Details





Titel:

22 DECEMBER 1967. - Koninklijk besluit houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 03-06-1981 en tekstbijwerking tot 21-06-2024)



Inhoudstafel:

Voorafgaande bepaling.
Art. 1
HOOFDSTUK I. [1 - Het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangsuitkering,, het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot.]1
Afdeling 1. [1 - Bepalingen in verband met de basisvoorwaarden voor het toekennen van het rust- of overlevingspensioen en de overgangsuitkering.]1
Art. 2-10, 10bis
Afdeling 2. - <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Algemene bepalingen betreffende de loopbaan.
Art. 11-26, 26bis, 26ter
Afdeling 2. - Basisbedragen.
Art. 27, 27bis, 27ter, 27quater
Afdeling 3. - (De tijdvakken die gelijkgesteld worden met tijdvakken van beroepsbezigheid.) <KB 1984-09-20/30, art. 8, 010>
a)(Bepaling van de gelijkgestelde tijdvakken.) <KB 1984-09-20/30, art. 8, 010>
Art. 28-30, 30bis, 30ter, 31-35, 35bis, 36-37, 37bis, 37ter, 38-44
(b) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984.) <KB 1984-09-20/30, art. 16, 010>
Art. 45-46
c) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997. <Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 11, Inwerkingtreding : 01-07-1997>
Art. 46bis, 46ter, 46ter/1, 46quater
Afdeling 4. [1 - De vaststelling van het rustpensioen en het overlevingspensioen en de overgangsuitkering in verhouding tot de loopbaan - Bepaling van het bedrag van de uitkeringen.]1
(a) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984.) <KB 1984-09-20/30, art. 18, 010>
Art. 47-48, 48bis, 49-50, 50bis, 50ter, 51-52, 52bis, 53
b) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997. <Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 12, Inwerkingtreding : 01-07-1997>
Art. 53bis, 53ter, 53quater, 53quinquies, 53sexies, 53septies
(c) Het pensioen wordt niet vastgesteld overeenkomstig boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984 noch overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997.) <KB 1997-07-18/35, art. 13, Inwerkingtreding : 01-07-1997>
Art. 54-56
(d) Het minimum pensioen. <KB 1987-12-10/30, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-1988> <KB 1997-07-18/35, art. 14, Inwerkingtreding : 01-07-1997>
Art. 56bis, 56ter
(e)(Gemeenschappelijke bepalingen.) <KB 1987-12-10/30, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-1988> <KB 1984-09-20/30, art. 31, 010> <KB 1997-07-18/35, art. 14, Inwerkingtreding : 01-07-1997>
Art. 57-62, 62bis
(Afdeling 5.) - De invloed van de bestaansmiddelen. <KB 1984-09-20/30, art. 35, 010>
Art. 63-86, 86bis, 87-91, 91bis, 91ter, 91quater
(Afdeling 6. - Uitkeringen van bijzondere aard.) <KB 1984-09-20/30, art. 46, 010>
a)(Het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot.) <KB 1984-09-20/30, art. 46, 010>
Art. 92
Art. 92 TOEKOMSTIG RECHT
Art. 93-98, 98bis
b) De pensioenrechten van de echtgenoten die feitelijk of van tafel en bed gescheiden zijn.
Art. 99-103, 103bis, 104, 104bis, 105-106, 106bis
(Afdeling 7.) - De cumulaties. <KB 1984-09-20/30, art. 50, 011>
Art. 107, 107bis, 107ter, 107quater, 108-113, 113bis, 114-119, 119bis, 119ter, 119quater, 119quinquies, 119sexies, 119septies
(Afdeling 8.) - (De modaliteiten inzake de toekenning van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen.) <KB 1984-09-20/30, art. 56, 011> <KB 20-02-1976, art. 47>
Art. 120-121, 121bis, 122-126, 126bis, 126ter, 126quater, 127-133, 133bis, 133ter, 133quater, 133quinquies, 133sexies, 133septies, 133octies, 133nonies, 134
(Afdeling 9.) - (De modaliteiten inzake de betaling van de uitkeringen in dit hoofdstuk bedoeld.) <KB 1984-09-20/30, art. 59, 011> <KB 20-02-1976, art. 50>
Art. 135, 135bis, 136-149
(Afdeling 10.) - <KB 10-05-1971, art. 9> De nieuwe beslissingen. <KB 1984-09-20, art. 66, 011>
Art. 150-152, 152bis, 153-156, 156bis, 156ter
(Afdeling 11.) - <KB 10-03-1971, art. 10> De toekenning van de vervallen en niet-betaalde pensioentermijnen bij het overlijden van een gerechtigde <KB 1984-09-20/30, art. 69, 011>
a) De rechthebbenden van ambtswege.
Art. 157-158
b) De andere rechthebbenden.
Art. 159-160
c) Algemene bepalingen.
Art. 161-162
(HOOFDSTUK II.) - <KB 20-02-1976, art. 56> Het onvoorwaardelijk pensioen. <KB 1984-09-20/30, art. 71, 011>
Afdeling 1. - <KB 20-02-1976, art. 56> Algemeenheden.
Art. 163-170, 170bis, 171
Afdeling 2- <KB 20-02-1976, art. 56> De berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen.
Art. 172
Afdeling 3. - <KB 20-02-1976, art. 56> De berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen.
a) De echtgenoten hebben dezelfde leeftijd.
Art. 173-175
b) De echtgenoten verschillen in leeftijd.
Art. 176
c) Gemeenschappelijke bepalingen.
Art. 177-179
Afdeling 4. - <KB 20-02-1976, art. 56> Binding van het onvoorwaardelijk pensioen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen.
Art. 180
Afdeling 5. - <KB 20-02-1976, art. 56> De uitkeringsmodaliteiten van het onvoorwaardelijk pensioen.
a) Uitkering door de sociale verzekeringskas.
Art. 181-183
b) Uitkering door(de Rijksdienst). <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
Art. 184-185
c) Algemene bepalingen.
Art. 186, 186bis, 187-188
Afdeling 6. - (Opgeheven). <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>
Art. 189-195
Afdeling 7. - Bijzondere bepalingen voor wat de renten betreft gevestigd door de aanwending van een levensverzekeringskontrakt.
Art. 196-199
HOOFDSTUK III. (Rechten en verplichtingen van het Rijksinstituut en van de aanvrager). <KB 1998-12-15/39, art. 17; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
Art. 200-249
HOOFDSTUK VI- (Opgeheven). <KB 20-02-1976, art. 57>
Art. 250-251
HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen.
Art. 252-254, 254bis, 255-256, 256bis
Slotbepalingen.
Art. 257-258
BIJLAGEN.
Art. N1-N3



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

Voorafgaande bepaling.
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan :
  1° onder "koninklijk besluit nr 38" : het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, (...); <KB 1990-10-03/32, art. 1, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  (2° onder "koninklijk besluit nr. 72" : het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, onder "wet van 15 mei 1984" : de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en onder "koninklijk besluit van 30 januari 1997" : het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie;) <KB 1997-07-18/35, art. 1, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  3° (onder "Rijksinstituut" : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen;) <KB 10-05-1971, art. 1>
  4° onder "sociale verzekeringskas" : de sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen hierin begrepen, behoudens andersluidende bepaling, de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen;
  5° onder "zelfstandige" : de zelfstandige en de helper;
  ((6° onder "Rijksdienst": de Rijksdienst voor Pensioenen); <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  7° (onder "hoofdverblijfplaats" : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, erste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen;) <KB 1994-04-11/37, art. 1, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  8° onder "controleur der belastingen": de controleur der belastingen of de door hem afgevaardigde ambtenaar van zijn bestuur.) <KB 16-7-1970, art. 1>
  (9° onder "de pensioenleeftijd" : de pensioenleeftijd [1 zoals voorzien in artikel 3, § 1, § 1bis of § 1ter naargelang van het geval, en]1 16, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.) <KB 1997-07-18/35, art. 1, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (10° onder "instelling van sociale zekerheid" : de instelling van sociale zekerheid in de zin van artikel 2, eerste lid, 2°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde.) <KB 1998-12-15/39, art. 1, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  (11° onder "behandelende instelling" : de behandelende instelling in de zin van artikel 296, § 2, 3° van de programmawet (I) van 27 december 2006;
  12° onder "burgemeester" : de burgemeester of de door hem gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;) <KB 2007-07-26/35, art. 2, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L1>
  (13° onder "sociaal verzekerde"; de sociaal verzekerde in de zin van artikel 2, eerste lid, 7°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde.) <KB 2007-07-26/35, art. 7, 060; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  ----------
  (1)<KB 2023-01-29/04, art. 1, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


HOOFDSTUK I. [1 - Het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangsuitkering,, het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot.]1   ----------   (1)
Afdeling 1. [1 - Bepalingen in verband met de basisvoorwaarden voor het toekennen van het rust- of overlevingspensioen en de overgangsuitkering.]1   ----------   (1)
Art.2. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> In de onderstelling beoogd in artikel 3, § 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, is de mogelijkheid voor het bekomen van een vervroegd rustpensioen voorzien in artikel 3, §§ 1 en 2, van hetzelfde besluit, onderworpen aan de volgende voorwaarden :
  (1° het recht op het rustpensioen of op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot moet krachtens de pensioenregeling der zelfstandigen, het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevings- pensioen der werknemers, de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn of de pensioenregelingen beoogd in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr. 50, gerechtvaardigd zijn voor het kalenderjaar dat voorafgaat aan het ingaan van het rustpensioen als zelfstandige;) <KB 1997-07-18/35, art. 2, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  2° de aanvrager moet ten minste tien kalenderjaren verantwoorden die het recht op het rustpensioen of op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot openen krachtens één of meer van de stelsels bedoeld in 1°.
  Voor de toepassing van dit artikel wordt de opening van het recht op een rustpensioen of een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot voor een kalenderjaar gerechtvaardigd geacht, wanneer de wettelijk bewezen duur van de beroepsactiviteit gelijkwaardig is aan die van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling als werknemer. Voor ieder kwartaal na 1956 waarvoor het recht op het pensioen als zelfstandige wordt geopend, is de activiteit geacht te zijn uitgeoefend gedurende 78 dagen en ten belope van 8 uur per dag.
  In de loop van hetzelfde kalenderjaar gebeurt de samenstelling van de duur van de beroepsbezigheid van de aanvrager en van deze van de gewezen echtgenoot zonder overlapping. Evenzo mogen de periodes gedurende dewelke activiteiten behorende tot verschillende pensioenregelingen gelijktijdig werden uitgeoefend, slechts eenmaal in rekening worden gebracht.
  De voorwaarde beoogd in het eerste lid, 1°, wordt niet vereist wanneer het jaar dat voorafgaat aan het ingaan van het vervroegd rustpensioen gedekt is door het genot van een rustpensioen of van een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, toegekend in een andere Belgische pensioenregeling bedoeld in het eerste lid, 1°.

Art.3. <KB 1990-10-03/32, art. 2, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990> § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 9, § 1, 3e lid, van het koninklijk besluit nr. 72, kan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelfstandige of op een als zodanig geldend voordeel deze uitkering verzaken ten einde de toekenning of het behoud, in zijnen hoofde of ten gunste van zijn echtgenoot, van een gunstiger voordeel in een andere sociale zekerheidsregeling mogelijk te maken.
  § 2. De gerechtigde op een rustpensioen als zelfstandige die voor een zelfde jaar eveneens aanspraak kan maken op een belangrijker pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot in de regeling voor werknemers, wordt geacht het rustpensioen met betrekking tot dat jaar te verzaken, wanneer het resultaat voor hem gunstiger is.

Art.4. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Voor de toepassing van artikel 9, § 1, c, van het koninklijk besluit nr. 72, wordt het wachtgeld dat is toegekend aan personen die zich in een toestand van disponibiliteit bevinden wegens leeftijdsgrens, gelijkgesteld met een rustpensioen.

Art.5.[1 1. Indien, in de onderstelling bedoeld in artikel 9, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, de gerechtigde aanspraak kan maken op een rustpensioen als zelfstandige en als werknemer, dan wordt de daarin bedoelde aftrek slechts toegepast op het pensioen als zelfstandige in de mate dat zij niet kan worden toegepast op het pensioen als werknemer.
   § 2. Dit artikel doet geen afbreuk aan de bepalingen van de artikelen 99 tot 106. ]1
  ----------
  (1)<W 2019-04-26/50, art. 12, 091; Inwerkingtreding : 01-07-2019>

Art.6.[1 In geval van postume geboorte binnen driehonderd dagen na het overlijden van de echtgenoot en voor zover de aanvraag werd ingediend binnen twaalf maanden na de geboorte, verkrijgt de overlevende echtgenoot het overlevingspensioen of de overgangsuitkering, naar gelang van het geval, vanaf de eerste dag van de maand waarin de echtgenoot is overleden of vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van het overlijden, naar gelang van het geval, rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 5 en 8 van het koninklijk besluit nr. 72.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 2, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.7.
  <Opgeheven bij KB 2014-06-29/23, art. 3, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.8.[1 Voor de toepassing van de artikelen 4, 8bis en 8ter, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de langstlevende echtgenoot het genot van de overgangsuitkering verzoekt en inroept een kind of een kind met een handicap ten laste te hebben, is aan die voorwaarde voldaan als:
   1° bij het overlijden een van de echtgenoten ten minste een kind opvoedt waarvoor hij kinderbijslag ontvangt; het bewijs wordt geleverd door een attest van de instelling die de bijslag uitbetaalt;
   2° bij het overlijden een van de echtgenoten een kind ten laste had in de zin die door de pensioenregeling voor werknemers wordt vereist voor de toekenning van een overgangsuitkering tijdens een periode van 36 of 48 maanden;
   3° bij het overlijden een van de echtgenoten een kind met een handicap, zoals bedoeld in artikel 135, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, ten laste had waarvoor hij kinderbijslag ontvangt op de wijze bedoeld in 1° of 2°.]1
  ----------
  (1)<KB 2022-07-12/15, art. 1, 099; Inwerkingtreding : 01-10-2021>

Art.9. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Wanneer de langstlevende echtgenoot, die achtereenvolgens gehuwd is geweest en die er belang bij heeft zijn rechten te doen gelden op het overlevingspensioen uit hoofde van een echtgenoot wiens loopbaan de toekenning van een overlevingspensioen mogelijk maakt in de pensioenregeling der zelfstandigen, het overlevingspensioen dat hij geniet uit hoofde van een andere echtgenoot niet kan verzaken, dan wordt het bedrag van dit laatste pensioen afgetrokken van het bedrag van het overlevingspensioen van de pensioenregeling der zelfstandigen.

Art.10. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Wanneer er een vermindering gelijkaardig aan die bedoeld in artikel 9 moet worden toegepast in de pensioenregeling der werknemers, dan wordt zij in de pensioenregeling der zelfstandigen slechts verwezenlijkt in de mate dat zij niet kon worden uitgevoerd in de regeling der werknemers.

Art. 10bis.
  <Opgeheven bij KB 2014-06-29/23, art. 5, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Afdeling 2. - Algemene bepalingen betreffende de loopbaan.
Art.11. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Onverminderd de bepalingen van artikel 26, wordt de beroepsbezigheid van zelfstandige, uitgeoefend tijdens de kalenderjaren van de loopbaan gelegen vóór 1957, geacht gewoon en hoofdzakelijk te zijn wanneer zij voor een periode van ten minste honderd vijfentachtig dagen per jaar is bewezen.

Art.12. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Voor de toepassing van artikel 15, § 4, van het koninklijk besluit nr. 72, worden de kalenderjaren vóór 1955 beschouwd als jaren gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van een andere pensioenregeling :
  (1° wanneer zij in aanmerking werden genomen voor de toekenning van één van de rust- of overlevingspensioenen voorzien bij het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers, bij de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;) <KB 1997-07-18/35, art. 3, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  2° wanneer zij in aanmerking werden genomen krachtens een andere pensioenregeling ingesteld door of krachtens een wet, door een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, uit hoofde van een beroepsbezigheid die zich heeft uitgestrekt over ten minste acht maanden of tweehonderd dagen, naar rata van prestaties van ten minste vier uren per dag of die, wanneer het prestaties in het dag- of avondonderwijs betreft, overeenstemmen met ten minste 6/10 van de voor de toekenning van een volledige wedde vastgestelde uurrooster.

Art.13.<KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> [2 § 1.]2 De bijdragen bedoeld [2 in artikel 15, § 1, eerste lid, 2° en 3°,]2 van het koninklijk besluit nr. 72 gelden als een bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige op voorwaarde dat ze betaald zijn in hoofdsom en toebehoren, en voor zover hun bedrag niet werd vastgesteld ermede rekening houdend, hetzij dat de onderworpene benevens zijn activiteit als zelfstandige een andere beroepsbezigheid uitoefende of zich in een toestand bevond die daarmede kon worden gelijkgesteld, hetzij dat de onderworpene de normale pensioenleeftijd had bereikt of een vervroegd rustpensioen genoot.
  (Onverminderd de bepalingen van het vorige lid en voor zover op de ingangsdatum van het pensioen de verhoging van het bijdragesupplement niet van toepassing is overeenkomstig artikel 44, § 3, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38, geldt als bewijs van de uitoefening van een beroepsbezigheid als zelfstandige :
  1° de betaling van de bijdragen gevorderd door de sociale verzekeringskas waarbij de verzekeringsplichtige is aangesloten;
  2° [2 de betaling van de voorlopige bijdragen beoogd in artikel 11, § 3, en in artikel 13bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38.]2
   [2 § 2.]2 [1 Wanneer voor een bepaalde periode een regularisatie wordt doorgevoerd die aanleiding geeft tot een bijdragesupplement, gelden de bijdragen die aanvankelijk voor diezelfde periode werden opgevorderd en betaald door de zelfstandige, als bewijs van de beroepsbezigheid indien tegelijk aan de volgende voorwaarden is voldaan :
   1° de regularisatie in kwestie werd doorgevoerd op een moment dat de schuldenaar de verjaring van de vordering tot het betalen van dit bijdragesupplement zou kunnen inroepen en dit ook effectief doet;
   2° de regularisatie in kwestie vloeit voort uit een feit te wijten aan een sociaal verzekeringsfonds, een openbare instelling van sociale zekerheid, een fiscaal bestuur of een ander bestuur.
   In het in het vorige lid vermelde geval blijven de rechten op pensioen verworven ten belope van de bijdragen betaald door de zelfstandige.]1
  [2 § 3. Wanneer de zelfstandige verkregen heeft dat de regularisatie van de bijdragen, bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, niet wordt toegepast overeenkomstig artikel 11, § 5, vierde lid, van hetzelfde besluit, dan gelden de voorlopige bijdragen die betaald werden overeenkomstig artikel 11, § 3, en artikel 13bis, § 2, van hetzelfde besluit, als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige.
   In dat geval blijven de rechten op pensioen verworven op de eerste effectieve ingangsdatum van het pensioen ten belope van de voorlopige bijdragen die de zelfstandige betaald heeft.
   § 4. Wanneer de zelfstandige, voor een bepaald jaar, de regularisatiebijdragen, bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, in hoofdsom en toebehoren betaald heeft na het einde van het kwartaal dat volgt op dat waarin het sociaal verzekeringsfonds hem de bijdrage-afrekening heeft toegezonden welke uit die regularisatie voortspruit, doch binnen de 12 daaropvolgende maanden, dan gelden de voorlopige bijdragen die betaald werden overeenkomstig artikel 11, § 3, en artikel 13bis, § 2, van hetzelfde besluit, als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige.
   In dat geval blijven de rechten op pensioen verworven op de eerste effectieve ingangsdatum van het pensioen ten belope van de voorlopige bijdragen die de zelfstandige betaald heeft.]2
  [3 § 5. Wanneer de zelfstandige in toepassing van artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 38 vrijstelling van de betaling van de bijdragesupplementen ingevolge de regularisatie bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van hetzelfde besluit, verkregen heeft, dan gelden de voorlopige bijdragen die betaald werden overeenkomstig artikel 11, § 3, en artikel 13bis, § 2, van hetzelfde besluit, als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige.
   In dat geval blijven de rechten op pensioen verworven op de eerste effectieve ingangsdatum van het pensioen ten belope van de voorlopige bijdragen die de zelfstandige betaald heeft.]3
  ----------
  (1)<KB 2013-02-21/10, art. 1, 069; Inwerkingtreding : 18-03-2013>
  (2)<KB 2018-02-07/01, art. 1, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<KB 2018-12-21/67, art. 1, 087; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

Art.14. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> De bijdragen betaald ter uitvoering van artikel 8, § 2, van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 15, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr. 72.

Art.15.[1 § 1. Indien, op de datum waarop het pensioen daadwerkelijk ingaat, bijdragen bedoeld in artikel 13, §§ 1 en 2, in hoofdsom of toebehoren, verschuldigd blijven, kan de regularisatie van deze toestand slechts een weerslag hebben op het recht op uitkeringen ten vroegste de eerste van de maand volgend op die tijdens welke de totaliteit van de verschuldigde bijdragen werd betaald.
   § 2. Onverminderd § 1, indien de zelfstandige, voor een bepaald jaar, de regularisatiebijdragen, bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, in hoofdsom en toebehoren betaald heeft vóór het einde van het kwartaal dat volgt op dat waarin het sociaal verzekeringsfonds hem de bijdrage-afrekening heeft toegezonden welke uit die regularisatie voortspruit, dan heeft deze toestand een weerslag op het recht op uitkeringen vanaf de eerste effectieve ingangsdatum van het pensioen, voor zover de totaliteit van de verschuldigde regularisatiebijdragen werd betaald.
   § 3.Indien de zelfstandige, voor een bepaald jaar, de regularisatiebijdragen, bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, in hoofdsom en toebehoren betaald heeft na het einde van het kwartaal dat volgt op dat waarin het sociaal verzekeringsfonds hem de bijdrage-afrekening heeft toegezonden welke uit die regularisatie voortspruit, dat gelegen is na de eerste effectieve ingangsdatum van het pensioen, dan kan deze toestand slechts een weerslag hebben op het recht op uitkeringen ten vroegste de eerste van de maand volgend op die tijdens welke de totaliteit van de verschuldigde regularisatiebijdragen werd betaald.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-02-07/01, art. 2, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.16. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Wanneer er reeds een administratieve beslissing genomen is inzake de toekenning van uitkeringen, andere dan het onvoorwaardelijk pensioen, op het ogenblik waarop een beslissing tussenkomt van de Commissie voor vrijstelling van bijdragen welke vrijstelling inhoudt van één of meerdere bijdragen met betrekking tot de periode gelegen vóór 1 januari 1981, dan worden deze bijdragen als betaald aangezien :
  1° op de datum waarop de bovengemelde administratieve beslissing ingaat, indien de aanvraag tot vrijstelling werd ingediend vóór de betekening van deze beslissing;
  2° in de andere gevallen, op de datum waarop de genoemde aanvraag wordt ingediend.

Art.17. <KB 1997-07-18/35, art. 4, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> Met het oog op de toepassing van de artikelen 16bis, § 2, en 17bis, § 2, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 en op de opening van het recht op pensioen overeenkomstig Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984 of het koninklijk besluit van 30 januari 1997, worden de kwartalen die voorafgaan aan het jaar waarin de zelfstandige de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt, in aanmerking genomen indien zij gedekt zijn door de bijdragen bedoeld in artikel 13, of indien zij gelijkgesteld werden krachtens artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72.

Art.18. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> De kwartalen waarvoor de zelfstandige bijdragen heeft betaald met toepassing van artikel 13, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38, zoals die paragraaf gesteld was vóór de opheffing ervan door artikel 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, worden voor de opening van het recht op rustpensioen of op overlevingspensioen in aanmerking genomen overeenkomstig de regelen vastgesteld door artikel 16bis, § 3, en door artikel 17bis, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, zoals die bepalingen gesteld waren vóór de opheffing ervan door het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981.

Art.19. <KB 1990-10-03/32, art. 5, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990> Voor zover zij in een andere pensioenregeling niet als jaren van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in aanmerking werden genomen, worden de periodes van uitoefening van een beroepsactiviteit als zelfstandige, voor zover ze na 1956 zijn gelegen, die de verplichte of vrijwillige onderwerping aan de pensioenregeling voor zelfstandigen niet tot gevolg had, bewezen overeenkomstig de bepalingen van artikel 15, § 1, 1e lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72.

Art.20. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Hij die de hoedanigheid van zelfstandige heeft gehad tussen 1 januari 1938 en 31 december 1945, geniet een vermoeden van bedrijvigheid als zelfstandige voor de gehele periode gelegen tussen de datum waarop hij deze hoedanigheid heeft verloren en 31 december 1945.

Art.21. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> Onverminderd de toepassing van artikel 20 wanneer deze voor hen voordeliger is, worden de personen die na 31 december 1937 de leeftijd van 20 jaar hebben bereikt, geacht als zelfstandige werkzaam te zijn geweest tussen 1 januari van het jaar van hun 20e verjaardag en 31 december 1945, op voorwaarde dat :
  1° zij de hoedanigheid van zelfstandige ten laatste op 31 december 1945 hebben verworven;
  2° zij deze hoedanigheid gedurende ten minste zes maanden hebben behouden;
  3° zij de bedrijvigheid van zelfstandige als allereerste beroepsbezigheid hebben uitgeoefend tijdens de hierboven vermelde periode.

