Details





Titel:

27 JULI 1967. - Koninklijk besluit nr 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 03-04-1981 en tekstbijwerking tot 29-12-2023)



Inhoudstafel:


Art. 1
HOOFDSTUK I- Het toepassingsgebied.
Art. 2
a) De zelfstandigen.
Art. 3-5, 5bis, 5ter, 5quater, 5quinquies
b) De helpers.
Art. 6, 6bis, 7, 7bis
c) Algemene bepalingen.
Art. 8-9
HOOFDSTUK II- De verplichtingen.
a) De aansluiting bij een sociale verzekeringskas.
Art. 10
b) De bijdragen.
Art. 11, 11bis
Bedrag der bijdragen.
A. (Vóór de pensioenleeftijd) <W 12-07-1972, art. 11>
Art. 12, 12bis
B. (Na de pensioenleeftijd) <W 12-07-1972, art. 11>
Art. 13
C. Begin van bezigheid. <ingevoegd bij W 2007-12-21/32, art. 6; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
Art. 13bis, 13ter, 13quater
(D. Gemeenschappelijke bepalingen.) <ingevoegd bij W 2007-12-21/32, art. 9; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
Art. 14
Algemene bepalingen van toepassing op alle door of krachtens dit besluit voorziene bijdragen
Art. 15, 15/1, 16, 16bis, 16ter, 17
c) [1 Sancties.]1
Art. 17bis, 17ter, 17quater, 17quinquies
HOOFDSTUK III- De uitkeringen.
Art. 18, 18bis, 18ter
HOOFDSTUK IV De Rijkstegemoetkoming.
Art. 19
HOOFDSTUK V- De administratieve strukturen.
a) De sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen.
Art. 20
b) Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.
Art. 21, 21bis, 21ter
c) De Commissie voor vrijstelling van bijdragen.
Art. 22
HOOFDSTUK VI- Algemene bepalingen.
Art. 23, 23bis, 23bis/1, 23bis/2, 23bis/3, 23ter, 23quater, 24-25, 25bis, 26-30
HOOFDSTUK VII- Overgangsbepalingen.
Art. 31-32, 32bis, 33-38



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

  1967122203  1968090203  1970122203  1973012512  1977081601  1981000168  1981002195  1983018002  1983018167  1985018004  1985018080  1985018133  1986018016  1987018004  1987018121  1989018008  1989018039  1989018052  1989022408  1990018014  1990018034  1990022021  1991018010  1991022278  1993018003  1993022476  1994018017  1994018035  1994018042  1994018049  1994018066  1994018080  1995016035  1995016036  1995016143  1995016193  1995018008  1996016017  1996016077  1996016187  1996016188  1996016243  1996016244  1996016245  1997016005  1997016006  1997016079  1997016188  1997016207  1997016243  1997016256  1997016265  1997022382  1998016104  1998016105  1998016128  1998016129  1998016133  1998016272  1998016314  1998016316  1998016369  1999002073  1999002097  1999002152  2000003475  2000003476  2000016010  2000016057  2000016083  2000016299  2000022590  2000022681  2000022852  2001003357  2001003572  2001016049  2001016410  2001022039  2002016042  2002016219  2002022048  2002022443  2002022592  2002023012  2002023036  2003002048  2003002095  2003002185  2003002193  2003011031  2003011393  2003022035  2003022070  2003022248  2003022249  2003022254  2003023039  2004002080  2004022008  2004022077  2004022228  2004022246  2004022830  2004023046  2004023048  2005022117  2005022285  2005022374  2005022570  2005022612  2005022758  2005022759  2005022871  2005023018  2005023120  2006002132  2006022043  2006022093  2006022109  2006022115  2006022234  2006022235  2006022292  2006022633  2006022634  2006022705  2006022706  2006022707  2006022788  2006022991  2006023055  2006023134  2006023404  2006023410  2007022076  2007022086  2007022087  2007022152  2007022254  2007022665  2007022855  2007023042  2007023603  2008002007  2008011008  2008011152  2008011429  2008011562  2008011568  2008013297  2008022713  2009011299  2009011599  2009012015  2009022371  2010011027  2010011048  2010011181  2010011186  2010022149  2010022150  2010022204  2010022535  2011022024  2011022038  2011205612  2012022002  2012022260  2012022272  2012022487  2012201749  2013022165  2013022330  2013022635  2014002030  2014011264  2014011499  2014022042  2014022154  2014022259  2014022260  2014022298  2014022308  2014022584  2014206387  2015022236  2015022348  2015022570  2015031617  2015203032  2015204027  2016000440  2016022330  2016022507  2016204704  2016206207  2017010076  2017010579  2017013021  2017204139  2017207083  2017A04139  2018014560  2018201780  2018206222  2018206297  2019030004  2019200301  2019201591  2019202110  2019202669  2019202670  2019203403  2019203482  2019205971  2019206010  2020021143  2020030767  2020042418  2020043789  2020044543  2020200510  2021022867  2021031214  2021032901  2021202122  2021204058  2021204059  2021204068  2021205999  2021206148  2022031918  2022034149  2022041261  2022043215  2022200134  2023042156  2023202146  2023202151  2023202154  2023203505  2023206351  2023206364  2023206853  2024002370  2024002532  2024205904  2024A02532 



Artikels:

Artikel 1.Dit besluit richt het sociaal statuut in ten voordele van de zelfstandigen en de helpers.
  Dit sociaal statuut strekt zich uit tot:
  1° de familiale uitkeringen;
  2° de uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen;
  3° de uitkeringen [1 in geval van ziekte, invaliditeit of moederschap.]1
  (4° de uitkeringen van [2 het overbruggingsrecht.]2) <KB 1996-11-18/38, art. 11, 030; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<W 2016-07-15/05, art. 2, 070; Inwerkingtreding : 08-08-2016>
  (2)<W 2016-12-22/14, art. 18, 072; Inwerkingtreding : 01-01-2017>

HOOFDSTUK I- Het toepassingsgebied.
Art.2. Aan dit besluit zijn onderworpen en, in die hoedanigheid, gehouden tot het nakomen van de verplichtingen die het oplegt: de zelfstandigen en de helpers.

a) De zelfstandigen.
Art.3.§ 1. Dit besluit verstaat onder zelfstandige ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is.
  Wordt geacht, tot bewijs van het tegendeel, zich in de in het vorig lid bedoelde voorwaarden tot onderwerping te bevinden, ieder persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent, die inkomsten kan opleveren bedoeld in (artikel 23, § 1, 1° of 2°, of in (artikel 30, 2°) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992). <W 1994-03-30/31, art. 113, 025; Inwerkingtreding : 01-01-1994> <W 2001-12-30/30, art. 14, 035; Inwerkingtreding : 01-01-1998>
  (Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een beroepsbezigheid geacht uitgeoefend te zijn krachtens een arbeidsovereenkomst, wanneer de belanghebbende, voor de toepassing van een der stelsels inzake de maatschappelijke zekerheid der loontrekkenden, vermoed wordt uit dien hoofde door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden) <KBN74 10-11-1967, art. 1>
  [1 Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 5bis en 13, § 3, worden personen die aangesteld zijn tot mandataris in een vereniging of vennootschap naar rechte of in feite die zich met een exploitatie of met verrichtingen van winstgevende aard bezighoudt of die, zonder aangesteld te zijn, een mandaat uitoefenen in een dergelijke vereniging of vennootschap, op weerlegbare wijze geacht een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen.
   De zelfstandige beroepsbezigheid als mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belas-ting der niet-inwoners onderworpen vereniging of vennootschap, wordt op weerlegbare wijze geacht plaats te vinden in België.]1
  § 2. [1 De Koning kan de wijze waarop de vermoedens, bedoeld in paragraaf 1, vierde en vijfde lid, kunnen worden weerlegd, vaststellen.]1
  § 3. (opgeheven) <W 6-02-1976, art. 1>
  ----------
  (1)<W 2014-04-25/77, art. 37, 063; Inwerkingtreding : 06-06-2014>

Art.4. (opgeheven) <W 6-02-1976, art. 2>

Art.5. De journalisten, de perscorrespondenten en de personen die auteursrechten genieten zijn aan dit besluit niet onderworpen, indien ze reeds, in welke hoedanigheid ook, genieten van een sociaal statuut dat minstens gelijkwaardig is aan datgene dat door dit besluit wordt ingericht.

Art. 5bis.[1 Personen die belast zijn met een mandaat in een openbare of private instelling, of die met raadgevende stem lid zijn van een bestuursorgaan van een openbare of private instelling, hetzij uit hoofde van de functie die zij uitoefenen bij een administratie van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, hetzij als vertegenwoordiger van een werknemers-, werkgevers- of zelfstandigenorganisatie, hetzij als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, zijn, uit dien hoofde, niet onderworpen aan dit besluit.]1
  ----------
  (1)<W 2013-10-24/34, art. 1, 061; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art. 5ter. [1 De personen die in België een activiteit uitoefenen die de inkomsten zoals bedoeld in artikel 90, eerste lid, 1° bis, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 genereren, zijn niet onderworpen aan dit besluit voor de activiteit verbonden met die inkomsten, voor zover die inkomsten het bedrag zoals bedoeld in artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, niet overschrijden.
   Een aandeel van 25 % van de belasting zoals bedoeld in artikel 171, 3° bis, a) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wordt aangewend voor het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
   De Koning bepaalt de modaliteiten van overdracht van dit aandeel voor het globaal financieel beheer.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-07-01/01, art. 22, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016>


Art. 5quater. [1 § 1. Dit besluit verstaat onder student-zelfstandige, de onderworpene die ertoe een aanvraag indient en die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet :
   1° hij is minstens 18 jaar en hoogstens 25 jaar;
   2° hij is, voor het betrokken school- of academiejaar, in hoofdzaak ingeschreven om regelmatig lessen te volgen in een Belgische of een buitenlandse onderwijsinstelling, met het oog op het behalen van een diploma dat erkend wordt door een bevoegde overheid in België;
   3° hij oefent een beroepsbezigheid uit, uit hoofde waarvan hij onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens dit besluit.
   § 2. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad :
   1° de nadere regels voor het indienen van de aanvraag, bedoeld in § 1;
   2° het begin en het einde van de onderwerping in toepassing van § 1;
   3° wat er moet worden verstaan onder een in hoofdzaak ingeschreven student, bedoeld in § 1, 2° ;
   4° wat er moet worden verstaan onder een onderwijsinstelling in België of in het buitenland en onder regelmatig lessen volgen, bedoeld in § 1, 2°.
   § 3. Voor de toepassing van dit artikel kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad :
   1° de gevallen waarin de leeftijd van de student-zelfstandige hoger kan zijn dan bepaald in § 1, 1° ;
   2° de uitgesloten vormen van onderwijs, opleiding of vorming;
   3° in welke mate een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten, als bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, de toepassing van § 1 verhindert.
   § 4. De student-zelfstandige die een bijdrage verschuldigd is in toepassing van artikel 12bis, § 1, van dit besluit is enkel onderworpen aan de regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, overeenkomstig de regels en voorwaarden vastgesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad.
   § 5. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing ten gunste van de meewerkende echtgenoot bedoeld in artikel 7bis, § 1, van dit besluit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-12-18/04, art. 2, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2017>


Art. 5quinquies.[1 Personen die prestaties verrichten met toepassing van de wet van 24 december 2020 betreffende het verenigingswerk, vallen niet onder de toepassing van dit besluit, voor zover is voldaan aan de voorwaarden van artikel 42 van voormelde wet.]1
  ----------
  (1)<W 2020-12-24/08, art. 46, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

b) De helpers.
Art.6. <W 6-02-1976, art. 3> Dit besluit verstaat onder helper ieder persoon die in België een zelfstandige in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.

Art. 6bis. <Was met onbepaalde inwerkingtredingdatum ingevoegd geworden bij W 2001-12-30/30, art. 15, dat bij W 2002-12-24/31, art. 9 opgeheven is. Art. 6bis zoals bij W 2001-12-30/30, art. 15 ingevoegd trad dus nooit in werking.> <W 2002-12-24/31, art. 9, 037; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.7. <W 6-02-1976, art. 4> Zijn als helpers niet aan dit besluit onderworpen:
  (1° de echtgenoot of echtgenote van een zelfstandige behoudens wanneer deze echtgenoot of echtgenote onder toepassing valt van artikel 7bis;) <W 2003-12-22/42, art. 96, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (2° de helpers en helpsters vóór de 1ste januari van het jaar in de loop waarvan zij de leeftijd van 20 jaar bereiken, tenzij zij gehuwd zijn voor deze datum. In dit last geval zijn de betrokkenen onderworpen vanaf het kalenderkwartaal tijdens hetwelk het huwelijk werd gesloten;) <W 1985-06-13/32, art. 1, 009>
  3° (opgeheven) <W 1985-06-13/32, art. 1, 009>
  4° de personen die slechts toevallig een bedrijvigheid uitoefenen als helper. De Koning bepaalt wat dient verstaan onder een toevallige bedrijvigheid.

Art. 7bis.<Ingevoegd bij W 2003-04-08/33, art. 42; Inwerkingtreding : 01-01-2003. NOTA : een eerste vorm van art. 7bis was ingevoegd bij W 2002-12-24/31, art. 11, ook met inwerkingtreding op 01-01-2003. Daar deze eerst vorm in feite nooit in werking trad heeft Justel deze niet gearchiveerd. Ze kan in W 2002-12-24/31, art. 11, geraadpleegd worden.>
  § 1. De echtgenoot of echtgenote van een zelfstandige bedoeld in artikel 2, die, (in de loop van een bepaald kwartaal), geen beroepsactiviteit uitoefent die voor hem eigen rechten opent op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering, die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut der zelfstandigen, noch een uitkering geniet in het raam van de sociale zekerheid die voor hem dergelijke eigen rechten opent, wordt vermoed, (voor datzelfde kwartaal), met uitzondering van de kwartalen tijdens dewelke de geholpen zelfstandige geen activiteit uitoefent die de onderwerping aan dit besluit met zich meebrengt, meewerkende echtgenoot te zijn en bijgevolg onderworpen te zijn aan dit besluit als helper in de zin van artikel 6. <W 2004-07-09/30, art. 229, 041; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [1 Een eigen zelfstandige activiteit van de meewerkende echtgenote belet evenwel niet het behoud van het statuut van meewerkende echtgenote als bepaald in het vorige lid, voor zover de inkomsten uit die eigen zelfstandige activiteit het bedrag van 3 .000 euro per jaar niet overschrijden.]1
  [1 Het eerste lid]1 is niet van toepassing op de echtgenoot of de echtgenote van een zelfstandig bedrijfsleider zoals bedoeld in artikel 32 WIB 1992.
  Personen bedoeld in het eerste lid, die niet voldoen aan de omschrijving van artikel 6, dienen een verklaring op erewoord, waarvan de toepassingsmodaliteiten door de Koning worden bepaald, af te leggen om dit vermoeden te weerleggen. Bij niet-naleving van deze verplichting is er verval van recht op uitkeringen, onverminderd de mogelijkheid voor de Koning om een administratieve boete van maximaal 500 euro op te leggen.
  Het toepassingsgebied van dit artikel wordt verruimd tot de ongehuwde helper van een zelfstandige die met die zelfstandige, die geen bedrijfsleider is zoals bedoeld in [1 het derde lid]1, verbonden is door een verklaring van wettelijke samenwoning. De Koning bepaalt de nadere regels voor de toepassing ten aanzien van de betrokken personen.
  § 2. In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot (voor de jaren 2003 en 2004 en voor de eerste twee kwartalen van 2005) enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschapsverzekering, overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. <W 2004-12-27/30, art. 175, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  Niettemin kan de meewerkende echtgenoot zich (voor de jaren 2003 en 2004 en voor de eerste twee kwartalen van 2005) vrijwillig onderwerpen aan dit besluit, overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. <W 2004-12-27/30, art. 175, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  § 3. In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschapsverzekering. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden.
  Niettemin kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, situaties bepalen waarin de meewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 toch onderworpen is aan de bepalingen van § 1.
  ----------
  (1)<W 2014-01-07/05, art. 2, 062; Inwerkingtreding : 31-01-2014>

c) Algemene bepalingen.
Art.8. <W 6-02-1976, art. 6> De Koning kan de modaliteiten van onderwerping van de echtgenoten vaststellen wanneer één of meerdere beroepsbezigheden door de echtgenoten samen worden uitgeoefend, en de gevallen bepalen waarin de echtgenoten vermoed worden onderscheiden activiteiten uit te oefenen.

Art.9. In de volgende artikelen van dit besluit wordt, behoudens andersluidende bepaling, met het woord "zelfstandige" zowel de zelfstandige als de helper bedoeld.

HOOFDSTUK II- De verplichtingen.
a) De aansluiting bij een sociale verzekeringskas.
Art.10.§ 1. (Behalve in de gevallen bedoeld in §2,5°, is ieder persoon die aan dit besluit is onderworpen, ertoe gehouden [1 [2 vóór de aanvang]2 van de zelfstandige beroepsactiviteit]1aan te sluiten bij één der sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen waarvan sprake in artikel 20,§1 of bij de Nationale Hulpkas bedoeld in artikel 20,§3.) <W 1989-12-14/32, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  § 2. De Koning bepaalt:
  1° hoe [1 ...]1 de in § 1 bedoelde aansluiting plaatsgrijpt;
  2° de modaliteiten volgens dewelke de onderworpene van kas kan veranderen;
  3° onder welke voorwaarden de onderworpenen, die nagelaten hebben een kas te kiezen binnen de gestelde termijn, ambtshalve bij de Nationale Hulpkas worden aangesloten;
  4° (de weerslag op de aansluiting van de leden van de fusie van sociale verzekeringskassen, de opslorping van de ene kas door een andere, de ontbinding of het intrekken van de erkenning van een sociale verzekeringskas.) <W 6-02-1976, art. 7>
  5° (de gevallen waarin, ingevolge het niet bestaan van de bijdrageplicht, geen verplichting tot aansluiting bestaat of waarin, ingevolge insolvabiliteit, kan worden afgezien van ambtshalve aansluiting bij de Nationale Hulpkas bedoeld bij artikel 20, § 3.) <W 1995-12-20/32, art. 102, 027; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
  (6° onder welke voorwaarden de in artikel 7bis bedoelde helpers ambtshalve worden aangesloten bij de kas waarbij de zelfstandige echtgenoot is aangesloten.) <W 2003-12-22/42, art. 97, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (7° de gevallen waarin het sociaal verzekeringsfonds, teneinde misbruiken te voorkomen, een aansluiting kan of moet weigeren evenals de modaliteiten aangaande het toezicht terzake.) <W 2004-12-27/30, art. 176, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  ----------
  (1)<W 2009-12-23/04, art. 85, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<W 2016-07-01/01, art. 20, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016>