Art.22. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> § 1. De datum van 31 december 1945 die voorkomt in de artikelen 20 en 21 wordt telkens vervangen door deze van 31 december 1947, wanneer de daarin beoogde zelfstandige begunstigde is van een statuut van nationale erkentelijkheid.
  § 2. Het vermoeden beoogd in de artikelen 20 en 21 wordt slechts weerlegd wat de jaren betreft die in aanmerking kunnen worden genomen in een andere Belgische of buitenlandse regeling voor rust- en overlevingspensioen hetzij uit hoofde van een werkelijke of gelijkgestelde tewerkstelling, hetzij krachtens een vermoeden gelijkaardig aan dat waarin die artikelen voorzien.

Art.23.<KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> De kalenderkwartalen die gedekt zijn door de aanwending van een levensverzekeringscontract, in het raam van de pensioenregeling der zelfstandigen, worden voor de opening van het recht op rustpensioen of op overlevingspensioen [1 of op een overgangsuitkering]1 in aanmerking genomen op voorwaarde dat de aanvrager of de overleden echtgenoot, naar gelang van het geval, voor de genoemde kwartalen, in hoofdsom en toebehoren, de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd was krachtens de wetten die het pensioen der zelfstandigen geregeld hebben en vanaf 1 januari 1968, krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 6, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.24. <KB 1984-09-20/30, art. 2, 010> De kalenderkwartalen die, in het raam van de pensioenregeling der zelfstandigen, gedekt zijn door de aanwending van een onroerend goed worden voor de opening van het recht op rustpensioen in aanmerking genomen op voorwaarde dat de aanvrager voor de bovenvermelde kwartalen, in hoofdsom en toebehoren, de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd was krachtens de wetten die het pensioen der zelfstandigen regelden en, vanaf 1 januari 1968, krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
  (Het rustpensioen wordt evenwel verminderd, per kalenderkwartaal van aanwending dat in aanmerking genomen wordt krachtens het vorige lid, met een bedrag gelijk aan 1/180 van het basisbedrag, behoorlijk aangepast aan het indexcijfer, beoogd in artikel 9, § 1, 1° of 2°, naargelang van het geval, van het koninklijk besluit nr. 72.) <KB 1997-07-18/35, art. 5, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Indien het rustpensioen verminderd wordt om de reden dat het vervroegd ingaat, wordt hetzelfde verminderingspercentage toegepast op het bedrag dat dient afgetrokken te worden bij toepassing van het vorig lid.

Art.25.<KB 1984-09-20/30, art. 4, 010> § 1. Artikel 24, eerste lid, is bij analogie toepasselijk inzake overlevingspensioen.
  (§ 2. [2 Wanneer de langstlevende echtgenoot ten minste de pensioenleeftijd bereikt]2, wordt het overlevingspensioen verminderd, per kalenderkwartaal van aanwending dat in aanmerking genomen wordt krachtens § 1, met een bedrag gelijk aan 1/180 van het basisbedrag, behoorlijk aangepast aan het indexcijfer, beoogd in artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72.) <KB 1997-07-18/35, art. 6, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 3. [1 Het overlevingspensioen of de overgangsuitkering die werd toegekend met ingang op een vroegere datum, wordt, met het oog op de toepassing van § 2, van ambtswege herzien vanaf de 1e van de maand die volgt op deze [2 waarin de overlevende echtgenoot de pensioenleeftijd bereikt.]2]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 7, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2023-01-29/04, art. 2, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art.26. <KB 1984-09-20/30, art. 4, 010> Wanneer de zelfstandige tijdens eenzelfde kalenderjaar een beroepsbezigheid van zelfstandige en een beroepsbezigheid van werknemer in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 heeft uitgeoefend, wordt dit jaar in aanmerking genomen voor de opening van het recht op pensioen op grond van de loopbaan :
  1° indien het een jaar vóór 1955 betreft : op voorwaarde dat de totale duur van de beschouwde beroepsbezigheden ten minste honderd vijfentachtig dagen bereikt en dat de duur van de beroepsbezigheid als zelfstandige langer is dan de duur van de beroepsbezigheid die onder de pensioenregeling der werknemers valt.
  In dat geval wordt rekening gehouden met de vier kwartalen van de beschouwde jaren;
  2° indien het 1955 of 1956 betreft :
  a) op voorwaarde dat de beroepsbezigheid als zelfstandige zich over ten minste honderd vijfentachtig dagen uitstrekt, of
  b) op voorwaarde dat de totale duur van de beschouwde beroepsbezigheden ten minste honderd vijfentachtig dagen bereikt en dat de duur van de beroepsbezigheid als zelfstandige langer is dan de duur van de beroepsbezigheid als werknemer, of
  c) op voorwaarde dat de totale duur van de beschouwde beroepsbezigheden ten minste honderd vijfentachtig dagen bereikt en dat de duur van de beroepsbezigheid als zelfstandige ten minste zestig dagen bereikt.
  Indien voldaan is aan de bepalingen bedoeld in a) of b) worden de vier kwartalen van het beschouwde jaar in aanmerking genomen.
  In geval van toepassing van de bepaling bedoeld in c) wordt slechts rekening gehouden met 1, 2 of 3 kwartalen naargelang, ten minste, slechts 60, 110 of 150 dagen beroepsbezigheid als zelfstandige zijn bewezen;
  3° (indien het een jaar na 1956 betreft : tot beloop van de kwartalen bewezen overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 72). <KB 1990-10-03/32, art. 6, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990>

Art. 26bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 5, 010>

Art. 26ter. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 5, 010>

Afdeling 2. - Basisbedragen.
Art.27. <KB 1984-09-20/30, art. 6, 010> Onverminderd de bepalingen van artikel 12 heeft het feit dat de zelfstandige tijdens een kalenderjaar een andere beroepsbezigheid uitoefent dan die welke in artikel 26 zijn beoogd, geen invloed op het in aanmerking nemen, volgens de algemene regelen, van de bezigheid als zelfstandige tijdens hetzelfde jaar.

Art. 27bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 7, 010>

Art. 27ter. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 7, 010>

Art. 27quater. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 7, 010>

Afdeling 3. - (De tijdvakken die gelijkgesteld worden met tijdvakken van beroepsbezigheid.)
a)(Bepaling van de gelijkgestelde tijdvakken.)
Art.28.<KB 16-7-1970, art. 8> Voor de toepassing van de artikelen 29 tot 44 van dit besluit, moet rekening worden gehouden met de volgende algemene bepalingen :
  § 1. Geen enkele periode kan krachtens deze artikelen worden gelijkgesteld indien zij krachtens een andere pensioenregeling dan die der zelfstandigen kan worden gelijkgesteld.
  (Deze regel is niet van toepassing wanneer de gelijkstelling in een andere regeling volgt op de uitoefening van een activiteit die, krachtens § 3, geen beletsel vormt om de gelijkstelling te genieten.) <KB 27-12-1974, art. 11, 1°>
  § 2. Onder bezigheid als zelfstandige die als voorwaarde wordt gesteld voor de opening van het recht op de gelijkstelling, moet diegene worden verstaan die het recht op het rustpensioen als zelfstandige kan doen ontstaan.
  Die bezigheid wordt bewezen volgens de regelen vastgesteld door het koninklijk besluit nr 72 en door de bepalingen van dit besluit die de wijzen vaststellen waarop de beoogde bezigheid wordt bewezen.
  Met een periode van bezigheid wordt gelijkgesteld iedere periode tijdens welke de belanghebbende, ofschoon hij geen beroepsbezigheid als zelfstandige uitoefent, zich in een toestand bevindt die het hem mogelijk maakt zijn rechten op het rustpensioen te vrijwaren.
  In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, worden de periodes van ziekte of invaliditeit, van oproeping of wederoproeping onder de wapens, van studies of leertijd of van voorlopige hechtenis gelijkgesteld, zelfs wanneer de bezigheid als zelfstandige die normaal als voorwaarde voor deze gelijkstelling wordt gesteld, vóór 1 januari 1926 is gelegen.
  (Lid 5 opgeheven) <KB 1996-11-18/38, art. 18, 037; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 3. Geen enkele periode kan worden gelijkgesteld indien de belanghebbende in de loop hiervan een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend.
  Evenzo neemt een gelijkgestelde periode een einde indien de belanghebbende een beroepsbezigheid hervat.
  De zelfstandige wordt geacht zijn beroepsbezigheid niet te hebben stopgezet of een beroepsbezigheid te hebben hervat, naargelang van het geval, indien in zijn naam, door een tussenpersoon, een bezigheid wordt uitgeoefend en hij geheel of ten dele het genot heeft van de door die bezigheid opgeleverde inkomsten.
  Voor de toekenning of het behoud van de gelijkstelling, naar gelang van het geval, vormen evenwel geen beletsel :
  a) een bezigheid als zelfstandige, gelegen vóór 1957, die in zulke omstandigheden wordt uitgeoefend dat, indien zij op zulke wijze gedurende een volledig kalenderjaar werd uitgeoefend, zij het niet mogelijk zou maken het beschouwde jaar te aanzien als een jaar van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van artikel 15, § 3 van het koninklijk besluit nr 72;
  b) een bezigheid die aanleiding geeft tot onderwerping aan een andere pensioenregeling, wanneer die bezigheid in zulke voorwaarden wordt uitgeoefend dat, indien zij op zulke wijze gedurende een volledig kalenderjaar werd uitgeoefend, dit jaar niet als een jaar van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling, in de zin van artikel 35 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement ter uitvoering van het koninklijk besluit nr 38, zou worden beschouwd;
  c) (een bezigheid uitgeoefend tijdens tijdvakken van herscholing of revalidatie erkend door het college van geneesheren-directeurs, optredend in het raam van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling van verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering;
  d) een bezigheid in het raam van een tewerkstelling in een beschutte werkplaats als dusdanig opgericht door het Rijksfonds voor sociale reclassering van minder-validen of in deze hoedanigheid erkend bij toepassing van artikel 48 tot 144 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van minder-validen.) <KB 27-12-1974, art. 11, 2°>
  (e) een activiteit in het raam van de opleiding van geneesheren tot geneesheer-specialist die gevolgd wordt in een verplegingsinstelling voor zover deze bezigheid geen aanleiding geeft tot onderwerping aan een andere pensioenregeling.) <KB 1999-04-21/61, art. 1, 044; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  [3 e/1) een activiteit in het raam van de opleiding tot huisarts die gevolgd wordt in een ziekenhuisdienst of in de praktijk van een stagemeester, voor zover deze activiteit geen aanleiding geeft tot onderwerping aan een andere pensioenregeling;]3
  [1 f) een zelfstandige activiteit in de loop van het kwartaal van gelijkstelling bedoeld [2 in het artikel 37bis]2;
   g) [2 ...]2 ]1
  [3 In afwijking van de vorige leden vormt de uitoefening van een beroepsbezigheid evenwel geen beletsel voor de gelijkstelling van een studieperiode bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, a), b),d) of e).]3
  § 4. Behoudens andersluidende bepaling in de artikelen die volgen, is de gelijkstelling niet afhankelijk van de betaling van bijdragen.
  § 5. De gelijkstellingen gaan in :
  1° op de datum waarop de gestelde voorwaarden zijn vervuld, indien de datum vóór 1957 is gelegen;
  2° vanaf de eerste dag van het kwartaal van onderwerping volgend op de datum waarop de voorwaarden tot gelijkstelling zijn vervuld, indien deze datum gelegen is na 1956 op een tijdstip waarop de belanghebbende aan de pensioenregeling der zelfstandigen was onderworpen (en, voor de gevallen van non-activiteit omwille van ziekte of invaliditeit die aanvangen in de loop van de eerste maand van het kwartaal, vanaf de eerste dag van het kwartaal van onderwerping waarin zich het begin van de non-activiteit situeert). <KB 2006-07-20/50, art. 2, 058; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  Wanneer de gelijkstelling plaatsvindt na een periode van tewerkstelling in de regeling der werknemers, heeft zij uitwerking :
  a) op de datum waarop de gestelde voorwaarden zijn vervuld, indien die datum vóór 1957 is gelegen :
  b) indien de bezigheid als werknemer een einde heeft genomen na 1956 : vanaf de eerste dag van het kwartaal van onderwerping, in de zin van de pensioenregeling der zelfstandigen, waarin de datum is gelegen waarop de voorwaarden tot gelijkstelling zijn vervuld. Indien de bezigheid als werknemer nochtans een einde heeft genomen de laatste dag van het kwartaal van onderwerping, begint de gelijkstelling te lopen de eerste dag van het volgend kwartaal van onderwerping.
  [5 In afwijking van het eerste lid, 2°, gaat de gelijkstelling bedoeld in artikel 37ter in vanaf de eerste dag van het kwartaal waarvoor de zelfstandige het behoud van sociale rechten, voorzien in artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen verkregen heeft.]5
  [6 Het vorige lid is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2021 en voor de kwartalen die gelegen zijn vanaf het vierde kwartaal van 2020 waarin de zelfstandige het behoud van de sociale rechten inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de zin van artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 geniet voor de in artikel 5, § 2, van de wet van 22 december 2016 bedoelde feiten die zich voordoen in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2021.]6
  § 6. (Onverminderd artikel 30, § 2 en § 3 en [4 30bis, § 1, tweede lid en § 2, vierde en vijfde lid]4) neemt iedere gelijkstelling een einde : <KB 23-01-1980, art. 1>
  1° in geval van hervatting van een beroepsbezigheid :
  a) op de datum waarop deze bezigheid wordt hervat, indien die datum vóór 1957 is gelegen;
  b) bij de aanvang van het kwartaal van onderwerping waarin een bezigheid als zelfstandige wordt hervat, indien de hervatting na 1956 plaatsvindt (, behalve wanneer deze hervatting van activiteit volgt op een periode van non-activiteit omwille van ziekte of invaliditeit en plaatsvindt in de loop van de derde maand van het kwartaal van onderwerping, in welk geval de gelijkstelling op het einde van dat kwartaal een einde neemt); <KB 2006-07-20/50, art. 2, 058; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  c) op het einde van het kwartaal van onderwerping in de zin van de op dat tijdstip geldende pensioenwet der zelfstandigen, indien de hervatting van een bezigheid, die na 1956 is gelegen, in een andere pensioenregeling plaatsvindt, behalve indien die hervatting plaats heeft op de eerste dag van een kwartaal van onderwerping, in welk geval de gelijkstelling op dezelfde dag een einde neemt;
  2° in de andere gevallen :
  a) op de datum waarop de gestelde voorwaarde niet meer vervuld is, indien die datum vóór 1957 is gelegen;
  b) op het einde van het kwartaal van onderwerping, in de zin van de op dat tijdstip geldende pensioenwet voor zelfstandigen, in de loop waarvan de datum is gelegen waarop de voorwaarde tot gelijkstelling niet meer vervuld is, indien die datum na 1956 is gelegen.
  § 7. Het feit dat de belanghebbende die een gelijkstelling geniet een rustpensioen verkrijgt in een andere pensioenregeling dan die der zelfstandigen, maakt geen einde aan de gelijkstelling.
  § 8. De gelijkstelling neemt een einde vanaf het kwartaal in de loop waarvan de belanghebbende (de pensioenleeftijd bereikt), naar gelang het een man of een vrouw betreft, of een vervroegd rustpensioen als zelfstandige verkrijgt. <KB 1997-07-18/35, art. 7, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 9. Telkens wanneer er sprake is van een aanvraag om gelijkstelling, moet die aanvraag aan het (Rijksinstituut) worden gezonden door bemiddeling van de sociale verzekeringskas waarbij de verzekerde is aangesloten. De aanvragen die rechtstreeks van het (Rijksinstituut) worden gezonden zijn evenwel ontvankelijk. <KB 10-05-1971, art. 2>
  (De aanvraag om gelijkstelling mag worden ingediend door de zelfstandige of, zo deze overleden is, door de langstlevende echtgenoot. [3 De aanvraag kan evenwel niet ingediend worden door de langstlevende echtgenoot wanneer het gaat om een studieperiode bedoeld in artikel 33.]3
  Indien de aanvraag binnen een bepaalde termijn moet worden ingediend, is de aanvraag van de langstlevende echtgenoot slechts ontvankelijk zo die termijn niet verstreken was bij het overlijden van zijn echtgenoot. In dat geval verloopt die termijn slechts op het einde van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kwartaal waarin het overlijden plaats vond.
  Het Rijksinstituut mag afwijken van de bepalingen van het vorig lid wanneer bijzondere omstandigheden de ontstentenis van aanvraag in hoofde van de zelfstandige of de laattijdigheid van de aanvraag van de langstlevende echtgenoot, wettigen.) <KB 1984-09-20/30, art. 9, 010>
  De beslissingen die door het (Rijksinstituut) binnen het raam van de artikelen 29 tot 44 worden genomen, worden betekend zoals de beslissingen door het Rijksinstituut genomen omtrent de toekenning van de uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen. Zij zijn vatbaar voor dezelfde beroepen als deze laatste beslissingen. (Het beroep bij de arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het Arbeidshof gelden als nieuwe aanvraag indien zij onontvankelijk worden verklaard.
  De genomen beslissingen worden medegedeeld aan de sociale verzekeringskas waarbij de belanghebbende is aangesloten.) <KB 10-05-1971, art. 2> <KB 20-02-1976, art. 6>
  ----------
  (1)<KB 2010-02-21/09, art. 1, 068; Inwerkingtreding : 01-01-2010>
  (2)<KB 2015-09-27/09, art. 1, 076; Inwerkingtreding : 01-10-2015>
  (3)<KB 2017-12-19/09, art. 1, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>
  (4)<KB 2019-05-22/16, art. 1, 088; Inwerkingtreding : 01-06-2019>
  (5)<W 2020-12-22/25, art. 8, 094; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (6)<W 2021-07-18/03, art. 50, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art.29.<KB 16-07-1970, art. 8> § 1. Voor de berekening van de uitkeringen (bedoeld in dit hoofdstuk), worden de periodes van ziekte of invaliditeit met periodes van beroepsbezigheid gelijkgesteld indien de volgende voorwaarden zijn vervuld: <KB 20-02-1976, art. 7, 1°>
  1° de belanghebbende moet de hoedanigheid van zelfstandige bezitten sedert ten minste negentig dagen op het ogenblik waarop de gelijkstelling een aanvang neemt [1 , behalve wanneer hij op dat ogenblik het behoud van de sociale rechten in het kader van het overbruggingsrecht geniet, bedoeld in artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen]1.
  Aan die voorwaarde is nog voldaan:
  a) indien de zelfstandige, die deze hoedanigheid sedert ten minste negentig dagen bezat, zich binnen de maand volgend op het einde van deze bezigheid heeft hergeclasseerd als werknemer en deze laatste hoedanigheid niet de bezigheidsduur heeft verworven die vereist is om het voordeel te genieten van de gelijkstelling waarin binnen het raam van de pensioenregeling der werknemers is voorzien;
  b) indien de zelfstandige, die aan een periode van gelijkstelling wegens ziekte of invaliditeit een einde heeft gemaakt, door zijn herclassering in de regeling der werknemers, niet de bezigheidsduur heeft verworven die vereist is om het voordeel van de gelijkstelling te genieten in deze laatste regeling;
  2° op het ogenblik waarop aan de bezigheid als zelfstandige een einde wordt gemaakt, moet de belanghebbende door een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 pct. zijn getroffen en zijn bezigheid uit oorzaak van die ongeschiktheid hebben stopgezet. De graad van arbeidsongeschiktheid wordt beoordeeld ten opzichte van het beroep dat door de zelfstandige wordt uitgeoefend.
  § 2. De door dit artikel beoogde gelijkstelling kan worden ingeroepen door de zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend.
  Indien de gelijkstelling wordt toegestaan, neemt de aanwending evenwel een einde op de datum waarop de gelijkstelling aanvangt.
  § 3. (Paragraaf opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 7, 2°>.
  (§ 4. Onverminderd de bepalingen van artikel 28, § 3, worden de tijdvakken, tijdens dewelke de zelfstandige krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen als arbeidsongeschiktheid werd erkend, van ambtswege met de in § 1 bedoelde periodes gelijkgesteld.) <KB 27-12-1974, art. 12>
  ----------
  (1)<KB 2018-01-16/04, art. 1, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2017>

Art.30. <KB 16-07-1970, art. 8> § 1. De aanvraag tot verkrijging van de in artikel 29 beoogde gelijkstelling wordt gestaafd met een attest van de behandelende geneesheer, waarbij een beknopt verslag over de gezondheidstoestand van de aanvrager is gevoegd.
  In voorkomend geval onderwerpt het (Rijksinstituut) de belanghebbende aan een geneeskundig onderzoek. <KB 10-05-1971, art. 2>
  Wanneer de zelfstandige het voordeel van de gelijkstelling heeft verkregen, kan het (Rijksinstituut) hem periodiek aan een geneeskundig onderzoek onderwerpen en, zo daartoe aanleiding bestaat, een beslissing nemen waarbij aan de gelijkstelling een einde wordt gemaakt. <KB 10-05-1971, art. 2>
  De kosten van de geneeskundige onderzoeken waartoe het Rijksinstituut doet overgaan zijn te zijnen laste.
  § 2. De in § 1, derde lid, beoogde beslissingen die een einde aan de gelijkstelling maken, mogen, indien zij slechts gesteund zijn op een vermindering van de graad van arbeidsongeschiktheid van de belanghebbende, geen uitwerking hebben vóór de eerste dag van het kalenderkwartaal volgend op datgene in de loop waarvan zij werden betekend.
  Nochtans, indien de belanghebbende, na een herinnering heeft geweigerd zich aan het door het (Rijksinstituut) gevraagde geneeskundig onderzoek te onderwerpen, maakt deze laatste een einde aan de gelijkstelling met uitwerking op de laatste dag van het kwartaal in de loop waarvan aan de belanghebbende voor het eerst werd medegedeeld dat hij zich aan dit onderzoek moest onderwerpen. <KB 10-05-1971, art. 2>
  (§ 3. Wanneer de begunstigde van de door dit artikel bedoelde gelijkstelling de erkenning had bekomen waarvan sprake in artikel 29. § 4, en zo er aan die erkenning een einde wordt gesteld, houdt de gelijkstelling op de laatste dag van het kalenderkwartaal in de loop waarvan zich de datum bevindt waarop bovenbedoelde erkenning een einde heeft genomen, behalve:
  a)zo die datum de eerste dag is van een kalenderkwartaal;
  b)wanneer de betrokkene een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft hernomen. In die twee gevallen neemt de gelijkstelling een einde de laatste dag van het voorgaand kalenderkwartaal.) <KB 23-01-1980, art, 2>
  <Nota : artikel 2 van het KB van 23-01-1980 is niet van toepassing wanneer de administratieve beslissing, waarbij aan de erkenning van de staat van arbeidsongeschiktheid een einde wordt gesteld, betekend werd voor de inwerkingtreding van dit besluit. Dit besluit treedt in werking op 7 februari 1980>

Art. 30bis.<KB 23-01-1980, art. 3> [1 § 1.]1 In afwijking op de artikelen 29 en 30, § 1 en § 2, mogen de periodes van ziekte of invaliditeit, die ten vroegste op 1 januari 1978 aanvingen, door het Rijksinstituut en na aanvraag bij dat instituut slechts gelijkgesteld worden met periodes van activiteit indien de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene, krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, erkend is.
  Wanneer aan die erkenning een einde wordt gesteld, houdt de gelijkstelling op overeenkomstig de regelen vastgesteld door artikel 30, § 3.
  [1 § 2. In afwijking van artikel 28, § 8, kunnen de periodes van ziekte of invaliditeit vanaf ten vroegste het kalenderkwartaal in de loop waarvan de belanghebbende de pensioenleeftijd heeft bereikt, met periodes van beroepsbezigheid worden gelijkgesteld, op voorwaarde dat het gaat om een periode van primaire ongeschiktheid die wordt vergoed op grond van artikel 26, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 20 juli 1971.
   In het in het eerste lid bedoelde geval is de maximale duur van de gelijkstelling beperkt tot twee opeenvolgende kalenderkwartalen.
   In het in het eerste lid bedoelde geval is het derde lid van artikel 28, § 2, niet van toepassing.
   Wanneer aan de in het eerste lid bedoelde vergoeding een einde wordt gesteld, dan houdt de gelijkstelling op de laatste dag van het kalenderkwartaal in de loop waarvan zich de datum bevindt waarop aan die vergoeding een einde wordt gesteld, behalve:
   1° wanneer die datum de eerste dag is van een kalenderkwartaal;
   2° wanneer de betrokkene een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft hernomen.
   In de gevallen bedoeld in 1° en 2° van het vorige lid, neemt de gelijkstelling een einde de laatste dag van het voorgaand kalenderkwartaal.]1
  ----------
  (1)<KB 2019-05-22/16, art. 2, 088; Inwerkingtreding : 01-06-2019>

Art. 30ter. <KB 1986-08-08/35, art. 1, 016> § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 22 en in afwijking op de artikelen 29, 30 en 30bis, worden met tijdvakken van beroepsbezigheid gelijkgesteld :
  1° de periodes van inactiviteit waarvoor de belanghebbende het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft;
  2° de periodes van inactiviteit die voortvloeien uit een aandoening die het gevolg is van een oorlogsfeit waarvoor de betrokkene het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid heeft bekomen en voor zover de belanghebbende bewijst dat hem door de Gerechtelijk-geneeskundige Dienst voor deze aandoening een invaliditeit werd erkend van hetzij ten minste 40 pct. zo het begin van deze inactiviteitsperioden vóór 1 januari 1964 ligt, hetzij ten minste 66 pct. in de andere gevallen.
  § 2. De in § 1 bedoelde periodes van inactiviteit kunnen slechts worden gelijkgesteld voor zover de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige had op het ogenblik waarop deze periodes een aanvang namen of zich reeds bevond in een met een tijdvak van werkelijke beroepsbezigheid gelijkgestelde periode van inactiviteit.
  De in § 1 bedoelde periodes van inactiviteit worden ook gelijkgesteld indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige heeft verworven in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze periodes van inactiviteit en deze hoedanigheid gedurende ten minste één jaar heeft behouden.