b) De bijdragen.
Art.11.[1 § 1. De bijdragen van de onderworpenen worden uitgedrukt in een percentage van de beroepsinkomsten.
   § 2. Onder beroepsinkomsten in de zin van § 1 dient te worden verstaan de brutoberoepsinkomsten, verminderd met de beroepskosten, en eventueel met de beroepsverliezen, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting, die de onderworpene als zelfstandige heeft genoten tijdens de periode dat hij aan dit koninklijk besluit was onderworpen.
  [3 De tussenkomst als bedoeld in artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 23 maart 2012 tot oprichting van een Impulsfonds voor de huisartsengeneeskunde en tot vaststelling van de werkingsregels ervan wordt niet beschouwd als een beroepsinkomst.]3
   De winsten en baten bedoeld in artikel 23, § 1, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, evenals de vergoedingen bedoeld in artikel 32, tweede lid, 2°, juncto, artikel 31, tweede lid, 3°, van hetzelfde Wetboek, die betrekking hebben op een voorheen door de onderworpene uitgeoefende bezigheid, worden beschouwd als beroepsinkomsten in de zin van het eerste lid en worden geacht te vallen onder het aanslagjaar waarin zij worden belast.
   De berekening van de voor een bepaald jaar - hierna het bijdragejaar genoemd - verschuldigde bijdragen geschiedt op basis van de beroepsinkomsten in de zin van [6 het eerste en het derde lid]6, die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het kalenderjaar dat onmiddellijk volgt op datgene waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn.
   In afwijking van [6 het eerste, derde en vierde lid]6 worden de inkomsten bedoeld in artikel 28, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 niet beschouwd als beroepsinkomsten op voorwaarde dat de zelfstandige :
   - ofwel niet meer onderworpen is aan dit koninklijk besluit valt, uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op datgene waarin de genoemde inkomsten werden verkregen;
   - ofwel uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op datgene waarin de genoemde inkomsten werden verkregen effectief een rustpensioen geniet.
   Voor de toepassing van deze paragraaf worden de aan de meewerkende echtgenoot overeenkomstig de fiscale wetgeving toebedeelde beroepsinkomsten gevoegd bij de beroepsinkomsten van de geholpen zelfstandige in het geval waarin de meewerkende echtgenoot enkel onderworpen is aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen.
   De beroepsinkomsten in de zin van [6 het eerste tot het zesde lid]6 zijn de beroepsinkomsten zoals meegedeeld door de Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën.
   De Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën is verplicht het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen de nodige inlichtingen te verstrekken om het bedrag vast te stellen van de krachtens dit koninklijk besluit verschuldigde bijdragen.
   § 3. Onverminderd de bepalingen van artikel 13bis betaalt de zelfstandige in het bijdragejaar zelf voorlopig bijdragen, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12 en 13, berekend op basis van de beroepsinkomsten, zoals bekend op 1 januari van het bijdragejaar, die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk aan het bijdragejaar voorafgaat.
   Indien de beroepsinkomsten van het in het eerste lid bedoelde aanslagjaar nog niet bekend zijn op 1 januari van het bijdragejaar, gebeurt de berekening van de voorlopige bijdragen voor dat bijdragejaar op basis van de beroepsinkomsten van het recentste aanslagjaar dat aan het in het eerste lid genoemde aanslagjaar voorafgaat en waarvoor de beroepsinkomsten bekend zijn op 1 januari van het bijdragejaar. In dit geval wordt met deze laatste beroepsinkomsten rekening gehouden, zelfs als de beroepsinkomsten van het in het eerste lid bedoelde aanslagjaar nog tijdens het bijdragejaar bekend zouden worden.
   Met het oog op de vaststelling van het bedrag van de voorlopige bijdragen, bedoeld in het eerste en het tweede lid, worden de betreffende beroepsinkomsten vermenigvuldigd met een breuk, die in het begin van elk kalenderjaar door de minister bevoegd voor het sociaal statuut der zelfstandigen wordt vastgesteld. De noemer van deze breuk is het gemiddelde van de indexcijfers van de consumptieprijzen van het aanslagjaar bedoeld in het eerste en het tweede lid; de teller staat voor het gemiddelde van de vermoede indexcijfers der consumptieprijzen voor het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn.
   Wanneer het in het eerste tot het derde lid bedoelde aanslagjaar minder dan vier kalenderkwartalen van onderwerping telt, worden de beroepsinkomsten van dat onvolledige kalenderjaar omgezet in een jaarinkomen. Daartoe worden de beroepsinkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan vier en de noemer gelijk is aan het aantal kalenderkwartalen van onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens het betreffende aanslagjaar. De voorlopig verschuldigde bijdrage wordt vervolgens vastgesteld a rato van het aantal kalenderkwartalen van onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens het bijdragejaar.
   De zelfstandige kan in voorkomend geval voor een bepaald bijdragejaar voorlopige bijdragen betalen die hoger zijn dan deze waarin het eerste lid voorziet op voorwaarde dat op het moment van betaling geen niet-betwiste, opeisbare bijdrageschulden en aanhorigheden onbetaald zijn, en voor zover de maximumbijdrage niet wordt overschreden. De Koning kan nadere regels bepalen inzake de wijze waarop deze betalingen worden verwerkt met het oog op de latere regularisatie ervan of de eventuele aanrekening ervan op andere opeisbare bijdrageschulden en aanhorigheden.
   [9 Op basis van objectieve elementen mag het sociaal verzekeringsfonds waarbij de zelfstandige aangesloten is, hem, op zijn aanvraag, toestemming verlenen om in het bijdragejaar zelf voorlopig bijdragen te betalen gelijk aan deze die verschuldigd zouden zijn op basis van een inkomen zoals hierna vastgesteld :
   a) voor alle zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie bedoeld in artikel 12, § 1 : ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die verschuldigd is op basis van een inkomen vermeld in het tweede lid van artikel 12, § 1, indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar dit bedrag niet zal overschrijden ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die verschuldigd is op basis van een door de zelfstandige geschat inkomen dat hoger is dan het inkomen vermeld in het tweede lid van artikel 12, § 1, indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar het geschatte inkomen niet zal overschrijden;
   b) voor de meewerkende echtgenoten die deel uitmaken van de bijdragecategorie bedoeld in artikel 12, § 1ter : ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een inkomen vermeld in het eerste lid van artikel 12, § 1ter verschuldigd is, indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar dit bedrag niet zal overschrijden ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die verschuldigd is op basis van een door de zelfstandige geschat inkomen dat hoger is dan het inkomen vermeld in het eerste lid van artikel 12, § 1ter indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar het geschatte inkomen niet zal overschrijden;
   c) voor de zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie bedoeld in artikel 12, § 2, en de zelfstandigen bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen : een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een door de zelfstandige geschat inkomen verschuldigd is indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar het geschatte inkomen niet zal overschrijden;
   d) voor de zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie bedoeld in artikel 13, § 1 : een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een door de zelfstandige geschat inkomen verschuldigd is, indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar het geschatte inkomen niet zal overschrijden;
   e) voor de student-zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie bedoeld in artikel 12bis : een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een door de zelfstandige geschat inkomen verschuldigd is, indien zij aannemelijk kunnen maken dat hun inkomen van het bijdragejaar het geschatte inkomen niet zal overschrijden;
   f) [10 voor de zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie bedoeld in artikel 12, § 1bis, voor de eerste vier kalenderkwartalen onderwerping of voor de eerste acht kalenderkwartalen onderwerping voor de zelfstandige artiesten: ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die verschuldigd is op basis van een inkomen vermeld in het eerste lid van artikel 12, § 1bis, indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar waarin één of meerdere van deze eerste vier of acht kalenderkwartalen gelegen zijn dit bedrag niet zal overschrijden ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die verschuldigd is op basis van een door de zelfstandige geschat inkomen dat hoger is dan het inkomen vermeld in het eerste lid van artikel 12, § 1bis, indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar waarin één of meerdere van deze eerste vier of acht kalenderkwartalen gelegen zijn, het geschatte inkomen niet zal overschrijden.]10]9
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen wat onder `objectieve elementen' wordt verstaan, met dien verstande dat het enkel kan gaan om elementen die een rechtstreekse impact hebben op het bedrag van de beroepsinkomsten.
   De toelating kan niet tot gevolg hebben dat reeds uitgevoerde bijdragebetalingen worden terugbetaald aan de zelfstandige.
   De Koning kan de termijn waarbinnen, op straffe van verval, de aanvraag bedoeld in het zesde lid wordt ingediend, de wijze waarop deze aanvraag dient te gebeuren, alsook de wijze waarop het sociaal verzekeringsfonds het dossier bijhoudt, de beslissing neemt en deze meedeelt aan de zelfstandige, bepalen.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in overleg met en na advies van het Algemeen beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, opgericht krachtens artikel 107 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, en onverminderd de toepassing van de artikelen 12, § 1, tweede lid en 12, § 1ter, eerste lid, de bedragen bedoeld in het zesde lid aanpassen, dan wel bedragen toevoegen of opheffen, dan wel bepalen dat de zelfstandige, onder dezelfde voorwaarden als bepaald in het zesde tot het negende lid, zelf het bedrag van het inkomen op basis waarvan hij voorlopige bijdragen wenst te betalen, kan voorstellen aan zijn sociaal verzekeringsfonds. Met de woorden "in overleg met en na advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen" wordt bedoeld dat de hier beoogde evoluties niet kunnen worden ingevoerd vóór de evaluatie van het systeem door het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen waarin artikel 16 van de wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen voorziet.
   § 4. Het sociaal verzekeringsfonds moet de onderworpene duidelijk en schriftelijk informeren :
   1° over het voorlopig en opeisbaar karakter van de bijdrage zoals bedoeld in paragraaf 3 en in artikel 13bis;
   2° over de manier waarop deze bijdrage achteraf zal worden geregulariseerd;
   3° over de gevolgen die deze regularisatie met zich kan brengen.
   § 5. Zodra de beroepsinkomsten van het bijdragejaar worden meegedeeld door de Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën, wordt op deze basis overgegaan tot de vaststelling van het definitieve bedrag van de voor het betrokken bijdragejaar verschuldigde bijdragen. Dit wordt de regularisatie genoemd. De Koning bepaalt de wijze waarop deze regularisatie wordt doorgevoerd en de manier waarop de jaarlijkse bijdrageafrekening aan de betrokkene wordt verstuurd.
   Op deze beroepsinkomsten wordt het bijdragepercentage toegepast dat van toepassing was tijdens de te regulariseren periode.
   Wanneer het bijdragejaar minder dan vier kalenderkwartalen van onderwerping telt, worden de beroepsinkomsten van dat onvolledige kalenderjaar omgezet in een jaarinkomen. Daartoe worden de beroepsinkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan vier en de noemer gelijk aan het aantal kalenderkwartalen van onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens het bijdragejaar. De verschuldigde bijdrage wordt vervolgens vastgesteld a rato van het aantal kalenderkwartalen van onderwerping van de betrokkene aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens het bijdragejaar.
   De zelfstandige kan er evenwel voor kiezen dat de regularisatie, bedoeld in het eerste tot het derde lid, van de hieronder bedoelde bijdragejaren niet wordt doorgevoerd. Hij kan dit aanvragen en verkrijgen indien wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden :
   - de aanvraag gebeurt uiterlijk op de ingangsdatum van het [4 eigen rustpensioen]4;
   - de ingangsdatum van het [4 eigen rustpensioen]4 valt uiterlijk op 1 januari 2019;
   - de zelfstandige zet elke zelfstandige beroepsactiviteit stop op de ingangsdatum van het [4 eigen rustpensioen]4;
   - het betreft de regularisaties van alle bijdragejaren in de periode gaande van het jaar waarin het [4 eigen rustpensioen]4 ingaat tot en met het derde kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het [4 eigen rustpensioen]4 ingaat, met uitzondering van de bijdragejaren waarvoor al een regularisatie werd doorgevoerd [2 op de ingangsdatum van het [4 eigen rustpensioen]4]2;
   - in en voor alle in aanmerking te nemen bijdragejaren geniet de zelfstandige geen toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid.
   De Koning bepaalt hoe de aanvraag bedoeld in het vierde lid dient te worden ingediend.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hierboven vermelde datum van 1 januari 2019 aanpassen.]1
  ----------
  (1)<W 2013-11-22/07, art. 2, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2014-04-25/77, art. 41, 063; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2015-08-30/10, art. 2, 065; Inwerkingtreding : 02-10-2015>
  (4)<W 2015-12-16/28, art. 2, 067; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (5)<W 2016-12-18/04, art. 3, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (6)<W 2017-12-25/06, art. 2, 074; Inwerkingtreding : 02-10-2015>
  (7)<W 2018-02-18/06, art. 2,1°, 075; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (8)<W 2018-02-18/06, art. 2,2°, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2018>
  (9)<KB 2021-12-23/32, art. 1, 090; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (10)<W 2023-02-17/17, art. 2, 096; Inwerkingtreding : 01-10-2022>

Art. 11bis. [1 § 1. Indien op het moment van de regularisatie, bedoeld in artikel 11, § 5, blijkt dat de zelfstandige, die in het bijdragejaar de toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid genoot, op 31 december van het bijdragejaar niet volledig de voor het bijdragejaar verschuldigde bijdrage heeft betaald, is er een verhoging verschuldigd bovenop de voor het bijdragejaar verschuldigde bijdrage.
   Deze verhoging bedraagt 3 % van het gedeelte van de voor het bijdragejaar verschuldigde bijdrage dat het bedrag overschrijdt van de bijdrage die hij ten voorlopigen titel verschuldigd was voor datzelfde jaar, en dat op voormelde datum onbetaald bleef, en zij wordt voor de eerste keer aangerekend na diezelfde datum. Indien het bedrag van de voor het bijdragejaar verschuldigde bijdrage echter hoger is dan het bedrag van de voorlopige bijdrage, bedoeld in artikel 11, § 3, eerste lid, vastgesteld in het bijdragejaar, wordt met dit laatste bedrag rekening gehouden voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde verhogingen.
   De verhoging wordt vervolgens telkens in rekening gebracht op het nog onbetaald gebleven gedeelte van de bijdrage bij het verstrijken van elk volgend kalenderkwartaal en dit tot en met het verstrijken van het kalenderkwartaal dat voorafgaat aan datgene waarin het onbetaalde gedeelte betaald werd, dan wel tot en met het kalenderkwartaal dat voorafgaat aan datgene waarin het sociaal verzekeringsfonds de regularisatie bedoeld in artikel 11, § 5, aan de zelfstandige meedeelt.
   Daarenboven wordt in het geval bedoeld in het eerste lid op het moment van de regularisatie, bedoeld in artikel 11, § 5, een eenmalige verhoging van 7 % aangerekend op het deel van de bijdrage van het bijdragejaar dat op 31 december van datzelfde bijdragejaar onbetaald was gebleven.
   § 2. De Koning kan, na advies van het Algemeen beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, opgericht krachtens artikel 107 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een systeem van eenmalige specifieke verhoging van de bijdragen, alsook een systeem van eenmalige specifieke bonificatie uitwerken, bovenop het systeem van verhogingen bedoeld in § 1, onder de volgende voorwaarden :
   - Hij doet dit ten vroegste na de evaluatie bedoeld in artikel 16 van de wet van 22 november 2013. houdende hervorming van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen;
   - de rentevoet van de specifieke verhoging en die van de specifieke bonificatie zijn dezelfde en bedragen tweemaal het rentetarief van de marginale beleningsfaciliteit van de Europese Centrale Bank op 1 januari van het bijdragejaar. Indien het product van deze vermenigvuldiging geen heel getal is, wordt het afgerond op de naasthogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste vijf bedraagt. Zo niet wordt met de decimaal geen rekening gehouden;
   - de specifieke verhoging wordt enkel toegepast wanneer de regularisatie, bedoeld in artikel 11, § 5, betrekking heeft op een totaal bedrag dat het bedrag van de bijdragen dat voor dat bijdragejaar betaald werd in datzelfde jaar, in hoge mate overschrijdt en die specifieke verhoging wordt enkel toegepast op het bedrag van die overschrijding;
   - de specifieke bonificatie wordt toegepast wanneer op het moment van de regularisatie, bedoeld in artikel 11, § 5, blijkt dat de voorlopig voor dat bijdragejaar verschuldigde bijdrage, vastgesteld overeenkomstig artikel 11, § 3, eerste of zesde lid, hoger is dan de uiteindelijk voor dat bijdragejaar verschuldigde bijdrage die specifieke bonificatie en wordt toegepast op het positieve verschil tussen de op 31 december van het bijdragejaar overeenkomstig artikel 11, § 3, eerste of zesde lid, betaalde bijdragen en de uiteindelijk voor dat bijdragejaar verschuldigde bijdragen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-11-22/07, art. 3, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Bedrag der bijdragen.
A. (Vóór de pensioenleeftijd)
Art.12.§ 1. (Onverminderd de uitzonderingen [3 bedoeld in de §§ 1ter, en 2, en in artikel 12bis]3 zijn de onderworpenen de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd :
  1° [2 20,50 pct.]2 op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR niet te boven gaat;
  2° 14,16 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR te boven gaat, maar 23.330,06 EUR niet overschrijdt.) <W 2007-12-21/32, art. 4, 1°, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  (Voor de berekening van de onder 1° bedoelde bijdragen worden de beroepsinkomsten van de onderworpene geacht (3.666,15 EUR) te bereiken wanneer [1 deze dit bedrag niet bereiken]1. De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten werden verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde [1 bijdragejaar]1.) <KB 1996-11-18/34, art. 4, 029; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <W 2002-12-24/31, art. 3, 038; Inwerkingtreding : 10-01-2003> <W 2007-12-21/32, art. 4, 2°, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  (De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag bedoeld in het eerste lid, 1 °, verhogen tot het niveau van het jaarbedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en aangepast overeenkomstig het laatste lid van hetzelfde artikel.) <KB 1997-01-30/36, art. 20, 031; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 1bis. [4 In afwijking van § 1, tweede lid, worden, voor de berekening van de onder § 1, eerste lid, 1° bedoelde bijdragen, de beroepsinkomsten van onderworpenen die vallen onder de in het volgende lid omschreven zelfstandigen, geacht volgend bedrag te bereiken wanneer deze inkomsten dat bedrag niet bereiken:
   - 1.893,22 EUR voor de eerste vier kalenderkwartalen onderwerping.
   De in het eerste lid vastgestelde bijdrageberekening geldt voor de eerste vier opeenvolgende kalenderkwartalen van onderwerping als zelfstandige in hoofdberoep van zelfstandigen die tijdens de twintig kalenderkwartalen vóór aanvang of herneming van hun zelfstandige activiteit op geen enkel ogenblik onderworpen waren noch als zelfstandige in hoofdberoep noch als zelfstandige gelijkgesteld met de in artikel 12, § 2, eerste lid, bedoelde zelfstandigen krachtens het vierde lid van voornoemde paragraaf. Onder zelfstandige in hoofdberoep dient te worden verstaan de onderworpene die gewoonlijk en hoofdzakelijk een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent en daarbij deel uitmaakt van een categorie bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 1, 1bis of 1ter. [5 Voor het eerste van de genoemde kalenderkwartalen van onderwerping als zelfstandige in hoofdberoep geldt een vermindering van de kwartaalbijdrage met 25,01 euro. Deze korting wordt meteen verrekend met de verschuldigde voorlopige bijdrage voor dat eerste kalenderkwartaal van onderwerping als zelfstandige in hoofdberoep.]5
  [6 De in het eerste lid vastgestelde bijdrageberekening geldt ook voor de eerste vier opeenvolgende kalenderkwartalen van onderwerping als zelfstandige in hoofdberoep van zelfstandigen die een beroepsbezigheid hervatten tijdens of na een periode van ziekte of invaliditeit en minstens twee opeenvolgende kwartalen een gelijkstelling wegens ziekte overeenkomstig artikel 29, § 1, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen bekomen hebben.]6
   De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten werden verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2 bedoelde bijdragejaar.
   De onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van deze paragraaf verminderde bijdrage betaalt, wordt geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, tweede lid.]4
  [7 In afwijking van de eerste twee leden van deze paragraaf gelden deze bepalingen voor de eerste acht opeenvolgende kalenderkwartalen. voor zelfstandige artiesten, met name zelfstandigen met een artistieke beroepsactiviteit die in het bezit zijn van een geldige zelfstandigheidsverklaring afgeleverd door de Commissie Kunstenaars voor de betrokken kwartalen of een geldig kunstwerkattest afgeleverd door de Kunstwerkcommissie voor de betrokken kwartalen.]7
  (§ 1ter. [1 In afwijking van § 1, tweede lid, worden voor de berekening van de onder § 1, 1°, bedoelde bijdragen, de beroepsinkomsten van de overeenkomstig artikel 7bis aan dit koninklijk besluit onderworpen meewerkende echtgenoot geacht de helft van 3.221,08 euro te bereiken wanneer deze de helft van dit bedrag niet bereiken. De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten werden verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde bijdragejaar.]1
  De onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van het eerste lid verminderde bijdrage betaalt, wordt geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, tweede lid.) <W 2002-12-24/31, art. 13, 037; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 2. (De onderworpene die, naast de bezigheid die aanleiding geeft tot onderwerping aan dit besluit, gewoonlijk en hoofdzakelijk een andere beroepsbezigheid uitoefent, is geen bijdrage verschuldigd indien zijn [1 beroepsinkomsten als zelfstandige, voor het bijdragejaar bedoeld in artikel 11, § 2, minder dan 405,60 euro bedragen]1.) <KB 1996-11-18/34, art. 4, 029; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <W 2002-12-24/31, art. 3, 038; Inwerkingtreding : 10-01-2003>
  (Wanneer genoemde inkomsten minstens 405,60 EUR bedragen, is de onderworpene de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd :
  1° [2 20,50 pct.]2 op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR niet te boven gaat;
  2° 14,16 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR te boven gaat, maar 23.330,06 EUR niet overschrijdt.) <W 2007-12-21/32, art. 4, 4°, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  (Derde lid opgeheven) <W 2002-12-24/31, art. 3, 038; Inwerkingtreding : 10-01-2003>
  De Koning bepaalt wat, voor de toepassing van deze paragraaf dient verstaan onder gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling en wat daarmee kan gelijkgesteld worden.
  De Koning kan, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die hij vaststelt, de toepassing van de bepalingen van deze paragraaf uitbreiden (tot bepaalde categorieen onderworpenen) die niet voldoen aan de voorwaarden betreffende de uitoefening van een andere beroepsbezigheid. <W 1985-06-13/32, art. 2, 009>
  (§ 3. opgeheven) <W 2002-12-24/31, art. 3, 038; Inwerkingtreding : 10-01-2003>
  ----------
  (1)<W 2013-11-22/07, art. 4, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-12-26/04, art. 9, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (3)<W 2016-12-18/04, art. 4, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (4)<W 2018-02-18/06, art. 3, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2018>
  (5)<W 2022-07-12/17, art. 2, 093; Inwerkingtreding : 01-04-2022>
  (6)<W 2022-12-26/01, art. 185, 095; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
  (7)<W 2023-02-17/17, art. 3, 096; Inwerkingtreding : 01-10-2022>

Art. 12bis. [1 § 1. In afwijking van artikel 12, § 1, is de student-zelfstandige bedoeld in artikel 5quater van dit besluit :
   1. geen enkele bijdrage verschuldigd op het gedeelte van zijn beroepsinkomsten verworven tijdens het bijdragejaar bedoeld in artikel 11, § 2, dat niet de helft van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, bedraagt;
   2. de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, verschuldigd wanneer zijn beroepsinkomsten minstens de helft van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, bedragen, zonder dat inkomen te evenaren. De bijdrage wordt dan berekend op het gedeelte van zijn beroepsinkomsten vanaf de helft van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid.
   § 2. Wanneer de student-zelfstandige beroepsinkomsten ontvangt die minstens gelijk zijn aan het bedrag van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, voor het betreffende jaar, is hij bijdragen verschuldigd in toepassing van artikel 12, § 1.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-12-18/04, art. 5, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2017>


B. (Na de pensioenleeftijd)
Art.13. § 1. [2 Vanaf het kwartaal tijdens hetwelk hij de wettelijke pensioenleeftijd bereikt of de betaling van een vervroegd rustpensioen als zelfstandige of als werknemer effectief verkrijgt, is de onderworpene geen bijdrage verschuldigd indien zijn beroepsinkomsten als zelfstandige, verworven tijdens het bijdragejaar bedoeld in artikel 11, § 2, niet ten minste 811,20 euro bereiken.]2
  (Wanneer bedoelde inkomsten minstens 811,20 EUR belopen, is de onderworpene volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd, vastgesteld op de beroepsinkomsten, bedoeld in artikel 11, §§ 2 en 3 :
  1°. [4 20,50 pct.]4 op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR niet te boven gaat;
  2°. 14,16 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR te boven gaat, maar 23.330,06 EUR niet overschrijdt.
  [2 Wanneer bedoelde inkomsten ten minste 811,20 euro bedragen, is de onderworpene waarvan het rust- of overlevingspensioen of een soortgelijk voordeel, voor de betaling waarvan voorwaarden gesteld zijn met betrekking tot de uitoefening van een beroepsbezigheid, effectief betaalbaar is, de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd, vastgesteld op de beroepsinkomsten bedoeld in artikel 11, § 2 :
   1° 14,70 pct. op het gedeelte van de beroepsinkomsten dat 15.831,12 euro niet te boven gaat;
   2° 14,16 pct. op het gedeelte van de beroepsinkomsten dat 15.831,12 euro te boven gaat, maar 23.330,06 euro niet overschrijdt.]2
  [1 Wanneer bedoelde inkomsten minstens 811,20 euro belopen, is de onderworpene die voldoet aan de voorwaarden van [5 artikel 107, § 4, derde lid]5 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd, vastgesteld op de beroepsinkomsten bedoeld in artikel 11, §§ 2 en 3 [3 ...]3 :
   1° 14,70 pct op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 euro niet te boven gaat;
   2° 14,16 pct op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 euro te boven gaat, maar 23.330,06 euro niet overschrijdt.]1
  § 2. (opgeheven) <W 2002-12-24/31, art. 4, 038; Inwerkingtreding : 10-01-2003>
  § 3. (De Koning bepaalt in welke gevallen de in dit artikel bedoelde personen geacht worden alle beroepsbezigheid te hebben gestaakt.) <W 1983-06-15/33, art. 1, 003>
  § 4. (opgeheven) <KBN1 26-03-1981, art. 2, 002>
  <Nota bij art. 12 en 13: deze bedragen zijn jaarlijks gewijzigd door volgende besluiten:
  - vóórgaande jaren vóór 1968, W 10-06-1937.
  - 1968: KB 20-12-1967, M.B. 28-12-1967.
  - 1969: KB 11-12-1968, M.B. 24-12-1968.
  - De eerste twee kwartalen van 1970: KB 21-11-1969, M.B. 6-12-1969.
  - De laatste twee kwartalen van 1970: KB 19-06-1970, M.B. 4-07-1970.
  - De eerste twee kwartalen van 1971: KB 23-10-1970, M.B. 10-11-1970.
  - De laatste twee kwartalen van 1971: KB 25-05-1971, M.B. 11-07-1971.
  - De eerste twee kwartalen van 1972: KB 26-11-1971, M.B. 4-12-1971.
  - De laatste twee kwartalen van 1972: KB 17-07-1972, M.B. 28-07-1972.
  - 1973: KB 22-12-1972, M.B. 22-02-1973.
  - 1974: KB 11-12-1973, M.B. 27-12-1973.
  - 1975: KB 28-12-1974, M.B. 09-01-1975>
  ----------
  (1)<Hersteld bij W 2013-06-28/04, art. 72, 059; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (2)<W 2013-11-22/07, art. 5, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2014-04-25/77, art. 42, 063; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<W 2015-12-26/04, art. 10, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (5)<W 2015-12-16/28, art. 3, 067; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