Art.31.<KB 16-07-1970, art. 8> § 1. Met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld:
  de periodes:
  1° van oproeping onder de wapens;
  2° van wederoproeping onder de wapens;
  3° van behoud onder de wapens bij wijze van tuchtmaatregel;
  4° van wederoproeping onder de wapens bij wijze van tuchtmaatregel;
  5° (van aanwijzing voor een interventiedienst van de civiele bescherming of voor andere taken van openbaar nut of van disciplinaire wederoproeping bij toepassing van (het koninklijk besluit van 20 februari 1980 houdende coördinatie van de wetten betreffende het statuut van de gewetensbezwaarden.)) <KB 20-02-1976, art. 8, 1°> <KB 1981-07-02/04, art. 3, 1°, 003>
  6° (van behoud in dienst bij toepassing van de tuchtregeling betreffende de gewetensbezwaarden die bij de civiele bescherming zijn ingedeeld of voor andere taken van openbaar nut zijn aangewezen.) <KB 20-02-1976, art. 8, 2°>
  (De vorenbeoogde periodes worden slechts gelijkgesteld indien zij worden doorgebracht in dienst van het Belgisch leger of krachtens (het voormeld koninklijk besluit van 20 februari 1980.)) <KB 20-02-1976, art. 8, 2°> <KB 1981-07-02/04, art. 3, 2°, 003>
  § 2. ((De gelijkstelling van de periodes bedoeld in § 1, 1°, 3°, 5° en 6°, hierna "militaire dienst" genoemd, wordt slechts toegekend indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige had op het ogenblik waarop de voormelde tijdvakken een aanvang namen of indien hij diezelfde hoedanigheid verwerft binnen 180 dagen volgend op het einde ervan.) <KB 1997-07-18/35, art. 8, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  [1 ...]1.
  [2 Wanneer de militaire dienst, binnen het jaar, gevolgd werd door een studieperiode in de zin van artikel 33 of van artikel 7, § 1, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of van artikel 2, § 2, 8°, van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen, begint de termijn van 180 dagen bedoeld in het eerste lid slechts te lopen vanaf het einde van de studieperiode.]2
  De gelijkstelling beoogd bij deze paragraaf dekt, buiten de periode van militaire dienst:
  1° het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en de aanvang van de zelfstandige activiteit, op voorwaarde dat deze plaatsvindt binnen 180 dagen te rekenen vanaf het einde van de militaire dienst;
  2° [2 het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en het begin van een studieperiode in de zin van artikel 33 of van artikel 7, § 1, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of van artikel 2, § 2, 8°, van de wet van 2 oktober 2017 betreffende de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen, op voorwaarde dat die een aanvang neemt binnen het jaar te rekenen vanaf het einde van de militaire dienst;]2
  3° het tijdvak van arbeidsongeschiktheid dat binnen 30 dagen volgt op het einde van de militaire dienst indien de betrokkene de hoedanigheid van zelfstandige bezat op het ogenblik dat de militaire dienst aanving.) <KB 27-12-1974, art. 13>
  (§ 3. De gelijkstelling van de periodes bedoeld in § 1, 2° en 4°, wordt slechts toegestaan indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige bezat op het ogenblik waarop die periodes een aanvang namen.) <KB 1997-07-18/35, art. 8, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  [1 § 3bis. Wanneer, na toepassing van § 2 of § 3, of van artikel 34, § 2, 3., eerste tot derde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, de periodes bedoeld onder § 1 niet in aanmerking worden genomen in een Belgisch wettelijk, reglementair of statutair pensioenstelsel, worden uitsluitend deze periodes gelijkgesteld voor zover, volgend op deze periodes, betrokkene eerst de hoedanigheid van zelfstandige verwerft.]1
  § 4. De in dit artikel bedoelde gelijkstelling kan worden ingeroepen door de zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend, indien de periode die voor gelijkstelling in aanmerking komt niet door de aanwending is gedekt.
  § 4bis. (De gelijkstelling van de tijdvakken bedoeld in § 2, derde lid, 1°, en 2° is, wanneer deze na 30 september 1981 gelegen zijn, afhankelijk van de betaling van bijdragen. Deze bijdragen zijn, per kalenderkwartaal, gelijk aan 60 pct. van de minimum-kwartaalbijdrage die door de in artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde onderworpenen verschuldigd is voor het kwartaal in de loop waarvan de voor de gelijkstelling bestemde bijdrage wordt betaald.) <KB 1996-12-23/53, art. 1, 038; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  (Ze kunnen het recht openen op de theoretische renten voorzien door artikel 37, § 1, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72, zoals de minimumbijdrage waarnaar het voorgaand lid verwijst, op voorwaarde dat de verschuldigde bijdragen vóór 31 december 1984 worden betaald.) <KB 1984-09-20/30, art. 10, 010>
  § 5. (De sociale verzekeringskassen leggen aan het (Rijksinstituut) de gevallen voor van hun leden die mededelen dat zij hun beroepsbezigheid hebben onderbroken om de in dit artikel beoogde verplichtingen te vervullen.) <KB 10-05-1971, art. 2>
  ----------
  (1)<KB 2016-07-21/17, art. 1, 077; Inwerkingtreding : 01-07-2017. Zie ook art. 3>
  (2)<KB 2017-12-19/09, art. 2, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art.32. <KB 16-07-1970, art. 8> § 1. Met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld, de periodes van voorlopige hechtenis ten gevolge van een feit waarvoor de belanghebbende geen veroordeling heeft opgelopen, op voorwaarde dat hij de hoedanigheid van zelfstandige heeft op het ogenblik waarop de gebeurtenis die aanleiding geeft tot gelijkstelling zich voordoet.
  § 2. De sociale verzekeringskassen leggen aan het (Rijksinstituut) de gevallen voor van hun leden die mededelen dat zij hun beroepsbezigheid om de in dit artikel genoemde reden hebben onderbroken. <KB 10-05-1971, art. 2>
  § 3. De zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend, kan het voordeel van dit artikel inroepen, wanneer de periode die vatbaar is voor gelijkstelling niet door de aanwending is gedekt.

Art.33.[1 § 1. De studieperiodes in België en in het buitenland worden met periodes van bezigheid gelijkgesteld, op voorwaarde dat er na de voltooiing ervan een diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie wordt behaald.
   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
   1° studieperiodes :
   a) de volledige periodes van één jaar tijdens welke lessen gevolgd zijn die een volledige cyclus omvatten in het universitair en niet-universitair hoger onderwijs en in het hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan, beperkt tot het minimum aantal studiejaren dat vereist werd voor het behalen van het diploma; elk studiejaar wordt, behoudens tegenbewijs, geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgende jaar. De gelijkstelling kan slechts voor één enkel diploma worden toegekend. Onder één enkel diploma wordt het diploma begrepen, evenals alle andere daaraan voorafgaande diploma's die vereist waren voor het behalen van dat diploma;
   b) de periodes van maximum twee jaar tijdens welke een doctoraatsthesis wordt voorbereid;
   c) de periodes van beroepsstages waarvoor het behalen van een diploma bedoeld in de bepaling onder 2°, a) een voorwaarde is voor de uitvoering ervan, waarbij na de voltooiing ervan een wettelijk erkende beroepskwalificatie wordt toegekend, beperkt tot het minimum aantal studiejaren dat vereist werd voor het behalen van de beroepskwalificatie;
   d) de periodes die ten vroegste een aanvang nemen vanaf het jaar van de achttiende verjaardag, beperkt tot maximum één jaar, tijdens welke een leerovereenkomst loopt en die niet in aanmerking komen voor de berekening van een pensioen in een Belgisch of buitenlands stelsel van sociale zekerheid. Elk jaar wordt, behoudens tegenbewijs, geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgende jaar;
   e) de volledige periodes van één jaar tijdens welke jaren van secundair onderwijs volgend op het zesde jaar secundair worden gevolgd, beperkt tot het minimum aantal studiejaren, volgend op het zesde jaar secundair onderwijs, dat vereist was voor het behalen van het diploma; elk jaar wordt geacht, behoudens tegenbewijs, een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar.
   2° diploma:
   a) het diploma van universitair en niet-universitair hoger onderwijs en het diploma van hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan;
   b) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel behaald na afloop van een leerovereenkomst;
   c) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel behaald na afloop van de jaren van secundair onderwijs volgend op het zesde jaar secundair;
   d) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel dat in het buitenland bekomen werd en waarvan de gelijkwaardigheid aan het in de bepaling onder a), onder b) of onder c) bedoelde diploma erkend is door de bevoegde Belgische overheden.
   § 2. Dit artikel is van toepassing op de personen die de hoedanigheid van zelfstandige in de zin van artikel 28, § 2, hebben op de datum van het indienen van de aanvraag tot gelijkstelling.
   Als de betrokkene op de datum van het indienen van de aanvraag niet onderworpen is aan een wettelijk verplicht pensioenstelsel, dan is dit artikel van toepassing op voorwaarde dat hij de hoedanigheid van zelfstandige, in de zin van artikel 28, § 2, het laatst heeft verworven.]1
  ----------
  (1)<KB 2017-12-19/09, art. 3, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art.34.
  <Opgeheven bij KB 2017-12-19/09, art. 4, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art.35.[1 § 1. De gelijkstelling van de studieperiodes, bedoeld in artikel 33, wordt slechts toegekend indien de betrokkene daartoe een aanvraag indient en een bijdrage betaalt voor elk gelijkgesteld kwartaal.
   § 2. De bijdrage, bedoeld in § 1, wordt vastgesteld op 273,17 EUR per kwartaal. Dat bedrag wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen. Het wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).
   Het bedrag bedoeld in het eerste lid is datgene dat van kracht is op de datum van het indienen van de aanvraag.
   Indien de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na het verstrijken van een termijn van tien jaar vanaf het behalen van het diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie, komt de kwartaalbijdrage overeen met een percentage van de huidige waarde, op de datum waarop de aanvraag tot gelijkstelling werd ingediend, van de verhoging van het rustpensioenbedrag dat overeenkomt met elk gelijkgesteld kwartaal, in de veronderstelling dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 en dat het jaarlijks fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het rustpensioen overeenstemt met 14.568,40 EUR. Dit fictief inkomen wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).
   De huidige waarde bedoeld in het derde lid wordt bepaald rekening houdend met een interestvoet van 1 %, met de sterftetafels XR voor de levensverzekeringsactiviteit met een leeftijdscorrectie van vijf jaar, in de veronderstelling dat het bedrag van het rustpensioen wordt betaald vanaf de pensioenleeftijd die toepasselijk is op de betrokkene.
   Het percentage van de huidige waarde bedoeld in het derde lid bedraagt:
   1° 50% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van tien jaar maar in een termijn van twintig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;
   2° 70% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van twintig jaar maar in een termijn van dertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;
   3° 85% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van dertig jaar maar in een termijn van veertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;
   4° 95% als de aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend na een termijn van veertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie.
   Wanneer er voor een gelijkgesteld kwartaal een bijdrage betaald werd in toepassing van artikel 37, § 1, eerste lid, b), van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen of van artikel 12bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38, dan wordt die bijdrage in mindering gebracht van de bijdrage die verschuldigd is in toepassing van de vorige leden.
   Voor de berekening van de verschuldigde bijdrage voor de studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, a) en e) omvat elk studiejaar vier kwartalen. Voor de studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, b), c) en d) wordt de verschuldigde bijdrage vastgesteld naargelang de duur van de gelijkgestelde periode.
   § 3. De aanvraag, bedoeld in § 1, wordt schriftelijk of elektronisch ingediend bij de sociale verzekeringskas waarbij de betrokkene aangesloten is. De aanvraag die rechtstreeks naar het Rijksinstituut wordt gezonden is evenwel ontvankelijk.
   Indien de betrokkene, op het ogenblik van het indienen van de aanvraag, niet onderworpen is aan een wettelijk verplicht pensioenstelsel, dient de aanvraag te worden ingediend bij de sociale verzekeringskas waarbij hij het laatst in België als zelfstandige was aangesloten.
   Indien de betrokkene, op het ogenblik van de indiening van de aanvraag, in het buitenland een activiteit uitoefent of daar gedomicilieerd is, en hij in België niet bij een sociale verzekeringskas is aangesloten, dient de aanvraag te worden ingediend bij de sociale verzekeringskas waarbij hij het laatst in België als zelfstandige was aangesloten.
   De sociale verzekeringskas stuurt de aanvraag onverwijld door aan het Rijksinstituut.
   Om ontvankelijk te zijn moet de aanvraag ingediend worden vóór de eerste effectieve ingangsdatum van het rustpensioen.
   De datum van de ontvangst van de aanvraag door de sociale verzekeringskas geldt als datum van het indienen van de aanvraag tot gelijkstelling. Wanneer de aanvraag rechtstreeks bij het Rijksinstituut wordt ingediend, geldt de datum van de ontvangst door het Rijksinstituut als datum van indiening.
   Een aanvraag is mogelijk voor alle of voor een deel van de studieperiodes.
   Voor de studieperiodes bedoeld in artikel 33, § 1, tweede lid, 1°, a) of e), kan een aanvraag tot gelijkstelling uitsluitend ingediend worden voor volledige studieperiodes van één jaar, die overeenstemmen met vier opeenvolgende kwartalen van onderwerping.
   De betrokkene kan maximum twee aanvragen indienen, in alle pensioenstelsels samen.
   Een aanvraag tot gelijkstelling wordt niet aanvaard in de mate dat zij betrekking heeft op studieperiodes die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een regularisatie in het pensioenstelsel van de werknemers of in het pensioenstelsel van de openbare sector.
   Het Rijksinstituut onderzoekt de aanvraag tot gelijkstelling, uitgebreid naar de volledige studieperiode en betekent zijn beslissing aan de betrokkene. Terzelfdertijd verstuurt het een kopie van zijn beslissing aan de sociale verzekeringskas.
   De sociale verzekeringskas brengt de betrokkene op de hoogte van het totale bedrag van de bijdrage die hij moet betalen, enerzijds voor de gevraagde periode en in voorkomend geval ook voor de volledige periode.
   De betrokkene deelt aan zijn sociale verzekeringskas zijn keuze mee om het geheel of een deel van zijn studieperiodes gelijk te stellen of om niet gelijk te stellen.
   Indien de betrokkene kiest om het geheel of een deel van zijn studieperiodes gelijk te stellen, berekent de sociale verzekeringskas de verschuldigde bijdrage op basis van de keuze van de betrokkene en deelt dit bedrag aan de betrokkene mee.
   De betaling van de bijdrage gebeurt in één keer, op de rekening van de sociale verzekeringskas, binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van de mededeling bedoeld in het veertiende lid.
   Indien de betrokkene de verschuldigde bijdrage niet betaalt binnen de termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van de mededeling bedoeld in het veertiende lid, dan wordt de aanvraag definitief afgesloten en put hij aldus een aanvraag, bedoeld in het negende lid, uit.
   De betaalde bijdrage mag niet terugbetaald worden, behalve wanneer de onverschuldigde betaling betrekking heeft op onregelmatig betaalde bijdragen en voor zover ze voortvloeit uit een juridische of materiële vergissing van de bevoegde instelling van sociale zekerheid. Die uitzondering is enkel van toepassing wanneer de betrokkene niet wist of niet kon weten dat de instelling van sociale zekerheid een vergissing had begaan. De bijdrage wordt ook terugbetaald wanneer hij is betaald na de termijn, bedoeld in het vijftiende lid.]1
  ----------
  (1)<KB 2017-12-19/09, art. 5, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art. 35bis. [1 Wanneer de aanvraag tot gelijkstelling van de studieperiodes, bedoeld in artikel 33, regelmatig wordt ingediend vóór 1 december 2020 maar na het verstrijken van een termijn van tien jaar vanaf het behalen van het diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie, wordt zij beschouwd als zijnde ingediend binnen de termijn van tien jaar bedoeld in artikel 35, § 2, derde lid.
   In dat geval kunnen enkel de studieperiodes na 31 december van het jaar gelegen voor dit van de 20e verjaardag van de aanvrager, gelijkgesteld worden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2017-12-19/09, art. 6, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>


Art.36. <KB 2005-05-22/47, art. 1, 055 ; Inwerkingtreding : 08-06-2005 ; Opheffing : 31-12-2009> § 1. Wordt gelijkgesteld met een periode van bezigheid :
  1° een periode van maximum twee jaar, gelegen vóór 1 januari 2003, waarin de belanghebbende gehuwd was met een zelfstandige bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 38 en waarin de belanghebbende vrijwillig onderworpen was aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschapverzekering, ten voordele van de zelfstandigen;
  2° een periode van maximum twee jaar, gelegen vóór 1 januari 2003, waarin de belanghebbende gehuwd was met een zelfstandige bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 38 en waarin de belanghebbende geen eigen rechten heeft geopend in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslag en ziekte- en invaliditeitsverzekering uit hoofde van een eigen beroepsactiviteit of het genot van een uitkering in het kader van het sociale zekerheidsstelsel;
  3° een periode, gelegen vóór 1 januari 2003, waarin de belanghebbende gehuwd was met een zelfstandige bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 38 en waarin de belanghebbende geen eigen rechten heeft geopend in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslag en ziekte- en invaliditeitsverzekering uit hoofde van een eigen beroepsactiviteit of het genot van een uitkering in het kader van het sociale zekerheidsstelsel.
  § 2. De in § 1, 1°, bedoelde gelijkstelling kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond dat de belanghebbende gedurende de periode waarvoor de gelijkstelling gevraagd wordt, vrijwillig aangesloten was bij een sociale verzekeringskas om zich te verzekeren tegen ziekte en invaliditeit, sectoren der uitkerings- en moederschapsverzekering.
  De in § 1, 1°, bedoelde gelijkstelling kan niet worden toegekend voor het jaar waarin de door de belanghebbende verschuldigde sociale bijdragen, eventuele verhogingen en kosten inbegrepen, niet werden betaald.
  § 3. De in § 1, 2° en 3°, beoogde gelijkstellingen kunnen slechts worden toegekend wanneer de belanghebbende aantoont gedurende datzelfde jaar ook effectief actief geweest te zijn als helper van de echtgenoot-zelfstandige.
  Dit bewijs kan worden geleverd aan de hand van de volgende middelen :
  1. de toekenning voor datzelfde jaar van een meewerkinkomen overeenkomstig artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen;
  2. geschriften en documenten die tijdens dat jaar werden opgemaakt;
  3. getuigenbewijs.
  De in § 1, 1° en 2°, beoogde gelijkstellingen kunnen echter niet worden toegekend voor een jaar waarvoor de geholpen zelfstandige niet alle bijdragen bedoeld in artikel 15, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 heeft betaald.
  § 4. De gelijkstellingen beoogd bij § 1 kunnen slechts worden toegekend indien de belanghebbende geboren is vóór 1 december 1970, en voorzover hij geen loopbaan kan rechtvaardigen, hetzij uitsluitend in het stelsel der zelfstandigen, hetzij in het geheel van het stelsel der zelfstandigen en dat van de loontrekkenden, hetzij in een ander pensioenstelsel gevestigd door of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gesitueerd vóór 15 januari van het jaar tijdens hetwelk hij de leeftijd bereikt geregeld door de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die twee derden overschrijdt van een beroepsloopbaan aangevuld na toepassing van § 1.
  Voor de belanghebbenden geboren vóór 1 januari 1956 kunnen de in § 1 beoogde gelijkstellingen bovendien slechts worden toegekend wanneer deze belanghebbenden voor een periode na 31 december 2002 geopteerd hebben voor de vrijwillige onderwerping aan de sectoren gezinsbijslag, ziekte- en invaliditeitsverzekering en rust- en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen.
  § 5. De in § 1 beoogde gelijkstellingen kunnen slechts worden toegekend zo de belanghebbende daartoe een aanvraag indient en zo hij voor het jaar dat in aanmerking komt voor de gelijkstelling een bijdrage betaalt.
  De berekeningswijze van deze bijdrage wordt door Ons vastgesteld.
  § 6. De belanghebbende dient de in de vorige paragraaf bedoelde bijdrage te betalen, hetzij door middel van een eenmalige betaling binnen de maand die volgt op de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut, hetzij volgens een door dit Rijksinstituut opgesteld aflossingsplan. Bij het vaststellen van dit plan wordt rekening gehouden met een enkelvoudige intrest van 6,5 pct. per jaar.
  § 7. De in § 1 bedoelde gelijkstellingen kunnen slechts worden toegekend in het geval dat het totaal bedrag van de beroepsinkomsten van de geholpen zelfstandige en van de meewerkende echtgenoot, zoals beoogd in artikel 11, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, medegedeeld door de Administratie der Directe Belastingen overeenkomstig artikel 11, § 2, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 en die als basis dienen voor de berekening van de sociale bijdragen voor het jaar gedurende hetwelk de in toepassing van § 5 van dit besluit bedoelde aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend, aangepast volgens de schommelingen van het indexcijfer aan de consumptieprijzen, 15.000 euro niet overstijgt.
  De toepassingsmodaliteiten van de vorige alinea, worden door Ons bepaald.

Art.37.
  <Opgeheven bij KB 2017-12-19/09, art. 7, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art. 37bis.[1 § 1. Onverminderd de grens vastgesteld in paragraaf 8 van artikel 28, wordt gelijkgesteld met een periode van bezigheid, de periode van tijdelijke gehele onderbreking van de zelfstandige bezigheid, voor zover de zelfstandige voldoet aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 27 september 2015 tot toekenning van een uitkering ten voordele van de zelfstandige die zijn beroepsactiviteit tijdelijk onderbreekt om zorgen te geven aan een persoon.
   § 2. De gelijkgestelde periode kan tijdens de gehele beroepsloopbaan van de zelfstandige maximaal vier kwartalen bedragen.
   Telkens wanneer de zelfstandige drie opeenvolgende maanden uitkering heeft bekomen, bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 27 september 2015, vormt het kwartaal tijdens hetwelke de derde maand uitkering werd toegekend, een kwartaal van de gelijkgestelde periode.
   § 3. De aanvraag bedoeld in artikel 3 van het voormeld koninklijk besluit van 27 september 2015 geldt als aanvraag tot gelijkstelling.]1
  ----------
  (1)<KB 2015-09-27/09, art. 2, 076; Inwerkingtreding : 01-10-2015>

Art. 37ter.[1 § 1. Onverminderd de grens vastgesteld in artikel 28, § 8, wordt de periode tijdens welke de zelfstandige, bedoeld in artikel 4 van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, het behoud van de sociale rechten inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de zin van artikel 3, 2°, van de vermelde wet geniet, gelijkgesteld met een periode van bezigheid.
   § 2. [2 De in § 1 bedoelde gelijkgestelde periode kan, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2021 en voor de kwartalen die gelegen zijn vanaf het vierde kwartaal van 2020 waarin de zelfstandige het behoud van de sociale rechten inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de zin van artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 geniet voor de in artikel 5, § 2, van de wet van 22 december 2016 bedoelde feiten die zich voordoen in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2021, tijdens de gehele beroepsloopbaan van de zelfstandige maximaal vier kwartalen bedragen.
   De Koning kan de uiterste vervaldag, bedoeld in het vorige lid, een of meermaals verlengen met hoogstens drie maanden bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.]2
   § 3. De beslissing bedoeld in artikel 9 van de vermelde wet van 22 december 2016, geldt als een beslissing tot gelijkstelling.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-12-22/25, art. 9, 094; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (2)<W 2021-07-18/03, art. 51, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art.38. <KB 16-07-1970, art. 8> De zelfstandige die deze hoedanigheid sedert ten minste één jaar bezit en zijn bezigheid stopzet (...,) zonder het voordeel van een der door deze afdeling beoogde gelijkstellingen te kunnen genieten, kan ten hoogste gedurende twee jaar bijdragen betalen om zijn rechten op de uitkeringen te vrijwaren. <KB 27-12-1974, art. 17>

Art.39. <KB 1997-07-18/35, art. 9, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> De zelfstandige die deze hoedanigheid sedert ten minste één jaar bezit en zijn bezigheid stopzet ten vroegste op 1 januari van het vijfde kalenderjaar dat voorafgaat aan dit waarin hij voor de eerste maal de leeftijd bereikt die vereist is om het recht op een niet vervroegd rustpensioen als zelfstandige te openen, kan om zijn rechten op de uitkeringen te vrijwaren verder bijdragen blijven betalen tot het einde van het kwartaal dat voorafgaat, naar gelang van het geval, aan dit waarin hij voor de eerste maal de leeftijd bereikt die vereist is om het recht op een niet vervroegd rustpensioen als zelfstandige te openen of aan dit waarin het vervroegd pensioen als zelfstandige ingaat.
  De zelfstandige die op 31 maart 1997 het voordeel geniet van de bepalingen van artikel 39 van dit besluit, zoals van kracht op die datum, kan verder bijdragen blijven betalen tot de in het vorige lid bepaalde einddatum.

Art.40. <KB 16-07-1970, art. 8> Wanneer het einde van de in artikel 38 beoogde periode van voortgezette verzekering valt binnen de in artikel 39 bedoelde periode, kan de zelfstandige verder bijdragen blijven betalen tot de in dit laatste artikel bepaalde einddatum.