C. Begin van bezigheid.
Art. 13bis. <ingevoegd bij W 2007-12-21/32, art. 7; Inwerkingtreding : 01-01-2008> § 1. De Koning bepaalt, met het oog op de bijdrageberekening bij aanvang of hervatting van beroepsbezigheid, wat dient te worden verstaan onder aanvang of hervatting van beroepsbezigheid. De Koning bepaalt eveneens de uitvoeringsmodaliteiten van de bijdrageberekening bij aanvang of hervatting van beroepsbezigheid voor zover deze niet bij wet werden vastgesteld.
  § 2. In geval van begin van bezigheid zoals door de Koning bepaald, betaalt de onderworpene voorlopig :
  1° wanneer hij behoort tot de algemene groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 1 : bijdragen, berekend als volgt :
  a) 20,50 pct. op een inkomen van 3.666,15 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
  b) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 3.666,15 EUR voor de volgende vier kalenderkwartalen onderwerping;
  c) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 3.666,15 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [2 11, § 3, eerste lid]2;
  [5 1° bis wanneer hij behoort tot de groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 1bis: bijdragen, berekend als volgt:
   20,50 pct. op een inkomen van 3.666,15 EUR;]5
  2° wanneer hij behoort tot de in artikel 7bis beoogde helpers die al dan niet vrijwillig aan het sociaal statuut der zelfstandigen onderworpen zijn en die behoren tot de algemene categorie bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 1 : bijdragen, berekend als volgt :
  a) 20,50 pct. op een inkomen van de helft van 3.221,08 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
  b) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van de helft van 3.221,08 EUR voor de volgende vier kalenderkwartalen onderwerping;
  c) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van de helft van 3.221,08 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [2 11, § 3, eerste lid]2;
  3° wanneer de voorwaarden waarin de bezigheid wordt uitgeoefend van die aard zijn dat de betrokkene zou kunnen behoren tot de groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 2 : bijdragen, berekend als volgt :
  a) 20,50 pct. op een inkomen van 405,60 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
  b) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 405,60 EUR voor de volgende vier kalenderkwartalen onderwerping;
  c) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 405,60 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [2 11, § 3, eerste lid]2;
  4° wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste en derde lid [1 of in artikel 13, § 1, eerste en vierde lid]1 : de bijdragen opgelegd door de bepaling die op hem van toepassing is, berekend op een inkomen van 811,20 EUR;
  5° [1 wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste lid, zonder dat het derde of het vierde lid van datzelfde artikel op hem van toepassing is]1 : bijdragen, berekend als volgt :
  a) 20,50 pct. op een inkomen van 811,20 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
  b) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 811,20 EUR voor de volgende vier kalenderkwartalen onderwerping;
  c) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 811,20 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [2 11, § 3, eerste lid]2.
  [4 6° wanneer het gaat om een student-zelfstandige bedoeld in artikel 5quater : bijdragen, berekend als volgt :
   a) 20,50 pct. op een inkomen van 405,60 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat vier kwartalen onderwerping omvat;
   b) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 405,60 EUR voor de volgende vier kwartalen onderwerping;
   c) [3 20,50 p.c.]3 op een inkomen van 405,60 EUR voor elk van de volgende kalenderkwartalen onderwerping waarvoor er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, § 3, eerste lid.]4
  [2 § 3. De voorlopige bijdragen, geïnd overeenkomstig § 2, worden geregulariseerd overeenkomstig artikel 11, § 5.]2
  ----------
  (1)<W 2013-06-28/04, art. 73, 059; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (2)<W 2013-11-22/07, art. 6, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2015-12-26/04, art. 11, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (4)<W 2016-12-18/04, art. 6, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (5)<W 2018-02-18/06, art. 4, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2018>

Art. 13ter.
  <Opgeheven bij W 2013-11-22/07, art. 7, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 13quater.
  <Opgeheven bij W 2013-11-22/07, art. 8, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

(D. Gemeenschappelijke bepalingen.)
Art.14.§ 1. (De inkomstenbedragen (vermeld [1 in de artikelen 11, 12, 13 en 13bis]1) [2 en het bedrag van 25,01 euro vermeld in artikel 12, § 1bis]2 zijn gebonden aan het indexcijfer der consumptieprijzen 142,75. Met het oog op het innen der bijdragen voor een bepaald jaar, worden zij vermenigvuldigd met een breuk, die in het begin van elk jaar door de Koning wordt vastgesteld. De noemer van deze breuk is 142,75; de teller geeft het gemiddelde aan van de vermoede indexcijfers der consumptieprijzen (basis 1971 = 100) voor het betrokken jaar.) <W 1994-03-30/31, art. 117, 025; Inwerkingtreding : 01-01-1994> <W 2007-12-21/32, art. 10, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  § 2. [1 ...]1.
  § 3. (...). <KB 1996-11-18/34, art. 6, 029; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  ----------
  (1)<W 2013-11-22/07, art. 9, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2022-07-12/17, art. 3, 093; Inwerkingtreding : 01-04-2022>

Algemene bepalingen van toepassing op alle door of krachtens dit besluit voorziene bijdragen
Art.15.§ 1. § 1. (De bijdragen zijn verschuldigd bij vierden in de loop van ieder kalenderkwartaal; ze worden geind door de sociale verzekeringskas bedoeld in artikel 20, § 1, of § 3, waarbij de onderworpene is aangesloten.
  De Koning bepaalt de wijze waarop de driemaandelijkse bijdragen worden geind.
  De zelfstandige is, samen met de helper, hoofdelijk gehouden tot de betaling van [5 de door deze laatste verschuldigde bijdragen en administratieve geldboeten, bedoeld in artikel 17bis]5. Hetzelfde geldt voor de rechtspersonen voor de bijdragen [2 en de administratieve geldboete bedoeld in artikel 17bis]2 verschuldigd door hun vennoten of mandatarissen.
  Wanneer de echtgenoot-helper is onderworpen in de plaats van zijn echtgenote, is deze laatste hoofdelijk gehouden tot betaling van de bijdragen welke haar man verschuldigd is.
  In de gevallen voorzien in de twee voorgaande [4 leden]4 kunnen de bijdragen gevorderd worden van de hoofdelijk aansprakelijke personen, [8 behalve indien de onderworpene vrijstelling van de betaling van bijdragen heeft bekomen in toepassing van artikel 17]8.) <W 6-02-1976, art. 12>
  § 2. [4 De driemaandelijkse bijdrage is verschuldigd voor de vier kwartalen van het kalenderjaar waarin de beroepsbezigheid gelegen is die de onderwerping aan dit koninklijk besluit meebrengt.
   Deze bijdrage is nochtans niet verschuldigd :
   1° vóór het kwartaal tijdens hetwelk de bezigheid als zelfstandige een aanvang nam, noch na het kwartaal tijdens hetwelk aan deze bezigheid een einde werd gesteld, op voorwaarde dat deze normaal het volgend jaar niet wordt hervat;
   2° [9 voor het kwartaal waarin de onderworpene, hetzij de wettelijke pensioenleeftijd bereikt, hetzij als zelfstandige een vervroegd rustpensioen verkrijgt, hetzij als zelfstandige een rustpensioen verkrijgt na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd, telkens op voorwaarde dat de betrokkene in de loop van dat kwartaal, aan zijn beroepsbezigheid een einde stelt;]9
   3° voor het kwartaal waarin de onderworpene overlijdt.]4
  [6 § 2bis. De Koning bepaalt de gevallen waarin de vrouwelijke zelfstandige die haar activiteit moet onderbreken als gevolg van haar bevalling, van bijdrage is vrijgesteld.
   Met het oog op de toekenning van de uitkeringen bedoeld in artikel 18 van dit besluit, worden de op grond van het eerste lid vrijgestelde bijdragen als betaald beschouwd.]6
  § 3. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de zelfstandige, die wegens ziekte of invaliditeit zijn activiteit heeft moeten onderbreken, [10 of die zijn activiteit gedwongen heeft onderbroken in de zin van afdeling 2 van hoofdstuk 3 van titel 9 van de programmawet van 26 december 2022]10 van bijdrage vrijgesteld is.
  § 4. De Koning bepaalt:
  1° onder welke voorwaarden de bijdragen verhoogd worden met een forfaitair bedrag, met een bepaald percentage of volgens deze twee wijzen samen, wanneer de onderworpene de door of krachtens dit besluit opgelegde verplichtingen niet of met vertraging nakomt, alsmede de gevallen waarin de toepassing van deze verhogingen kan verzaakt worden;
  2° de bestemming van de opbrengst van deze verhogingen;
  3° de weerslag op de uitkeringen van de laattijdige of gedeeltelijke bijdragebetaling;
  4° [4 ...]4;
  [1 5° de gevallen waarin de zelfstandige van het betalen van bijdragen vrijgesteld is met het oog op een betere verzoening tussen het professionele leven en het privé-leven van de zelfstandigen; Hij bepaalt hiervoor de toekenningsmodaliteiten van deze vrijstelling.]1
  § 5. (Wanneer de invordering van de aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen verschuldigde bijdragen en aanhorigheden al te onzeker of te bezwarend blijkt in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen, kunnen de fondsen, binnen de perken bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, afzien van de invordering van de bijdragen en aanhorigheden.
  Tevens bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad binnen welke perken de fondsen niet moeten overgaan tot de terugbetaling van bijdragen en aanhorigheden of tot de betaling van moratoriumintresten.
  De kostprijs die voortvloeit uit de verzaking aan de invordering is ten laste van het stelsel van het sociaal statuut der zelfstandigen. De opbrengst die voortvloeit uit de verzaking aan de terugbetaling is verworven voor dit stelsel.) <W 2002-08-02/45, art. 64, 036 ; Inwerkingtreding : 29-08-2002>
  ----------
  (1)<W 2009-12-23/04, art. 82, 054; Inwerkingtreding : 09-01-2010 (zie W 2010-01-18/08, art. 2)>
  (2)<W 2009-12-23/04, art. 90, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (3)<W 2013-01-16/07, art. 11, 058; Inwerkingtreding : 01-10-2012 (zie art. 13)>
  (4)<W 2013-11-22/07, art. 10, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (5)<W 2016-07-01/01, art. 12, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016. Temporeel toepassingsgebied en overgangsbepalingen: art. 18 >
  (6)<W 2016-07-15/05, art. 3, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2017. Van toepassing op bevallingen die vanaf 1 oktober 2016 plaatsvinden>
  (7)<W 2016-12-22/14, art. 19, 072; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (8)<W 2018-12-02/10, art. 2, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (9)<W 2018-12-19/04, art. 2, 080; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (10)<W 2022-12-26/01, art. 205, 095; Inwerkingtreding : 01-01-2023>

Art.15/1. [1 § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
   1° werken: de werkzaamheden bedoeld in artikel 30bis, § 1, 1°, a), van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
   2° opdrachtgever: eenieder die opdracht geeft om tegen een prijs werken uit te voeren of te laten uitvoeren;
   3° aannemer:
   - eenieder die er zich toe verbindt om tegen een prijs voor een opdrachtgever werken uit te voeren of te laten uitvoeren;
   - iedere onderaannemer ten overstaan van de na hem komende onderaannemers;
   4° onderaannemer: eenieder die er zich toe verbindt, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, in welk stadium ook, tegen een prijs het aan de aannemer toevertrouwde werk of een onderdeel ervan, uit te voeren of te laten uitvoeren of daartoe werknemers ter beschikking te stellen;
   5° sociale schulden:
   - de opeisbare sociale bijdragen in hoofdsom en de aanhorigheden en administratieve geldboeten zoals bedoeld in dit besluit of in zijn uitvoeringsbesluit;
   - de bedragen verschuldigd in de hoedanigheid van hoofdelijke aansprakelijke zoals bedoeld in artikel 15, § 1, derde lid;
   - de jaarlijkse forfaitaire bijdrage bedoeld in artikel 91 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, de verhogingen bedoeld in artikel 93 van dezelfde wet, alsook de door de vennootschap verschuldigde aanhorigheden.
   Worden niet beschouwd als sociale schulden in de zin van dit artikel:
   - de bedragen bedoeld in het vorige lid, voor zover de som van deze bedragen niet meer bedraagt dan 558,55 euro. Dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer bedoeld in artikel 14, § 1, en wordt op 1 januari van ieder jaar aangepast;
   - de bedragen bedoeld in het vorige lid, voor zover de betalingstermijn ervan nog niet vervallen is op het moment waarop het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, overeenkomstig paragraaf 2 nagaat of er sociale schulden zijn;
   - de bedragen bedoeld in het vorige lid, voor zover zij het voorwerp uitmaken van een correct nageleefd afbetalingsplan bij het sociaal verzekeringsfonds of bij de gerechtsdeurwaarder;
   - de bedragen bedoeld in het vorige lid, voor zover er in hoofde van de schuldenaar reeds een schuld bestaat zoals bedoeld in de artikelen 30bis of 30ter van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en zoals bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag bedoeld in 5°, verhogen tot maximaal 5.000 euro.
   Het toepassingsgebied kan worden uitgebreid tot zelfstandigen die activiteiten uitoefenen in andere sectoren, na het advies te hebben ingewonnen van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de K.M.O., die zijn advies uitbrengt na raadpleging van de betrokken sectoren en beroepen en als er een bestaat, de beroepsorde die of het beroepsinstituut dat voor het betrokken beroep door de wet is aangesteld. Het advies wordt gegeven binnen vier maanden nadat het verzoek werd gedaan door de minister bevoegd voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
   § 2. Met het oog op het bestrijden van sociale fraude en een betere inning van de sociale zekerheidsbijdragen, beheert het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een gegevensbank, waarin de in dit artikel bedoelde sociale schulden worden opgenomen van de eveneens in dit artikel bedoelde aannemers en onderaannemers. Daartoe kan het Rijksinstituut een beroep doen op de gegevensbank betreffende de aangifte van werken bedoeld in artikel 30bis, § 7, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders teneinde de daarin beschikbare gegevens over de aangifte van werken te gebruiken om de aannemers en onderaannemers bedoeld in dit artikel te vatten.
   Deze gegevens worden maximaal vijf jaar bewaard in de gegevensbank.
   § 3. Overeenkomstig artikel 20, § 1, vierde lid, c) delen de sociale verzekeringsfondsen de gegevens inzake de openstaande sociale schulden van hun aangeslotenen, hierbij een onderscheid makend tussen de hoofdsom en de aanhorigheden, ten laatste binnen de vijf werkdagen volgend op elke wijziging, mee aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.
   § 4. Wanneer het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen vaststelt dat een aannemer of onderaannemer sociale schulden heeft, wordt de aannemer of onderaannemer hiervan in kennis gesteld met een aangetekende zending of elk ander middel dat de datum en de verzekerde aflevering van de zending waarborgt. De aannemer of onderaannemer die binnen een termijn van vijftien kalenderdagen volgend op de kennisgeving de sociale schulden niet vereffend heeft noch een afbetalingsplan bij het sociaal verzekeringsfonds voor de sociale schulden heeft afgesloten, wordt als schuldenaar van sociale schulden opgenomen in de voor het publiek toegankelijke gegevensbank bedoeld in paragraaf 2.
   Van zodra de aannemer of onderaannemer geen sociale schulden meer heeft, wordt deze niet langer als schuldenaar van sociale schulden aangeduid in de voor het publiek toegankelijke gegevensbank bedoeld in paragraaf 2.
   § 5. Teneinde aan elke opdrachtgever of aannemer de mogelijkheid te geven te voldoen aan de in § 4 bedoelde verplichting, kan de opdrachtgever of aannemer aan de hand van de gegevens bedoeld in paragraaf 2, op elk moment nagaan of de aannemer of onderaannemer sociale schulden heeft in de zin van dit artikel.
   § 6. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een aannemer van wie, op het ogenblik van de betaling, werd vastgesteld, op basis van de voor het publiek toegankelijke gegevensbank bedoeld in paragraaf 2, dat hij sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, volgens de door de Koning bepaalde regels.
   De aannemer die voor de in § 1 vermelde werken een deel of het geheel van de prijs betaalt aan een onderaannemer van wie, op het ogenblik van de betaling, werd vastgesteld, op basis van een voor het publiek toegankelijke gegevensbank, dat hij sociale schulden heeft, is verplicht bij die betaling 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan het Rijksinstituut, volgens de door de Koning bepaalde regels.
   De Koning bepaalt binnen welke termijn dit bedrag wordt aangerekend op het bedrag van de sociale schulden, alsook de termijn en de nadere regels van terugbetaling van het eventueel saldo in de mate dat de stortingen het bedrag van de sociale schulden overschrijden.
   De Koning bepaalt de nadere regelen volgens welke de in toepassing van het eerste en tweede lid gestorte bedragen doorgestort worden naar het sociaal verzekeringsfonds of desgevallend verdeeld worden onder verschillende sociale verzekeringsfondsen.
   § 7. Dit artikel is niet van toepassing op de opdrachtgever-natuurlijke persoon die de in § 1 vermelde werken uitsluitend voor privédoeleinden laat uitvoeren.
   § 8. Dit artikel blijft van toepassing in geval van faillissement of elke andere samenloop van schuldeisers alsook bij cessie, beslag onder derden, inpandgeving, inbetalinggeving of in artikel 5.110 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechtstreekse vordering.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-12-22/06, art. 65, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>


Art.16.<KB 1984-12-03/30, art. 2, 007> § 1. De inningsorganismen zijn belast met de invordering van de bijdragen [2 en van de administratieve geldboeten, bedoeld in artikel 17bis]2, zo nodig langs gerechtelijke weg.
  § 2. [1 De vordering van de bijdragen waarin dit koninklijk besluit voorziet, verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari volgend op het jaar waarvoor zij verschuldigd zijn.
   In afwijking van het eerste lid verjaart de vordering van de in artikel 11, § 5, bedoelde regularisatiebijdragen na vijf jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het derde jaar volgend op het bijdragejaar.
  [2 De invordering van de administratieve geldboete, bedoeld in artikel 17bis, verjaart na vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop er geen beroep meer kan worden aangetekend tegen de beslissing van de bevoegde administratie tot het opleggen van een administratieve geldboete.]2
   De verjaring wordt gestuit :
   1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
   2° [2 met een aangetekende brief waarbij het organisme, dat belast is met de invordering, de door de betrokkene verschuldigde bijdragen of administratieve geldboeten vordert;]2;
   3° met een aangetekende brief door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen verzonden in het kader van de in artikel 21, § 2, 1°, aan dat Instituut toevertrouwde opdracht en waarbij de betrokkene aangemaand wordt aan te sluiten bij een sociaal verzekeringsfonds.
   Deze aangetekende brief stuit in voorkomend geval eveneens de verjaring van de vordering van de bijdragen [2 of van de administratieve geldboeten]2 die verschuldigd zijn door de in artikel 7bis bedoelde meewerkende echtgenote.]1
  § 3. [2 De vorderingen tot terugbetaling van ten onrechte betaalde bijdragen of administratieve geldboeten, bedoeld in artikel 17bis, verjaren na vijf jaar te rekenen vanaf de 1ste januari van het jaar dat volgt op datgene waarin de onverschuldigde bijdragen of administratieve geldboeten werden betaald.]2
  [1 De vordering tot terugbetaling van de voorlopige bijdragen die na een in artikel 11, § 5, bedoelde regularisatie onverschuldigd blijken te zijn, verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het derde jaar volgend op het bijdragejaar.]1
  De verjaring wordt gestuit :
  1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
  2° met een aangetekende brief door de betrokkene gericht aan het organisme dat de bijdragen heeft ge nd en waarbij hij de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdragen vordert.
  [2 3° met een aangetekende brief door de betrokkene gericht aan het organisme dat de administratieve geldboete heeft geïnd en waarbij hij de terugbetaling van de ten onrechte betaalde administratieve geldboete vordert.]2
  [1 ...]1.
  (De Koning kan uitzonderingen op de verjaringstermijn vaststellen voor vorderingen tot terugbetaling van na 30 juni 1983 onverschuldigd betaalde bijdragen wanneer het laattijdig karakter van de vordering tot terugbetaling niet te wijten is aan de zelfstandige.) <W 2002-08-02/45, art. 65, 036 ; Inwerkingtreding : 29-08-2002>
  ----------
  (1)<W 2013-11-22/07, art. 11, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2016-07-01/01, art. 13, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016. Temporeel toepassingsgebied en overgangsbepalingen: art. 18 >