Art.41.<KB 16-07-1970, art. 8> § 1. (De zelfstandige die beroep wenst te doen op de voortgezette verzekering moet daartoe een aanvraag indienen vóór het verstrijken van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op dat vanaf hetwelk die verzekering mogelijk is.
  Het Rijksinstituut mag aanvragen aanvaarden die ingediend werden na het verstrijken van bovenbedoelde termijn, wanneer bijzondere omstandigheden die laattijdigheid rechtvaardigen.) <KB 1981-07-04/02, art. 5, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van §1 van kracht volgens artikel 22 van het KB 1981-07-02/04>
  (§ 2. De zelfstandige die het voordeel van de in artikelen 38 tot 40 beoogde voortgezette verzekering wenst te genieten, moet, alsof hij verder aan het koninklijk besluit nr. 38 onderworpen bleef, voor elk kwartaal een bijdrage betalen die op jaarbasis gelijk is aan :
  - (11,78 pct.) op het gedeelte van het referte-inkomen, [1 zoals bedoeld in het artikel 11, § 3, eerste tot het vierde lid]1 van het koninklijk besluit nr. 38, dat het bedrag vermeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit, geïndexeerd overeenkomstig artikel 14 van voormeld besluit, niet overschrijdt, en <KB 2003-02-07/41, art. 6, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  - (7,57 pct.) op het gedeelte van genoemde referte-inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 2° van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38, waarvan de bedragen geïndexeerd worden overeenkomstig artikel 14 van hetzelfde besluit. <KB 2003-02-07/41, art. 6, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [1 Wanneer er, wegens de stopzetting van de bezigheid, geen refertejaar meer is zoals bedoeld in artikel 11, § 3, eerste tot het vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 met vier kwartalen onderwerping, betaalt de belanghebbende de bijdragen waarvan sprake is in vorig lid, berekend op grond van de bedrijfsinkomsten in de zin van artikel 11, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, die betrekking hebben op het laatste bijdragejaar dat vier kwartalen onderwerping telt.]1
  De in het vorig lid beoogde bedrijfsinkomsten worden jaarlijks geherwaardeerd. Daartoe worden ze vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de teller van de breuk die, voor het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn, [1 vastgesteld is overeenkomstig artikel 11, § 3, derde lid]1, van het koninklijk besluit nr. 38, en waarvan de noemer gelijk is aan bovenbedoelde teller zoals deze vastgesteld werd voor het jaar waarop de bedrijfsinkomsten betrekking hebben.
  In geen geval mag de kwartaalbijdrage die verkregen wordt bij toepassing van de voorgaande leden minder bedragen dan 60 pct. van de minimumkwartaalbijdrage, verschuldigd door de onderworpenen aan artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.) <KB 1996-12-23/53, art. 3, 038; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  § 3. (Opgeheven) <KB 1996-11-18/38, art. 18, 037; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<KB 2018-02-07/01, art. 4, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.42. <KB 16-07-1970, art. 8> De bepalingen van de artikelen 38 tot 41 zijn eveneens toepasselijk op de zelfstandigen die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract hebben aangewend. Wanneer echter een beroep wordt gedaan op de voortgezette verzekering, brengt dit mede dat voor de toekomst van de aanwending wordt afgezien en worden de bijdragen die de belanghebbende verschuldigd is dienovereenkomstig berekend.

Art.43. <KB 16-07-1970, art. 8> De zelfstandige die het voordeel van de voortgezette verzekering heeft verloren ten gevolge van de uitoefening van een beroepsbezigheid die onder de pensioenregeling der werknemers ressorteert, herkrijgt het voordeel van deze verzekering indien hij zich, nadat de bezigheid als werknemer een einde heeft genomen, niet in een toestand bevindt die zijn rechten op het pensioen als werknemer vrijwaart.
  De in artikel 38 beoogde voortgezette verzekering is echter niet meer mogelijk dan voor zover de in dit artikel bepaalde termijn van twee jaar nog niet verstreken is.

Art.44. <KB 16-07-1970, art. 8> De zelfstandige die nalaat, binnen de maand die volgt op de ingebrekestelling welke hem door de sociale verzekeringskas wordt toegezonden, de bijdrage te betalen die hij voor een bepaald kwartaal verschuldigd is krachtens de bepalingen van de artikelen 41 en 42, verliest het voordeel van de voortgezette verzekering.
  Van die regel wordt afgeweken ten gunste van de zelfstandige die een plan tot aflossing van zijn bijdragen heeft verkregen. In dit geval gaat de in het vorig lid beoogde sanctie in een maand na de ingebrekestelling waarbij aan de zelfstandige werd medegedeeld dat een door het aflossingsplan bepaalde vervaldag niet werd nagekomen.

(b) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984.)
Art.45. <KB 1984-09-20/30, art. 17, 010> Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op de gelijkgestelde kwartalen vóór 1 januari 1984, wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag gelijk is aan de in artikel 126, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984 bedoelde bedrijfsinkomsten.

Art.46. <KB 1984-09-20/30, art. 17, 010> § 1. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op de gelijkgestelde kwartalen na 31 december 1983 wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag als volgt wordt bepaald :
  A. Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van de artikelen 38 tot 40, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984, op basis waarvan de in artikel 41 bedoelde bijdragen werden betaald;
  (Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van artikel 41, § 3, wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B. 1.) <KB 1997-07-18/35, art. 10, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  B. 1) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 2, is het fictief inkomen gelijk aan de door artikel 126, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984 vastgestelde bedrijfsinkomsten.
  Dit inkomen wordt eerst vermenigvuldigd met het omgekeerde van de in artikel 127, § 2, 3°, van dezelfde wet bedoelde breuk en vervolgens met de coëfficiënt welke bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan de in vorig lid bedoelde bedrijfsinkomsten verbonden zijn. (Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612 naargelang de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen, op 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal gelegen is, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen.) <KB 1987-02-10/30, art. 1, 1°, 018>
  2) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984, die als basis dienen voor de definitieve berekening van de laatste bijdrage welke de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de bedoelde periode aanvangt.
  Indien de gelijkstelling kwartalen dekt die gelegen zijn na het jaar waarop de bovenbedoelde bijdrage betrekking heeft, worden de bedrijfsinkomsten, waarvan sprake in vorig lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt welke bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de betrokken kwartalen gelegen zijn te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarop de bovengenoemde bijdrage betrekking heeft. (Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar waarin het laatste kwartaal is gelegen waarvoor een bijdrage was verschuldigd en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal zich bevindt, een- of tweemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.) <KB 1987-02-10/30, art. 1, 2°, 018>
  Wanneer de in het eerste lid bedoelde bijdrage betrekking heeft op een kwartaal vóór 1984, is het bepaalde in 1) van toepassing;
  C. Voor de in artikel 32 bedoelde kwartalen van voorlopige hechtenis wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig B, 2);
  D. 1) Voor de in artikel 33, § 1 en § 2, 1° en 2°, bedoelde studie- of leertijdkwartalen is het fictief inkomen gelijk aan het inkomen dat als basis heeft gediend voor het berekenen van de bijdragen bepaald bij toepassing van artikel 35, in voorkomend geval begrensd overeenkomstig artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984.
  2) Wat de in artikel 33, § 2, 3°, bedoelde periode van arbeidsongeschiktheid betreft, is het fictief inkomen gelijk aan het laatste fictief inkomen dat in aanmerking werd genomen overeenkomstig het bepaalde in 1).
  Indien deze periode verder gaat dan het jaar waarvoor dit laatste fictief inkomen in aanmerking werd genomen, wordt, voor elk kwartaal van de volgende jaren, het fictief inkomen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen aangepast door, naar analogie, het bepaalde in B, 2), tweede lid, toe te passen.
  In de in artikel 35, § 1, voorlaatste lid, bedoelde hypothese is het fictief inkomen voor de onder 1) en 2) beoogde kwartalen gelijk aan het in B, 1) bepaald fictief inkomen;
  E. 1) Voor de in de artikelen 29 en 30 bis bedoelde gelijkgestelde ziekte- of invaliditeitsperiodes die zijn ingegaan vóór 1 april 1984, wordt het fictief inkomen, voor alle kwartalen welke zij dekken, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B, 1);
  2) a) Voor de in artikel 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekte- of invaliditeitskwartalen die ten vroegste op 1 april 1984 ingaan, is het fictief inkomen gelijk aan het jaarlijks gemiddelde van de inkomsten welke, hetzij krachtens artikel 126, § 2, van de wet van 15 mei 1984, hetzij krachtens A van deze paragraaf, in aanmerking dienen te worden genomen voor het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat en voor de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het bedoelde jaar. Indien de gelijkgestelde periode ingaat op 1 januari, wordt dit gemiddelde gemaakt voor de vier kalenderjaren die aan deze ingangsdatum voorafgaan. (Nochtans, indien in de loop van de periode die voor de berekening van het gemiddelde in aanmerking zou moeten worden genomen, één of meerdere jaren geen enkel kwartaal omvatten waarvoor een inkomen op grond van deze littera in aanmerking kan worden genomen, wordt dit gemiddelde berekend op grond van alleen die jaren die ten minste een dergelijk kwartaal omvatten.) <KB 1990-10-03/32, art. 7, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  Mocht voor een bepaald jaar rekening moeten worden gehouden met meer dan één inkomen in de zin van het voorgaande lid, dan wordt alleen het hoogste inkomen in aanmerking genomen.
  In het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, wordt met het inkomen in de zin van het eerste lid geen rekening gehouden voor de kwartalen die volgen op het einde van de gelijkgestelde periode.
  Voor de toepassing van het eerste lid wordt geacht dat de bijdragen, waarvan de zelfstandige werd vrijgesteld door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, betaald werden.
  Wat betreft de jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, worden de inkomens in de zin van het eerste lid, met het oog op de toepassing van het bedoelde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat te delen door hetzelfde gemiddelde van elk der betrokken jaren. (Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar waarop de betrokken inkomsten betrekking hebben en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.) <KB 1987-02-10/30, art. 1, 3°, 018>
  De bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 126, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984 worden, voor de toepassing van het eerste lid, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die, krachtens artikel 127, § 2, 3° van dezelfde wet, bepaald werd voor het jaar waarin het gelijkgesteld tijdvak begint. Voor de herwaardering ervan overeenkomstig het vijfde lid, wordt het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers van het jaar waarop die inkomsten betrekking hebben, vervangen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten gebonden zijn.
  b) Indien de gelijkgestelde periode verder gaat dan het jaar waarin zij ingaat, is het fictief inkomen dat in aanmerking dient te worden genomen voor de kwartalen na dat jaar, gelijk aan het fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de kwartalen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode is ingegaan, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarvoor het fictief inkomen moet worden toegekend, te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat. (Het aldus verkregen resultaat wordt evenwel gedeeld door 1,02 of 1,0404 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar in de loop waarvan de gelijkstelling een aanvang heeft genomen en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een- of tweemaal niet werd toegepast, ter uitvoering van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.) <KB 1987-02-10/30, art. 1, 4°, 018>
  3) Een onderbreking in de periode van arbeidsongeschiktheid, binnen de perken gesteld bij de artikelen 8, 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, brengt als dusdanig geen herziening van de berekening van het fictief inkomen met zich.
  § 2. Wanneer, voor de toepassing van dit artikel, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het rustpensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste drie maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het vorig jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld te delen door de index van dezelfde maand van het vorig jaar.

c) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
Art. 46bis.<Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 11, Inwerkingtreding : 01-07-1997> Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op gelijkgestelde kwartalen [1 met uitzondering van deze bedoeld in artikel 33]1 die gelegen zijn vóór 1 januari 1984, wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag gelijk is [2 aan de in artikel 5, § 2, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]2 bedoelde bedrijfsinkomsten.
  ----------
  (1)<KB 2017-12-19/09, art. 8, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>
  (2)<KB 2022-04-18/08, art. 1, 098; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art. 46ter.<Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 11, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> § 1. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op gelijkgestelde kwartalen die gelegen zijn na 31 december 1983 wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag als volgt wordt bepaald :
  A. Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van de artikelen 38 tot 40, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, [10 eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]10, op basis waarvan de in artikel 41 bedoelde bijdragen werden betaald;
  [3 Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van de artikelen 38 tot 40, gelegen in het jaar waarin het pensioen ingaat, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, [10 eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]10, op basis waarvan de in artikel 41 bedoelde bijdragen voor de kwartalen van het voorafgaande jaar werden betaald.]3
  [3 Indien de voortgezette verzekering aanvangt in het jaar waarin het pensioen ingaat, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten die in aanmerking genomen werden met het oog op de inning, voor de kwartalen van het voorafgaande jaar, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38, desgevallend [11 beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]11.]3
  B. 1)[5 Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 2 en voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3bis, voor wat betreft de periodes bedoeld in artikel 31, § 1, 1°, 3°, 5° en 6°, is het fictief inkomen [10 gelijk aan de door artikel 5, § 2, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]10 vastgestelde bedrijfsinkomsten.]5
  Voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997, worden deze inkomsten eerst vermenigvuldigd [10 met het omgekeerde van de in artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit bedoelde breuk]10 en vervolgens met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan de in het vorig lid bedoelde bedrijfsinkomsten verbonden zijn. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612, naargelang de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen, op 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal gelegen is, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen.
  [11 ...]11
  [11 ...]11
  2) [10 Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de definitieve berekening van de laatste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de bedoelde periode aanvangt. Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3bis, voor wat betreft de periodes bedoeld in artikel 31, § 1, 2° en 4°, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de eerste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd na het einde van de gelijkgestelde periode.]10
  Indien de gelijkstelling kwartalen dekt die gelegen zijn na het jaar waarop de bovenbedoelde bijdrage betrekking heeft, worden de bedrijfsinkomsten, waarvan sprake in het vorige lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de betrokken kwartalen gelegen zijn te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarop de bovengenoemde bijdrage betrekking heeft. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer tussen 31 december van het jaar waarin het laatste kwartaal is gelegen waarvoor een bijdrage was verschuldigd en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal zich bevindt, een- of tweemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.
  Wanneer de in het eerste lid bedoelde bijdrage betrekking heeft op een kwartaal vóór 1984, is het bepaalde in 1) van toepassing;
  C. Voor de in artikel 32 bedoelde kwartalen van voorlopige hechtenis wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig B. 2);
  D. [6 ...]6
  E. 1) Voor de in de artikelen 29 en 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekte- of invaliditeitsperiodes die zijn ingegaan vóór 1 april 1984, wordt het fictief inkomen, voor alle kwartalen die zij dekken, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B. 1).
  2) a) Voor de in artikel 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekte- of invaliditeitskwartalen die ten vroegste op 1 april 1984 ingaan, is het fictief inkomen gelijk aan het jaarlijks gemiddelde van de inkomsten die, hetzij krachtens artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, hetzij krachtens A van deze paragraaf, in aanmerking dienen te worden genomen voor het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat en voor de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het bedoelde jaar. Indien de gelijkgestelde periode ingaat op 1 januari, wordt dit gemiddelde gemaakt voor de vier kalenderjaren die aan deze ingangsdatum voorafgaan. Nochtans, indien in de loop van de periode die voor de berekening van het gemiddelde in aanmerking zou moeten worden genomen, één of meerdere jaren geen enkel kwartaal omvatten waarvoor een inkomen op grond van deze littera in aanmerking kan worden genomen, wordt dit gemiddelde berekend op grond van alleen die jaren die tenminste een dergelijk kwartaal omvatten.
  Mocht voor een bepaald jaar rekening moeten worden gehouden met meer dan één inkomen in de zin van het voorgaande lid, dan wordt alleen het hoogste inkomen in aanmerking genomen.
  In het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, wordt met het inkomen in de zin van het eerste lid geen rekening gehouden voor de kwartalen die volgen op het einde van de gelijkgestelde periode.
  Voor de toepassing van het eerste lid worden de bijdragen, waarvan de zelfstandige werd vrijgesteld door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, geacht betaald te zijn.
  Wat betreft de jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, worden de inkomsten in de zin van het eerste lid, met het oog op de toepassing van het bedoelde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat te delen door hetzelfde gemiddelde van elk der betrokken jaren. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar waarop de betrokken inkomsten betrekking hebben en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een-, twee-, of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.
  [10 De bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 5, § 2, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, worden voor de toepassing van het eerste lid, vermenigvuldigd:
   - met het omgekeerde van de breuk die, krachtens artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit, bepaald werd voor het jaar waarin het gelijkgesteld tijdvak begint voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997,
   - met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de eerste coëfficiënt is, bedoeld in artikel 6, § 4, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003,
   - met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 5, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit voor de kwartalen gelegen na 2002 en vóór 2019,
   - met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 6, 3°, van hetzelfde besluit voor de kwartalen gelegen na 2018 en vóór 2021,
   - met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 7, 3°, van hetzelfde besluit voor de kwartalen gelegen vanaf 2021.
   Voor de herwaardering ervan overeenkomstig het vijfde lid, wordt het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers van het jaar waarop die inkomsten betrekking hebben, vervangen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten gebonden zijn.]10
  b) Indien de gelijkgestelde periode verder gaat dan het jaar waarin zij ingaat, is het fictief inkomen dat in aanmerking dient te worden genomen voor de kwartalen na dat jaar, gelijk aan het fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de kwartalen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode is ingegaan, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarvoor het fictief inkomen moet worden toegekend, te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat. Het aldus verkregen resultaat wordt evenwel gedeeld door 1,02 of 1,0404 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar in de loop waarvan de gelijkstelling een aanvang heeft genomen en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een- of tweemaal niet werd toegepast, ter uitvoering van artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.
  [3 c) Indien de gelijkgestelde periode aanvangt in het jaar waarin het pensioen ingaat, is het fictief inkomen gelijk aan het jaarlijks gemiddelde van de inkomsten, bedoeld in artikel 5, § 2 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of krachtens A van deze paragraaf, van de vier kalenderjaren die voorafgaan aan 1 januari van het jaar waarin het pensioen ingaat. Nochtans, indien in de loop van de periode die voor de berekening van het gemiddelde in aanmerking zou moeten worden genomen, één of meerdere jaren geen enkel kwartaal omvatten waarvoor een inkomen op grond van deze littera in aanmerking kan worden genomen, wordt dit gemiddelde berekend op grond van alleen die jaren die ten minste een dergelijk kwartaal omvatten.
   Indien voor een bepaald jaar rekening moet gehouden worden met meer dan één inkomen in de zin van het voorgaande lid, dan wordt alleen het hoogste inkomen in aanmerking genomen.
   Voor de toepassing van het eerste lid worden bijdragen, waarvan de zelfstandige werd vrijgesteld door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, geacht betaald te zijn.
   Wat betreft de jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, worden de inkomsten in de zin van het eerste lid, met het oog op de toepassing van het bedoelde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat te delen door hetzelfde gemiddelde van elke der betrokken jaren.]3
  3) Een onderbreking in de periode van arbeidsongeschiktheid, [7 binnen de perken gesteld bij de artikelen 8, 9, § 2, en 10, § 3, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschaps-verzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten]7, brengt als dusdanig geen herziening van de berekening van het fictief inkomen met zich.
  [2 F. Voor de kwartalen bedoeld in artikel 37bis is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, [11 eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid,]11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de laatste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de gelijkgestelde periode aanvangt.
   Indien de gelijkstelling het eerste kwartaal van een bepaald jaar dekt, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, [10 eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede of derde lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]10, die als basis dienen voor de berekening van de eerste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd na het einde van de gelijkgestelde periode.]2
  [8 G. [9 Voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2021, voor de kwartalen gelegen vanaf het vierde kwartaal 2020 waarin de zelfstandige het behoud van de sociale rechten inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de zin van artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 geniet voor de in artikel 5, § 2, van de wet van 22 december 2016 bedoelde feiten die zich voordoen in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2021, is het fictief inkomen voor de kwartalen bedoeld in artikel 37ter, gelijk aan de bedrijfsinkomsten, bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38, voor het betrokken jaar, aangepast volgens de bepalingen van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.]9]8.
  [4 In afwijking van het vorige lid, wanneer geen bijdrage verschuldigd is na het einde van de gelijkgestelde periode is het fictief inkomen gelijk aan de in het eerste lid bedoelde bedrijfsinkomsten, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarop de verschuldigde bijdrage betrekking heeft.]4
  § 2. [1 Wanneer, voor de toepassing van dit artikel, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het rustpensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste acht maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het daaraan voorafgaande jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld te delen door de index van de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.]1
  [3 Wanneer, voor de toepassing van dit artikel, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar waarin het rustpensioen ingaat, is dat gemiddelde gelijk aan het gemiddelde bedoeld in het vorige lid.]3
  ----------
  (1)<KB 2009-05-31/17, art. 1, 066; Inwerkingtreding : 08-11-2009; zie ook art. 3>
  (2)<KB 2010-02-21/09, art. 3, 068; Inwerkingtreding : 01-01-2010>
  (3)<KB 2015-02-05/15, art. 1, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<KB 2015-09-27/09, art. 3, 076; Inwerkingtreding : 01-10-2015>
  (5)<KB 2016-07-21/17, art. 2, 077; Inwerkingtreding : 01-07-2017. Zie ook art. 3>
  (6)<KB 2017-12-19/09, art. 9, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>
  (7)<KB 2019-06-28/10, art. 2, 089; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
  (8)<W 2020-12-22/25, art. 10, 094; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (9)<W 2021-07-18/03, art. 52, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
  (10)<KB 2022-04-18/08, art. 2, 098; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (11)<KB 2024-05-30/07, art. 1, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art. 46ter/1. [1 Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op de in artikel 33, § 1, bedoelde gelijkgestelde studieperiodes, is het fictief inkomen gelijk aan 14.568,40 EUR. Dat bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996=100).]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2017-12-19/09, art. 10, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>


Art. 46quater.[1 Voor de toepassing van [2 de artikelen 46bis, 46ter en 46ter/1]2, moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2014-06-29/23, art. 8, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2017-12-19/09, art. 11, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Afdeling 4. [1 - De vaststelling van het rustpensioen en het overlevingspensioen en de overgangsuitkering in verhouding tot de loopbaan - Bepaling van het bedrag van de uitkeringen.]1   ----------   (1)
(a) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984.)
Art.47. <KB 1984-09-20/30, art. 19, 010> Wanneer de breuk bedoeld in artikel 124 van de wet van 15 mei 1984 kleiner is dan de eenheid, wordt de teller ervan vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan 45 of 40, naargelang het gaat om een man of een vrouw, en waarvan de noemer het aantal jaren uitdrukt dat begrepen is in de periode die gaat van 1 januari 1946 tot 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvrager de normale pensioenleeftijd bereikt of het effectief genot van een vervroegd rustpensioen verkrijgt. Indien het produkt van deze vermenigvuldiging geen geheel getal is, wordt het afgerond tot de naasthogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in de andere gevallen wordt geen rekening gehouden met het decimaal gedeelte.
  De in het vorig lid bedoelde vermenigvuldiging vindt niet plaats indien het aantal jaren dat in de aldaar bedoelde periode is begrepen ten minste 45 of 40 bedraagt, naargelang van het geval.

Art.48. <KB 1984-09-20/30, art. 20, 010> Wanneer de breuk beoogd in artikel 125, § 2, van de wet van 15 mei 1984 kleiner is dan de eenheid en zo de noemer ervan één of meerdere jaren vóór 1946 omvat, wordt de teller van die breuk verhoogd.
  Te dien einde wordt hij vermenigvuldigd met de voormelde noemer en het produkt van die vermenigvuldiging wordt gedeeld door diezelfde noemer, verminderd met het aantal jaren vóór 1946 die hij omvat. Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal is, wordt het afgerond op de naasthogere eenheid zo de eerste decimaal minstens 5 is; zoniet worden de decimalen verwaarloosd.

Art. 48bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 21, 010>

Art.49. <KB 1984-09-20/30, art. 22, 010> Wanneer zijn echtgenoot overleden is vóór 1 januari van het jaar van zijn 21e verjaardag, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het overlevingspensioen :
  1° zo de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, de hoedanigheid van zelfstandige had of aanspraak kon maken op een gelijkstelling of op een vermoeden van beroepsbezigheid overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, of
  2° zo de loopbaan van de overleden echtgenoot ten minste één kalenderjaar omvat waarvan de vier kwartalen het recht kunnen openen op het rustpensioen als zelfstandige.
  De breuk die de opening van het recht op overlevingspensioen uitdrukt in verhouding tot de loopbaan, is, onverminderd de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de eenheid.

Art.50. <KB 1984-09-20/30, art. 22, 010> Wanneer, in de veronderstelling beoogd in artikel 49, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevingspensioen gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot welke het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen en die gelegen zijn vóór het jaar van overlijden en na 1983, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 126 van de wet van 15 mei 1984, te vermenigvuldigen met de breuk bedoeld in artikel 127, § 2, 3°, van de voormelde wet die erop betrekking heeft.
  In voorkomend geval wordt dit overlevingspensioen evenwel begrensd overeenkomstig artikel 129 van de wet van 15 mei 1984 en artikel 52 van dit besluit.
  Indien het eerste lid niet kan toegepast worden of zo het leidt tot een lager pensioen, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan vastgesteld overeenkomstig artikel 53, onverminderd de toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 72 zo de man overleden is vóór 1 januari 1957.
  Wanneer, ingevolge de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, de in artikel 49, laatste lid, bedoelde breuk niet gelijk is aan de eenheid, wordt het overlevingspensioen naar verhouding verminderd.

Art. 50bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 23, 010>

Art. 50ter. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 23, 010>

Art.51. <KB 1984-09-20/30, art. 24, 010> De bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten bedoeld in artikel 126 van de wet van 15 mei 1984 en in de artikelen 45 en 46 van dit besluit worden geherwaardeerd op het ogenblik dat het recht op rust- of overlevingspensioen wordt vastgesteld.
  (De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat voorafgaat aan 1984 worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.) <KB 2001-07-13/51, art. 1, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat volgt op 1983 worden vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door de spilindex waartegen de lopende pensioenen worden uitbetaald, te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen voor het betrokken jaar. Met het oog op de vaststelling van die coëfficiënt wordt de bedoelde spilindex door 1,02 of 1,0404 gedeeld naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984, één of twee maal niet is toegepast geworden na 31 december van het jaar waarop de inkomsten betrekking hebben.) <KB 1985-04-15/32, art. 2, 012>
  Wanneer, voor de toepassing van het voorgaand lid, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het (pensioen) ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste drie maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het vorig jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld te delen door de index van dezelfde maand van het vorig jaar. <KB 1987-02-10/30, art. 2, 018>

Art.52. <KB 1984-09-20/30, art. 24, 010> Het inkomen waarmee rekening dient gehouden voor de toepassing van artikel 129, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984 is gelijk aan de bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 126, § 2, 1°, van die wet, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk bedoeld in artikel 127, § 2, 3°, van de voormelde wet.

Art. 52bis. <KB 1987-02-10/30, art. 3, 018> Wanneer, voor de berekening van een fictief inkomen of van een overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984 vastgesteld pensioen, een gemiddelde van indexcijfers van de consumptieprijzen dient te worden gebruikt, wordt dit gemiddelde tot op de tweede decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de derde decimaal ten minste vijf bedraagt; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de derde decimaal.
  Wanneer, voor de toepassing van dezelfde bepalingen, een coëfficiënt dient te worden gebruikt, wordt deze tot op de zesde decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de zevende decimaal ten minste vijf bedraagt; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de zevende decimaal.

Art.53. <KB 1989-12-13/30, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> De kwartalen beoogd bij artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de optelling van de kwartalen overeenkomstig de artikelen 124, 3e lid en 125, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984.
  Elk van deze kwartalen doet niettemin het recht ontstaan op een pensioensupplement dat gelijk is aan het basisbedrag beoogd hetzij door artikel 9, § 1, 1° of 2°, hetzij door artikel 11 van het besluit nr. 72, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 0,25 is en de noemer die van de breuk beoogd hetzij door artikel 124, hetzij door artikel 125 van de wet van 15 mei 1984.
  Het pensioensupplement wordt niet in acht genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen.

b) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
Art. 53bis.<Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 12, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> [1 Wanneer zijn echtgenoot overleden is uiterlijk [2 in het kwartaal waarin hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben]2, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering]1:
  1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, de hoedanigheid van zelfstandige had of aanspraak kon maken op een gelijkstelling of op een vermoeden van beroepsbezigheid overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, of
  2° indien de loopbaan van de overleden echtgenoot tenminste één kalenderjaar omvat waarvan de vier kwartalen het recht kunnen openen op het rustpensioen als zelfstandige.
  De breuk die de opening van het recht [1 op het overlevingspensioen of op de overgangsuitkering]1 uitdrukt in verhouding tot de loopbaan, is, onverminderd de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de eenheid.
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 9, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2023-01-29/04, art. 3, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art. 53ter.[1 Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevingspensioen of de overgangsuitkering, naargelang het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten van de jaren die het overlijden voorafgaan, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen:
   - met de breuk bedoeld, naargelang het geval, in artikel 9, § 3, 3°, of in artikel 9bis, § 3, 3°, van hetzelfde besluit als die jaren gelegen zijn na 1983 en vóór 1997;
   - met de eerste coëfficiënt bedoeld, naargelang het geval, in artikel 9, § 4, lid 1, 3°, of in artikel 9bis, § 4, lid 1, 3°, van hetzelfde besluit als die jaren gelegen zijn na 1996 en vóór 2003;
   - met de eerste coëfficiënt bedoeld, naargelang het geval, in artikel 9, § 5, lid 1, 3°, of in artikel 9bis, § 5, lid 1, 3°, van hetzelfde besluit als die jaren gelegen zijn na 2002 en vóór 2019;
   - met de coëfficiënt bedoeld, naargelang het geval, in artikel 9, § 6, 3°, of in artikel 9bis, § 6, 3°, van hetzelfde besluit als die jaren gelegen zijn na 2018 en vóór 2021;
   - met de coëfficiënt bedoeld, naargelang het geval, in artikel 9, § 7, 3°, of in artikel 9bis, § 7, 3°, van hetzelfde besluit als die jaren gelegen zijn na 2020.
   Het pensioen per kalenderjaar, berekend overeenkomstig het eerste lid, gelegen vóór 2021, wordt vermenigvuldigd met de coëfficiënt:
   1) 1,017 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 juli 2021 en uiterlijk op 1 juni 2023;
   2) 1,034 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan vanaf 1 juli 2023.
   Het overlevingspensioen wordt evenwel begrensd overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en artikel 53quinquies.
   De overgangsuitkering wordt niet begrensd overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en artikel 53quinquies.
   Indien het eerste lid niet kan toegepast worden of indien het leidt tot een lager pensioen, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken, naar gelang van het geval, op het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan vastgesteld overeenkomstig artikel 131ter of artikel 131sexies, naargelang het geval, van de wet van 15 mei 1984, of op een overgangsuitkering waarvan het bedrag overeenstemt met dat bedoeld in artikel 4, 3°, van de wet van 25 april 2024 houdende de hervorming van de pensioenen.
   Als door toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, de breuk bedoeld in artikel 53bis, lid 2, niet gelijk is aan de eenheid, wordt het overlevingspensioen of de overgangsuitkering bijgevolg naar verhouding verminderd.]1
  ----------
  (1)<KB 2024-05-30/07, art. 2, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art. 53quater.<Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 12, Inwerkingtreding : 01-07-1997> [3 § 1.]3 De bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 [4 en de artikelen 46bis en 46ter, § 1, A, B, C, E, F en G en § 2 van dit besluit]4 worden geherwaardeerd op het ogenblik dat [2 het recht op een rust- of overlevingspensioen of op een overgangsuitkering]2 wordt vastgesteld.
  (De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat voorafgaat aan 1984 worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.) <KB 2001-07-13/51, art. 2, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat volgt op 1983 worden vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door de spilindex waartegen de lopende pensioenen worden uitbetaald, te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen voor het betrokken jaar. Met het oog op de vaststelling van die coëfficiënt wordt de bedoelde spilindex door 1,02 of 1,0404 gedeeld naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984, één- of tweemaal niet is toegepast geworden na 31 december van het jaar waarop de inkomsten betrekking hebben.
  [1 Wanneer, voor de toepassing van het voorgaande lid, rekening moet gehouden worden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste acht maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het daaraan voorafgaande jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld, te delen door de index van de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.]1
  [3 § 2. De inkomsten die in aanmerking genomen worden voor ieder gelijkgesteld jaar waarvoor de bijdragen, bedoeld in artikel 35, betaald werden, worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.]3
  ----------
  (1)<KB 2009-05-31/17, art. 2, 066; Inwerkingtreding : 08-11-2009; zie ook art. 3>
  (2)<KB 2014-06-29/23, art. 11, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<KB 2017-12-19/09, art. 12, 081; Inwerkingtreding : 01-12-2017>
  (4)<W 2020-12-22/25, art. 11, 094; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art. 53quinquies.[1 Het inkomen waarmee rekening dient gehouden voor de toepassing van artikel 11, § 1, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 is gelijk aan de bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 5, § 2, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit.
   Voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
   Voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de eerste coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 4, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit.
   Voor de kwartalen gelegen na 2002 en vóór 2019 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de eerste coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 5, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit.
   Voor de kwartalen gelegen na 2018 en vóór 2021 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 6, 3°, van hetzelfde besluit.
   Voor de kwartalen gelegen na 2020 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 7, 3°, van hetzelfde besluit.]1
  [2 Voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan:
   1) op 1 juli 2021 en uiterlijk op 1 juni 2023, worden de inkomsten, bedoeld in het tweede tot het vijfde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt 1,017;
   2) vanaf 1 juli 2023, worden de inkomsten, bedoeld in het tweede tot het vijfde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt 1,034.]2
  ----------
  (1)<KB 2022-04-18/08, art. 4, 098; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (2)<KB 2024-05-30/07, art. 3, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art. 53sexies.<Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 12, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> Wanneer, voor de berekening van een fictief inkomen of van een overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997 vastgesteld pensioen, een gemiddelde van indexcijfers van de consumptieprijzen dient te worden gebruikt, wordt dit gemiddelde tot op de tweede decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de derde decimaal tenminste vijf bedraagt; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de derde decimaal.
  Wanneer, voor de toepassing van dezelfde bepalingen, een coëfficiënt moet worden gebruikt, wordt deze tot op de zesde decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de zevende decimaal tenminste vijf bedraagt; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de zevende decimaal.
  [1 Voor de toepassing van dit artikel moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 12, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 53septies. <Ingevoegd bij KB 1997-07-18/35, art. 12, Inwerkingtreding : 01-07-1997> De kwartalen beoogd bij artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981 houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de optelling van de kwartalen overeenkomstig de artikelen 4, § 3, eerste lid, en 7, § 3, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
  Elk van deze kwartalen doet niettemin het recht ontstaan op een pensioensupplement dat gelijk is aan het basisbedrag beoogd hetzij door artikel 9, § 1, 1° of 2°, hetzij door artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 0,25 is en de noemer die van de breuk beoogd hetzij door artikel 4, hetzij door artikel 7 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
  Het pensioensupplement wordt niet in acht genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen.

(c) Het pensioen wordt niet vastgesteld overeenkomstig boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984 noch overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997.)
Art.54. Wanneer de gerechtigde, in de hoedanigheid van zelfstandige, een rustpensioen heeft bekomen dat inging vóór 1 januari 1966, wordt het rustpensioen in functie van de loopbaan berekend:
  1° overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van het koninklijk besluit nr 72 :
  a) indien een rustpensioen werd toegekend bij toepassing van de artikelen 2, §§ 4 of 5 en 7, §§ 4 of 5 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, of van artikel 2, §§ 4 of 5 van het koninklijk besluit van 4 april 1962 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor zeevarenden onder Belgische vlag; of
  b) indien het aantal jaren van de (in artikel 16, § 2,) van het koninklijk besluit nr 72 bedoelde referteperiode, waarvoor het bewijs niet werd geleverd noch van een beroepsbezigheid als zelfstandige gedekt door de betaling van vier bijdragen beoogd in artikel 15, § 1, 2° van het koninklijk besluit nr 72, noch van een beroepsbezigheid in de zin der artikelen 49 of 51, § 1, 1° of 2°, noch van een beroepsbezigheid van ten minste honderd vijfentachtig dagen die in aanmerking werd genomen voor de opening van het recht op het rustpensioen als werknemer, 1/5 van het aantal jaren begrepen in de referteperiode niet overschrijdt; <K.B. 16-07-1970, art. 14, 1°>
  2° naar rata van 1/45 of 1/40, naar gelang het een man of een vrouw betreft, van het basisbedrag, per kalenderjaar beroepsbezigheid als zelfstandige in de loop van de referteperiode. Evenwel wordt het pensioen dat betrekking heeft op de jaren na 1956 verminderd met 3/4, 1/2 of 1/4 wanneer de zelfstandige slechts voor één, twee of drie kwartalen bijdragen heeft betaald.
  (De door dit artikel gerechtigden kunnen in ieder geval het voordeel van artikel 16, § 1 van het koninklijk besluit nr 72 inroepen indien zij de door deze laatste bepaling vastgestelde voorwaarden vervullen.) <KB 16-07-1970, art. 14, 2°>

Art.55. <KB 1984-09-20/30, art. 29, 010> Wanneer een rustpensioen voor de eerste maal werkelijk is ingegaan ten vroegste op 1 januari 1976 en uiterlijk op 1 december 1984 als wanneer de belanghebbende voordien geen overlevingspensioen in de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft genoten, noch een ouderdomsrentetoeslag in de pensioenregeling voor vrijwillige verzekerden, noch een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, wordt het basisbedrag van dit rustpensioen verhoogd met :
  1° (233,04 EUR) of (162,64 EUR), naargelang het gaat om een gerechtigde bedoeld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 ten minste 67 of 62 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft; <KB 2001-07-13/51, art. 3, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  2° (116,53 EUR) of (81,33 EUR), naargelang het gaat om een gerechtigde bedoeld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 ten minste 66 of 61 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft, zonder de leeftijd van 67 of 62 jaar te hebben bereikt, naar gelang van het geval. <KB 2001-07-13/51, art. 3, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De in dit artikel bedoelde bedragen, die reeds aan het spilindexcijfer (103,14 (basis 1996 = 100)) zijn aangepast, zijn gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen zoals het rustpensioen dat bedoeld is in artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72. <KB 2001-07-13/51, art. 4, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art.56. <KB 1984-09-20/30, art. 29, 010> § 1. Wanneer zijn echtgenoot overleden is vóór 1 januari van het jaar van zijn 21e verjaardag, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het in artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoeld basisbedrag van het overlevingspensioen, indien de overledene bij zijn overlijden zelfstandige was of zich kon beroepen op één van de gelijkstellingen of op het vermoeden van beroepsbezigheid, bepaald krachtens artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72.
  Deze regel is van toepassing ongeacht de datum waarop het overlevingspensioen voor de eerste maal is ingegaan.
  § 2. In de veronderstellingen beoogd in artikel 17bis, § 3, 1° en 2°, van het koninklijk besluit nr. 72 en onverminderd de bepalingen van § 1, van dit artikel kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het in artikel 11 van hetzelfde besluit bedoeld basisbedrag van het overlevingspensioen wanneer hij bewijst dat de overleden echtgenoot, rekening gehouden met de periodes van non-activiteit die kunnen worden gelijkgesteld en met het vermoeden bepaald krachtens het voormeld artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende ten minste één kalenderjaar een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft uitgeoefend.
  § 3. Met het oog op de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 is de breuk, die de belangrijkheid in verhouding tot de loopbaan uitdrukt van het overlevingspensioen dat krachtens de §§ 1 en 2 kan worden toegekend, gelijk aan de eenheid.
  Dit pensioen wordt naar verhouding verminderd indien de toepassing van bovenbedoeld artikel 19 leidt tot een breuk die kleiner is dan de eenheid.
  Dit artikel laat de toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 72 onverlet, zo de echtgenoot overleden is vóór 1 januari 1957.

(d) Het minimum pensioen.
Art. 56bis. <KB 1990-01-02/36, art. 1, 023; Inwerkingtreding : 01-01-1990> § 1. Voor de toepassing van de artikelen 131 en 131bis van de wet van 15 mei 1984 moet worden verstaan :
  a) onder rust- of overlevingspensioen voor een volledige loopbaan als zelfstandige, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, 2e lid, of van artikel 25, § 2, gelijk is aan de eenheid;
  b) onder rust- of overlevingspensioen voor een loopbaan als zelfstandige ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, 2e lid, of van artikel 25, § 2, ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid;
  c) onder rust- of overlevingspensioen voor een loopbaan ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan in de regelingen voor zelfstandigen en voor werknemers samen, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, 2e lid, of van artikel 25, § 2, vermeerderd met de in artikel 58 beoogde breuk ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid.
  § 2. De wettelijke en reglementaire bepalingen die van aard zijn een beperking of een vermindering van de pensioenen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen met zich te brengen, of de betaling ervan geheel of ten dele te schorsen, zijn toepasselijk op het minimumpensioen.
  § 3. (Voor de toepassing van artikel 131bis, § 1, 3°, van de wet van 15 mei 1984 wordt :
  a) wanneer het rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, in di voor werknemers of in de beide regelingen moet worden verminderd ingevolge de vervroeging van de ingangsdatum, de in voormeld artikel 131bis, § 1, 3°, voorziene grens vastgesteld uitgaande van het vóór de toepassing van de vermindering berekend pensioen;
  b) geen rekening gehouden met de verhoging van het werknemerspensioen ingevolge de aanpassing ervan aan de evolutie van het algemeen welzijn zolang het vóór de datum van deze aanpassing geldend bedrag van de in voormeld artikel 131bis, § 1, 3°, beoogde grens niet is gewijzigd.) <KB 1991-01-10/, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-01-1990>

Art.56ter. [1 § 1. Voor de toepassing van artikel 131ter van de wet van 15 mei 1984 moet worden verstaan:
   a) onder rust- of overlevingspensioen voor een volledige loopbaan als zelfstandige, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, tweede lid, of van artikel 25, § 2, gelijk is aan de eenheid;
   b) onder rust- of overlevingspensioen voor een loopbaan als zelfstandige ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van artikel 24, tweede lid, of van artikel 25, § 2, ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid;
   c) onder rust- of overlevingspensioen voor een loopbaan ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan in de regelingen voor zelfstandigen en voor werknemers samen, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt vóór de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van artikel 24, tweede lid, of van artikel 25, § 2, vermeerderd met de tot dezelfde noemer herleide breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van werknemer uitdrukt vóór de toepassing van artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, in de mate waarin die loopbaan overeenstemt met jaren van gewone en hoofdzakelijke, werkelijke of vermoede tewerkstelling in de zin van de betrokken regeling, ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid;
   d) onder rust- en overlevingspensioen voor een loopbaan ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan hetzij in de regeling voor zelfstandigen en in een of meerdere pensioenregelingen die onder het toepassingsgebied vallen van Europese verordeningen of een internationale overeenkomst die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is, hetzij in de regelingen voor zelfstandigen en werknemers en in één of meerdere regelingen die onder het toepassingsgebied vallen van Europese verordeningen of een internationale overeenkomst die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is, samen, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt vóór de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van artikel 24, tweede lid, of van artikel 25, § 2, vermeerderd met de tot dezelfde noemer herleide breuk die de loopbaan uitdrukt waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden in één of meerdere lidstaten van de Europese Unie of in één of meerdere landen die onder het toepassingsgebied vallen van een internationale overeenkomst die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is, in de mate waarin de teller overeenstemt met de jaren van ten minste 104 gewerkte of daarmee gelijkgestelde dagen en, desgevallend, met de tot dezelfde noemer herleide breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van werknemer uitdrukt zoals bedoeld in c), ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid.
   § 2. De wettelijke en reglementaire bepalingen die van aard zijn een beperking of een vermindering van de pensioenen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen met zich te brengen, of de betaling ervan geheel of ten dele te schorsen, zijn toepasselijk op het minimumpensioen.
   § 3. Voor de toepassing van artikel 131ter, § 1, 3°, van de wet van 15 mei 1984 wordt geen rekening gehouden met de verhoging van het werknemerspensioen ingevolge de aanpassing ervan aan de evolutie van het algemeen welzijn zolang het vóór de datum van deze aanpassing geldende bedrag van de in voormeld artikel 131ter, § 1, 3°, beoogde grens niet is gewijzigd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2023-06-25/03, art. 1, 104; Inwerkingtreding : 01-01-2015>