Art. 16bis.<ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 112 ; Inwerkingtreding : 01-01-2006> § 1. Elke schuldvordering van de inninginstelling van de bijdragen die het voorwerp heeft uitgemaakt van een uitvoerbare titel of die (kan aanleiding geven) tot een bewarend beslag of die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beschikking waarbij het bewarend beslag wordt toegestaan, wordt gewaarborgd door een wettelijke hypotheek op al de (goederen waarvan de schuldenaar eigenaar (of naakte eigenaar) is alsook op de goederen op welke hij over een recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstal beschikt), die in België gelegen en daarvoor vatbaar zijn. <W 2005-12-27/31, art. 67, 046; Inwerkingtreding : 09-01-2006> <W 2006-07-20/39, art. 165, 1°, 047; Inwerkingtreding : 07-08-2006> <W 2006-12-27/32, art. 95, 048; Inwerkingtreding : 01-03-2007>
  § 2. De wettelijke hypotheek doet geen afbreuk aan de vorige voorrechten en hypotheken; zij neemt slechts rang op het moment van de inschrijving ervan.
  § 3. De wettelijke hypotheek wordt ingeschreven op verzoek van de inninginstelling van de bijdragen.
  Artikel [2 XX.113 van het Wetboek van economisch recht]2 is niet van toepassing op de wettelijke hypotheek wat de schuldvorderingen betreft bedoeld in § 1 en die dateren van vóór het vonnis van faillissementverklaring.
  § 4. De inschrijving heeft plaats op voorlegging van de titel die hierop recht geeft, overeenkomstig de bepalingen (van § 1) en met inachtneming van de bepalingen vervat in artikel 89 van de hypotheekwet van 16 december 1851. <W 2006-07-20/39, art. 165, 2°, 047; Inwerkingtreding : 07-08-2006>
  § 5. De inninginstelling van de bijdragen verleent opheffing in de administratieve vorm zonder dat zij, tegenover de [1 Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie]1, gehouden is verantwoording te verstrekken van de betaling van de verschuldigde sommen.
  § 6. Indien de schuldenaars, alvorens de bedragen vereffend te hebben die door de wettelijke hypotheek gewaarborgd zijn, alle of een deel van de bezwaarde goederen vrij wensen te maken van hypotheek, dienen zij daartoe een verzoek in bij de inninginstelling van de bijdragen. Dit verzoek zal worden ingewilligd indien de instelling reeds voldoende zekerheid bezit, of indien deze haar wordt gegeven, voor het bedrag van hetgeen haar verschuldigd is.
  § 7. De kosten voor hypothecaire formaliteiten met betrekking tot de wettelijke hypotheek zijn ten laste van de schuldenaar.
  ----------
  (1)<W 2018-07-11/07, art. 115, 077; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
  (2)<KB 2022-04-18/12, art. 28, 091; Inwerkingtreding : 11-06-2022>

Art. 16ter.<ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 113 ; Inwerkingtreding : 01-01-2006> § 1. De overdracht, in eigendom of in vruchtgebruik, van een geheel van goederen, samengesteld uit onder meer elementen die het behoud van de klandizie mogelijk maken, die voor de uitoefening van een vrij beroep, ambt of post of een industrieel, handels- of landbouwbedrijf worden aangewend, evenals de vestiging van een vruchtgebruik op dezelfde goederen zijn slechts tegenstelbaar aan de inninginstelling van de bijdragen na verloop van de maand die volgt op die waarin een (eensluidend verklaard afschrift of een door alle contractspartijen voor volledig, echt en waar verklaard afschrift) van de akte van overdracht of vestiging ter kennis is gebracht van de inninginstelling van de bijdragen. <W 2005-12-27/31, art. 68, 046; Inwerkingtreding : 09-01-2006>
  § 2. De overnemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van iedere in artikel 16bis bedoelde schuldvordering verschuldigd door de overdrager na verloop van de in § 1 vermelde termijn, tot beloop van het bedrag dat reeds door hem gestort is of verstrekt, of van een bedrag dat overeenstemt met de nominale waarde van de aandelen die in ruil voor de overdracht zijn toegekend vóór de afloop van de voornoemde termijn.
  § 3. De §§ 1 en 2 van dit artikel zijn niet van toepassing indien de overdrager bij de akte van overdracht een certificaat voegt dat uitsluitend met dit doel is opgemaakt door de inninginstellingen van de bijdragen binnen dertig dagen die de kennisgeving van de overeenkomst voorafgaan.
  De uitreiking van dit certificaat is afhankelijk van een door de overdrager ingediende aanvraag in tweevoud bij de inninginstelling van de bijdragen.
  Het certificaat wordt geweigerd door de inninginstelling van de bijdragen indien op de dag van de aanvraag de overdrager een zekere en vaststaande schuld heeft ten aanzien van de instelling of indien de aanvraag van de overdrager ingediend is na de aankondiging van of tijdens een controle door een sociaal inspecteur.
  Het certificaat wordt ofwel uitgereikt ofwel geweigerd binnen een termijn van dertig dagen na de indiening van de vraag van de overdrager.
  § 4. Niet onderworpen aan de bepalingen van dit artikel zijn de overdrachten die worden uitgevoerd door een curator, een commissaris inzake opschorting of in geval van fusie, splitsing, inbreng van de algemeenheid van goederen of van een tak van werkzaamheid verricht overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen.
  § 5. De in dit artikel bedoelde aanvraag en het in dit artikel bedoelde certificaat worden opgemaakt overeenkomstig de door [1 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]1 vastgestelde modellen.
  ----------
  (1)<W 2019-05-07/07, art. 2, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>

Art.17.[1 § 1. De zelfstandigen die menen zich in een tijdelijke moeilijke financiële of economische situatie te bevinden, waardoor zij niet in staat zijn om hun bijdragen te betalen, kunnen vrijstelling vragen van de betaling van de in de tweede paragraaf bedoelde bijdragen door zich te wenden tot het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, hierna "Rijksinstituut" genoemd.
   De zelfstandigen die een vrijstelling van de bij dit artikel bedoelde bijdragen vragen, moeten bewijzen dat zij zich in een tijdelijke moeilijke financiële of economische situatie bevinden waardoor zij bij de opvordering van de verschuldigde bijdragen door het sociaal verzekeringsfonds niet in staat zijn om deze te betalen.
   Het Rijksinstituut beoordeelt de situatie van de zelfstandige aan de hand van de elementen ingeroepen bij het indienen van zijn aanvraag.
   § 2. De aanvraag tot vrijstelling kan enkel ingediend worden voor de voorlopige bijdragen, bedoeld in de artikelen 11, § 3, en 13bis, § 2, en het bijdragesupplement ingevolge de regularisatie bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, verschuldigd door de zelfstandige die behoort tot de categorie van bijdrageplichtigen bedoeld in de artikelen 12, § 1, 12, § 1bis, 12, § 1ter, 12bis, § 2 en 13, § 1.
   § 3. Bij de beoordeling of de zelfstandige zich in een tijdelijke moeilijke financiële of economische situatie bevindt, houdt het Rijksinstituut inzonderheid rekening met de beroepsinkomsten en - lasten van de zelfstandige of de omzet en de daaraan verbonden kosten van de onderneming of de vennootschap waarbinnen hij actief is en de uitzonderlijke omstandigheden die de aanvraag rechtvaardigen. De Koning kan bijkomende voorwaarden en criteria bepalen die het mogelijk maken te beoordelen of de zelfstandige zich in een tijdelijke moeilijke financiële of economische situatie bevindt die hem niet toelaat zijn bijdragen te betalen.
   § 4. De zelfstandige die aantoont dat hij zich in één van de hierna vermelde situaties bevindt, wordt vermoed zich in een moeilijke financiële of economische situatie te bevinden zoals bedoeld in de eerste paragraaf:
   1° wanneer hij in het genot is van een leefloon in toepassing van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie gedurende de kwartalen die het voorwerp uitmaken van de aanvraag of binnen de 6 maanden na de stopzetting van de zelfstandige activiteit;
   2° wanneer hij in het genot is van een inkomensgarantie voor ouderen in toepassing van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen gedurende de kwartalen die het voorwerp uitmaken van de aanvraag of binnen de 6 maanden na de stopzetting van de zelfstandige activiteit;
   3° wanneer hij als gefailleerde de schuldkwijtschelding heeft bekomen in de zin van hoofdstuk 6, titel VI, boek XX van het Wetboek van economisch recht;
   4° wanneer hij in het kader van een collectieve schuldenregeling van de rechter de homologatie van een minnelijke aanzuiveringsregeling verkregen heeft, een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opgelegd werd of een aanpassing of herziening van de regeling verkregen heeft, in de zin van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen;
   5° wanneer hij de opschorting heeft bekomen in het kader van een procedure tot gerechtelijke reorganisatie, in de zin van titel V, boek XX van het wetboek van economisch recht;
   6° het slachtoffer is van een natuurramp, een brand, een vernieling of een allergie, in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 januari 2017 tot uitvoering van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen.
   § 5. Het Rijksinstituut kan beslissen om de aanvragen niet in overweging te nemen ingeval:
   1° de zelfstandige voor de voorlopige bijdragen die het voorwerp uitmaken van de aanvraag zich in de voorwaarden bevindt om een aanvraag tot vermindering van de voorlopige bijdragen in toepassing van artikel 11, § 3, 6de lid in te dienen doch hiervan voorafgaandelijk geen gebruik heeft gemaakt;
   2° het Rijksinstituut in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag tot vrijstelling in toepassing van artikel 17bis aan de zelfstandige een administratieve geldboete zonder uitstel van de tenuitvoerlegging van de betaling en zonder toepassing van verzachtende omstandigheden heeft opgelegd;
   3° de zelfstandige aan wie in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag een sanctie in toepassing van het sociaal strafwetboek werd opgelegd ingevolge inbreuken op de bepalingen van hoofdstuk VIII van titel IV van de Programmawet (I) van 27 december 2006 en de inbreuken opgesomd in artikel 25 en 25bis;
   4° de zelfstandige die in de in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de aanvraag een beslissing tot gehele of gedeeltelijke vrijstelling heeft bekomen:
   a) ingevolge verklaringen waarvan achteraf blijkt dat deze onjuist of onvolledig zijn;
   b) ingevolge het nalaten van het verstrekken van inlichtingen waartoe hij gehouden was en dewelke determinerend waren voor het nemen van de vorige beslissing.
   § 6. De Koning bepaalt de termijn en de wijze waarop de aanvragen tot vrijstelling van de bijdragen moeten worden ingediend.
   De aanvragen worden behandeld door het Rijksinstituut volgens de procedure vastgesteld door de Koning.
   § 7. Wanneer de vrijstelling wordt toegekend voor de voorlopige bijdrage met betrekking tot een bepaald kalenderkwartaal, geldt die vrijstelling voor het bedrag van de definitieve kwartaalbijdrage, zoals vastgesteld naar aanleiding van de daarmee verband houdende regularisatie.
   § 8. Met het oog op de toekenning van de uitkeringen in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen, met uitzondering van de pensioen- en overlevingsuitkeringen en onder voorbehoud van de toepassing van het hiernavolgend lid, worden de bijdragen waarvoor het Rijksinstituut of de beroepscommissie vrijstelling heeft verleend geacht betaald te zijn.
   Voor de toepassing van artikel 28, § 2, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen worden de bijdragen waarvoor een vrijstelling werd verkregen, geacht betaald te zijn.
   § 9. De geholpen zelfstandige die hoofdelijk aansprakelijk is krachtens artikel 15, § 1, en die meent zich in een tijdelijke moeilijke financiële of economische situatie te bevinden zoals bedoeld in paragraaf 1 en aangesproken wordt in betaling van de door de helper verschuldigde bijdragen, beoogd in dit koninklijk besluit, kan vragen ontheven te worden van zijn aansprakelijkheid.
   Wanneer de ontheffing van hoofdelijke aansprakelijkheid wordt toegekend voor de voorlopige bijdrage met betrekking tot een bepaald kalenderkwartaal, geldt die ontheffing voor het bedrag van de kwartaalbijdragen met betrekking tot dat kwartaal zoals vastgesteld ingevolge een eventuele regularisatie.
   § 10. De beslissingen tot toekenning of weigering van de vrijstelling hebben betrekking op de bijdragen die verschuldigd zijn op het ogenblik van de aanvraag en dit voor zover ze uitdrukkelijk bedoeld zijn in de aanvraag.
   De kennisgeving van de beslissing geschiedt met een aangetekende zending of via elk ander middel dat een vaste datum en een verzekerde ontvangst waarborgt van de zending.
   § 11. De zelfstandige of de persoon bedoeld in artikel 17, paragraaf 9 van het koninklijk besluit nr. 38 kan tegen een door het Rijksinstituut genomen beslissing inzake de vrijstelling van de bijdragen een bezwaar ten gronde indienen bij de in artikel 21ter bedoelde Beroepscommissie binnen de termijn en volgens de procedure en modaliteiten vastgesteld door de Koning.
   Het bezwaarschrift schorst de invordering van de bijdragen die het voorwerp uitmaken van het bezwaar.]1
  ----------
  (1)<W 2018-12-02/10, art. 3, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

c) [1 Sancties.]1   ----------   (1)
Art. 17bis.[1 § 1. Loopt een administratieve geldboete van 500 tot 2.000 euro per vastgestelde inbreuk op, iedere zelfstandige :
   1° waarvan vastgesteld wordt door een bevoegde ambtenaar van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen of door de persoon bedoeld in artikel 23bis dat hij een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent of uitgeoefend heeft uit hoofde waarvan hij gehouden was zich aan te sluiten bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen zoals bedoeld in artikel 20, § 1, of bij de Nationale Hulpkas bedoeld in artikel 20, § 3, zonder effectief te zijn aangesloten overeenkomstig artikel 10, § 1, eerste lid;
   2° waarvan vastgesteld wordt door een persoon bedoeld in artikel 23bis dat hij een andere zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent dan deze vermeld in de Kruispuntbank van ondernemingen krachtens artikel 6 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, en die niet reeds ten gevolge van deze genoemde feiten aan een administratieve of strafrechtelijke sanctie onderworpen wordt krachtens de artikelen 25 of 62 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen;
   3° waarvan het inkomen, bedoeld in artikel 11, § 2, naar boven toe werd aangepast ingevolge de vaststelling, gedaan door de administratie der belastingen, van een geval van fiscale fraude.
  § 1bis. [4 Loopt een administratieve geldboete op gelijk aan tweemaal het bedrag van de voorlopige kwartaalbijdrage bedoeld in artikel 13bis, § 2, 1°, a), elke persoon die een attest van aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen vraagt om een verblijfstitel van langer dan 3 maanden te bekomen en voor wie wordt vastgesteld door een bevoegd ambtenaar van het Rijksinstituut voor sociale verzekeringen der zelfstandigen of door een persoon bedoeld in artikel 23bis, dat hij zich bij dat fonds heeft aangesloten zonder een beroepsactiviteit aan te vatten.
   Zijn hoofdelijk gehouden tot de betaling van die administratieve geldboete :
   1° de natuurlijke persoon die valselijk verklaard heeft door de pleger van de inbreuk geholpen te worden, in de zin van artikel 6;
   2° de rechtspersoon die valselijk verklaard heeft dat de pleger van de inbreuk in zijn schoot een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent als werkend vennoot of als mandataris.]4
  [5 § 1ter. Loopt een administratieve geldboete van 500 tot 4.000 euro op per vastgestelde inbreuk, de vennootschap die de formaliteiten betreffende de werkend vennoot voorzien in artikel 23bis/1 niet of niet correct heeft vervuld binnen de in hetzelfde artikel bepaalde termijnen en wanneer deze inbreuk vastgesteld is door een bevoegde ambtenaar van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen of door een persoon bedoeld in artikel 23bis.
   Zijn hoofdelijk gehouden tot de betaling van die administratieve geldboete, elke bestuurder of zaakvoerder van de vennootschap die de formaliteiten betreffende de werkend vennoot, waarvan sprake in het eerste lid, niet of niet correct heeft uitgevoerd.]5
  [5 § 1quater. Loopt een administratieve geldboete van 500 tot 4.000 euro op per vastgestelde inbreuk, de zelfstandige die de formaliteiten betreffende de helper voorzien in artikel 23bis/2 niet of niet correct heeft vervuld binnen de in hetzelfde artikel bepaalde termijnen en wanneer deze inbreuk vastgesteld is door een bevoegde ambtenaar van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen of door een persoon bedoeld in artikel 23bis.]5
  [5 § 1quinquies. Loopt een administratieve geldboete ten bedrage van het bedrag bedoeld in artikel 15/1, § 6, op per vastgestelde inbreuk, doch evenwel begrensd tot een bedrag van 2.232,14 euro, de opdrachtgever of aannemer die de in artikel 15/1, § 6, bedoelde storting niet verricht heeft en wanneer deze inbreuk vastgesteld is door een bevoegde ambtenaar van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen. Het bedrag van 2.232,14 euro is gekoppeld aan het indexcijfer bedoeld in artikel 14, § 1, en wordt op 1 januari van ieder jaar aangepast.]5
   § 2. [5 De ambtenaar bedoeld bij artikel 17ter kan, wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, een administratieve geldboete onder het in § 1, § 1ter en § 1quater vermelde minimumbedrag of onder het in § 1quinquies vermelde bedrag opleggen zonder dat de geldboete lager mag zijn dan 40 pct. van dat bedrag.]5
   In geval van beroep tegen de beslissing van de bevoegde ambtenaar kunnen de arbeidsgerechten, wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, het bedrag van een opgelegde administratieve geldboete onder het in het artikel 17bis vermelde minimumbedrag verminderen, zonder dat de geldboete lager mag zijn dan 40 pct. van het minimum van het in artikel 17bis bepaalde bedrag.
   In dezelfde beslissing waarin hij een administratieve geldboete oplegt, kan de bevoegde ambtenaar geheel of gedeeltelijk uitstel van de tenuitvoerlegging van de betaling van die geldboete toekennen.
   Het uitstel is enkel mogelijk indien de bevoegde ambtenaar in de referteperiode geen andere administratieve geldboete heeft opgelegd aan de betrokkene.
   De referteperiode is de periode van [4 vijf jaar]4 voorafgaand aan de datum waarop de inbreuk gepleegd wordt die achteraf aanleiding geeft tot de beslissing tot oplegging van een administratieve geldboete waarin de bevoegde ambtenaar het uitstel toekent.
   Het uitstel geldt voor een proefperiode van [4 vijf jaar]4. De proefperiode gaat in vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete.
   Het uitstel wordt van rechtswege herroepen wanneer een nieuwe inbreuk wordt gepleegd binnen de proefperiode en deze nieuwe inbreuk leidt tot een beslissing tot de oplegging van een nieuwe administratieve geldboete.
   Het uitstel wordt herroepen in dezelfde beslissing waarin een administratieve geldboete wordt opgelegd voor de nieuwe inbreuk gepleegd gedurende de proefperiode.
   De administratieve geldboete waarvan de betaling uitvoerbaar wordt door de herroeping van het uitstel, wordt zonder beperking samengevoegd met deze die wordt opgelegd voor de nieuwe inbreuk.
   In geval van beroep tegen de beslissing van de bevoegde ambtenaar hebben de arbeidsgerechten dezelfde bevoegdheden als deze ambtenaar wat betreft het uitstel. Alle voornoemde nadere regels betreffende het uitstel zijn van toepassing.
  [5 § 2/1. Bij herhaling binnen het jaar dat volgt op de datum van kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete bedoeld in § 1, kan een administratieve geldboete van 1.000 tot 4.000 euro worden opgelegd.
   Bij herhaling binnen het jaar dat volgt op de datum van kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete bedoeld in § 1bis, kan een administratieve geldboete van het dubbele van het bedrag bedoeld in § 1bis worden opgelegd.
   Bij herhaling binnen het jaar dat volgt op de datum van kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete bedoeld in de §§ 1ter en 1quater, kan een administratieve geldboete van 1000 tot 8000 euro worden opgelegd.
   Bij herhaling binnen het jaar dat volgt op de datum van kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete bedoeld in § 1quinquies, kan een administratieve geldboete van het dubbele van het bedrag bedoeld in artikel 15/1, § 6, worden opgelegd.]5
   § 3. Voor de toepassing van § 1, 3°, bepaalt de Koning wat dient te worden verstaan onder " vaststelling van een geval van fiscale fraude ".
   § 4. De sanctie bedoeld in § 1, 2° en 3°, is niet van toepassing op de zelfstandigen die tegelijk een vervangingsinkomen ontvangen en die ten gevolge van deze genoemde feiten tijdelijk het recht op dit vervangingsinkomen verliezen of om die reden aan een andere administratieve of strafrechtelijke sanctie onderworpen zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-23/04, art. 87, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<W 2012-12-27/06, art. 42, 057; Inwerkingtreding : 10-01-2013>
  (3)<W 2015-08-10/03, art. 20, 064; Inwerkingtreding : 28-08-2015>
  (4)<W 2016-07-01/01, art. 14, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016. Temporeel toepassingsgebied en overgangsbepalingen: art. 18 >
  (5)<W 2023-12-22/06, art. 66, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>

Art. 17ter.[1 De administratieve geldboete waarvan sprake in het vorige artikel wordt opgelegd door de houder van de managementfunctie van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21, § 5, belast met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut, of daartoe door hem aangewezen ambtenaren van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.
   De beslissing wordt genomen nadat de betrokkene de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen. [3 Deze verweermiddelen moeten worden ingediend binnen een termijn van dertig dagen vanaf de datum van de kennisgeving beoogd in het vierde lid.]3
   Deze beslissing vermeldt het bedrag van de geldboete en is met redenen omkleed. Deze beslissing wordt bij een ter post aangetekend schrijven meegedeeld aan de betrokken zelfstandige [5 of, in geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, §§ 1ter of 1quinquies, desgevallend aan de betrokken vennootschap]5. Deze mededeling bevat eveneens een afschrift van de stukken die de toepassing van de administratieve geldboete staven, alsmede een verzoek tot betaling van de administratieve geldboete.
  [5 De kennisgeving van de mogelijkheid tot het opleggen van de administratieve geldboete dient te gebeuren uiterlijk binnen een termijn van twaalf maanden na:
   - de effectieve aansluiting bij een sociale verzekeringsfonds voor zelfstandigen in de gevallen bedoeld in artikel 17bis, § 1, 1° ;
   - de kennisname van het feit door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, voor wat betreft de gevallen bedoeld in artikel 17bis, § 1, 2° en 3° en § 1bis;
   - de vaststelling van de inbreuk, voor wat betreft de gevallen bedoeld in artikel 17bis, §§ 1ter, 1quater of 1quinquies.]5
   De erkende sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen worden belast met de inning en de invordering van de administratieve geldboete.
  [5 In geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, § 1, 1°, 2° en 3°, is het sociaal verzekeringsfonds waarbij de zelfstandige aangesloten is of was voor de periode van de inbreuk, bevoegd.
   In geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, § 1bis, is het sociaal verzekeringsfonds waarbij de betrokkene fictief aangesloten was voor de periode van de inbreuk, bevoegd.
   In geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, § 1ter, is het sociaal verzekeringsfonds waarbij de vennootschap, in toepassing van artikel 89, § 1, van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen aangesloten is, op het ogenblik waarop de beslissing tot oplegging van de geldboete betekend wordt of het laatst aangesloten was, bevoegd.
   In geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, § 1quater, is het sociaal verzekeringsfonds waarbij de zelfstandige aangesloten is op het ogenblik waarop de beslissing tot oplegging van de geldboete betekend wordt, of het laatst aangesloten was, bevoegd.
   In geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, § 1quinquies, is het sociaal verzekeringsfonds waarbij de opdrachtgever of aannemer aangesloten is op het ogenblik waarop de beslissing tot oplegging van de geldboete betekend wordt, of het laatst aangesloten was, bevoegd.]5
  [2 In de gevallen bedoeld in het artikel 17bis, § 1bis, [3 wordt het bedrag van de ten onrechte betaalde bijdragen door het betrokken fonds aangewend, na aftrek van de bedragen bijkomend ontvangen]3 voor beheerskosten, voor de betaling van de boete die door de betrokken persoon verschuldigd is.]2
  [4 Vanaf de datum waarop het fonds een administratieve geldboete vordert, wordt elke daaropvolgende betaling, in afwijking van de artikelen 1253 en 1256 van het Burgerlijk Wetboek, prioritair door het betrokken fonds aangewend voor de betaling van die administratieve geldboete.]4
   Voor wat betreft de inning en de invordering ervan worden deze administratieve geldboeten gelijkgesteld met verschuldigde sociale bijdragen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-23/04, art. 88, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<W 2012-12-27/06, art. 43, 057; Inwerkingtreding : 10-01-2013>
  (3)<W 2015-12-16/28, art. 5, 067; Inwerkingtreding : 18-01-2016>
  (4)<W 2016-07-01/01, art. 15, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016. Temporeel toepassingsgebied en overgangsbepalingen: art. 18 >
  (5)<W 2023-12-22/06, art. 67, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>

Art. 17quater.[1 De zelfstandige [2 of, in geval van een sanctie bedoeld in artikel 17bis, §§ 1ter of 1quinquies, desgevallend de betrokken vennootschap]2 die de beslissing, waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd, betwist, kan op straffe van verval binnen een termijn van twee maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing, bij wege van een verzoekschrift beroep instellen bij de arbeidsrechtbank. Dit beroep schorst de uitvoering van de beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd.
   De bepaling van het eerste lid wordt vermeld in de beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2009-12-23/04, art. 89, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<W 2023-12-22/06, art. 68, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>

Art. 17quinquies. [1 De administratieve geldboete, bedoeld in artikel 17bis, kan niet meer opgelegd worden vijf jaar na de feiten.
   De daden van onderzoek of van vervolging, met inbegrip van de kennisgeving van de mogelijkheid tot het opleggen van de administratieve geldboete, waarbij betrokkene uitgenodigd werd zijn verweermiddelen in te dienen, verricht binnen de in het eerste lid gestelde termijn, stuiten evenwel de loop ervan. Met die daden vangt een nieuwe termijn van gelijke duur aan, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-07-01/01, art. 16, 069; Inwerkingtreding : 01-07-2016. Temporeel toepassingsgebied en overgangsbepalingen: art. 18, met uitzondering van artikel 16, 1°, dat van toepassing is op de aansluitingsverklaringen die worden ondertekend vanaf 1 juli 2016 en dat "De niet in het eerste lid bedoelde gevallen worden geregeld overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van deze afdeling." >

HOOFDSTUK III- De uitkeringen.
Art.18.§ 1. (Het stelsel van de uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen wordt ingericht door het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.) <KBN74 10-11-1967, art. 4>
  § 2. (Het stelsel van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt geregeld [4 door de algemene kinderbijslagwet (AKBW) van 19 december 1939]4. <KB 18-10-1978, art. 1>
  § 3. Het stelsel der uitkeringen inzake [2 ziekte-, invaliditeits- en moederschapsverzekering]2 ten voordele van de zelfstandigen wordt ingericht in het raam van (de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994). <W 2007-12-21/32, art. 13, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  Deze uitkeringen worden verstrekt door bemiddeling van de instellingen die functioneren in het raam van deze laatste wet.
  [3 § 3bis. [6 Het stelsel van het overbruggingsrecht wordt geregeld door hoofdstuk 3 van titel 9 van de programmawet van 26 december 2022.]6]3
  § 4. (...) <W 2007-12-21/32, art. 13, 2° 050; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  [2 § 5. De prestaties die de verzoening van het professionele leven en het privéleven van de zelfstandigen bevorderen, worden geregeld [5 door de artikelen 18bis en 18ter van dit besluit]5.]2
  ----------
  (1)<W 2013-01-16/07, art. 12, 058; Inwerkingtreding : 01-10-2012 (zie art. 13>
  (2)<W 2016-07-15/05, art. 4, 070; Inwerkingtreding : 08-08-2016>
  (3)<W 2016-12-22/14, art. 20, 072; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (4)<W 2017-12-25/06, art. 3, 074; Inwerkingtreding : 30-06-2014>
  (5)<W 2022-07-12/17, art. 4, 093; Inwerkingtreding : 01-04-2022>
  (6)<W 2022-12-26/01, art. 206, 095; Inwerkingtreding : 01-01-2023>

Art. 18bis.[1 § 1. Een stelsel van moederschapshulp wordt ingericht ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen om hen te helpen een beroepsactiviteit te hernemen na hun bevalling. Het betreft een uitkering om de vrouwelijke zelfstandige toe te laten thuishulp van huishoudelijke aard te bekomen.
   Worden beoogd door deze moederschapshulp, de vrouwelijke zelfstandigen die de voorwaarden vervullen om de moederschapsverzekering te genieten voorzien voor de vrouwelijke zelfstandigen, de helpers en de meewerkende echtgenotes.
   De vordering tot uitbetaling of tot terugbetaling van de moederschapshulp verjaart na vijf jaar.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de aard van de moederschapshulp wijzigen en de toekenningsregels van deze moederschapshulp bepalen:
   1) de toekenningsvoorwaarden;
   2) de instellingen en organen bevoegd voor de toekenning en het beheer;
   3) de aanvraagprocedure;
   4) de termijn waarbinnen de aanvraag moet worden ingediend;
   5) de betalingswijze;
   6) de ingangsdata van de verjaringstermijnen;
   7) de gevallen waarin er kan verzaakt worden aan de terugvordering van de onterecht uitbetaalde moederschapshulp.
   § 2. Een adoptie-uitkering wordt toegekend ten gunste van zelfstandigen naar aanleiding van de adoptie van één of meerdere kinderen.
   Worden beoogd door deze adoptie-uitkering, de zelfstandigen die de hoedanigheid van gerechtigde hebben in de uitkeringsverzekering voorzien voor de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten.
   De vordering tot uitbetaling of tot terugbetaling van de adoptie-uitkering verjaart na twee jaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 174 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toekenningsregels van deze adoptie-uitkering bepalen:
   1) de toekenningsvoorwaarden;
   2) de instellingen en organen bevoegd voor de toekenning en het beheer;
   3) de aanvraagprocedure;
   4) de toekenningsperiode, het bedrag en de betalingswijze.
   § 3. Een uitkering wordt toegekend ten gunste van zelfstandigen die tijdelijk hun beroepsactiviteit onderbreken om zorgen te geven aan een persoon wanneer deze laatste getroffen is door een ernstige ziekte, palliatieve zorgen geniet of het gehandicapt kind is van de zelfstandige.
   De onderbreking van de beroepsactiviteit kan geheel of gedeeltelijk zijn.
   Worden beoogd door deze uitkering, de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten, die als zelfstandige in hoofdberoep onderworpen zijn aan dit besluit.
   De vordering tot uitbetaling of tot terugbetaling van deze uitkering verjaart na drie jaar.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het persoonlijk en materieel toepassingsgebied van de uitkering uitbreiden en de toekenningsregels van deze uitkering bepalen:
   1) de toekenningsvoorwaarden;
   2) het begrip van gehele of gedeeltelijke onderbreking;
   3) de instellingen en organen bevoegd voor de toekenning en het beheer;
   4) de personen die verzorgd kunnen worden;
   5) de aard van de door de zelfstandige gegeven zorgen;
   6) de aanvraagprocedure;
   7) het bedrag en de betalingswijze;
   8) de maximale toekenningsperiode;
   9) de ingangsdata van de verjaringstermijnen;
   10) de gevallen waarin er kan verzaakt worden aan de terugvordering van de onterecht uitbetaalde uitkeringen en door wie er kan verzaakt worden.]1
  [2 § 4. Een uitkering wegens pleegouderverlof wordt toegekend ten gunste van zelfstandigen die een minderjarig kind in hun gezin onthalen naar aanleiding van langdurige pleegzorg.
   Worden beoogd door deze uitkering wegens pleegouderverlof, de zelfstandigen die de hoedanigheid van gerechtigde hebben in de uitkeringsverzekering voorzien voor de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten.
   De vordering tot uitbetaling of tot terugbetaling van de uitkering wegens pleegouderverlof verjaart na twee jaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 174 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toekenningsregels van deze uitkering wegens pleegouderverlof bepalen :
   1) de toekenningsvoorwaarden;
   2) de instellingen en organen bevoegd voor de toekenning en het beheer;
   3) de aanvraagprocedure;
   4) de toekenningsperiode, het bedrag en de betalingswijze.]2
  [3 § 5. Een vaderschaps- en geboorte-uitkering wordt toegekend ten gunste van zelfstandigen die tijdelijk hun beroepsactiviteit onderbreken naar aanleiding van de geboorte van één of meerdere kinderen.
   Worden beoogd door deze uitkeringen, de mannelijke zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten die als zelfstandige in hoofdberoep onderworpen zijn aan dit besluit en voor wie een wettelijke afstamming vaststaat ten aanzien van het kind waarvoor de uitkering aangevraagd wordt.
   Bij ontstentenis van een zelfstandige, helper of meewerkende echtgenoot bedoeld in het vorige lid, komt hetzelfde recht toe aan de zelfstandige, helper of meewerkende echtgenoot die, op het ogenblik van de geboorte:
   a) hetzij gehuwd is met diegene ten aanzien van wie de afstamming vaststaat;
   b) hetzij wettelijk samenwoont met diegene ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, en die niet is verbonden door een band van bloedverwantschap die leidt tot een huwelijksverbod waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen;
   c) hetzij sedert een onafgebroken periode van drie jaar voorafgaand aan de geboorte op permanente en affectieve wijze samenwoont met diegene ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, en niet is verbonden door een band van bloedverwantschap die leidt tot een huwelijksverbod waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen. Het bewijs van samenwoning en hoofdverblijf wordt geleverd aan de hand van een uittreksel uit het bevolkingsregister.
  [4 Het bedrag van de vaderschaps- en geboorte-uitkering wordt vastgesteld in functie van een periode van onderbreking van maximaal tien dagen die kunnen worden opgesplitst in halve dagen. In dat geval omvat de totale duur van de onderbreking maximum twintig halve dagen. De periode van onderbreking wordt opgetrokken als volgt:
   1° tot maximaal vijftien volledige dagen (of maximaal dertig halve dagen) voor de geboortes die plaatsvinden vanaf 1 januari 2021;
   2° tot maximaal twintig volledige dagen (of maximaal veertig halve dagen) voor de geboortes die plaatsvinden vanaf 1 januari 2023.]4
   Tijdens de uitkeringsgerechtigde periode moet de onderbreking volledig zijn en plaatsvinden in de periode die aanvangt op de dag van de geboorte en eindigt op de laatste dag van het vierde maand volgend op de dag van de geboorte. [5 Voor de uitkeringen van de dagen van de maanden mei en juni 2021 bedraagt de dagelijkse uitkering 84,09 euro]5
  [6 Het dagelijks bedrag van de uitkering bedraagt [7 86,63 euro]7. Dit bedrag is gekoppeld aan de spilindex 109,34 (basis 2013 = 100).]6
   De vordering tot uitbetaling of tot terugbetaling van deze uitkering verjaart na drie jaar.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels van de toekenning van deze uitkeringen bepalen:
   1) de voorwaarden van aansluiting en betaling van sociale bijdragen;
   2) de instellingen en organen bevoegd voor de toekenning en het beheer;
   3) de aanvraagprocedure;
   4) de termijn waarbinnen de aanvraag moet worden ingediend;
   5) de betalingswijze;
   6) de ingangsdatum van de verjaringstermijn;
   7) de gevallen waarin er kan verzaakt worden aan de terugvordering van de onterecht uitbetaalde uitkering.
   De begunstigden van de vaderschaps- en geboorte-uitkering die tijdelijk hun beroepsactiviteit onderbreken voor een duur van maximum acht dagen, kunnen daarenboven vijftien dienstencheques toegekend krijgen.
   De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels van de toekenning van deze prestaties.]3
  [6 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag bedoeld in het zesde lid van deze paragraaf aanpassen.]6
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-07-15/05, art. 5, 070; Inwerkingtreding : 08-08-2016>
  (2)<W 2018-09-06/12, art. 4/3, 081; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (3)<W 2019-04-07/20, art. 2, 082; Inwerkingtreding : 01-05-2019>
  (4)<W 2020-12-20/09, art. 58, 084; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (5)<KB 2021-08-14/14, art. 3, 087; Inwerkingtreding : 01-05-2021>
  (6)<W 2021-12-27/01, art. 154, 089; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (7)<KB 2023-04-07/16, art. 4, 097; Inwerkingtreding : 01-05-2023>

Art. 18ter.[1 Een uitkering wordt toegekend ten gunste van de zelfstandigen die tijdelijk hun beroepsactiviteit onderbreken vanwege het overlijden van hun echtgenoot of samenwonende partner, het overlijden van hun natuurlijk kind of adoptiekind of het natuurlijk kind of adoptiekind van hun echtgenoot of samenwonende partner of het overlijden van een pleegkind waarbij in het kader van een langdurige pleegzorg zoals omschreven in artikel 30sexies, § 6, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, de zelfstandige of zijn echtgeno(o)t(e) of samenwonende partner is aangesteld door de rechtbank, door een door de bevoegde gemeenschap erkende dienst voor pleegzorg, of door de bevoegde gemeenschapsdiensten inzake jeugdbescherming en dat het kind als deel uitmakend van zijn gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar hij zijn verblijfplaats heeft is ingeschreven op het moment van het overlijden of in het verleden. Het bedrag van de uitkering wordt vastgesteld op basis van een periode van werkonderbreking van tien dagen.
   Worden beoogd door deze uitkering, de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten, die als zelfstandige in hoofdberoep onderworpen zijn aan dit besluit. De vordering tot uitbetaling of tot terugbetaling van deze uitkering verjaart na één jaar.
  [2 Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen kan beslissen om volledig of gedeeltelijk te verzaken aan de terugvordering van de uitkering. Een dergelijke verzaking is slechts mogelijk :
   a) indien de schuldenaar zich in staat van behoefte bevindt of in een toestand die de staat van behoefte benadert;
   b) wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verantwoordt dat er kosten worden gemaakt;
   c) wanneer de terugvordering voortvloeit uit het herstel van een fout begaan door het bevoegde sociale verzekeringsfonds.]2
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het persoonlijk en materieel toepassingsgebied van de uitkering uitbreiden en de toekenningsregels van deze uitkering bepalen, aangaande :
   1° de toekenningsvoorwaarden;
   2° de instellingen en organen bevoegd voor de toekenning en het beheer;
   3° de aanvraagprocedure;
   4° het bedrag en de betalingswijze;]1
  [2 5° de ingangsdatum van de verjaringstermijn bedoeld in het tweede lid.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-06-27/18, art. 13, 086; Inwerkingtreding : 25-07-2021>
  (2)<W 2022-07-12/17, art. 5, 093; Inwerkingtreding : 01-04-2022>

HOOFDSTUK IV_ De Rijkstegemoetkoming.
Art.19.
  <Opgeheven bij W 2017-04-18/07, art. 38, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2017>