(e)(Gemeenschappelijke bepalingen.)
Art.57.[1 Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, van dit artikel en van de artikelen 58 tot 60 dient verstaan te worden onder:
   1° omgerekend bedrag: het resultaat bekomen na vermenigvuldiging van het bedrag van het in een andere regeling toegekende pensioen met het omgekeerde van de breuk die voor de berekening van het in die regeling toegekend pensioen van dezelfde aard in aanmerking genomen wordt.
   Indien het pensioen in een andere regeling een pensioen betreft, bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, dan wordt de breuk, in voorkomend geval, beperkt tot de eenheid.
   Indien het pensioen voor onvolledige prestaties wordt toegekend overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, dan wordt die breuk vastgesteld rekening houdend met de werkelijke duur van de diensten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen;
   2° forfaitair bedrag: het bedrag van 12.765,99 euro bedoeld in artikel 131ter, § 1, van de wet van 15 mei 1984. Dat bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 =100) en aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld;
   3° breuk : de verhouding tussen de duur van de tijdvakken, het percentage of iedere andere maatstaf, behoudens het bedrag, die voor de vaststelling van het toegekend pensioen in aanmerking werd genomen, en het maximum van de duur, van het percentage of van iedere andere maatstaf op grond waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend;
   4° volledig pensioen: het pensioen dat, zonder dat rekening wordt gehouden met bijslagen, aanvullingen of prestaties van een andere aard dan het pensioen, het maximumbedrag bereikt dat kan worden toegekend in de categorie waartoe de gerechtigde behoort.
   Wanneer het pensioen of het als zodanig geldend voordeel wordt toegekend in een regeling dat het begrip niet kent van maximumduur of -percentage of van maximum van een andere maatstaf, op basis waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend, is de noemer van de breuk die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen in de andere regeling, bedoeld in artikel 60, § 1, gelijk aan de noemer van de breuk die de loopbaan uitdrukt in de regeling voor zelfstandigen.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-12-16/04, art. 1, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.58.[1 § 1. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van de artikelen 4, § 4, 6, § 5, 7, § 3, 7bis, § 1 en 9, § 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, dient verstaan te worden onder "voltijdse dagequivalenten als zelfstandige" de dagen vervat in elke periode van beroepsbezigheid als zelfstandige en elke periode van non-activiteit die door de Koning daarmee wordt gelijkgesteld, die het recht op een pensioen als zelfstandige kunnen openen.
   Elk jaar en elk kwartaal dat het recht op pensioen kan openen, wordt geacht respectievelijk 312 en 78 voltijdse dagequivalenten als zelfstandige te omvatten.
   Bij overschrijding van de eenheid, mag het aantal te verminderen voltijdse dagequivalenten 1.560 voltijdse dagequivalenten niet overschrijden.
   Onder "pensioen" dient verstaan te worden: rustpensioen, overlevingspensioen, overgangsuitkering en pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot.
   § 2. Onder "voltijdse dagequivalenten in de regeling bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers" dient verstaan te worden deze die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen in die regeling.
   Er wordt rekening gehouden:
   1° met het aantal gepresteerde en gelijkgestelde voltijdse dagequivalenten met betrekking tot het jaar van de beroepsloopbaan van de gewezen echtgenoot die recht geven op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot als werknemer, wanneer de betrokkene geen aanspraak kan maken op een rustpensioen als werknemer voor datzelfde jaar;
   2° met het hoogste aantal gepresteerde en gelijkgestelde voltijdse dagequivalenten met betrekking tot ofwel het jaar van de beroepsloopbaan van de gewezen echtgenoot ofwel het jaar van de beroepsloopbaan van de gerechtigde, wanneer deze laatste aanspraak kan maken op een rustpensioen als werknemer en op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot als werknemer voor hetzelfde jaar.
   § 3. Onder "voltijdse dagequivalenten in een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen of deze bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967" dient verstaan te worden de dagen die de vatbare diensten bevatten, die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen in een andere regeling en die omgerekend worden in een voltijdse arbeidsregeling.
   Elk jaar, elke maand of elke week die het recht op pensioen opent, wordt geacht respectievelijk 312, 26 of 6 voltijdse dagequivalenten te omvatten.
   Wanneer het pensioen vastgesteld wordt op grond van een loopbaan die uitgedrukt wordt in kalenderdagen, dan moet het totaal van deze kalenderdagen vermenigvuldigd worden met 6 en gedeeld door 7.
   § 4. [2 Onder "voltijdse dagequivalenten in een buitenlandse regeling" dient verstaan te worden de dagen die in aanmerking genomen worden voor de vaststelling van een pensioen krachtens een buitenlandse regeling die niet onder het toepassingsgebied valt van Europese verordeningen of van een internationale overeenkomst die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is en die voorziet in de samentelling van verzekeringstijdvakken die geregistreerd werden in de betrokken landen en in de toekenning van een nationaal pensioen ten laste van ieder van die landen, pro rata de verzekeringstijdvakken geregistreerd door ieder van hen of krachtens een regeling die van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.]2
   Elk jaar, elke maand of elke week die het recht op pensioen opent, wordt geacht respectievelijk 312, 26 of 6 voltijdse dagequivalenten te omvatten.
   Wanneer het pensioen in één of meerdere vreemde landen vastgesteld wordt op grond van een loopbaan die uitgedrukt wordt in kalenderdagen, dan moet het totaal van deze kalenderdagen vermenigvuldigd worden met 6 en gedeeld door 7."
   § 5. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, dient verstaan te worden onder "voltijdse dagequivalenten in een andere regeling" de "voltijdse dagequivalenten in de regeling bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers", de "voltijdse dagequivalenten in een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen of deze bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967" en de "voltijdse dagequivalenten in een buitenlandse regeling", zoals gedefinieerd in paragraaf 2 tot 4.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-12-16/04, art. 2, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2022-10-07/12, art. 2, 100; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art.59.[1 Voor de vaststelling van het aantal voltijdse dagequivalenten, bedoeld in artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, die krachtens een of meerdere andere regelingen in aanmerking genomen worden:
   1° wordt, wat de Belgische pensioenen betreft, slechts met de enkelvoudige tijdvakken rekening gehouden indien, voor de berekening van het pensioen, deze tijdvakken om vaderlandslievende redenen dubbel of driedubbel werden geteld;
   2° wordt geen rekening gehouden met de tijdvakken die voor de berekening van het pensioen in een andere regeling dan deze voor werknemers aanneembaar zijn, wanneer het voor die tijdvakken toegekend pensioen verminderd werd op grond van het pensioen als werknemer, het pensioen als zelfstandige of aanleiding geeft tot subrogatie van de andere regeling in de rechten op het pensioen als werknemer;
   3° wordt geen rekening gehouden met de periodes vóór 1 juli 1974 gelegen, die in aanmerking wordt genomen om de rechten vast te stellen in de pensioenregeling van de instellingen beoogd in artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 8 februari 1978 tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 december 1967 houdende vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
   4° wordt geen rekening gehouden met de periodes gelegen tussen 30 juni 1974 en 1 januari 1984 die aanleiding geven tot de toekenning van een pensioen ten laste van de instellingen beoogd in sub 3°, wanneer diezelfde periodes in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van het recht op pensioen in de regeling voor werknemers ingevolge vrijwillige stortingen die zijn verricht met toepassing van artikel 3, § 1, van het voornoemd koninklijk besluit van 8 februari 1978.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-12-16/04, art. 3, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.60.[1 § 1. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, worden de voltijdse dagequivalenten in een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen vermenigvuldigd met de verhouding tussen de noemer van de breuk die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen als zelfstandige, zoals vastgesteld, naargelang het geval, in artikel 4, § 2, of in artikel 7, § 2, of § 3, eerste lid, of in artikel 7bis, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, en de noemer van de breuk van het andere stelsel.
   Wanneer de vermenigvuldiging bedoeld in het vorige lid niet leidt tot een geheel aantal voltijdse dagequivalenten, dan moet het resultaat afgerond worden tot de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in het andere geval wordt de eerste decimaal verwaarloosd.
   § 2. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op een pensioen als zelfstandige en op een pensioen krachtens de regeling bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, of op een pensioen als zelfstandige en op een pensioen of een als dusdanig geldend voordeel krachtens een andere regeling in de zin van artikel 19, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 dan die bedoeld in het vermeld koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, dan worden de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige samengeteld met de voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 58, §§ 2 tot 4.
   Als het aldus bekomen resultaat 14.040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 of het aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, naargelang het geval, dan worden de boventallige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht op het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, onverminderd de bepalingen van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72.
   De in het vorige lid bedoelde vermindering mag echter niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag en het forfaitair bedrag te delen door 10 pct. van het forfaitair bedrag en dat quotiënt te vermenigvuldigen met 104.
   Het pensioen of het als dusdanig geldend voordeel krachtens een andere regeling, in de zin van artikel 19, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, waarvan het omgerekend bedrag kleiner is dan het forfaitair bedrag, wordt niet in aanmerking genomen.
   § 3. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op een pensioen als zelfstandige, op een pensioen krachtens de regeling bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en op een pensioen of een als dusdanig geldend voordeel krachtens een of meerdere andere regelingen in de zin van artikel 19, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, dan die bedoeld in het vermeld koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, dan worden
   1° de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige eerst samengeteld met de voltijdse dagequivalenten, bedoeld in artikel 58, § 2, en, in voorkomend geval, met de voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 58, § 4.
   Als het aldus bekomen resultaat 14.040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 of het aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, naargelang het geval, dan worden de boventallige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht op het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, onverminderd de bepalingen van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72.
   De in het vorige lid bedoelde vermindering mag echter niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag of de som van de omgerekende bedragen en het forfaitair bedrag te delen door 10 pct. van het forfaitair bedrag en dat quotiënt te vermenigvuldigen met 104.
   De pensioenen of de als dusdanig geldende voordelen, waarvan de omgerekende bedragen kleiner zijn dan het forfaitair bedrag, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 19, § 1, eerste of tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, behoudens wanneer de som van die omgerekende bedragen, gelijk is aan of groter is dan het forfaitair bedrag;
   2° vervolgens worden de, in voorkomend geval, in toepassing van deze paragraaf, 1°, verminderde voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, samengeteld met de voltijdse dagequivalenten, bedoeld in artikel 58, § 2, § 3 en, desgevallend, § 4.
   Als het aldus bekomen resultaat 14.040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 of het aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, naargelang het geval, worden de boventallige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht op het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, onverminderd de bepalingen van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72.
   De in het vorige lid bedoelde vermindering mag echter niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag of de som van de omgerekende bedragen en het forfaitair bedrag te delen door 10 pct. van het forfaitair bedrag en dat quotiënt te vermenigvuldigen met 104.
   De pensioenen of de als dusdanig geldende voordelen, waarvan de omgerekende bedragen kleiner zijn dan het forfaitair bedrag, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 19, § 1, eerste of tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, behoudens wanneer de som van die omgerekende bedragen gelijk is aan of groter is dan het forfaitair bedrag.
   § 4. Het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat in toepassing van de paragrafen 2 of 3 in mindering moeten gebracht worden, stemt overeen met het laagste aantal voltijdse dagequivalenten, hetzij krachtens § 2, tweede of derde lid, hetzij krachtens § 3, 1° en 2°.
   Dat aantal, vermeerderd met het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten [2 in toepassing van artikel 6, § 8, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]2, kan echter niet:
   1° 1.560 voltijdse dagequivalenten overschrijden, voor de toepassing van artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72;
   2° het aantal dat bekomen wordt door een derde van de noemer van de breuk als zelfstandige, bedoeld in, hetzij artikel 7, § 2, of § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, hetzij artikel 7bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, uitgedrukt in jaren, te vermenigvuldigen met 104, voor de toepassing van artikel 19, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72. Het resultaat wordt afgerond tot de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in het andere geval wordt de eerste decimaal verwaarloosd.
   Als de voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 58, § 2, verminderd werden in toepassing van artikel 10bis, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, dan wordt het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat in mindering moet gebracht worden in toepassing van de vorige leden verminderd met een getal dat gelijk is aan het in mindering gebracht aantal dagen van het aantal voltijdse dagequivalenten als werknemer.
   § 5. De vermindering van de beroeps-loopbaan betreft bij voorrang de voltijdse dagequivalenten die recht openen op het minst voordelige pensioen. Die dagen worden als volgt bepaald:
   1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen;
   2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen dat per dag berekend wordt, het minst voordelig is;
   3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen vervolgens het minst voordelig is;
   4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-12-16/04, art. 4, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2022-04-18/08, art. 5, 098; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art.61. <KB 1984-09-20/30, art. 32, 010> De diensten en de instellingen belast met de toekenning van de pensioenen in de andere regelingen dan die van de zelfstandigen, delen, voor elke gerechtigde op een dergelijke regeling, de voor de toepassing van de artikelen 58 tot 60 noodzakelijke inlichtingen mede aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.

Art.62.<KB 1984-09-20/30, art. 33, 010> Wanneer de toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 aanleiding geeft tot een aanpassing van de rust- en overlevingspensioenen [1 en van de overgangsuitkeringen]1, geschiedt die aanpassing door (de Rijksdienst) die, bij die gelegenheid, het teveel aan bestaansmiddelen aftrekt van de nieuwe bedragen die uit de indexaanpassing voortvloeien. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  (De Rijksdienst gaat op dezelfde wijze te werk wanneer hij een beslissing moet uitvoeren) die werd genomen met inachtneming van een indexpeil dat gewijzigd is op het ogenblik van de werkelijke ingangsdatum van die beslissing.
  De in dit artikel bedoelde aanpassing gebeurt zonder dat een nieuwe beslissing aan de gerechtigden wordt betekend. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 13, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 62bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 34, 010>

(Afdeling 5.) - De invloed van de bestaansmiddelen.
Art.63. <KB 1984-09-20/30, art. 36, 010> Ten aanzien van de langstlevende echtgenoot gebeurt het onderzoek naar de bestaansmiddelen met inachtneming van de bestaansmiddelen op de ingangsdatum van het overlevingspensioen. Indien het overlevingspensioen ingaat op de eerste van de maand waarin de echtgenoot is overleden, gebeurt die berekening evenwel met inachtneming van de bestaansmiddelen van de langstlevende echtgenoot op de eerste van de maand volgend op die waarin het overlevingspensioen ingaat.

Art.64. Voor de toepassing van artikel 22, 1° van het koninklijk besluit nr 72, worden met Belgische uitkeringen gelijkgesteld:
  1° de uitkeringen verleend krachtens de wetgeving van de (Bondsrepubliek Duitsland) betreffende de vergoeding van de slachtoffers van de nationaal-socialistische vervolging: <KB 16-07-1970, art. 17>
  2° de uitkeringen verleend door de (Bondsrepubliek Duitsland) aan de slachtoffers van een arbeidsongeval of een beroepsziekte wanneer het schadelijk feit, dat aanleiding heeft gegeven tot deze vergoeding, in België de erkenning als burgerlijk oorlogsslachtoffer tot gevolg heeft gehad. Deze uitkeringen worden nochtans slechts buiten rekening gesteld tot beloop van het bedrag van het pensioen als burgerlijk oorlogsslachtoffer, vastgesteld vóór de aftrek van de bedragen die aan de betrokkene als slachtoffer van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte werden gestort; <KB 16-07-1970, art. 17>
  3° de pensioenen of welkdanige uitkeringen toegekend door Canada, de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, Nederland of het Verenigd Koninkrijk Groot-Brittannië en Noord-Ierland, voor zover zij bestemd zijn om de lichamelijke schade te herstellen die voortspruit uit de wereldoorlog 1914-1918 of uit deze van 1939-1945. Wanneer een pensioen of uitkering slechts gedeeltelijk aan deze laatste voorwaarde voldoet, wordt alleen dit gedeelte vrijgesteld.

Art.65. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.66. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.67. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.68. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.69. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.70. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.71. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.72. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.73. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 6>

Art.74. <KB 16-07-1970, art. 21, §1> Voor de toepassing van artikel 20, § 1, derde lid, 2° en van artikel 25, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr 72 dient onder kind ten laste verstaan te worden het begrip door (artikel 8) van dit besluit. <KB 1984-09-20/30, art. 37, 002>

Art.75. <KB 1984-09-20/30, art. 38, 010> Voor de toepassing van artikel 22, 5°, van het koninklijk besluit nr. 72, worden de in artikel 4 bedoelde voordelen gelijkgesteld met rustpensioen.

Art.76. (opgeheven) <KB 1981-03-19, art. 1>

Art.77. <KB 1981-03-19, art. 2> Voor de toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 72, wordt het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker zijn in onverdeeldheid, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van hun rechten in volle eigendom of in vruchtgebruik uitdrukt.

Art.78. <KB 1981-03-19, art. 3> § 1. De in artikel 25, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 voorziene aftrek mag geen weerslag hebben op de kwota van het kadastraal inkomen die overeenstemt met het gedeelte van het onroerend goed waarvan een derde het genot heeft. Deze kwota wordt vastgesteld met inachtneming van de aard, de belangrijkheid en de bestemming van de door de derde betrokken lokalen. Wanneer de derde samen met de aanvrager het genot heeft van het onroerend goed of van een gedeelte ervan, wordt de bovenbedoelde kwota vastgesteld met inachtneming van de aard, de belangrijkheid en de bestemming van de gemeenschappelijke vertrekken alsmede van het aantal inwonende personen.
  § 2. Wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot onverdeelde eigenaar of vruchtgebruiker zijn van het onroerend goed dat (als hoofdverblijfplaats) betrokken wordt, zijn de bepalingen van § 1 naar analogie van toepassing indien het gedeelte van het onroerend goed waarvan de aanvrager het exclusieve genot heeft kleiner is dan de breuk die zijn werkelijke rechten of die van zijn echtgenoot weergeeft. <KB 1994-04-11/37, art. 2, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  § 3. De personen die ten laste zijn van de aanvrager of van zijn echtgenoot of die tegenover een hunner de hoedanigheid van descendent of die van bloed- of aanverwant van de eerste graad hebben, worden, wat het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed betreft (dat zij met de aanvrager als hoofdverblijplaats bewonen), niet beschouwd als derden in de zin van dit artikel. <KB 1994-04-11/37, art. 2, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  § 4. Wanneer artikel 25, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72 van toepassing is op een gedeelte van het onroerend goed, wordt het kadastraal inkomen daarvan vastgesteld met inachtneming van de aard, de belangrijkheid en eventueel de bestemming van de vertrekken die daarin vervat zijn.

Art.79. Wanneer een onroerend goed met hypotheek is bezwaard, mag het inkomen waarmede krachtens (artikel 25, § 1,) van het koninklijk besluit nr 72 rekening moet worden gehouden, verminderd worden met het jaarlijks bedrag der hypothecaire interesten, op voorwaarde: <KB 1981-03-19, art. 4, 1°>
  1° dat de schuld door de aanvrager of zijn echtgenoot werd aangegaan voor eigen behoeften en de aanvrager de aan het ontleend kapitaal gegeven bestemming bewijst:
  2° dat de aanvrager bewijst dat de hypothecaire interesten eisbaar waren en werkelijk door de aanvrager of zijn echtgenoot werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat.
  (opgeheven) <KB 1981-03-19, art. 4, 2°>
  (Wanneer het onroerend goed werd verworven tegen lijfrente, wordt het inkomen dat krachtens artikel 25, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72 in aanmerking moet worden genomen, verminderd met de lijfrente die door de aanvrager werkelijk wordt betaald.) <KB 1981-03-19, art. 4, 3°>

Art.80. § 1. Bij feitelijke scheiding van de echtgenoten, mag het in artikel 25, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr 72 beoogd abattement worden toegepast op het woonhuis waarvan de echtgenoten of één van hen eigenaar of vruchtgebruiker zijn en dat door de echtgenoot van de aanvrager (als hoofdverblijfplaats) is betrokken. <KB 1994-04-11/37, art. 3, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  Om dit abattement te bepalen, wordt rekening gehouden:
  1° met de verhoging van ((250) EUR) voor de echtgenoot: <KB 1981-03-19, art. 5, 1°> <KB 2000-07-20/59, art. 4, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  2° met de verhoging van ((250) EUR) per kind, zelfs indien de kinderen het bedoelde huis niet bewonen of indien de echtgenoot van de aanvrager (geacht wordt de kinderen ten laste te hebben in de zin van (artikel 8)). <KB 1981-03-19, art. 5, 1°> <KB 16-07-1970, art. 21,§ 2> <KB 1984-09-20/30, art. 39, 1°, 010> <KB 2000-07-20/59, art. 4, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 2. Wanneer bij feitelijke scheiding, ieder der echtgenoten een huis (als hoofdverblijfplaats) betrekt, waarvan de echtgenoten of één van hen eigenaar of vruchtgebruiker zijn, wordt het in artikel 25, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr 72 bedoeld abattement slechts op één huis toegepast, terwijl voor het andere het volledig kadastraal inkomen in rekening wordt gebracht. <KB 1994-04-11/37, art. 3, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  Er wordt rekening gehouden met de verhoging van (250 EUR) respectievelijk voor de echtgenoot en voor de kinderen, zelfs wanneer deze laatsten het woonhuis, waarvan het kadastraal inkomen het abattement ondergaat, niet bewonen of indien de echtgenoot van de aanvrager (geacht wordt de kinderen ten laste te hebben in de zin van artikel 26, § 2.) <KB 16-07-1970, art. 21,§ 2> <KB 2000-07-20/59, art. 4, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De toepassing van deze paragraaf gebeurt ambtshalve in de voor de aanvrager voordeligste zin.
  § 3. (Bij scheiding van tafel en bed, worden de bepalingen van de §§ 1 en 2 slechts toegepast wanneer een gedeelte van het rustpensioen van de gerechtigde kan worden toegekend aan diens echtgenote) <KB 1984-09-20/30, art. 39, 2°, 010>
  (§ 4. De bepalingen van artikel 78, §§ 1, 2 en 3, zijn van toepassing, in voorkomend geval, wat het woonhuis betreft waarvan het kadastraal inkomen in aanmerking komt voor de aftrek, zelfs indien het een onroerend goed betreft dat (als hoofdverblijfplaats) betrokken wordt door de echtgenoot van de aanvrager.) <KB 1981-03-19, art. 5, 2°> <KB 1994-04-11/37, art. 3, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  (§ 5. De toepassing van dit artikel gebeurt met inachtneming, in voorkomend geval, van artikel 100, § 3.) <KB 1984-09-20/30 art. 39, 3°, 010>

Art.81. (opgeheven) <KB 1981-03-19, art. 6>

Art.82. In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen, ( ... ) worden persoonlijke schulden van de aanvrager of zijn echtgenoot, die dateren van voor de afstand en werden afgelost met de opbrengst van de afstand, afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand. <KB 20-02-1976, art. 22>

Art.83.(In geval van afstand om niet van roerende goederen aan descendenten in rechte lijn of van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen, en onverminderd de bepalingen van artikel 82, wordt, met het oog op de toepassing van artikel 27, § 1 van het koninklijk besluit nr 72, van de verkoopwaarde der goederen een jaarlijks abattement van (1.500 EUR) voor een gezin en van (1.000 EUR) voor een alleenstaande afgetrokken. (Voor het jaar 1976 en voor de volgende jaren worden deze bedragen verhoogd respectievelijk tot (2.000 EUR) en (1.590 EUR).) <KB 20-02-1976, art. 23> <KB 2000-07-20/59, art. 4, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Het abattement vastgesteld voor het gezin wordt eveneens toegepast ten voordele van de personen die minstens een kind ten laste hebben in de zin van (artikel 8).) <KB 16-07-1970, art. 23> <KB 1984-09-20/30, art. 40, 010>
  Dit abattement kan nochtans geen uitwerking hebben vóór de 1e januari die op de datum van de afstand volgt. Dit abattement kan nochtans geen uitwerking hebben vóór de 1e januari die op de datum van de afstand volgt.
  Het aftrekbaar abattement wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand en 31 december die volgen op de datum van de afstand en tot het aantal volledige kalenderjaren verstreken sedert 31 december waarvan hierboven sprake.
  Indien de aanvrager en zijn echtgenoot verscheidene afstanden hebben verricht, mag het abattement slechts éénmaal voor een zelfde periode worden toegepast.

Art.84. Voor de toepassing van artikel 27 van het koninklijk besluit nr 72, wordt de verkoopwaarde van (de roerende of onroerende goederen) waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot onverdeelde eigenaar of vruchtgebruiker waren, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de rechten van de aanvrager of van zijn echtgenoot uitdrukt. <KB 16-7-1970, art. 24>
  Voor de toepassing van deze bepaling wordt de respectieve waarde van het vruchtgebruik en van de blote eigendom geraamd zoals inzake successierechten.

Art.85. De waarde van de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwonderneming uitmaken, wordt, voor de toepassing van artikel 27, § 1 van het koninklijk besluit nr 72 forfaitair vastgesteld op de volgende bedragen per hectare :
  1. Polderstreek : F 20 250.
  2. Zandstreek en Kempen : F 18 000.
  3. Zand-leemstreek : F 18 000.
  4. Leemstreek : F 18 000.
  5. Condroz : F 16 500.
  6. Mergelstreek, Ardennen en Famenne : F 13 500.
  7. Grasstreek : Luik, Luxemburg (Herve) :
  a) F 20 250.
  b) F 18 000.
  c) F 12 375.
  Henegouwen, Namen (Venen) :
  a) F 18 000.
  b) F 13 500.

Art.86. De grenzen van de in het voorgaand artikel bedoelde streken stemmen overeen met de grenzen vastgesteld door het koninklijk besluit van 24 februari 1951, gewijzigd door het koninklijk besluit van 15 juli 1953.
  De onderverdelingen a), b) en c) van de grasstreken stemmen overeen met de fiskale onderverdeling van streken vastgesteld voor toepassing van de forfaitaire barema's inzake inkomstenbelastingen.

Art. 86bis. <KB 20-02-1976, art. 25> Wat de andere goederen betreft die niet bedoeld zijn in artikel 85 en die ter gelegenheid van de stopzetting of de vermindering van de beroepsbezigheid als zelfstandige worden overgelaten, wordt het samengevoegd bedrag van de bedrijfsinkomsten van de laatste twee belastingsjaren vóór de stopzetting of de vermindering van de bezigheid, die gekend zijn op het ogenblik waarop het Rijksinstituut de beslissing neemt waarbij zulke inkomsten voor de eerste maal worden aangerekend, in aanmerking genomen als forfaitaire verkoopwaarde met het oog op de toepassing van artikel 27, § 1 van het koninklijk besluit nr 72.
  De bij toepassing van het vorig lid verkregen forfaitaire verkoopwaarde wordt verminderd met het jaarlijks bedrag van de bedrijfsinkomsten die een gepensioneerde, voor het jaar waarin de in het vorig lid bedoelde beslissing wordt genomen, mits hij zulks vooraf aangeeft, uit een beroepsbezigheid als zelfstandige mag halen,(zonder dat de betaling van het pensioen geheel of ten dele wordt geschorst.) <KB 1981-07-02/04, art. 8, 003>
  Onder bedrijfsinkomsten zoals bedoeld in het eerste lid dient te worden verstaan, de inkomsten in de zin van artikel 11, § 2, eerste lid van het koninklijk besluit nr 38.

Art.87. <KB 1984-09-20/30, art. 41, 010> Met het oog op de toekenning van het overlevingspensioen, wordt het inkomen uit de afstand vastgesteld overeenkomstig artikel 27, § 3, van het koninklijk besluit nr. 72, in aanmerking genomen tot op het ogenblik waarop de aanvrager (de leeftijd van 70 bereikt), en minstens tot het verstrijken van het tijdvak van tien jaar dat op de datum van de afstand volgt. <KB 1997-07-18/35, art. 15, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art.88. <KB 16-07-1970, art. 25> Voor de toepassing (van artikel 27, § 5,) van het koninklijk besluit nr 72 worden gelijkgesteld met onteigeningen ten algemenen nutte : <KB 1984-09-20/30, art. 42, 010>
  1° de afstanden in der minne van onroerende goederen ten algemenen nutte, wanneer deze afstanden kosteloos worden geregistreerd krachtens artikel 161 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten;
  2° de verkopen van onroerende goederen verricht aan de maatschappijen bedoeld in artikel 51, eerste lid, 1° van hetzelfde Wetboek met het oog op de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel.

Art.89. § 1. (In geval van afstand, van onteigening ten algemenen nutte of van overdracht bij gedwongen verdeling van een goed van de gemeenschap tijdens het leven van beide echtgenoten, wordt (artikel 27, §§ 1, 3, en 5) van het koninklijk besluit nr 72 ten aanzien van de overlevende echtgenoot toegepast met inachtneming van de helft van de verkoopwaarde of van het kadastraal inkomen, naar gelang van het geval.) <KB 20-02-1976, art. 27> <KB 1984-09-20/30, art. 43>
  Deze bepalingen zijn niet van toepassing ten aanzien van de overlevende echtgenoot, wanneer het afgestane goed een eigen goed van de overleden echtgenoot was.
  § 2. Bij afstand tegen lijfrente, wordt artikel 27, § 4 van het koninklijk besluit nr 72, ten aanzien van de overlevende echtgenoot toegepast in verhouding tot het bedrag van de rente dat op deze laatste overdraagbaar is.