HOOFDSTUK V- De administratieve strukturen.
a) De sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen.
Art.20.§ 1. Binnen het raam van dit besluit wordt overgegaan tot de erkenning van vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen.
  De Koning bepaalt de voorwaarden voor de erkenning en voor de intrekking van de erkenning van deze kassen.
  Deze kassen nemen de juridische vorm aan van een vereniging zonder winstoogmerk die valt onder toepassing van de wet van 27 juni 1921.
  (Onverminderd de taken die hun opgedragen worden door of in uitvoering van de wetten bedoeld in artikel 18, §§ 1 en 2 (of andere wetten), hebben deze kassen tot opdracht: <W 1992-06-26/30, art. 84, 021; Inwerkingtreding : 01-07-1992; Opheffing : 31-12-1992>
  a) van hun aangeslotenen de bijdragen te innen, verschuldigd krachtens dit besluit en in voorkomend geval, de gerechtelijke invordering ervan te vervolgen;
  b) (hen informatie en bijstand te verlenen betreffende hun verplichtingen en rechten in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen, en aanverwante voorzieningen.) <W 1987-03-31/48, enig art. , 011; Inwerkingtreding : 03-05-1987>
  c) (op verzoek van het (Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid) of van [4 het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen bedoeld in artikel 21, § 1, hierna "het Rijksinstituut" genoemd]4, alle in hun bezit zijnde gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de toepassing van de wetgeving inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen en voor de controle op de naleving ervan;)
  [5 d) hun aangeslotenen te sensibiliseren en te ondersteunen om hun mentaal welzijn op het werk te bevorderen.]5 <W 1992-12-30/40, art. 84, 022; Inwerkingtreding : 19-01-1993> <W 2004-12-27/30, art. 180, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  (Volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning dragen zij de bijdragen, verhogingen en intresten [2 , evenals de bedragen van de geïnde administratieve geldboetes bedoeld in artikel 17bis,]2 over aan [4 het Rijksinstituut]4.) <W 1994-03-30/31, art. 120, 025; Inwerkingtreding : 01-07-1994>
  § 2. (De controle op de Nationale Hulpkas wordt uitgeoefend door [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4. De modaliteiten ervan worden bepaald door de Koning.
  De controle op de in § 1 bedoelde kassen wordt uitgeoefend door de Minister van Middenstand.
  [4 Bij de uitoefening van deze controle doet de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft een beroep op de dienst Externe Audit bedoeld in artikel 21, § 9 en het Toezichtscomité bedoeld in artikel 21, § 10.]4
  De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit :
  1° de modaliteiten volgens welke deze controle wordt uitgevoerd;
  2° [4 ...]4
  3° in welke gevallen en hoe de kassen de financiële weerslag van fouten die zij hebben begaan bij de uitvoering van de hen opgelegde taak, te hunnen laste moeten nemen;
  4° (...) <W 1992-12-30/40, art. 84, 022; Inwerkingtreding : 19-01-1993>
  § 2bis. ((Teneinde de inning en de invordering van de bijdragen te verbeteren kan [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4 aan de in § 1 bedoelde kassen algemene richtlijnen geven. Deze richtlijnen worden vastgesteld op basis van performantiecriteria bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  Wanneer uit de controle op de in § 1 bedoelde kassen blijkt :
  a) dat, wat betreft de bijdragen die in de loop van een bepaald jaar voor het eerst worden opgevorderd en die betrekking hebben op datzelfde jaar, bij een kas, de verhouding tussen de geïnde bedragen en de opgevorderde bedragen lager is dan het overeenkomstig algemeen inningspercentage, of,
  b) dat het globaal volume van de door een kas op het einde van een bepaald jaar nog te innen bijdragen hoger ligt dan een door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgesteld percentage van de bijdragen gevorderd over dat jaar, met een minimum van 25 pct.,
  kan [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4 [4 een ambtenaar van de dienst Externe Audit bedoeld in artikel 21, § 9]4 bij de bedoelde kas afvaardigen. Deze ambtenaar kan namens de minister concrete richtlijnen geven, op basis van de in het eerste lid bedoelde performantiecriteria.
  De concrete richtlijnen waarvan sprake in het voorgaand lid bepalen het door de betrokken kas te bereiken doel, inzonderheid in functie van het aantal prestaties, van de kwaliteit van de prestaties en van de opvolging van de inning.) <W 2004-12-27/30, art. 180, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005> Deze ambtenaar kan namens de minister concrete richtlijnen geven, op basis van de algemene richtlijnen vastgesteld door het voormeld Algemeen Beheercscomité, om de inning en de invordering van de bijdragen te verbeteren.
  Wanneer blijkt dat de kas de richtlijnen binnen de periode opgelegd door de in het vorige lid bedoelde ambtenaar niet of in onvoldoende mate heeft opgevolgd, kan [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4 haar de betaling van een geldsom opleggen.
  In het onder a) bedoelde geval is deze som gelijk aan het verschil tussen de opgevorderde en de geïnde bijdragen vermenigvuldigd met het verschil tussen voormeld algemeen inningspercentage en het overeenkomstige inningspercentage van de betrokken kas. In het onder b) bedoelde geval wordt de betaling uitgedrukt door een percentage, vastgesteld door de Koning, van het bedrag dat de afwijking weergeeft. Hiervoor worden als basis genomen, de gegevens met betrekking tot het jaar bedoeld in het eerste lid.
  De kosten verbonden aan de tussenkomst van deze ambtenaar vallen ten laste van de kas.
  De Koning bepaalt de nadere toepassingsregelen van deze paragraaf.) <W 1993-08-06/30, art. 46, 023; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  [5 § 2bis/1. Teneinde het mentaal welzijn van hun aangeslotenen bij het uitoefenen van hun beroepsactiviteit te bevorderen, dienen een aantal diensten te worden ingevuld door de in § 1 bedoelde kassen en de in § 3 bedoelde Nationale Hulpkas.
   Deze diensten omvatten:
   1° sensibilisering en promotie;
   2° vroege detectie en screening;
   3° secundaire preventie;
   4° begeleiding naar aangepaste hulp of ondersteuning;
   5° opleiding van de medewerkers van hun eerstelijns-- dienstverlening.
   De diensten bedoeld in het tweede lid, 1°, 4° en 5° zijn verplicht.
   De Koning kan het aantal verplichte diensten uitbreiden met de diensten vermeld in het tweede lid, 2° en/of 3°.
   De in het tweede lid bedoelde diensten beantwoorden aan de volgende criteria:
   1° ze zijn vraaggestuurd en gedifferentieerd op basis van de noden op het terrein, rekening houdend met de verschillende beroepscategorieën en fases binnen de loopbaan van de zelfstandige;
   2° ze zijn gericht op de ondersteuning van de individuele zelfstandige of ze stimuleren de interactie en uitwisseling tussen zelfstandigen op lokaal, regionaal en/of nationaal niveau;
   3° ze houden rekening met de werk- en/of privé-- omgeving;
   4° ze kaderen binnen een gebundelde aanpak waarbij er samenwerking is met andere actoren;
   5° ze zijn kwaliteitsvol met aandacht voor toegankelijkheid, lage financiële drempels, wetenschappelijk onderbouwd karakter en efficiënt inzetten van middelen en de klanttevredenheid.
   De uitvoering door de kassen van de in het tweede lid vermelde diensten wordt begeleid, opgevolgd en geëvalueerd door de dienst Externe Audit bedoeld in artikel 21, § 9, onder toezicht van het Toezichtcomité Externe Audit, bedoeld in artikel 21, § 10, overeenkomstig de bepalingen van artikel 20, § 2. De evaluatie gebeurt op basis van de in het vijfde lid vernoemde criteria.
   De Koning kan de indicatoren bepalen waaruit deze criteria bestaan.
   Met het oog op de jaarlijkse evaluatie van de tijdens het vorige kalenderjaar uitgevoerde diensten bezorgt de kas een activiteitenverslag met betrekking tot de uitvoering van de verschillende diensten aan het Rijksinstituut. De Koning bepaalt de nadere regels van de begeleiding, de opvolging en evaluatie.
   Het Rijksinstituut maakt deze jaarlijkse evaluatie over aan het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en, na advies van dit comité, aan de minister voor Zelfstandigen.
   Ter financiering van de uitvoering van de diensten bedoeld in deze paragraaf, wordt de specifieke toelage bedoeld in artikel 22/1 van de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid jaarlijks in de loop van het eerste kwartaal van het kalenderjaar gestort aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen zoals bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
   De verdeling gebeurt als volgt:
   1° een vast bedrag voor elk sociaal verzekeringsfonds;
   2° een variabel bedrag per sociaal verzekeringsfonds dat afhangt van het aantal aangesloten zelfstandigen bedoeld in artikel 12, § 1, § 1bis of § 1ter van voormeld koninklijk besluit nr. 38. De situatie op 31 december van het voorgaande jaar wordt hiertoe in aanmerking genomen. Vanaf 2026 hangt het variabel bedrag tevens af van het resultaat van de in het zesde lid bedoelde evaluatie van de diensten uitgevoerd in het voorgaande jaar.
   De verdeelsleutel wordt bepaald door de Koning bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.]5
  (§ 2ter.[4 Onverminderd de toepassing van § 2, vierde lid, 3°, kan de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft de sociale verzekeringskassen bij wijze van sanctie de betaling van een geldsom opleggen in volgende gevallen:
   1° wanneer een sociale verzekeringskas manifest geen of onvoldoende gevolg geeft aan de richtlijnen, aanbevelingen, nota's of opdrachten, die geformuleerd worden in toepassing van dit besluit door ofwel de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, ofwel de Directie-generaal Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, ofwel de dienst Externe Audit bedoeld in artikel 21, § 9, ofwel het Rijksinstituut;
   2° wanneer een sociale verzekeringskas manifest geen of onvoldoende gevolg geeft aan opmerkingen, die naar aanleiding van het onderzoek van individuele gevallen werden geformuleerd in toepassing van dit besluit door ofwel de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, ofwel de Directie-Generaal Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, ofwel de dienst Externe Audit bedoeld in artikel 21, § 9, ofwel het Rijksinstituut.
   De in het eerste lid bedoelde sanctie bedraagt:
   1° in de in het eerste lid, 1°, bedoelde gevallen, 0,5 % van de werkingskosten die de betrokken sociale verzekeringkas heeft ontvangen in de loop van het kalenderjaar voorafgaand aan datgene in de loop waarvan het te sanctioneren feit werd vastgesteld;
   2° in de in het eerste lid, 2° bedoelde gevallen, 0,05 % van de werkingskosten die de betrokken sociale verzekeringkas heeft ontvangen in de loop van het kalenderjaar voorafgaand aan datgene in de loop waarvan het te sanctioneren feit werd vastgesteld.
   Deze sommen dienen door de sociale verzekeringskas betaald te worden met de opbrengst van de bijdragen die bestemd zijn om de werkingkosten te dekken.
   De opbrengst van deze sancties wordt toegewezen aan de beheersontvangsten van het Rijksinstituut.
   De Koning bepaalt de uitvoeringsmodaliteiten van deze paragraaf.]4
   § 3. Een Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht in de schoot (van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen), voert dezelfde opdrachten uit als de vrije sociale verzekeringskassen, voor wat de onderworpenen betreft die zich erbij vrijwillig aansluiten of die nagelaten hebben een vrije sociale verzekeringskas te kiezen, binnen de termijn die bepaald wordt in uitvoering van artikel 10, § 2, van dit besluit. <KB 13-01-1971, art. 1, 2°>
  Deze kas bezit geen rechtspersoonlijkheid onderscheiden van deze (van bedoeld Rijksinstituut), maar haar beheer, onderworpen aan dezelfde controle als het algemeen beheer (van dit Rijksinstituut), maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke boekhouding. <KB 13-01-1971, art. 1, 2°>
  (lid 3 opgeheven) <W 21-12-1970, art. 3, 2°>
  § 4. (De werkingskosten van de in dit artikel bedoelde kassen worden gedragen door de aangeslotenen. [1 Deze stemmen overeen met de kosten gemaakt door de kas om de wettelijke taken die haar krachtens dit artikel zijn toevertrouwd, uit te voeren en hangen af van de kwaliteit van de dienstverlening die de kas biedt aan zijn aangeslotenen. Het niveau van kwaliteit wordt bepaald in functie van de wettelijke verplichtingen van de kassen ten opzichte van hun aangeslotenen en van de Staat.]1
  De bijdrage van de aangeslotenen van de kassen, bedoeld in § 1, die hun deelname vertegenwoordigt in de werkingskosten, wordt jaarlijks voor elke kas door [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft], na advies van de betrokken kas, vastgesteld.
  Bij het nemen van deze beslissing houdt [5 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]5 inzonderheid rekening met het feit of de sociale verzekeringskas al dan niet overgaat tot de deconcentratie van haar diensten.
  (De Koning kan de voorwaarden en modaliteiten vaststellen volgens dewelke het de sociale verzekeringskassen en de Nationale Hulpkas toegestaan is de werkingskosten die zij van hun aangeslotenen vorderen te verminderen ingeval de sociale bijdragen worden betaald middels een bankdomiciliëring.) <W 2004-12-27/30, art. 180, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  De bijdrage welke de Nationale Hulpkas, bedoeld in § 3, mag vragen van haar leden is gelijk aan het hoogste bedrag dat is toegestaan aan de kassen bedoeld in § 1.
  [1 Bij begin van bezigheid in de zin van artikel 13bis, § 1, moet de sociale verzekeringskas schriftelijk de aangeslotene informeren over de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, die hem zullen worden aangerekend, de wijze waarop deze worden berekend en de diensten waarop deze recht geven. Tezelfdertijd zal de kas de aangeslotene vragen een formulier te ondertekenen waarbij hij erkent bovenvermelde inlichtingen te hebben verkregen.
   Ieder jaar in de loop van de eerste maand van het eerste kalenderkwartaal laat de sociale verzekeringskas door middel van een uitdrukkelijke vermelding op het vervaldagbericht, aan de aangeslotene zowel het bedrag van de bijdrage bedoeld in het tweede lid, verschuldigd voor dit kalenderkwartaal, als de berekeningswijze ervan en de diensten waarop deze recht geeft, kennen.
   Ieder jaar in de loop van de eerste maand van het tweede, derde en vierde kalenderkwartaal laat de sociale verzekeringskas door middel van een uitdrukkelijke vermelding op het vervaldagbericht, aan de aangeslotene het bedrag van de bijdrage bedoeld in het tweede lid kennen die hij voor dat kwartaal verschuldigd is.
   Wanneer de kas de in drie voorgaande leden vermelde verplichtingen niet naleeft, kan zij onderworpen worden aan de sancties zoals bepaald in § 2ter.
   De Koning bepaalt de wijze waarop de sociale verzekeringskassen voldoen aan de verplichtingen bedoeld in het zesde tot het achtste lid.]1
  De bijdragen bedoeld in deze paragraaf worden geind en ingevorderd zoals de in hoofdstuk II bedoelde bijdragen. De verhogingen en intresten toegepast op deze laatste bijdragen krachtens het koninklijk besluit genomen in toepassing van artikel 15, § 4, 1°, zijn eveneens toepasselijk op de in deze paragraaf bedoelde bijdragen.
  Wanneer de opbrengst van de overeenkomstig deze paragraaf gevorderde bijdrage niet volstaat om de werkingskosten van de Nationale Hulpkas te dekken, wordt het saldo verdeeld onder het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, volgens de modaliteiten gezamenlijk vastgesteld door [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4 en [4 de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft" ]4.
  De opbrengst van de bijdragen bedoeld in deze paragraaf mag slechts gebruikt worden om de werkingskosten van de kas te dekken. De kassen kunnen een reservefonds aanleggen. Wanneer dit fonds een bedrag bereikt, bepaald door de Koning, kan de Minister van Middenstand, na advies van de betrokken kas, het bedrag der bijdragen verminderen welke genoemde kas aan haar aangeslotenen mag vragen.
  De kassen mogen geen onroerende goederen verwerven, tenzij met voorafgaande toelating [4 van de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4.) <W. 6 februari 1976, art. 14 2°>
  (§ 4bis. De Minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, bepaalt jaarlijks het bedrag per aangeslotene dat de in § 1 bedoelde kassen, evenals de in § 3 bedoelde Nationale Hulpkas, ten laste van hun werkingskosten moeten doorstorten aan het in § 2ter bedoelde Rijksinstituut, tot vergoeding van de informaticakosten die dit Instituut voor hen heeft gemaakt.) <W 1995-12-20/32, art. 104, 027; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
  § 5. (De door dit artikel beoogde kassen mogen van de betrokken aangeslotenen de terugbetaling vorderen van de kosten, die veroorzaakt worden door de rappelbrieven die ze, eventueel langs gerechtsdeurwaarder, moeten richten aan hun aangeslotenen, die achterstaan met de betaling van hun bijdragen, alsmede de kosten van rappelbrieven of opzoekingen waartoe ze moeten overgaan wanneer hun aangeslotenen de inlichtingen niet verstrekken die nodig zijn om het recht op uitkeringen vast te stellen.
  [4 De minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4 kan forfaitaire bedragen bepalen welke de kassen uit dien hoofde mogen vragen.
  De onkosten voorzien in deze paragraaf worden ingevorderd zoals de bijdragen bedoeld in hoofdstuk 2.
  Deze paragraaf beoogt niet de kosten met betrekking tot het gerechtelijk contentieux waarvan de regeling gebeurt overeenkomstig het Gerechtelijk Wetboek.) <W 12-07-1972, art. 13>
  (§ 6. Wanneer in artikel 1, tweede lid, 2°, bedoelde uitkeringen werden betaald op basis van onjuiste of onvolledige gegevens die werden verstrekt door een sociale verzekeringskas, kan [4 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]4 genoemde kas de betaling van een geldsom ten bedrage van 2 500 EUR per individueel geval opleggen. Deze geldsom wordt ten laste gelegd van de opbrengst der bijdragen die bestemd zijn om de werkingskosten van de betrokken kas te dekken.) <W 2004-12-27/30, art. 180, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  (§ 7. Onverminderd hun recht om voor de rechter te dagvaarden kunnen de door dit artikel beoogde kassen als inninginstellingen van de bijdragen de bedragen die hen verschuldigd zijn [3 alsmede de administratieve geldboete bedoeld in artikel 17bis,]3 eveneens bij wijze van dwangbevel invorderen.
  De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten van vervolging door middel van een dwangbevel evenals de kosten die eruit voortvloeien en hun tenlastelegging.) <W 2005-07-20/41, art. 114, 044 ; Inwerkingtreding : 01-10-2005>
  ----------
  (1)<W 2009-12-30/01, art. 24, 053; Inwerkingtreding : 10-01-2010>
  (2)<W 2009-12-23/04, art. 91, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (3)<W 2009-12-23/04, art. 92, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (4)<W 2019-05-07/07, art. 3, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>
  (5)<W 2023-12-22/06, art. 79, 098; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

b) Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.
Art.21.<W 21-12-1970, art. 1> § 1. Er wordt, bij [1 de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid]1, een Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen opgericht, hierna "Rijksinstituut" genoemd.
  Dit Rijksinstituut is een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid.
  Het neemt de rechten, bevoegdheden en verplichtingen over en verkrijgt het actief en het passief van:
  1° de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, openbare instelling opgericht door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
  2° de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen, openbare instelling opgericht door de wet van 26 juli 1960 tot herinrichting van de instellingen voor kinderbijslag.
  § 2. Onverminderd de taken die hem toevertrouwd worden door of krachtens de wetten bedoeld in artikel 18, heeft het Rijksinstituut inzonderheid tot opdracht:
  1° na te gaan of de personen, die onderworpen zijn aan dit besluit, bij een sociale verzekeringskas aangesloten zijn;
  2° het algemeen repertorium van de onderworpenen bij te houden;
  3° de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen te beheren;
  4° statistische gegevens over de onderworpenen en rechthebbenden te verstrekken;
  5° in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen studieopdrachten te vervullen die hem door de bevoegde Minister worden toevertrouwd.
  (6° het gedeelte van de bijdragen, verhogingen en intresten dat bestemd is voor het stelsel der verzekering tegen ziekte- en invaliditeit over te dragen aan het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.) <W 1994-03-30/31, art. 121, 025; Inwerkingtreding : 01-07-1994>
  [1 7° te beslissen over de aanvragen tot volledige of gedeeltelijke vrijstelling van bijdragen, volgens de modaliteiten bepaald door en krachtens dit besluit.]1
  [1 8° in te staan voor de controle van de vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen en de Nationale Hulpkas in naam van de minister die het sociaal statuut onder zijn bevoegdheid heeft, door de dienst Externe Audit bedoeld in § 9.]1
   De Koning wijst het organisme aan dat belast is met het bijhouden van de individuele rekeningen van de aan dit besluit onderworpen personen. Hij bepaalt welke inlichtingen op deze individuele rekeningen moeten voorkomen.
  (§ 2bis. In het kader van de grensoverschrijdende invordering van sociale bijdragen verschuldigd door zelfstandigen, kan het Rijksinstituut, op vraag van de vorderende Staat, door middel van een dwangbevel overgaan tot de invordering van de verschuldigde sommen.
  De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten van vervolging door middel van een dwangbevel evenals de kosten die eruit voortvloeien en hun tenlastelegging.) <W 2004-12-27/30, art. 181, 042; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  § 3. [1 Het Rijksinstituut wordt beheerd door een raad van beheer, die omvat:
   1° een voorzitter;
   2° achttien leden onder wie drie de landbouwers en vijftien de andere zelfstandigen vertegenwoordigen;
   3° twee leden die de vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen vertegenwoordigen;
   4° twee leden die de gezinsorganisaties vertegenwoordigen;
   5° twee leden die de ministers vertegenwoordigen die respectievelijk de Sociale Zaken en de Landbouw onder hun bevoegdheid hebben;
   6° de houder van de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut en zijn adjunct.
   De in het eerste lid, 5° en 6°, bedoelde leden hebben geen beslissende stem.
   De voorzitter en leden van de raad van beheer, bedoeld in het eerste lid, 2° tot 5°, worden door de Koning benoemd voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.
   De in het eerste lid, 2°, bedoelde leden worden gekozen op dubbele lijsten van kandidaten, voorgedragen door de professionele en interprofessionele organisaties van zelfstandigen die voldoen aan de door de Koning gestelde voorwaarden om als representatief te worden aangemerkt.
   De leden bedoeld in het eerste lid, 4°, worden gekozen op dubbele lijsten van kandidaten, voorgedragen door de gezinsorganisaties die voldoen aan de door de Koning gestelde voorwaarden om als representatief te worden aangemerkt.
   De Koning benoemt twee ondervoorzitters van de raad waarvan de ene wordt gekozen onder de leden bedoeld in het eerste lid, 2°, en de andere onder de leden bedoeld in het eerste lid, 4°.
   In de schoot van de raad van beheer wordt opgericht:
   1° een beheerscomité waarvan de samenstelling bepaald wordt door de Koning, die de leden van dit comité benoemt;
   2° een Auditcomité dat de raad van beheer bijstaat in zijn toezichtsfunctie om de effectiviteit, de efficiëntie en de kwaliteit van de interne controlesystemen te monitoren en begeleiden. De missie, de werking en de rapportering van dit auditcomité zijn beschreven in een auditcharter en een huishoudelijk reglement die worden goedgekeurd door de raad van beheer. Het auditcomité is samengesteld uit drie leden van de raad van beheer en uit twee onafhankelijke experten inzake audit die worden aangesteld door de leden van de raad van beheer voor een periode van 6 jaar; deze termijn kan worden verlengd.]1
  § 4. Onverminderd de bepalingen van de §§ 5 en 6 van dit artikel en van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, beschikt de raad van beheer over alle bevoegdheden die vereist zijn voor het beheer van het Rijksinstituut, voor de organisatie van zijn diensten en voor de uitvoering van de opdracht die hem is toevertrouwd.
  (Onverminderd de bepalingen van de §§ 5 en 6 van dit artikel en met uitzondering van de houders van de managementfuncties andere dan deze belast met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut en zijn adjunct, wordt het personeel van het Rijksinstituut benoemd door de Raad van Beheer die, te zijnen opzichte, eveneens het gezag inzake tuchtmaatregelen uitoefent. De Koning stelt de houders van de managementfuncties, andere dan deze belast met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut en zijn adjunct, aan, op voorstel van de minister van wie het Rijksinstituut afhangt en de Raad van Beheer van het Rijksinstituut, na voordracht van de houder van de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, hun statuut en de procedure van aanstelling.) <W 2003-04-08/33, art. 30, 039; Inwerkingtreding : 01-02-2003>
  De Koning bepaalt:
  1° de verdeling van de in de eerste twee leden van deze paragraaf bedoelde bevoegdheid onder de raad van beheer en het beheercomité;
  2° onder welke voorwaarden en binnen welke grenzen de raad van beheer en het beheerscomité hun bevoegdheden kunnen overdragen;
  3° de organisatie van het secretariaat van de raad van beheer en van het beheerscomité.
  § 5. (Het Rijksinstituut wordt geleid door de houder van de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling, aangesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de minister van wie de instelling afhangt en de Raad van Beheer van de instelling.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, zijn statuut en de procedure van aanstelling.
  De houder van deze managementfunctie heeft de hoge leiding van het Rijksinstituut.
  Hij leidt de zaken in bij de Raad van Beheer en bij het Beheerscomité. Hij doet aan die instanties alle voorstellen die hij nuttig acht met het oog op de verbetering van de werking en de organisatie van het Rijksinstituut.
  Hij zorgt voor de uitvoering van de beslissingen genomen door de Raad van Beheer en door het Beheerscomité.
  Hij neemt de vertegenwoordiging van het Rijksinstituut op zich in de gerechtelijke en buitengerechtelijke akten.
  Binnen de door de Raad van Beheer gestelde perken mag hij bepaalde bevoegdheden overdragen aan ambtenaren van het Rijksinstituut.) <W 2003-04-08/33, art. 30, 039; Inwerkingtreding : 01-02-2003>
  § 6. (De houder van de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling wordt bijgestaan en, in geval van afwezigheid of belet, vervangen door een adjunct-houder van een managementfunctie.
  Deze adjunct wordt aangesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de minister van wie de instelling afhangt en de Raad van Beheer van de instelling.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, zijn statuut en de procedure van aanstelling.) <W 2003-04-08/33, art. 30, 039; Inwerkingtreding : 01-02-2003>
  § 7. De Koning bepaalt de algemene organisatie van het Rijksinstituut en voorziet inzonderheid in de oprichting van gewestelijke burelen.
  § 8. Bij de vaststelling van de regelen betreffende de algemene organisatie van het Rijksinstituut neemt de Koning de maatregelen die nodig zijn opdat precies zou blijken op welke sector van het sociaal statuut der zelfstandigen de financiële verrichtingen van dit Instituut betrekking hebben.
  [1 § 9. Binnen het Rijksinstituut wordt er een dienst Externe Audit opgericht.
   Overeenkomstig artikel 20, § 2, derde lid, voert deze dienst Externe Audit in opdracht van de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft de controle uit op de sociale verzekeringskassen.
   De opdrachten, de werking en de rapportering van de dienst Externe Audit worden nader omschreven in een Auditcharter dat wordt goedgekeurd door de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft.]1
  [1 § 10. Binnen het Rijksinstituut wordt er een Toezichtscomité Externe Audit opgericht, hierna Toezichtscomité genoemd.
   Het Toezichtscomité waakt over de onafhankelijkheid, de objectiviteit en de kwaliteit van de dienst Externe Audit bedoeld in § 9.
   De wijze waarop het Toezichtscomité deze opdrachtinvult en hierover rapporteert, evenals zijn werking, worden omschreven in een auditcharter en een huishoudelijk reglement, die worden goedgekeurd door de minister die het sociaal statuut onder zijn bevoegheid heeft.
   Het Toezichtscomité is, om deze opdracht te kunnen vervullen, gemachtigd om zich alle documenten en informatie die het nodig acht, van welke aard ook, te laten verstrekken.
   Het Toezichtscomité is samengesteld uit 4 leden:
   1° de regeringscommissaris die de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, vertegenwoordigt bij het Rijksinstituut;
   2° de regeringscommissaris die de minister van begroting vertegenwoordigt bij het Rijksinstituut;
   3° de twee onafhankelijke experten inzake audit aangesteld in het Auditcomité, bedoeld in § 3.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-07/07, art. 4, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>

Art. 21bis. <Ingevoegd bij W 1993-08-06/30, art. 44; Inwerkingtreding : 19-08-1993> § 1. Bij het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen wordt een Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen opgericht.
  Het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen heeft tot doel, uitsluitend door middel van de daaraan toegewezen inkomsten, bij te dragen tot het financieel evenwicht (van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels). Het wordt gestijfd door inkomsten die daaraan bij of krachtens een wet worden toegewezen. <W 1999-01-25/32, art. 198, 1°, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  § 2. (...) <W 1999-01-25/32, art. 198, 2°, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  § 3. Het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt gestijfd met middelen afkomstig uit de opbrengst van de bij artikel 22 van de wet van 22 juli 1993 houdende fiscale en financiële bepalingen ingevoerde aanvullende crisisbijdrage.
  Voor het jaar 1994 worden de betrokken toegewezen middelen vastgesteld op 2 miljard frank.
  (§ 4. Het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt gestijfd met de besparingen gerealiseerd in de " inkomensgarantie voor ouderen " en het " gewaarborgd inkomen " ten gevolge van de verhoging van het minimumpensioen van de zelfstandigen, nadat de kost van de verhoging van de " inkomensgarantie voor ouderen " bij de zelfstandigen in mindering is gebracht.
  Voor 2004 wordt het bedrag in uitvoering van het vorige lid vastgelegd op 1 270 000 EUR; voor de volgende jaren, en tot 2007, past de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag aan in functie van de vastgestelde nettobesparing in uitvoering van het vorige lid.) <W 2004-07-09/30, art. 137, 041; Inwerkingtreding : 25-07-2004>

Art. 21ter. [1 § 1. Er wordt bij het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen een Beroepscommissie voor de Vrijstelling van Bijdragen ingesteld.
   § 2. De Beroepscommissie neemt met volle rechtsmacht kennis van de bezwaren tegen de beslissingen van het Rijksinstituut.
   § 3. De Beroepscommissie bestaat uit een voorzitter en een lid dat de minister die het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft vertegenwoordigt.
   § 4. De Koning benoemt, op voorstel van de minister die het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft de voorzitter, evenals een of meerdere plaatsvervangers.
   Kunnen alleen tot voorzitter benoemd worden, doctors, licentiaten of masters in de rechten die gedurende ten minste drie jaar rechterlijke functies uitgeoefend hebben.
   De voorzitter levert het bewijs van de kennis van het Nederlands en het Frans. De kennis van de andere taal dan die waarin de examens van doctor of licentiaat in de rechten werden afgelegd, wordt bewezen volgens het voorschrift van artikel 43quinquies, § 1, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. De voorzitter of één van zijn plaatsvervangers moet kennis hebben van het Duits.
   § 5. Het lid dat de minister die het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft, vertegenwoordigt, wordt door deze minister benoemd onder de ambtenaren van het Rijksinstituut. Voor elk lid worden een of meer plaatsvervangers aangewezen.
   § 6. De effectieve en plaatsvervangende voorzitter en leden worden benoemd voor een termijn van zes jaar. Ze kunnen herbenoemd worden.
   De ambtenaren, effectieve en plaatsvervangende leden, maken niet langer deel uit van de Beroepscommissie wanneer hun administratief ambt een einde neemt.
   De effectieve en plaatsvervangende voorzitter en de leden die een overleden, ontslagnemend of niet langer van de Beroepscommissie deel uitmakend effectief of plaatsvervangend voorzitter of lid vervangen, beëindigen het mandaat van diegene die zij vervangen.
   § 7. De effectieve en plaatsvervangende leden leggen, alvorens in functie te treden, in de handen van de voorzitter de eed af die voorgeschreven is door het decreet van 20 juli 1831.
   § 8. Het bedrag van de vergoedingen en van de zitpenningen, waarop de effectieve en plaatsvervangende voorzitter aanspraak kunnen maken, wordt door de Koning vastgesteld.
   § 9. De Beroepscommissie zetelt te Brussel in de lokalen van het Rijksinstituut. De beroepscommissie wordt bijgestaan door een secretariaat dat wordt waargenomen door ambtenaren van het Rijksinstituut.
   § 10. De Koning bepaalt de werkingregels van de Beroepscommissie en de procedure volgens dewelke de bezwaren worden behandeld.
   § 11. De Beroepscommissie beraadslaagt geldig indien de voorzitter en het lid bedoeld in paragraaf 5 aanwezig zijn. Bij staking van stemmen wordt een beslissing genomen in het voordeel van de zelfstandige.
   § 12. De Beroepscommissie doet uitspraak bij een met redenen omklede beslissing nopens de bezwaren ten gronde aangevoerd door de zelfstandige tegen een beslissing tot gehele of gedeeltelijke weigering van de vrijstelling genomen door het Rijksinstituut.
   § 13. Zij beslist op basis van de elementen ingeroepen bij het indienen van de aanvraag en die als grondslag dienden van de door het Rijksinstituut genomen beslissing waartegen het bezwaar wordt gericht.
   De beslissingen hebben betrekking op de bijdragen die het voorwerp uitmaken van de beslissing van het Rijksinstituut waartegen bezwaar werd ingediend.
   § 14. De kennisgeving van de beslissing van de Beroepscommissie geschiedt met een aangetekende zending of via elk ander middel dat een vaste datum en een verzekerde ontvangst waarborgt van de zending.
   § 15. De voorzitter wordt ermee belast:
   1° te waken over de eenheid van rechtspraak;
   2° op regelmatige tijdstippen en in elk geval bij het einde van zijn mandaat een evaluatieverslag van de activiteiten van de Beroepscommissie over te maken aan de minister die het Sociaal Statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft en aan het Algemeen Beheerscomité.
   § 16. De zelfstandige of de persoon bedoeld in artikel 17, § 9 die van zijn solidaire verantwoordelijkheid wenst ontheven te worden, kunnen de wettigheid van de hen betreffende beslissing bij de arbeidsrechtbank betwisten, met toepassing van artikel 581, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek.
   De zaak wordt bij de arbeidsrechtbank aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift op tegenspraak, overeenkomstig artikel 704, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. Het verzoekschrift wordt, op straffe van verval, ingediend binnen de twee maanden na de kennisgeving van de beslissing.
   Voor alle betwistingen met betrekking tot een beslissing genomen door het Rijksinstituut, kan de verschijning in persoon in naam van het Rijksinstituut gedaan worden door elke ambtenaar van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-12-02/10, art. 4, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2019>


c) De Commissie voor vrijstelling van bijdragen.
Art.22.
  <Opgeheven bij W 2018-12-02/10, art. 5, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

HOOFDSTUK VI- Algemene bepalingen.
Art.23. De openbare besturen, inzonderheid de besturen die afhangen van het departement van Financiën alsmede de gemeentebesturen, zijn verplicht aan de openbare diensten en instellingen, aan hun behoorlijk gemachtigde agenten, aan de private instellingen en aan de rechtscolleges de inlichtingen te verstrekken welke zij nodig hebben met het oog op de toepassing van dit besluit en van de stelsel bedoeld in artikel 18 van dit besluit.
  (Deze openbare besturen zijn ertoe gehouden aan de behoorlijk gemachtigde agenten van de openbare diensten en instellingen, zonder verplaatsing, inzage te verlenen van alle in hun bezit zijnde akten, stukken, registers en om het even welke bescheiden, en hen alle inlichtingen, afschriften of uittreksels te laten nemen die ze nodig zouden achten voor de toepassing van dit besluit en van de stelsels bedoeld in artikel 18 van dit besluit.) <W 12-07-1972, art. 14>
  Behoudens door de Koning bepaalde uitzondering, mogen deze openbare besturen geen enkele betaling eisen, als retributie of anderszins, voor het afleveren en versturen van akten opgemaakt in het raam van de verplichting opgelegd door het eerste lid, noch voor de bij deze gelegenheid verstrekte inlichtingen.
  (Dezelfde besturen mogen, bij het uitvoeren van de verplichting die hun door dit artikel is opgelegd, noch rechtstreeks noch onrechtstreeks lasten opleggen aan de personen, diensten, instellingen of rechtscolleges voor wie de akten die genoemde besturen afleveren of de inlichtingen welke ze verstrekken bestemd zijn.) <W 9-06-1976, art. 9>
  (De Koning bepaalt het bedrag van de vergoeding die aan de ambtenaren van het departement van Financiën wordt toegekend wegens de prestaties verricht naar aanleiding van het onderzoek naar de bestaansmiddelen, dat voorafgaat aan de toekenning van het pensioen van zelfstandige. Deze vergoeding komt ten laste van het Rijksinstituut voor sociale verzekeringen der zelfstandigen.) <W 1983-06-15/33, art. 2, 003>

Art. 23bis.<W 2008-12-22/32, art. 201, 052; Inwerkingtreding : 08-01-2009> § 1. De openbare en private instellingen evenals natuurlijke personen en rechtspersonen, zijn verplicht aan de behoorlijk gemachtigde ambtenaren van het Rijksinstituut en van [4 de Directie-generaal Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid]4 alle nodige inlichtingen mede te delen, en inzage te verlenen in boeken, registers, documenten, banden of gelijk welke andere informatiedragers met het oog op de toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen.
  De door deze ambtenaren opgestelde stukken hebben bewijskracht tot het tegendeel is bewezen. Het bewijs van het tegendeel kan met alle rechtsmiddelen worden geleverd.
  [1 De vaststellingen gedaan door de sociale inspecteurs van de andere sociale inspectiediensten, bedoeld in [3 het Sociaal Strafwetboek]3, de officieren van gerechtelijke politie of door de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van andere wetgevingen kunnen met hun bewijskracht gebruikt worden door de ambtenaren van het Rijksinstituut.]1
  § 2. [2 De sociaal inspecteurs en de sociaal controleurs van het Rijksinstituut]2 zien toe op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van dit besluit en van de stelsels bedoeld in artikel 18. Onder meer vergewissen zij zich ervan of de zelfstandigen die gehouden zijn zich aan te sluiten bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen deze verplichting naleven.
  [2 De sociaal inspecteurs en de sociaal controleurs van het Rijksinstituut oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van [3 het Sociaal Strafwetboek]3.]2
  [2 ...]2
  [2 ...]2
  [2 ...]2
  ----------
  (1)<W 2009-12-23/04, art. 93, 054; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<W 2010-04-28/01, art. 88, 055; Inwerkingtreding : 20-05-2010>
  (3)<W 2016-02-29/09, art. 76, 068; Inwerkingtreding : 01-05-2016>
  (4)<W 2019-05-07/07, art. 5, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>

Art.23bis/1. [1 De vennootschappen die onderworpen zijn aan de Belgische vennootschapsbelasting of de Belgische belasting der niet-inwoners die werken uitoefenen zoals bedoeld in artikel 30bis, § 1, 1°, a), van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zijn gehouden de exacte inlichtingen betreffende hun werkende vennoten in te schrijven en bij te werken in de Kruispuntbank van Ondernemingen. Deze inlichtingen zijn de identificatiegegevens van de werkend vennoot, namelijk de naam, de voornaam, het rijksregisternummer of bis-nummer van de werkend vennoot, alsook de begin- en einddatum van zijn activiteit als werkend vennoot in de vennootschap.
   Het toepassingsgebied kan worden uitgebreid tot zelfstandigen die activiteiten uitoefenen in andere sectoren, na het advies te hebben ingewonnen van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de K.M.O., die zijn advies uitbrengt na raadpleging van de betrokken sectoren en beroepen en als er een bestaat, de beroepsorde die of het beroepsinstituut dat voor het betrokken beroep door de wet is aangesteld. Het advies wordt gegeven binnen vier maanden nadat het verzoek werd gedaan door de minister bevoegd voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
   Vóór het ogenblik waarop de werkend vennoot zijn activiteiten in de vennootschap begint als werkend vennoot en, in geval van het einde van deze activiteit, ten laatste binnen vijftien dagen volgend op de datum van dit einde, delen de vennootschappen via elektronische weg de in het eerste lid bedoelde inlichtingen mee aan de Kruispuntbank van Ondernemingen.
   Voor de toepassing van dit artikel dient beschouwd te worden als werkend vennoot, iedere houder van minstens één aandeel in een vennootschap bedoeld in het eerste lid, die in België persoonlijk een reële activiteit uitoefent binnen die vennootschap zonder dat hij, voor deze activiteit, aangegeven wordt in het stelsel van de loontrekkenden op het ogenblik waarop deze activiteit wordt uitgeoefend.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-12-22/06, art. 69, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>


Art.23bis/2. [1 De zelfstandigen die werken uitoefenen zoals bedoeld in artikel 30bis, § 1, 1°, a), van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zijn gehouden de exacte inlichtingen betreffende hun helpers in te schrijven en bij te werken in de Kruispuntbank van Ondernemingen. Deze inlichtingen zijn de identificatiegegevens van de helper, namelijk de naam, de voornaam, het rijksregisternummer of bis-nummer van de helper, alsook de begin- en einddatum van zijn activiteit als helper.
   Het toepassingsgebied kan worden uitgebreid tot zelfstandigen die activiteiten uitoefenen in andere sectoren, na het advies te hebben ingewonnen van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de K.M.O., die zijn advies uitbrengt na raadpleging van de betrokken sectoren en beroepen en als er een bestaat, de beroepsorde die of het beroepsinstituut dat voor het betrokken beroep door de wet is aangesteld. Het advies wordt gegeven binnen vier maanden nadat het verzoek werd gedaan door de minister bevoegd voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
   Voor de toepassing van dit artikel dient beschouwd te worden als helper, de personen bedoeld in artikel 6, met uitzondering van de personen bedoeld in de artikelen 7 en 7bis.
   Vóór het ogenblik waarop de helper zijn activiteiten begint als helper en, in geval van het einde van deze activiteit, ten laatste binnen vijftien dagen volgend op de datum van dit einde, delen de zelfstandigen via elektronische weg de in het eerste lid bedoelde inlichtingen mee aan de Kruispuntbank van Ondernemingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-12-22/06, art. 70, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>


Art.23bis/3. [1 Met het oog op de preventie, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van de inbreuken op de wetgeving die tot haar respectieve bevoegdheid behoort, heeft het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen toegang tot de gegevens bedoeld in artikel 23bis/1 en 23bis/2 van dit besluit en artikel III.29 van het Wetboek van economisch recht en kan het deze gegevens en informatie kruisen met andere gegevens.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en toepassingsmodaliteiten van dit artikel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-12-22/06, art. 71, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2024>


Art. 23ter.<W 2006-12-27/32, art. 96, 048; Inwerkingtreding : 01-03-2007> § 1. De notarissen die gevorderd zijn om een akte op te maken die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de in artikel 16bis bedoelde schuldvorderingen die aanleiding kunnen geven tot een hypothecaire inschrijving, indien zij de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen daarvan niet op de hoogte stellen :
  1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;
  2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden.
  Indien de bedoelde akte niet wordt verleden binnen de drie maanden vanaf de verzending van het bericht, wordt hij beschouwd als van generlei waarde.
  § 2. Indien het belang van inninginstelling van de socialezekerheidsbijdragen zulks vereist, stelt ze de notaris op de hoogte, vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag volgend op de verzending van het in § 1 bedoelde bericht en door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, van het bedrag van de schuldvorderingen die aanleiding kunnen geven tot inschrijving van de wettelijke hypotheek op de goederen welke het voorwerp van de akte zijn.
  Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
  § 3. (Wanneer de in paragraaf 1 bedoelde akte verleden is, geldt de in § 2 bedoelde kennisgeving als beslag onder derden in handen van de notaris op de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de schuldenaar van de inninginstelling van socialezekerheidsbijdragen en geldt als verzet tegen de prijs in de zin van artikel 1642 van het Gerechtelijk Wetboek in de gevallen waarin de notaris gehouden is deze bedragen en waarden overeenkomstig de artikelen 1639 tot 1654 van het Gerechtelijk Wetboek te verdelen.
  Onverminderd de rechten van derden, is de notaris, wanneer de in § 1 bedoelde akte verleden is, gehouden, onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 1639 tot 1654 van het Gerechtelijk Wetboek, de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de schuldenaar van de inninginstelling in handen van de inninginstelling van de socialezekerheidsbijdragen te storten, uiterlijk de achtste werkdag die volgt op het verlijden van de akte, ten belope van het bedrag van de schuldvorderingen waarvan hij in kennis werd gesteld in uitvoering van § 2.
  Daarenboven, indien de aldus voor beslag onder derden getroffen sommen en waarden minder bedragen dan het totaal der sommen verschuldigd aan de ingeschreven schuldeisers en aan de verzetdoende schuldeisers, moet de notaris, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid voor het overschot, de inninginstellingen van de bijdragen daarover inlichten, uiterlijk de eerste werkdag die volgt op het verlijden van de akte :
  1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid;
  2° door elk ander middel waardoor de informatie kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer de informatie niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden.
  Onverminderd de rechten van derden, kan de overschrijving of de inschrijving van de akte niet tegen de inninginstellingen van socialezekerheidsbijdragen ingeroepen worden, indien de inschrijving van de wettelijke hypotheek geschiedt binnen acht werkdagen na de verzending van de in het vorige lid bedoelde inlichting.
  Zijn zonder uitwerking ten opzichte van de schuldvorderingen van de inninginstellingen van socialezekerheidsbijdragen die ter uitvoering van § 2 ter kennis werden gegeven, alle niet-ingeschreven schuldvorderingen waarvoor slechts na het verstrijken van de in het tweede lid voorziene termijn beslag wordt gelegd of verzet wordt aangetekend.) <W 2008-06-08/31, art. 58, 051; Inwerkingtreding : 26-06-2008>
  § 4. De inschrijvingen genomen na (de in § 3,vierde lid bedoelde termijn) of tot zekerheid van de schuldvorderingen die niet ter kennis werden gegeven overeenkomstig § 2, kunnen niet worden ingeroepen tegen de hypothecaire schuldeiser, noch tegen de verkrijger die de opheffing ervan zal kunnen vorderen. <W 2008-06-08/31, art. 58, 051; Inwerkingtreding : 26-06-2008>
  § 5. De aansprakelijkheid door de notaris opgelopen krachtens §§ 1 en 3 kan, naargelang van het geval, de waarde van het vervreemde goed of het bedrag van de hypothecaire inschrijving, na aftrek van de sommen en waarden waarop in zijn handen beslag onder derden werd gelegd, niet te boven gaan.
  § 6. De §§ 1 tot 5 zijn van toepassing op elke persoon die gemachtigd is om de authenticiteit te verlenen aan de in § 1 bedoelde akten.
  § 7. Geen enkele akte die in het buitenland verleden is en die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, wordt in België tot overschrijving of inschrijving in de registers van [1 de hypothecaire openbaarmaking]1 toegelaten, indien hij niet vergezeld is van een attest van de inninginstelling van de bijdragen.
  Dit attest moet aantonen dat de eigenaar of de vruchtgebruiker geen schuldenaar is ten aanzien van de inninginstelling van de bijdragen of dat de wettelijke hypotheek die de verschuldigde bedragen waarborgt, ingeschreven werd.
  § 8. Openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de openbare verkoping van roerende goederen waarvan de waarde ten minste 250 euro bedraagt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de bedragen verschuldigd op het ogenblik van de verkoping aan de inninginstellingen van de sociale-zekerheidsbijdragen door de schuldenaar betrokken bij het beslag, indien zij niet uiterlijk binnen twee werkdagen volgend op de verkoping de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen ervan verwittigen :
  1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;
  2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden.
  De openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met het overgaan tot de evenredige verdeling van gelden die onder derdenbeslag gelegd zijn, in de zin van artikel 1627 van het Gerechtelijk Wetboek, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de op het moment van de evenredige verdeling door de schuldenaar verschuldigde bedragen aan de inninginstelling van de bijdragen, als ze, vóór ze ertoe overgaan, de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen daarvan niet in kennis stellen :
  1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;
  2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden.
  De kennisgeving van het bedrag van de verschuldigde bedragen, die uitgevoerd wordt door de inninginstelling van de bijdragen door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken gebruikt worden, ten laatste vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag die volgt op de verzendingsdatum van het bericht dat voorzien is in de vorige leden, brengt beslag onder derden in handen van de openbare ambtenaren of ministeriële officieren vermeld in het eerste lid, met zich mee.
  Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
  De bepalingen voorzien in deze paragraaf zijn van toepassing op de openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de verkoping van roerende goederen, overeenkomstig artikel 1526bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
  § 9. Met het akkoord van de schuldenaar zijn de banken onderworpen aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, de ondernemingen onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, alsook de hypotheekondernemingen onderworpen aan de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, gemachtigd het in § 1 bedoelde bericht uitsluitend bij ter post aangetekende brief toe te sturen en zijn bekwaam om de in § 2 bedoelde kennisgeving te ontvangen.
  De afgifte van een attest door deze instellingen aan de notaris betreffende de verzending van het bericht en het gevolg dat daaraan door de inninginstelling of inninginstellingen van de bijdragen wordt gegeven, stelt de aansprakelijkheid van de in het eerste lid bedoelde instellingen in de plaats van die van de notaris.
  § 10. In de gevallen waarin het in §§ 1 en 8 bedoeld bericht wordt verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, wordt onder de datum van verzending van bedoeld bericht verstaan de datum van de ontvangstmelding meegedeeld door de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, na ontvangst door haar van de ontvangstmelding afkomstig van de inninginstelling van socialezekerheidsbijdragen of van de dienst die voor het ontvangen en doorzenden van deze berichten bevoegd is.
  In de gevallen waarin de in § 3 bedoelde inlichtingen en de in §§ 2 en 8 bedoelde kennisgevingen worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, is de datum van deze inlichtingen en kennisgevingen de datum van verzending ervan.
  § 11. De informatie in de berichten, inlichtingen en kennisgevingen is dezelfde, ongeacht ze worden medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt of door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
  Wanneer ze worden verzonden met elk ander middel dat een vaste dagtekening verleent aan de verzending ervan en dat toelaat ze te ondertekenen, moeten deze berichten, inlichtingen en kennisgevingen worden opgemaakt overeenkomstig de modellen vastgesteld door [3 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]3 of zijn afgevaardigde, die in voorkomend geval de diensten aanwijst die voor het ontvangen en doorzenden van deze berichten, inlichtingen en kennisgevingen bevoegd zijn.
  Bij de verzending van voormelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen, gericht tot of afkomstig van de inninginstelling, worden de betrokken personen geïdentificeerd aan de hand van het identificatienummer bedoeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, en van het identificatienummer bedoeld in artikel 5 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen.
  De Koning regelt de toepassing van §§ 7 en 9.
  § 12. Wanneer het in §§ 1 en 8 bedoeld bericht niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de inlichtingen en kennisgevingen naar aanleiding van dit bericht niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
  Wanneer de in §§ 2 en 8 bedoelde kennisgeving niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de inlichtingen naar aanleiding van deze kennisgeving niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
  Wanneer een ander middel wordt gebruikt, is het bericht, de inlichting of de kennisgeving verzonden met dit ander middel doorslaggevend ten opzichte van de eventuele verzending van hetzelfde bericht, dezelfde inlichting of dezelfde kennisgeving door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt wanneer de datum van de informaticaverzending verschilt ten opzichte van de datum van de verzending door elk ander middel zoals bedoeld in het vorige lid.
  § 13. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de in §§ 1, 2, 3 en 8 bedoelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen dienen, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, te worden verzekerd door middel van aangepaste beveiligingstechnieken.
  § 14. [2 Opdat de in paragrafen 2 en 8 bedoelde kennisgevingen op geldige wijze als beslag onder derden zouden gelden wanneer ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een geavanceerde elektronische handtekening dragen in de zin van artikel 3.11. van verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG of een gekwalificeerde elektronische handtekening in de zin van artikel 3.12. van dezelfde verordening.]2
  Ongeacht de toegepaste techniek, wordt gewaarborgd dat enkel de gerechtigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd.
  De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de verzending correct kan worden geïdentificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastgesteld.
  Deze gegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzender worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd.
  ----------
  (1)<W 2018-07-11/07, art. 116, 077; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
  (2)<W 2018-09-20/14, art. 35, 078; Inwerkingtreding : 20-10-2018>
  (3)<W 2019-05-07/07, art. 6, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>