Art.90. (opgeheven) <KB 1981-03-19, art. 6>

Art.91. (opgeheven) <KB 1981-03-19, art. 6>

Art. 91bis. <KB 20-02-1976, art. 29> A. § 1. Wanneer de gerechtigde op een in dit hoofdstuk bedoelde uitkering ten minste 60 of 55 jaar oud is, naargelang het een man of een vrouw betreft, mag het bedrag dat in de bestaansmiddelen werd aangerekend op de eerste dag van de maand na die in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 of van 55 jaar, volgens het geval, heeft bereikt of op de datum vanaf welke de toekenning van de uitkering is ingegaan, indien deze ingangsdatum na de leeftijd van 60 of 55 jaar is gelegen, niet meer worden verhoogd.
  (Indien de in dit hoofdstuk bedoelde uitkering voor de eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1987 daadwerkelijk is ingegaan, mag het bedrag dat in de bestaansmiddelen werd aangerekend op de eerste dag van de maand na die in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt of op de datum vanaf welke de toekenning van de uitkering is ingegaan, indien deze ingangsdatum na de leeftijd van 60 jaar is gelegen, niet meer worden verhoogd.) <KB 1986-08-08/35, art. 2, 016; deze wijziging treedt in werking op 01-01-1987>
  § 2. Wanneer, ter gelegenheid van een nieuwe aanvraag of van een onderzoek van ambtswege, een element aan het licht komt dat de bestaansmiddelen kan doen verminderen van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen van § 1 geniet, wordt een berekening voor orde van de bestaansmiddelen uitgevoerd alsof de belanghebbende nooit het voordeel van de bepalingen van § 1 had genoten.
  Indien de uitkomst van die berekening een bedrag geeft dat gelijk is aan of hoger dan het bedrag dat bij toepassing van § 1 is aangerekend, blijven de bestaansmiddelen op dat laatste bedrag vastgelegd.
  In het omgekeerde geval wordt de uitkomst van deze berekening in aanmerking genomen als nieuw bedrag dat de bestaansmiddelen weergeeft waarop § 1 van toepassing is.
  § 3. Wanneer aan een gerechtigde, nadat hij een uitkering heeft genoten waardoor hij in de in § 1 of § 2, derde lid, bedoelde toestand wordt geplaatst, deze uitkering wordt geweigerd en hij naderhand een nieuwe pensioenaanvraag indient, wordt het bedrag der aan te rekenen bestaansmiddelen vastgesteld alsof de betrokkene nooit het voordeel van de bepaling van § 1 of van § 2, derde lid, had genoten.
  B. In de hypothese bedoeld in artikel 21, § 2 van het koninklijk besluit nr 72, geschiedt de toepassing van de bepalingen onder A met inachtneming van de bestaansmiddelen van het gezin.
  C. In geval van overlijden van de echtgenoot (-note) van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, geniet, worden de krachtens deze bepalingen aangerekende bestaansmiddelen met ten minste één derde verminderd, op voorwaarde dat het onderzoek naar de bestaansmiddelen betrekking had op de inkomsten van beide echtgenoten.
  Op de aldus verminderde bestaansmiddelen zijn de bepalingen onder A van toepassing.
  D. In geval van overlijden van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, genoot, wordt aan de overlevende echtgenoot ten hoogste twee derde aangerekend van het bedrag dat bedoeld is onder A, § 1 of § 2, derde lid, en dat de laatste maal aan de overledene werd aangerekend, op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden is voldaan :
  a) de overlevende echtgenoot moet de onder A, § 1 gestelde leeftijd hebben bereikt uiterlijk
  de eerste dag van de maand na die van het overlijden;
  b) het recht op uitkeringen van de overlevende echtgenoot moet ingegaan zijn uiterlijk de eerste dag van de maand na die van het overlijden;
  c) de laatst verrichte berekening van de bestaansmiddelen moet betrekking hebben gehad op de inkomsten van beide echtgenoten.
  Op de aldus verminderde bestaansmiddelen zijn de bepalingen onder A van toepassing.
  E. Wanneer de uitkering van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, geniet, wegvalt en zonder onderbreking wordt vervangen door een uitkering in hoofde van de echtgenoot (-note) of wanneer de echtgenoot (-note) van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, geniet, eveneens een uitkering aanvraagt, mogen de in aanmerking te nemen basisbestaansmiddelen van het gezin niet hoger zijn dan het bedrag dat de laatste maal werd aangerekend aan de echtgenoot (-note) die het voordeel van de vorenbedoelde bepalingen genoot, op voorwaarde dat het onderzoek naar de bestaansmiddelen betrekking had op de inkomsten van beide echtgenoten.
  Is dat niet het geval, dan wordt het bedrag dat de laatste maal als bestaansmiddelen werd aangerekend aan de echtgenoot (-note) die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, genoot, verhoogd met de bestaansmiddelen van de echtgenoot (-note) die gerechtigde wordt en zijn de bepalingen onder A op het aldus verhoogd bedrag van toepassing.
  F. Voor de toepassing van dit artikel dient onder gerechtigde te worden verstaan niet alleen de persoon die werkelijk een uitkering ontvangt maar tevens, en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand na die in de loop waarvan hij (de pensioenleeftijd bereikt), de persoon aan wie een uitkering werd toegekend welke echter, bij toepassing van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr 72 (...), niet kon worden uitbetaald. <KB 1984-09-20/30, art. 44, 1°, 010> <KB 1997-07-18/35, art. 16, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (G. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing wanneer, op het ogenblik waarop de nieuwe beslissing getroffen wordt, blijkt dat het bedrag van de bestaansmiddelen dat werd aangerekend niet werd vastgesteld met inachtneming van alle bestaansmiddelen door ontstentenis van aangifte of informatie.) <KB 1984-09-20/30, art. 44, 2°>

Art. 91ter. (opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 30>

Art. 91quater. <KB 1984-09-20/30, art. 45, 010> § 1. De quotiteit van de breuk die de loopbaan weergeeft welke het recht opent op een rustpensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen, wordt uitgedrukt door een aantal 45sten (...), in functie van gans de loopbaan na 1956 die het recht op rustpensioen kan openen. <KB 1997-07-18/35, art. 17, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Te dien einde wordt het aantal kwartalen van die loopbaan gedeeld door vier en dit quotiënt wordt vermenigvuldigd met 2,50 (...). Wanneer het resultaat van die vermenigvuldiging geen geheel getal is, wordt dit getal tot de naasthogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; zoniet wordt met de decimalen geen rekening gehouden. <KB 1997-07-18/35, art. 17, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. De quotiteit van de breuk die de loopbaan weergeeft welke het recht opent op een overlevingspensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen, wordt uitgedrukt door een aantal 45sten (...), in functie van de volledige loopbaan van de overleden echtgenoot na 1956 die het recht op het overlevingspensioen kan openen. <KB 1997-07-18/35, art. 17, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Het tweede lid van § 1 is terzake van toepassing.) <KB 1997-07-18/35, art. 17, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Wanneer de echtgenoot overleden is vóór het jaar in de loop waarvan hij de leeftijd van 65 of 60 jaar zou hebben bereikt, naargelang het de man of de vrouw betreft, en geen vervroegd rustpensioen genoot in de hoedanigheid van zelfstandige, mag de quotiteit van de breuk die de loopbaan weergeeft welke het recht opent op een overlevingspensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen niet minder bedragen dan de als volgt bepaalde breuk : de noemer van die breuk drukt het aantal jaren uit begrepen in de door het volgende lid bepaalde referteperiode; de teller drukt het quotiënt uit, bekomen door het aantal kwartalen die in aanmerking komen voor de opening van het recht op het overlevingspensioen en die gelegen zijn in het tijdvak tussen 1 januari 1957 en 31 december van het jaar dat aan het overlijden voorafgaat, te delen door vier.
  De in het vorig lid bedoelde referteperiode vangt aan op 1 januari 1926, of op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag van de overleden echtgenoot indien deze verjaardag na 1926 gelegen is. Zij neemt een einde op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar van het overlijden. Wanneer evenwel het recht op overlevingspensioen in verhouding tot de loopbaan dient vastgesteld krachtens artikel 17bis van het koninklijk besluit nr. 72, dan is die referteperiode de periode bepaald overeenkomstig § 1, 2° van genoemd artikel.
  Wanneer de echtgenoot overleden is na 1956 en vóór het jaar in de loop waarvan hij de leeftijd van 21 jaar zou bereikt hebben, wordt het overlevingspensioen toegekend zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen.

(Afdeling 6. - Uitkeringen van bijzondere aard.)
a)(Het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot.)
Art.92.<KB 1997-07-18/35, art. 18, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> § 1. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan, als dusdanig, een pensioen bekomen vanaf de eerste van de maand die volgt op deze waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
  In afwijking op het vorige lid en voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 jaar gebracht :
  1° op 61 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;
  2° op 62 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;
  3° op 63 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat;
  4° op 64 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat.
  [1 § 1/1. Voor de uit de echt gescheiden echtgenoot wiens pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 februari 2025 en uiterlijk op 1 januari 2030, wordt de in § 1 vastgestelde leeftijd op 66 jaar gebracht.]1
  [1 § 1/2. Voor de uit de echt gescheiden echtgenoot wiens pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 februari 2030, wordt de in § 1 vastgestelde leeftijd op 67 jaar gebracht.]1
  § 2. [2 Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in § 1, naargelang van het geval, en ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op de 60ste verjaardag, op voorwaarde dat de betrokkene op die datum een rustpensioen krachtens de Belgische regeling voor zelfstandigen of krachtens een andere Belgische regeling geniet.
   In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot dat op dezelfde datum ingaat als het rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, verminderd met hetzelfde percentage dat van toepassing is op dat rustpensioen overeenkomstig artikel 3, § 2 en § 3ter van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
   Indien de belanghebbende enkel een rustpensioen geniet ten laste van een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen, dan wordt het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot dat op dezelfde datum ingaat als het rustpensioen, verminderd met het percentage dat van toepassing zou zijn indien dat rustpensioen beschouwd zou worden als een rustpensioen ten laste van de regeling voor zelfstandige.
   Indien het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot op een latere datum ingaat dan het rustpensioen, dan wordt het verminderd met het percentage dat van toepassing zou zijn indien op diezelfde ingangsdatum een rustpensioen ten laste van de regeling voor zelfstandigen voor het eerst zou ingaan.
   Voor de toepassing van het verminderingspercentage wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die onmiddellijk voorafgaat aan:
   - de ingangsdatum van het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot in de gevallen bedoeld in het tweede en het vierde lid of,
   - de ingangsdatum van het rustpensioen ten laste van een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen, in het geval bedoeld in het derde lid.]2
  § 3. Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot gaat in ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend.
  § 4. De rechten op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot worden ambtshalve onderzocht wanneer de belanghebbende, op het ogenblik van de overschrijving van de echtscheiding, als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot een gedeelte genoot van het rustpensioen van zijn echtgenoot en indien hij de leeftijd bedoeld in § 1 heeft bereikt op de eerste dag van de maand volgend op de overschrijving van de echtscheiding.
  ----------
  (1)<KB 2023-01-29/04, art. 4, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>
  (2)<KB 2024-05-30/07, art. 4,1°, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2007>

Art.92 TOEKOMSTIG RECHT.    <KB 1997-07-18/35, art. 18, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> § 1. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan, als dusdanig, een pensioen bekomen vanaf de eerste van de maand die volgt op deze waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
  In afwijking op het vorige lid en voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 jaar gebracht :
  1° op 61 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;
  2° op 62 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;
  3° op 63 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat;
  4° op 64 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat.
  [1 § 1/1. Voor de uit de echt gescheiden echtgenoot wiens pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 februari 2025 en uiterlijk op 1 januari 2030, wordt de in § 1 vastgestelde leeftijd op 66 jaar gebracht.]1
  [1 § 1/2. Voor de uit de echt gescheiden echtgenoot wiens pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 februari 2030, wordt de in § 1 vastgestelde leeftijd op 67 jaar gebracht.]1
  § 2. [2 Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in § 1, naargelang van het geval, en ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op de 60ste verjaardag, op voorwaarde dat de betrokkene op die datum een rustpensioen krachtens de Belgische regeling voor zelfstandigen of krachtens een andere Belgische regeling geniet.
   In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot dat op dezelfde datum ingaat als het rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, verminderd met hetzelfde percentage dat van toepassing is op dat rustpensioen overeenkomstig artikel 3, § 2 en § 3ter van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
   Indien de belanghebbende enkel een rustpensioen geniet ten laste van een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen, dan wordt het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot dat op dezelfde datum ingaat als het rustpensioen, verminderd met het percentage dat van toepassing zou zijn indien dat rustpensioen beschouwd zou worden als een rustpensioen ten laste van de regeling voor zelfstandige.
   Indien het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot op een latere datum ingaat dan het rustpensioen, dan wordt het verminderd met het percentage dat van toepassing zou zijn indien op diezelfde ingangsdatum een rustpensioen ten laste van de regeling voor zelfstandigen voor het eerst zou ingaan.
   Voor de toepassing van het verminderingspercentage wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die onmiddellijk voorafgaat aan:
   - de ingangsdatum van het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot in de gevallen bedoeld in het tweede en het vierde lid of,
   - de ingangsdatum van het rustpensioen ten laste van een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen, in het geval bedoeld in het derde lid.]2
  [3 § 3. Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in § 1/1 of § 1/2, naargelang van het geval, en ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op de 60ste verjaardag, op voorwaarde dat de betrokkene op die datum een rustpensioen krachtens de Belgische regeling voor zelfstandigen of krachtens een andere Belgische regeling geniet.]3
  [3 § 4.]3 Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot gaat in ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend.
  [3 § 5. De rechten op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot worden ambtshalve onderzocht wanneer de belanghebbende, op het ogenblik van de overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot, een gedeelte genoot van het rustpensioen van zijn echtgenoot en indien hij de leeftijd bedoeld in § 1, § 1/1 of § 1/2, naargelang van het geval, heeft bereikt op de eerste dag van de maand volgend op de overschrijving van de echtscheiding.]3

  (1)<KB 2023-01-29/04, art. 4, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>
  (2)<KB 2024-05-30/07, art. 4,1°, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  (3)<KB 2024-05-30/07, art. 4,2°,3°, 106; Inwerkingtreding : 01-02-2025>


Art.93.<KB 1984-09-20/30, art. 47, 010> De aanvraag die wordt ingediend om het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot te bekomen geldt eveneens als aanvraag om rust- of overlevingspensioen en vice-versa.
  [1 Artikel 121, eerste lid, is van toepassing op die aanvraag.]1
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 8, 067; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art.94.<KB 1984-09-20/30, art. 47, 010> De uit de echt gescheiden echtgenoot kan, als zodanig, geen aanspraak maken op het pensioen :
  1° indien hij van (de ouderlijk gezag) vervallen werd verklaard; <KB 1997-07-18/35, art. 19, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  2° indien hij veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;
  3° indien hij hertrouwd is, zelfs zo het nieuw huwelijk ontbonden werd;
  4° indien hij, uit hoofde van een vorig huwelijk, aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen of in een [2 andere regeling, in de zin van artikel 19]2 van het koninklijk besluit nr. 72.
  De onder 3° bedoelde uitsluiting is niet van toepassing zo de belanghebbende uit hoofde van dit huwelijk geen aanspraak kan maken op een overlevingspensioen [1 ...]1.
  [1 ...]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 14, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2024-05-30/07, art. 5, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.95.<KB 1997-07-18/35, art. 20, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot wordt vastgesteld in verhouding tot de kalenderjaren waarin één of meer kwartalen gelegen zijn die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen in hoofde van de gewezen echtgenoot en in de loop waarvan de aanvrager met deze laatste gehuwd was.
  Voor die jaren wordt toegekend :
  1° 1/45 van [2 37,5 pct. van de forfaitaire bedrijfsinkomsten bedoeld in artikel 5, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]2, zo het gaat om een jaar dat 1984 voorafgaat;
  2° 1/45 van 37,5 t.h. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, in de zin van artikel 5, § 2, 2°, en § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit, zo het gaat om een jaar na 1983 en vóór 1997;
  3° 1/45 van 37,5 t.h. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, in de zin van artikel 5, § 2, 2°, en § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de coëfficiënten (bedoeld in artikel 6, § 2bis, 3°), van hetzelfde besluit, (zo het gaat om een jaar na 1996 en vóór 2003). <KB 2005-11-21/37, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 01-01-2003; zie ook KB 2005-11-21/37, art. 6>
  (4° 1/45 van 37,5 pct. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, in de zin van artikel 5, § 2, 2° en § 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de coëfficiënten bedoeld in artikel 6, § 2, 3°, van hetzelfde besluit, zo het gaat om een jaar [2 na 2002 en vóór 2019]2;) <KB 2005-11-21/37, art. 4, 056; Inwerkingtreding : 01-01-2003; zie ook KB 2005-11-21/37, art. 6>
  [1 5° 1/45 van 37,5 pct. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot in de zin van artikel 5, § 2, 2°, en § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 6, 3°, van hetzelfde besluit, zo het gaat om een jaar na 2018 en vóór 2021;
   6° 1/45 van 37,5 pct. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot in de zin van artikel 5, § 2, 2°, en § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 7, 3°, van hetzelfde besluit, zo het gaat om een jaar gelegen na 2020.]1
  [2 Het pensioen per kalenderjaar, berekend overeenkomstig het tweede lid, 1° tot 5°, wordt vermenigvuldigd met een coëfficiënt:
   1) 1,017 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 juli 2021 en uiterlijk op 1 juni 2023;
   2) 1,034 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan vanaf 1 juli 2023.]2
  In afwijking op het vorige lid en voor wat de vrouwen betreft, wordt de noemer van de breuk gebracht :
  1° op 41 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;
  2° op 42 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;
  3° op 43 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat;
  4° op 44 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat.
  De teller van de in het tweede lid beoogde breuk wordt teruggebracht naar 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen van het betrokken jaar het recht op het rustpensioen kunnen openen.
  Dezelfde vermindering wordt toegepast voor de kalenderkwartalen die, in het betrokken jaar, het kwartaal voorafgaan waarin het huwelijk werd gesloten en voor de kwartalen die, in het betrokken jaar, volgen op het kwartaal waarin de echtscheiding werd overgeschreven.
  De som van de door dit artikel beoogde breuken wordt, in voorkomend geval, beperkt tot de eenheid. De vermindering die daaruit voortspruit slaat op de minst voordelige jaren.
  ----------
  (1)<KB 2024-05-30/07, art. 6,3°, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (2)<KB 2024-05-30/07, art. 6, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art.96.<KB 1984-09-20/30, art. 47, 010> § 1. [1 De aanpassing van het forfaitair bedrijfsinkomen, bedoeld in artikel 95, tweede lid, 1°, en van de bedrijfsinkomsten, bedoeld in artikel 95, tweede lid, 2° tot 6°, en in het derde lid, gebeurt overeenkomstig artikel 53quater.]1
  § 2. Nadat het recht op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot werd vastgesteld, geschieden de verdere aanpassingen aan de schommelingen van het indexcijfer volgens modaliteiten die gelijk zijn aan deze die zijn voorzien voor de rust- en overlevingspensioenen.
  ----------
  (1)<KB 2024-05-30/07, art. 7, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art.97.<KB 1984-09-20/30, art. 47, 010> (§ 1. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot krachtens dit besluit, op een rustpensioen krachtens de regeling voor zelfstandigen, of op een rustpensioen, een overlevingspensioen of een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot krachtens een [1 andere regeling, in de zin van artikel 19]1 van het koninklijk besluit nr. 72, en wanneer het totaal van de breuken die voor elk van die pensioenen de belangrijkheid ervan uitdrukken de eenheid overschrijdt, wordt de breuk die de beroepsloopbaan weergeeft die voor de berekening van het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot in aanmerking wordt genomen zodanig verminderd als nodig is om genoemd totaal tot de eenheid te herleiden.
  Met het oog op de toepassing van deze paragraaf :
  1° wordt de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het rustpensioen als zelfstandige vastgesteld overeenkomstig de bepalingen [1 van artikel 60 van dit besluit]1;
  2° worden de breuken die de belangrijkheid uitdrukken van de pensioenen in een andere regeling dan die voor zelfstandigen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen [1 van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van de artikelen 57 tot 60 van dit besluit]1.) <KB 1997-07-18/35, art. 22, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. Wanneer het pensioen dient verminderd overeenkomstig de bepalingen van § 1, slaat deze vermindering op de minst voordelige jaren.
  ----------
  (1)<KB 2024-05-30/07, art. 8, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.98.
  <Opgeheven bij KB 2024-05-30/07, art. 9, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

Art. 98bis.
  <Opgeheven bij KB 2024-05-30/07, art. 10, 106; Inwerkingtreding : 01-07-2021>

b) De pensioenrechten van de echtgenoten die feitelijk of van tafel en bed gescheiden zijn.
Art.99. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> Voor de toepassing van de artikelen 100 tot 106 moet worden verstaan onder :
  1° "pensioen als gehuwde" in de pensioenregeling der zelfstandigen : het rustpensioen in deze regeling toegekend aan de zelfstandigen wier echtgenoot voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72;
  2° "pensioen als alleenstaande" in de pensioenregeling der zelfstandigen : het rustpensioen in deze regeling toegekend wanneer in hoofde van de echtgenoot niet voldaan is aan de in 1° bedoelde voorwaarden;
  3° "pensioen als gehuwde" en "pensioen als alleenstaande" in een andere pensioenregeling : het rustpensioen in die regeling toegekend volgens een onderscheid analoog met dat gemaakt in 1° en 2°;
  4° "feitelijke scheiding van de echtgenoten", de toestand die ontstaat :
  a) wanneer de echtgenoten (onderscheiden hoofdverblijfplaatsen) hebben; deze toestand wordt vastgesteld aan de hand van de inschrijvingen in het bevolkingsregister; <KB 1994-04-11/37, art. 4, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  (b) wanneer een van de echtgenoten in de gevangenis is opgesloten of geplaatst is in een instelling van sociaal verweer of in een instelling voor geesteszieken;) <KB 1997-07-18/35, art. 23, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  5° "rustpensioen als zelfstandige" : het rustpensioen, in voorkomend geval na toepassing van de bepalingen die een vermindering van het pensioen tot gevolg hebben;
  6° "aanvrager" : de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot voor wie het recht op uitkering van een gedeelte van het aan zijn echtgenoot toegekend pensioen onderzocht wordt, op aanvraag of ambtshalve.

Art.100. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 102, § 1, kan de van tafel en bed gescheiden zelfstandige aanspraak maken op het pensioen als alleenstaande.
  § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 102, kan de feitelijk gescheiden zelfstandige aanspraak maken hetzij op het pensioen als alleenstaande, hetzij op de helft van het pensioen als gehuwde, naargelang deze of gene berekening voor hem het voordeligste is.
  § 3. De feitelijke scheiding van de echtgenoten die bij het ingaan van het pensioen ten minste tien jaar duurt, wordt gelijkgesteld met de scheiding van tafel en bed.
  § 4. Indien de toekenning van het pensioen afhankelijk is van een onderzoek naar de bestaansmiddelen, geschiedt dit onderzoek, voor de toepassing van de paragrafen 1, 2 en 3, respectievelijk :
  1. door alleen de persoonlijke bestaansmiddelen van de betrokkene in aanmerking te nemen;
  2. door, onverminderd de bepalingen van artikel 21, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72, in beide gevallen rekening te houden met de bestaansmiddelen van de twee echtgenoten;
  3. door, wanneer de bestaansmiddelen van een van de echtgenoten in rekening moeten gebracht worden, de eigen bestaansmiddelen van de betrokkene en de helft van de bestaansmiddelen die het gemeenschappelijk patrimonium van de echtgenoten vormen, in aanmerking te nemen.
  § 5. Met het oog op de toepassing van de artikelen 102 en 103, worden de bestaansmiddelen van de beide echtgenoten in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen als gehuwde.

Art.101. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenoot kan de uitbetaling van een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot verkrijgen voor zover :
  a) hij niet van (het ouderlijk gezag) vervallen werd verklaard, noch veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan; <KB 1997-07-18/35, art. 24, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  b) zijn verblijf in het buitenland of de toepassing van artikel 147 geen belemmering vormt voor de uitbetaling van het pensioen als zelfstandige;
  c) hij geen in artikel 9, § 1, 1°, a), b) of c) van het koninklijk besluit nr. 72 beoogde uitkering geniet van een zodanig bedrag dat, bij toepassing van artikel 102, geen enkele afhouding van het pensioen van zijn echtgenoot plaatsvindt te zijnen gunste;
  d) hij elke andere beroepsbezigheid dan die welke is toegelaten in de zin van artikel 107, § 1, heeft stopgezet en geen in artikel 9, § 1, 1°, d), van het koninklijk besluit nr. 72 beoogde vergoeding geniet.

Art.102. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> § 1. De aanvrager die op geen enkele van de in artikel 101, c), bedoelde uitkeringen aanspraak kan maken, verkrijgt de betaling van de helft van het pensioen als gehuwde dat aan zijn echtgenoot in de pensioenregeling der zelfstandigen kan worden toegekend.
  Dit geldt eveneens indien de aanvrager de uitbetaling van de uitkeringen die bedoeld zijn in artikel 101, c), mag verzaken en effectief verzaakt. Deze verzaking is evenwel slechts mogelijk indien het gecumuleerd bedrag van deze uitkeringen, enerzijds, en van de pensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen, anderzijds, die de echtgenoot geniet in de pensioenregeling der zelfstandigen, in de pensioenregeling voor werknemers alsmede in de regelingen bedoeld in artikel 75, § 3, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, kleiner is dan het gecumuleerd bedrag van de pensioenen als gehuwde welke in die regelingen aan de echtgenoot van de aanvrager zouden kunnen worden toegekend.
  Wanneer de aanvrager verkrijgt dat de helft van het pensioen als gehuwde dat aan zijn echtgenoot in de pensioenregeling der zelfstandigen kan worden toegekend te zijnen gunste wordt uitbetaald, wordt aan zijn echtgenoot het pensioen als gehuwde toegekend; dit pensioen wordt hem echter slechts uitbetaald tot beloop van de helft van het bedrag ervan.
  Indien de uitoefening van het recht, dat krachtens deze paragraaf aan de van tafel en bed gescheiden aanvrager wordt erkend, tot gevolg heeft het pensioen als gehuwde van zijn echtgenoot terug te brengen tot een bedrag dat lager is dan het bedrag van het pensioen dat hem krachtens artikel 100, § 1, werd toegekend of zou kunnen worden toegekend, bekomt deze laatste het pensioen berekend overeenkomstig het vorig lid, vermeerderd met het verschil tussen, enerzijds, het pensioen vastgesteld overeenkomstig artikel 100, § 1, en, anderzijds, het pensioen als gehuwde.
  § 2. De aanvrager die een van de in artikel 101, c), bedoelde uitkeringen geniet die hij bij toepassing van § 1, niet kan verzaken, kan, onverminderd de toepassing van artikel 103, de uitbetaling bekomen van een gedeelte van het pensioen als alleenstaande van zijn echtgenoot, waarvan het bedrag gelijk is aan de helft van diens pensioen als gehuwde in de pensioenregeling der zelfstandigen, verminderd met het bedrag van het pensioen waarop de aanvrager persoonlijk gerechtigd is in deze regeling.
  In geval van toepassing van deze paragraaf en onverminderd artikel 103, wordt of blijft het pensioen als alleenstaande in de pensioenregeling der zelfstandigen aan de echtgenoot van de aanvrager toegekend, en bij de uitbetaling wordt het verminderd met het bedrag van het voordeel dat aan de aanvrager wordt uitgekeerd bij toepassing van het vorig lid.