Art. 23quater.[1 § 1. De notarissen die gevorderd zijn om de akte of het attest van erfopvolging, bedoeld in artikel [5 4.59, § 4, derde lid,]5 van het Burgerlijk Wetboek op te maken, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schulden, waarvan kennis kan worden gegeven overeenkomstig § 2, van de overledene, zijn erfgenamen en legatarissen waarvan de identiteit vermeld staat in de akte of het attest, of van de begunstigden van een contractuele erfstelling waarmee de overledene heeft ingestemd, indien zij de inningsinstellingen van de socialezekerheidsbijdragen daarvan niet op de hoogte stellen :
   1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid;
   2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig het 1° kan worden verzonden.
   Wanneer het gaat om schulden lastens de overledene is de aansprakelijkheid bedoeld in het eerste lid beperkt tot de waarde van de nalatenschap.
   Wanneer het gaat om schulden lastens de rechtverkrijgenden is de aansprakelijkheid bedoeld in het eerste lid beperkt tot de waarde van de tegoeden die toekomen aan de rechtverkrijgende waarvan de identiteit vermeld is in de akte of het attest en betreffende dewelke de notaris aansprakelijk kan worden gesteld.
   Indien de bedoelde akte of attest niet wordt opgesteld binnen de drie maanden vanaf de verzending van het bericht, wordt dit laatste beschouwd als van generlei waarde.
   Het bericht vermeldt de identiteit van de overledene, van zijn erfgenamen of legatarissen en van de eventuele begunstigde van een contractuele erfstelling.
   § 2. Indien het belang van de inningsinstelling van de socialezekerheidsbijdragen zulks vereist, stelt ze de notaris die gevorderd is om de akte of het attest op te stellen op de hoogte, vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag volgend op de verzending van het in § 1 bedoelde bericht en door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, van het bedrag van de schulden lastens de overledene of een ander persoon vermeld in het bericht.
   Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inningsinstellingen van de socialezekerheidsbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
   De schulden waarvan in toepassing van het eerste lid kennis kan worden gegeven zijn alle schulden in hoofdsom en bijbehoren ten opzichte van de inningsinstelling van socialezekerheidsbijdragen waarvoor er een titel bestaat.
   § 3. In het attest van erfopvolging of onderaan het afschrift [5 of het uittreksel]5 van de akte van erfopvolging wordt vermeld, hetzij dat er geen kennisgeving van schulden bij toepassing van § 2 werd gedaan en dit zowel in hoofde van de overledene als in hoofde van de personen die vermeld zijn in het bericht en die bestemmeling zijn van het attest [5 , het afschrift of het uittreksel]5, hetzij dat de schulden waarvan bij toepassing van § 2 kennis werd gegeven zijn betaald, in voorkomend geval met de tegoeden gehouden door de schuldenaar.
   In voorkomend geval wordt in het attest van erfopvolging of onderaan het afschrift [5 of het uittreksel]5 van de akte van erfopvolging de vermelding van de gedane of van de nog te verrichten betaling toegevoegd of vervolledigd door de notaris.
   De notaris die een attest van erfopvolging [5 , een afschrift of een uittreksel]5 van een akte van erfopvolging aflevert waarin onjuiste vermeldingen staan betreffende het ontbreken van de kennisgeving of betreffende de betaling van schulden waarvan van het bestaan kennis werd gegeven overeenkomstig § 2, loopt dezelfde aansprakelijkheid op als de notaris die de verplichting bepaald in § 1 niet naleeft. Die aansprakelijkheid is evenwel beperkt tot het bedrag dat als gevolg van die onjuistheden niet kon worden ingevorderd.
   § 4. Op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid voor de betaling van de schulden aan de inningsinstellingen van de socialezekerheidsbijdragen waarvan kennis is gegeven overeenkomstig § 2, kan diegene die overeenkomstig artikel [5 4.59, § 4, derde lid,]5 van het Burgerlijk Wetboek tegoeden vrijgeeft van een overledene, dat slechts bevrijdend doen op voorwaarde dat uit de akte of het attest duidelijk blijkt dat geen enkele kennisgeving in de zin van § 2 is gedaan.
   In afwijking op de vorige alinea, kunnen de tegoeden van de overledene overeenkomstig artikel [5 4.59, § 4, derde lid,]5 van het Burgerlijk Wetboek bevrijdend worden vrijgegeven aan de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling die de akte [5 , het afschrift, het uittreksel]5 of het attest [5 ...]5 voorlegt waarin is vermeld :
   1° dat alle op naam van de overledene en alle op naam van de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling bestaande schulden waarvan bij toepassing van § 2 in voorkomend geval kennis werd gegeven, werden betaald of;
   2° dat de tegoeden kunnen worden vrijgegeven aan de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling na betaling, door middel van de door de schuldenaar gehouden fondsen, van zijn schulden waarvan werd kennisgegeven.
   § 5. De in § 4 bedoelde aansprakelijkheid is beperkt tot de waarde van de tegoeden die zijn vrijgegeven aan de schuldenaars die zijn vermeld in de in § 2 bedoelde kennisgeving.
   § 6. In de gevallen waarin het in § 1 bedoeld bericht wordt verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, wordt onder de datum van verzending van bedoeld bericht verstaan de datum van de ontvangstmelding meegedeeld door de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, na ontvangst door haar van de ontvangstmelding afkomstig van de inningsinstelling van socialezekerheidsbijdragen of van de dienst die voor het ontvangen en doorzenden van deze berichten bevoegd is.
   In de gevallen waarin de in § 2 bedoelde kennisgevingen worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, is de datum van deze kennisgevingen de datum van verzending ervan.
   § 7. De informatie in de berichten en kennisgevingen is dezelfde, ongeacht of ze worden medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt of door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
   Wanneer ze worden verzonden met elk ander middel dat een vaste dagtekening verleent aan de verzending ervan en dat toelaat ze te ondertekenen, moeten deze berichten en kennisgevingen worden opgemaakt overeenkomstig de modellen vastgesteld door [3 de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]3 of zijn afgevaardigde, die in voorkomend geval de diensten aanwijst die voor het ontvangen en doorzenden van deze berichten en kennisgevingen bevoegd zijn.
   Bij de verzending van voormelde berichten en kennisgevingen, gericht tot of afkomstig van de inningsinstelling, worden de betrokken personen geïdentificeerd aan de hand van het identificatienummer bedoeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, en van het identificatienummer bedoeld in artikel 5 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen.
   § 8. Wanneer het in § 1 bedoeld bericht niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de kennisgevingen naar aanleiding van dit bericht niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
   Wanneer een ander middel wordt gebruikt, is het bericht of de kennisgeving verzonden met dit ander middel doorslaggevend ten opzichte van de eventuele verzending van hetzelfde bericht of dezelfde kennisgeving door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt wanneer de datum van de informaticaverzending verschilt ten opzichte van de datum van de verzending door elk ander middel zoals bedoeld in het vorige lid.
   § 9. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de in §§ 1 en 2, bedoelde berichten en kennisgevingen dienen, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, te worden verzekerd door middel van aangepaste beveiligingstechnieken.
   § 10. [2 Opdat de in paragraaf 2 bedoelde kennisgevingen geldig zouden zijn wanneer ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een geavanceerde elektronische handtekening dragen in de zin van artikel 3.11. van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG of een gekwalificeerde elektronische handtekening in de zin van artikel 3.12. van dezelfde verordening.]2
   Ongeacht de toegepaste techniek, wordt gewaarborgd dat enkel de bevoegde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd.
   De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de verzending correct kan worden geïdentificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastgesteld.
   Deze gegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzender worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd.
   § 11. De paragrafen 1 tot 10 zijn van overeenkomstige toepassing op elke persoon of dienst die bevoegd is om een in artikel [5 4.59, § 4, derde lid,]5 van het Burgerlijk Wetboek [5 bedoelde akte of]5 attest van erfopvolging op te maken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-06-22/02, art. 20, 056; Inwerkingtreding : 01-07-2012>
  (2)<W 2018-09-20/14, art. 36, 078; Inwerkingtreding : 20-10-2018>
  (3)<W 2019-05-07/07, art. 7, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>
  (4)<W 2022-01-19/18, art. 46, 092; Inwerkingtreding : 01-07-2022>
  (5)<W 2022-07-30/03, art. 62, 094; Inwerkingtreding : 01-11-2022>

Art.24. Alwie, in welke hoedanigheid ook, deelneemt aan de toepassing van dit besluit en van de stelsels bedoeld in artikel 18 van dit besluit, is verplicht, buiten de uitoefening van zijn ambt, het beroepsgeheim te bewaren wat betreft de feiten, documenten of beslissingen waarvan hij bij deze gelegenheid kennis nam.
  De artikelen 66, 67 en 458 van het Strafwetboek zijn van toepassing op de schending van het in voorgaand lid bedoeld geheim.

Art.25.[1 De artikelen 230, 1°, 231, 232, 233 en 235 van het Sociaal Strafwetboek zijn van toepassing wat betreft de uitkeringen waarin de in artikel 18 bedoelde stelsels voorzien.]1
  ----------
  (1)<W 2016-02-29/09, art. 77, 068; Inwerkingtreding : 01-05-2016>

Art. 25bis. [1 De artikelen 230, 2°, 231, 232, 234 en 235 van het Sociaal Strafwetboek zijn van toepassing wat betreft de sociale bijdragen die bestemd zijn voor het sociaal statuut der zelfstandigen en onder de bevoegdheid van de arbeidsgerechten vallen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-02-29/09, art. 78, 068; Inwerkingtreding : 01-05-2016>


Art.26. <wijzigingsbepaling>

Art.27. <wijzigingsbepaling>

Art.28. De wet van 10 juni 1937 houdende uitbreiding van de kinderbijslag tot de werkgevers en de niet-loontrekkenden alsmede de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen worden opgeheven in de mate waarin ze verplichtingen opleggen aan de personen die eraan onderworpen zijn.

Art.29. (opgeheven) <W 21-12-1970, art. 2, 1°>

Art.30.[1 De koninklijke besluiten voorzien door de Hoofdstukken I en II van dit besluit worden getroffen op de gezamenlijke voordracht van de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft en van de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.
   De andere, in uitvoering van dit besluit te nemen koninklijke besluiten, worden betroffen op de voordracht van de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft]1.
  ----------
  (1)<W 2019-05-07/07, art. 7, 083; Inwerkingtreding : 01-04-2019>

HOOFDSTUK VII- Overgangsbepalingen.
Art.31. § 1. De pensioenkas voor zelfstandigen, opgericht in de schoot van het organisme bedoeld in artikel 5, § 1, 1° van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt in vereffening gesteld met ingang van 1 januari 1968.
  De Koning bepaalt de modaliteiten van deze vereffening.
  § 2. Wordt ingetrokken, op de door de Koning te bepalen datum, de erkenning:
  1° van de vrije pensioenkassen voor zelfstandigen;
  2° van de vrije onderlinge kassen voor kinderbijslag.
  § 3. (Op de datum van intrekking der erkenning, worden de waarden, die wiskundige reserves en het reservefonds vertegenwoordigen van de vrije pensioenkassen voor zelfstandigen, overgemaakt aan de sociale verzekeringskas aan de oprichting waarvan de pensioenkas heeft deelgenomen.
  De Koning bepaalt de bestemming van het voorzorgsfonds gevestigd door de vrije onderlinge kassen voor kinderbijslag op het ogenblik dat hun erkenning wordt ingetrokken, alsmede de wijze waarop deze kassen vereffend worden.) <KBN74 10-11-1967, art. 8>
  § 4. (De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, maatregelen treffen met het oog op de herklassering van de werknemers die ontslagen werden tengevolge van de intrekking der erkenning van de vrije pensioenkassen of van de vrije onderlinge kassen voor kinderbijslag.
  Hij kan ondermeer de voorwaarden bepalen waaronder, ten laste van de Rijksdienst, aan deze werknemers of aan de werkgevers, die hen weder tewerkstellen, een toelage wordt verleend.) <KBN74 10-11-1967, art. 8>

Art.32. § 1. Bij afwijking op de bepalingen van artikel 20, § 1, tweede lid, kunnen alleen als vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen erkend worden, om vanaf 1 januari 1968 te functioneren in het raam van dit besluit:
  1° de verenigingen zonder winstoogmerk, opgericht overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, die aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:
  a) tot voorwerp hebben het vervullen van de opdrachten toevertrouwd aan de sociale verzekeringskassen in het raam van het sociaal statuut der zelfstandigen;
  b) een erkenningsaanvraag gericht hebben aan de Minister van Middenstand, bij een ter post aangetekend schrijven, uiterlijk op 30 september 1967;
  c) bij hun aanvraag een document voegen waaruit blijkt dat minstens een der pensioenkassen, bedoeld in artikel 31, § 2, 1°, en minstens een der onderlinge kassen voor kinderbijslag, bedoeld in artikel 31, § 2, 2°, aan de oprichting van de sociale verzekeringskas hebben deelgenomen en, ten aanzien van hun leden, deze kas hebben aangewezen voor de toepassing van artikel 34 van dit besluit.
  2° de verenigingen zonder winstoogmerk, opgericht overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, die voldoen aan de voorwaarden bedoeld onder 1°, a en b, en bovendien:
  a) opgericht zijn op initiatief van een organisatie van zelfstandigen, die voldoet aan de voorwaarden om vertegenwoordigd te zijn in de Nationale Professionele Kamer of in de Nationale Interprofessionele Kamer voor de middenstand voorzien door de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de middenstand, of op initiatief van een representatieve landbouworganisatie;
  b) bij hun aanvraag een document voegen waaruit blijkt dat minstens een der onderlinge kassen voor kinderbijslag, bedoeld in artikel 31, § 2, waarvan minstens 5 000 leden, onderworpen op 30 september 1967, door toedoen van de betrokken kas, aangesloten zijn bij de pensioenkas voor zelfstandigen van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, aan de oprichting van de sociale verzekeringskas heeft deelgenomen en, ten aanzien van haar leden, deze laatste kas heeft aangewezen voor de toepassing van artikel 34 van dit besluit.
  § 2. De verenigingen die voldoen aan de in § 1, 1° of 2° bedoelde voorwaarden, worden erkend door de Koning.
  § 3. De Koning bepaalt in welke voorwaarden de erkenning van de in § 1 bedoelde kassen kan ingetrokken worden.
  § 4. Elke aanvraag tot erkenning die niet beantwoordt aan de in § 1 bedoelde voorwaarden, wordt onderzocht in het raam van de beschikkingen genomen door de Koning krachtens artikel 20, § 1 van dit besluit en heeft ten vroegste uitwerking op 1 januari 1969.

Art. 32bis. <KBN74 30-11-1967, art. 13> § 1. Indien na 30 september 1967 blijkt dat geen enkele sociale verzekeringskas kon opgericht worden in een der taalgebieden van het land, kan de Koning, in afwijking op artikel 32, als vrije sociale verzekeringskas voor zelfstandigen erkennen, om vanaf 1 januari 1968 te functioneren in het raam van dit besluit, de verenigingen zonder winstoogmerk, opgericht overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, die aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:
  1° hun zetel hebben in het betrokken taalgebied;
  2° tot voorwerp hebben het vervullen van de opdrachten toevertrouwd aan de sociale verzekeringskassen in het raam van het sociaal statuut der zelfstandigen;
  3° opgericht zijn op initiatief van een vereniging bedoeld in artikel 32, § 1, 2°, a);
  4° bij hun aanvraag een document voegen waaruit blijkt dat minstens een der onderlinge kassen voor kinderbijslag, bedoeld in artikel 31, § 2, 2°, die minstens 30 000 leden telt onderworpen op 30 september 1967, waarvan minstens 5 000 aangesloten bij de pensioenkas voor zelfstandigen van de Algemene spaar- en lijfrentekas, heeft deelgenomen aan de oprichting van de sociale verzekeringskas en deze laatste kas heeft aangewezen voor de toepassing van artikel 34 van dit besluit.
  § 2. De erkenningsaanvragen gesteund op de bepalingen van dit artikel moeten, op straffe van verval, ingediend worden bij ter post aangetekend schrijven, gericht aan de Minister van Middenstand, uiterlijk op 30 november 1967.
  De bepalingen van artikel 32, § 3 zijn van toepassing op de sociale verzekeringskassen erkend bij toepassing van dit artikel.

Art.33. Vanaf de datum van de bekendmaking van dit besluit, blijven de personen, die aangesloten zijn bij een vrije pensioenkas of bij de pensioenkas voor zelfstandigen van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, aangesloten bij deze pensioenkas.
  Evenzo, blijven de personen die aangesloten zijn bij een vrije of speciale onderlinge kas voor kinderbijslag of bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen, aangesloten bij deze kas of bij deze Rijkskas, naar gelang van het geval.
  (Nochtans wordt de zelfstandige, voor de toepassing van artikel 34, geacht aangesloten te zijn bij de pensioenkas of bij de onderlinge kas voor kinderbijslag, naargelang van het geval, waarbij hij vanaf 1 januari 1968 zou aangesloten geweest zijn krachtens een verzoek om mutatie dat, vóór de in het eerste lid bedoelde datum, geldig betekend werd aan de instelling die hij wenste te verlaten.) <KBN74 10-11-1967 art. 9>

Art.34. § 1. De onderworpenen die op 31 december 1967 aangesloten zijn bij een vrije pensioenkas voor zelfstandigen worden ambtshalve aangesloten bij de sociale verzekeringskas voor zelfstandigen, aan wier oprichting hun pensioenkas heeft deelgenomen.
  § 2. De onderworpenen die op 31 december 1967 aangesloten zijn bij de pensioenkas voor zelfstandigen van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas of bij een pensioenkas, die niet heeft deelgenomen aan de oprichting van een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen, die hun pensioenfonds vestigen door de aanwending van een onroerend goed of van een levensverzekeringscontract of die niet als onderworpenen gekend zijn in het pensioenstelsel der zelfstandigen, worden ambtshalve aangesloten, naar gelang van het geval:
  1° bij de sociale verzekeringskas voor zelfstandigen aan wier oprichting deelgenomen werd door de vrije onderlinge kas voor kinderbijslag waarbij zij aangesloten zijn;
  2° bij de Nationale Hulpkas bedoeld in artikel 20, § 3, indien zij aangesloten zijn bij een speciale onderlinge kas voor kinderbijslag of bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen, indien zij niet als onderworpenen gekend zijn in het stelsel van kinderbijslag voor niet-loontrekkenden, of indien zij aangesloten zijn bij een onderlinge kas voor kinderbijslag die niet heeft deelgenomen aan de oprichting van een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen.
  (Nochtans worden de onderworpenen bedoeld in 2° van deze paragraaf, die aangesloten zijn bij de Onderlinge Speciale Kas voor gezinsvergoedingen van de binnenscheepvaart en van het slepen, ambtshalve aangesloten bij de sociale verzekeringskas aan wier oprichting werd deelgenomen door de Vrije Onderlinge Kas voor kinderbijslag die gevestigd is op hetzelfde adres als bovenbedoelde speciale onderlinge kas.) <KBN74 10-11-1967 art. 10>

Art.35. De Koning bepaalt:
  1° de modaliteiten van aansluiting bij een sociale verzekeringskas van de onderworpenen die niet bedoeld zijn in artikel 34;
  2° de modaliteiten volgens dewelke de toestand geregulariseerd wordt van de personen die hun verplichtingen niet hebben nagekomen op het stuk van pensioen of op het stuk van kinderbijslag voor de periode gelegen voor 1 januari 1968.
  (De Koning wijst inzonderheid het organisme aan dat bevoegd is om de bijdragen te innen en er de gerechtelijke invordering van te vervolgen en om de achterstallige uitkeringen te betalen.) <KBN74 10-11-1967, art. 11>

Art.36. § 1. De Commissie voor vrijstelling van bijdragen, bedoeld in artikel 22, is eveneens bevoegd om volledige of gedeeltelijke vrijstelling te verlenen van de bijdragen verschuldigd in het raam van de verzekering-gezondheidszorgen van de zelfstandigen voor de periode gelegen vóór 1 januari 1968.
  De Koning bepaalt de weerslag van de beslissing tot volledige of gedeeltelijke vrijstelling op de toekenning van de uitkeringen.
  § 2. De commissie waarvan sprake in § 1, beslist omtrent de aanvragen tot volledige of gedeeltelijke vrijstelling die, op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, aanhangig zijn bij de Commissie der invorderingen of bij het Beperkt Comité ingericht bij de Commissie van Advies inzake controle en betwiste zaken.
  Bij de commissie bedoeld in § 1, worden ook de aanvragen aanhangig gemaakt, die ingediend worden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, die betrekking hebben op pensioenbijdragen of bijdragen voor de kinderbijslag, die vóór die datum vervallen waren.
  § 3. (De Koning kan de bevoegdheid van de in dit artikel beoogde Commissie voor vrijstelling van bijdragen uitbreiden tot bijdragen die, zonder een verplichtend karakter te hebben, bestemd zijn om het recht op uitkeringen te doen ontstaan of te behouden.) <W 9-06-1970, art. 10>

Art.37. § 1. De Koning benoemt tot een der in artikel 21, §§ 5 en 6 voorziene functies, de ambtenaren bedoeld in artikel 48, §§ 2 en 3 van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
  Deze ambtenaren behouden minstens de voordelen die ze genieten krachtens het statuut dat op hen van toepassing is op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
  § 2. Bij afwijking op artikel 21, § 7 van dit besluit, benoemt de Minister van Middenstand bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot een pecuniair minstens gelijkwaardige graad, de leden van het personeel van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen.
  Hun anciënniteit blijft verworven wat rechtstreeks of onrechtstreeks hun geldelijk statuut betreft.
  (In dezelfde voorwaarden en uiterlijk tot 31 december 1968, kunnen de Minister van Middenstand en de Minister van Sociale Voorzorg gezamenlijk personeelsleden van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen of van de Speciale Onderlinge Kas voor kinderbijslag van de diamantnijverheid en de diamanthandel benoemen bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.) <KBN74 10-11-1967, art. 12>
  § 3. Indien, overeenkomstig artikel 38, de inwerkingtreding van artikel 21, § 7 van dit besluit wordt vastgesteld op een datum die 1 januari 1968 voorafgaat, mogen de maatregelen, die erin voorzien zijn, getroffen worden zonder dat het advies van de raad van beheer van de Rijksdienst vereist is.

Art. 38. De bepalingen van dit besluit treden in werking op de door de Koning vastgestelde data en uiterlijk op 1 januari 1968.