Art.103. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> Wanneer de in artikel 101, c), bedoelde persoonlijke voordelen van de aanvrager, samen met de voordelen als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot in de verschillende in artikel 102, § 1, bedoelde pensioenregelingen, hoger liggen dan de helft van het totaal bedrag van de pensioenen als gehuwde die zijn echtgenoot in diezelfde regelingen kan bekomen en wanneer, bij toepassing van artikel 102, § 2, in de pensioenregeling der zelfstandigen een hoger bedrag als gescheiden echtgenoot zou moeten worden uitgekeerd dan in de andere pensioenregelingen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager zou moeten worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat de vorengenoemde helft overschrijdt.
  Wanneer de echtgenoot uitsluitend een pensioen geniet in de regeling voor zelfstandigen en de in artikel 101, c), bepaalde persoonlijke voordelen van de aanvrager, samen met het voordeel als gescheiden echtgenoot in de pensioenregeling der zelfstandigen, hoger liggen dan de helft van het pensioen als gehuwde dat zijn echtgenoot in deze regeling kan bekomen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager zou kunnen worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat de vorengenoemde helft overschrijdt.

Art. 103bis.<Ingevoegd door KB 1990-10-03/32, art. 8, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990> [1 De toepassing van artikel 131bis of van artikel 131ter]1 van de wet van 15 mei 1984 kan niet tot gevolg hebben, in hoofde van de echtgenoot van de aanvrager, het bedrag te verminderen van het pensioen dat in de regeling der zelfstandigen werd betaald in de loop van de maand voorafgaand aan die van de toekenning of van de verhoging van het minimumpensioen.
  In dat geval, wordt het aan de aanvrager verschuldigd gedeelte verminderd met het verschil tussen het ten gunste van zijn echtgenoot behouden bedrag en het bedrag van het pensioen dat aan deze laatste kan worden uitgekeerd na toepassing van de artikelen 102 en 103.
  ----------
  (1)<KB 2023-06-25/03, art. 2, 104; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.104. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> § 1. Voor de toepassing van artikel 101, c), wordt geen rekening gehouden met de voordelen die krachtens een andere pensioenregeling aan de aanvrager worden toegekend als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot.
  § 2. Voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 wordt geen rekening gehouden met :
  a) de voordelen die de echtgenoot van de aanvrager geniet in een andere pensioenregeling dan die bedoeld in artikel 102, § 1;
  b) het onvoorwaardelijk pensioen dat aan de echtgenoot van de aanvrager wordt toegekend in de pensioenregeling der zelfstandigen.

Art. 104bis. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> § 1. De bepalingen van de artikelen 101 tot 103 zijn in de pensioenregeling der zelfstandigen niet toepasselijk wanneer het onvoorwaardelijk pensioen, dat in die regeling aan de echtgenoot van de aanvrager kan worden toegekend, hoger is dan het pensioen als gehuwde waarop hij in diezelfde regeling aanspraak zou kunnen maken.
  § 2. Wanneer het bedrag van het onvoorwaardelijk pensioen dat in de pensioenregeling der zelfstandigen aan de echtgenoot van de aanvrager kan worden toegekend, gelegen is tussen het bedrag van het pensioen als gehuwde dat kan worden toegekend in dezelfde regeling en de helft van dit pensioen, mag het gedeelte van het pensioen als gehuwde dat, bij toepassing van de voorgaande artikelen, in de regeling der zelfstandigen aan de aanvrager kan worden uitbetaald, niet hoger liggen dan het verschil tussen het hiervoren beoogd pensioen als gehuwde en het onvoorwaardelijk pensioen.

Art.105. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> § 1. Wanneer een van de echtgenoten nalaat zijn rechten op een rustpensioen te doen gelden, alhoewel hij (de pensioenleeftijd) bereikt heeft en een einde heeft gemaakt aan elke andere beroepsbezigheid dan die welke, overeenkomstig artikel 107, de volledige of gedeeltelijke uitkering van het pensioen mogelijk maakt, kan de andere echtgenoot in zijn plaats een pensioenaanvraag indienen om te zijnen gunste de uitbetaling te bekomen van het pensioengedeelte dat hem krachtens de artikelen 102 en 103 toekomt. <KB 1997-07-18/35, art. 25, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. Wanneer het pensioen niet meer wordt uitbetaald aan zijn echtgenoot bij toepassing van artikel 147 of omdat deze verblijft in een land waar dat pensioen niet betaalbaar is, wordt het krachtens de artikelen 102 en 103 aan de andere echtgenoot toekomende gedeelte verder uitgekeerd.

Art.106. <KB 1984-09-20/30, art. 48, 011> § 1. De bepalingen van de artikelen 101 tot 104, ten voordele van de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot die een gedeelte van het pensioen van zijn echtgenoot kan bekomen, vinden van ambtswege toepassing wanneer :
  1° zijn echtgenoot een pensioen als gehuwde geniet op het ogenblik van de scheiding;
  2° de scheiding zich voordoet vooraleer aangaande de pensioenaanvraag van zijn echtgenoot een definitieve beslissing werd getroffen;
  3° hij reeds een pensioen als alleenstaande in een van de in artikel 102, § 1, bedoelde regelingen of een gewaarborgd inkomen voor bejaarden genoot, of wanneer een aanvraag daartoe bij een bestuurs- of rechterlijke instantie in onderzoek was op het ogenblik dat de echtgenoot zijn pensioenaanvraag indient;
  4° op het ogenblik van de scheiding, ieder van de echtgenoten een pensioen als alleenstaande genoot in de regeling der zelfstandigen of in ten minste één van de in 3° beoogde regelingen;
  5° zijn echtgenoot zich in een van de in artikel 99, 4°, b), bedoelde toestanden bevindt, zelfs wanneer deze toestand ontstond vóór de indiening van zijn pensioenaanvraag;
  6° de scheiding plaats heeft tussen, enerzijds, de datum van de betekening van de administratieve of rechterlijke beslissing en, anderzijds, de ingangsdatum van het pensioen van zijn echtgenoot.
  (De beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding in de zin van artikel 99 effectief is. De ingangsdatum mag evenwel niet vóór de datum liggen vanaf welke de echtgenoot effectief het rustpensioen geniet.) <KB 1990-10-03/32, art. 9, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  § 2. In de in § 1 niet beoogde gevallen worden de artikelen 101 tot 105 slechts toegepast op aanvraag. Deze aanvraag wordt ingediend in de vorm vastgesteld in de artikelen 120 en volgende. Zij heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin zij wordt ingediend.
  De geldig ingediende aanvraag om rustpensioen geldt als aanvraag in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot.
  De aanvraag in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, geldig ingediend in de pensioenregeling der werknemers of in het raam van de wetgeving betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, geldt als aanvraag in de pensioenregeling der zelfstandigen.
  § 3. De echtgenoot die de toepassing van de artikelen 101 tot 105 aanvraagt en die op één of meer in artikel 101, c), bedoelde voordelen aanspraak kan maken, moet daartoe een aanvraag indienen; hij moet evenwel niet vragen dat zij vervroegd zouden ingaan.

Art. 106bis. <KB 1984-09-20/30, art. 49, 011> De feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoten aan wie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 100, § 2, of 102, § 1, de helft wordt uitbetaald van het rustpensioen voorzien voor de gerechtigden waarvan de echtgenoot voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1° of in artikel 9, § 1, laatste lid, van het koninklijk besluit nr. 72, bekomen de helft van de bijzondere bijslag waarin artikel 152 van de wet van 15 mei 1984 voorziet voor de gerechtigden die beantwoorden aan de in evengenoemd artikel 9, § 1, 1°, gestelde voorwaarden, zonder dat deze bijslag meer mag bedragen dan 10 pct. van het pensioen dat hun over (de maand juli) wordt uitbetaald. <KB 1993-05-14/41, art. 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  De feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoten die niet beoogd zijn in het voorgaand lid, bekomen de bijzondere bijslag waarin artikel 152 van de wet van 15 mei 1984 voorziet voor de gerechtigden die niet beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, zonder dat deze bijslag voor ieder van hen meer mag bedragen dan 10 pct. van het pensioen dat hun over (de maand juli) wordt uitbetaald. <KB 1993-05-14/41, art. 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

(Afdeling 7.) - De cumulaties.
Art.107.<KB 2002-11-14/32, art. 1, 049; Inwerkingtreding : 01-01-2002> § 1. Voor de toepassing van de artikelen 9, § 1, eerste lid, 1°, en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72, dient onder beroepsbezigheid te worden verstaan iedere bezigheid die, naar gelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1°, 2° of 4° of in artikel 228, § 2, 3° of 4° van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 beoogd inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.
  [1 De afscheidsvergoeding of elk als zodanig geldend voordeel toegekend aan de leden van de parlementen van de Federale Staat en van de Gemeenschappen en de Gewesten worden beschouwd als inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een in het eerste lid bedoelde bezigheid.
   Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt een opzeggingsvergoeding, een afscheidsvergoeding, een ontslagvergoeding of elk ander als zodanig geldend voordeel geacht gelijkmatig gespreidte zijn over de duur van de opzeggingstermijn.]1
  § 2. [1 A. De pensioengerechtigde mag met ingang van 1 januari van het kalenderjaar [13 waarin hij één van de in de artikelen 3, §§ 1, 1bis, 1ter en 16, § 1,]13, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden heeft bereikt :
   1° een beroepsbezigheid uitoefenen die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover het in het kalenderjaar betaald bruto beroepsinkomen,met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldigingen zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, per kalenderjaar 13.556,68 euro niet overschrijdt;
   2° een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van meewerkende echtgenoot, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid per kalenderjaar 10.845,34 euro niet overschrijdt.
   Onder beroepsinkomen van de in het voorgaande lid, 2°, beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto-beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met het beroepsverlies, dat in aanmerking genomen werd door het Bestuur der Directe Belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de bezigheid als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38, dient de toegekende bezoldiging in aanmerking genomen te worden. Indien de bezigheid als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die niet onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38, dient het deel van het inkomen van de echtgenoot-uitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
   Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992 aan de echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de uitbater gevoegd.
   In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijk besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde.
   Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit die bezigheid.
   Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend. Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar, tenzij de gerechtigde het tegenbewijs levert. Dat tegenbewijs kan uitsluitend geleverd worden voor het jaar waarin het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat.
   3° iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldigingen zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, per kalenderjaar 13.556,68 euro niet overschrijdt.
   De in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen van 13.556,68 euro en 10.845,34 euro, worden respectievelijk gebracht :
   1° voor het jaar 2006, op 15.590,18 euro en 12.472,14 euro;
   2° voor het jaar 2007, op 17.149,20 euro en 13.719,35 euro;
   3° voor de jaren 2008 tot 2012, op 21.436,50 euro en 17.149,19 euro;
   4° vanaf het jaar 2013, op [15 28.450,00 euro]15 en [15 22.760,00 euro]15.
   B. In afwijking van deze paragraaf, A, mag de betrokkenedie op de datum waarop zijn pensioen ingaat een beroepsloopbaan bewijst van minstens 42 kalenderjaren overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, een in deze paragraaf, A, bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen vanaf de eerste van de maand volgendop de maand van zijn 65e verjaardag zonder beperking van de beroepsinkomsten die voortvloeien uit die beroepsbezigheid.
   C. De betrokkene die gerechtigd is op één of meer rustpensioenen of op één of meer rust- en overlevingspensioenen en die naar gelang van het geval, [13 één van de in de artikelen 3, §§ 1, 1bis, 1ter en 16, § 1 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]13 of in artikel 92 bedoelde leeftijden, nog niet heeft bereikt, mag, tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij één van de in voormelde artikelen bedoelde leeftijden bereikt, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :
   1° [15 9.850,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1° ;
   2° [15 7.880,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2° ;
   3° [15 9.850,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°.
  [2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt het rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector als een vervroegd rustpensioen beschouwd.]2
   D.De betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen [13 en die de pensioenleeftijd niet heeft bereikt, mag tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij de pensioenleeftijd bereikt]13, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :
   1° [15 22.934,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1° ;
   2° [15 18.347,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2° ;
   3° [15 22.934,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°.
   E. De betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden nog niet bereikt heeft, en die in de loop van het kalenderjaar gerechtigd wordt op één of meer rustpensioenen, mag in afwijking van deze paragraaf, C, tot 31 december van het kalenderjaar waarin het rustpensioen ingaat, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :
   1° [15 22.934,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1° ;
   2° [15 18.347,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2° ;
   3° [15 22.934,00 euro]15 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°.
   F. In afwijking van deze paragraaf, A en C, mag het beroepsinkomen tijdens het kalenderjaar waarin de gerechtigde op één of meer rustpensioenen of één of meer rust- en overlevingspensioenen [13 de pensioenleeftijd bereikt]13, niet hoger zijn dan de som van, naar gelang van het geval, een pro rata van de in deze paragraaf, C bedoelde bedragen en een pro rata van de in deze paragraaf A, bedoelde bedragen.
   Het pro rata van de in deze paragraaf, C bedoelde bedragen, naar gelang van het geval verhoogd in toepassing van § 3, B, wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen 31 december van het voorafgaand kalenderjaar en de eerste van de maand [13 die volgt op deze waarin de gerechtigde de pensioenleeftijd bereikt]13.
   Het pro rata van de in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen, naar gelang van het geval verhoogd in toepassing van § 3, B, wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden [13 gelegen tussen de laatste dag van de maand waarin de pensioenleeftijd bereikt werd en]13, naar gelang van het geval, 1 januari van het daarop volgend kalenderjaar.
   G. De pensioengerechtigde of zijn echtgenoot mag mits voorafgaande verklaring een beroepsbezigheiduitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geenweerslag heeft op de arbeidsmarkt, voorzover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van Koophandel.]1
  § 3. [1 A. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in § 2, A, 2°, en van 80 pct. van het inkomen beoogd in de § 2, A, 1° en 3°, respectievelijk niet meer bedraagt dan 10.845,34 euro, 5.937,26 euro of 13.824 euro naar gelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in § 2, A, beoogd in § 2, C of beoogd in § 2, D of E.
   Voor de in § 2, F, beoogde pensioen- gerechtigden mag het inkomen, naar gelang van het geval, niet hoger zijn dan de som van 5.937,26 euro of 13.824 euro, vermenigvuldigd met het in § 2, F., tweede lid bedoelde pro rata, en van 10.845,34 euro, vermenigvuldigd met het in § 2, F., derde lid bedoelde pro rata.
   Het in deze paragraaf, A, bedoelde bedrag van 10.845,34 euro wordt gebracht :
   1° voor het jaar 2006, op 12.472,14 euro;
   2° voor het jaar 2007, op 13.719,35 euro;
   3° voorde jaren 2008 tot 2012, op 17.149,19 euro;
   4° vanaf het jaar 2013, op [11 19.950,00 euro]11.
   Vanaf 2013 worden de in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen van 5.937,26 euro en 13.824 euro respectievelijk gebracht op [11 6.907,00 euro]11 en [11 16.082,00 euro]11.
   B. [2 Het in § 2, C, 1° en 3° beoogde bedrag wordt met [11 4.317,00 euro]11 verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in de § 2, A, 1° of 3° beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 8, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overgangsuitkering voor een periode van [12 36 of 48 maanden]12 verkrijgen.]2
   Wanneer die gerechtigde een in § 2, A., 2° of een in deze paragraaf, A., beoogde bezigheid uitoefent, wordt het in § 2, C., 2° en het in deze paragraaf, A., beoogde bedrag verhoogd met [11 3.453,00 euro]11.
   Voor de gerechtigde bedoeld in § 2, A., worden de bedragen "[6 3.899,00 euro]6" en "[6 3.119,00 euro]6" verhoogd tot respectievelijk "[11 5.396,00 euro]11" en "[11 4.317,00 euro]11".
  [14 Vanaf het jaar 2023 worden de basisbedragen van 3.785,02 euro en 3.028 euro voor de gerechtigden bedoeld in § 2, D of E, respectievelijk gebracht op 8.812,80 euro en 7.050,24 euro voor één kind ten laste. Die bedragen van 8.812,80 euro en 7.050,24 euro worden met respectievelijk 4.406,40 euro en 3.525,12 euro verhoogd per bijkomend kind ten laste.]14
   Voor de toepassing van het eerste tot het vierde lid moet [14 in de loop van het beschouwde kalenderjaar]14 aan de vermelde voorwaarde worden voldaan.
   C. Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk is aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt.
   D. De echtgenoot van de in § 2, A, B, C en F beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid van datzelfde besluit [13 en die, naargelang van het geval, één van de in de artikelen 3, §§ 1, 1bis, 1ter en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]13 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, [3 ...]3 een in § 2, A, 1°, 2° of 3° of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.
   De echtgenoot van de in § 2, A, B, C en F, beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid van datzelfde besluit [13 en die, naargelang van het geval, één van de in de artikelen 3, §§ 1, 1bis, 1ter en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]13 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt en deze in de loop van het betrokken kalenderjaar niet zal bereiken, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, [3 ...]3 een in § 2, C, 1°, 2° of 3° of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.]1
  § 4. Indien het beroepsinkomen, naar gelang van het geval, de in §§ 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt :
  1° wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar volledig geschorst indien die bedragen met [1 ten minste 25 pct.]1 worden overschreden;
  2° wordt de betaling van het pensioen, indien die bedragen met [1 minder dan 25 pct.]1 worden overschreden, voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen worden overschreden.
  [3 Als de beroepsinkomsten die de pensioengerechtigde vanaf het jaar 2015 verwerft de in §§ 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt, wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen worden overschreden.
   In afwijking van het vorige lid, zijn de beroepsinkomsten die de gerechtigde op een rustpensioen verwerft vanaf het jaar 2015 niet langer onderworpen aan enige begrenzing
   a) indien hij op de effectieve ingangsdatum van zijn eerste rustpensioen [13 dat gelegen is vóór 1 januari van het jaar waarin hij de pensioenleeftijd bereikt]13, een loopbaan van ten minste 45 kalenderjaren bewijst in de zin van artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels of
   b) in afwijking van § 2, A, B en F, vanaf 1 januari van het jaar [13 waarin hij de pensioenleeftijd bereikt]13.
   In afwijking van het vorige lid, b), is de gerechtigde op een rustpensioen wiens echtgenoot een rustpensioen geniet dat berekend is in toepassing van artikel 9, § 1, eerste lid, 1° van het koninklijk besluit nr. 72 ertoe verplicht de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen na te leven.]3
  [3 Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid]3, wordt het percentage van de overschrijding, in voorkomend geval, berekend tot op één honderdste. Het aldus bekomen percentage wordt voor de berekening van het bedrag van de pensioenvermindering tot de naast hogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd.
  Wanneer het rustpensioen van de gerechtigde vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, van datzelfde besluit, wordt dit pensioen herberekend wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent waarvan het inkomen, naar gelang van het geval, de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen overschrijdt.
  § 5. [1 De in de §§ 2 en 3 beoogde jaarbedragen zijn van toepassing op de beroepsinkomsten verworven in 2013. [3 Vanaf 2014 zullen deze bedragen op 1 januari van elk jaar door een ministerieel besluit aangepast worden in functie van het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden van het derde trimester van het voorafgaande jaar volgens volgende formule:]3 de nieuwe bedragen zijn gelijk aan de basisbedragen vermenigvuldigd met het nieuw indexcijfer en gedeeld door de startindex. Het bekomen resultaat wordt afgerond tot de naast hogere eenheid wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
   Voor de toepassing van het vorige lid dient te worden verstaan onder :
   1° het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden : het indexcijfer dat bepaald wordt door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, op basis van de berekening van het gemiddelde loon van de volwassen bedienden van de privé-sector,vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst;
   2° basisbedragen : de bedragen die van kracht zijn op 1 januari 2013;
   3° nieuwe index : de index van het derde trimester 2013 en van de volgende jaren;
   4° startindex : het indexcijfer van het derde trimester 2012.]1
  [3 § 6. Onverminderd de bepalingen van § 5, kunnen de in dit artikel beoogde jaarbedragen op initiatief van de Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft en van de Minister bevoegd voor de Zelfstandigen, worden aangepast, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.]3
  ----------
  (1)<KB 2013-06-06/07, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (2)<KB 2014-06-29/23, art. 15, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<KB 2015-01-18/01, art. 1, 072; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<MB 2014-05-16/05, art. 1, 074; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (5)<MB 2015-02-20/02, art. 1, 075; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (6)<MB 2017-01-19/04, art. 1, 078; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
  (7)<MB 2017-02-14/03, art. 1, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (8)<MB 2018-12-20/21, art. 1, 086; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (9)<MB 2020-01-30/07, art. 1, 093; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
  (10)<MB 2020-12-22/18, art. 1, 095; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (11)<MB 2021-12-24/10, art. 1, 097; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (12)<KB 2022-07-12/15, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 01-10-2021>
  (13)<KB 2023-01-29/04, art. 5, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>
  (14)<KB 2023-01-29/08, art. 1, 102; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
  (15)<MB 2023-12-21/02, art. 1, 105; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 107bis.[1 § 1. Met het oog op de eerste betaling van een pensioen als zelfstandige is de pensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde die een in artikel 107 beoogde beroepsbezigheid uitoefent of sociale uitkeringen geniet, gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid of genot van sociale uitkeringen.
   § 2. De pensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde beoogd in artikel 107, § 3, D, die een in artikel 107 beoogd mandaat, ambt, post uitoefent of een beroepsbezigheid in het buitenland uitoefent of sociale uitkeringen in het buitenland geniet is gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid of genot van sociale uitkeringen.
   § 3. De verklaringen van uitoefening, van herneming of van stopzetting van een beroepsbezigheid of van genot van sociale uitkeringen, afgelegd in het stelsel van de werknemers of in het pensioenstelsel van de openbare sector zijn geldig ten opzichte van het pensioenstelsel van de zelfstandigen.
   § 4. De in § 2 beoogde verklaring door de gerechtigde of door de echtgenoot moet vóór de aanvang van de bezigheid of het genot van de sociale uitkering in die hoedanigheid geschieden. Zij wordt eveneens als voorafgaandelijk beschouwd wanneer zij ingediend wordt binnen de dertig dagen volgend op de aanvang van de bezigheid of de sociale uitkering of op de datum van de betekening van de beslissing houdende toekenning van het pensioen.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-06-06/07, art. 2, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 107ter.[1 Voor de toepassing van de artikelen 9 en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 en de artikelen 108 en 109 wordt het invaliditeitspensioen of een als zodanig geldende uitkering toegekend krachtens een regeling van een vreemd land of een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling als een rustpensioen geldende uitkering beschouwd.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-06-06/07, art. 3, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 107quater.[1 § 1. In afwijking van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72, kunnen de vergoedingen wegens ziekte of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of een vergoeding wegens invaliditeit bij toepassing van een Belgische wetgeving inzake sociale zekerheid of een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of een vergoeding, toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, in hoofde van de pensioengerechtigde gedurende een eenmalige periode van maximaal twaalf al dan niet opeenvolgende kalendermaanden, gecumuleerd worden met uitsluitend een overlevingspensioen.
   § 2. Na verloop van de in § 1 bedoelde periode wordt, voor de daarop volgende periode waarin betrokkene vergoedingen geniet zoals bedoeld in artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 het genot van het overlevingspensioen geschorst, tenzij betrokkene afstand doet van voormelde vergoedingen.
   § 3. Wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen en een in § 1 bedoelde vergoeding, gerechtigd wordt of is op een rustpensioen ten laste van een Belgische of buitenlandse regeling dat niet cumuleerbaar is met de voormelde vergoeding, zijn de in § 1 bedoelde bepalingen vanaf de ingangsdatum van het rustpensioen niet langer van toepassing.
   § 4. [3 Wanneer het in toepassing van § 1 betaalbaar overlevingspensioen hoger is dan het in artikel 6 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen bepaalde bedrag, wordt het overlevingspensioen tot dat bedrag teruggebracht.]3
   § 5. De in toepassing van § 1, vóór 1 januari 2013 opgenomen kalendermaanden worden na 31 december 2012 in mindering gebracht van de eenmalige periode van 12 kalendermaanden.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-06-06/07, art. 4, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (2)<KB 2017-08-11/10, art. 3, 080; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (3)<KB 2019-06-28/10, art. 5, 089; Inwerkingtreding : 01-07-2019>

Art.108.<KB 1984-09-20/30, art. 53, 011> Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen of één of meer [2 andere regelingen, in de zin van artikel 19]2 van het koninklijk besluit nr. 72, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen 110 pct. van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110, en het bedrag van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen waarop de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken.
  [1 Voor de toepassing van het eerste lid, wordt het rustpensioen wegens gezondheids-redenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector, beschouwd als een rustpensioen.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 16, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2024-05-30/07, art. 11, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.109.<KB 1984-09-20/30, art. 53, 011> Wanneer de in artikel 108 bedoelde langstlevende echtgenoot eveneens aanspraak kan maken op één of meer overlevingspensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens één of meer [1 andere regelingen, in de zin van artikel 19]1 van het koninklijk besluit nr. 72, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen, enerzijds, 110 pct. van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110, en, anderzijds, de som van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen, bedoeld in artikel 108, en van een bedrag gelijk aan het overlevingspensioen als zelfstandige voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110, vermenigvuldigd met de breuk of met de som van de breuken die de belangrijkheid van de overlevingspensioenen in de andere pensioenregelingen uitdrukken. Deze breuken zijn die welke voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, in aanmerking werden genomen of genomen zouden zijn overeenkomstig de artikelen 57, a, 58, 59 en 60 van dit besluit.
  (De toepassing van dit artikel kan evenwel niet tot gevolg hebben dat het overlevingspensioen wordt verminderd tot een bedrag dat kleiner is dan het verschil tussen het bedrag van het vóór de toepassing van het vorige lid toekenbaar overlevingspensioen en het bedrag of de som van de bedragen van de rustpensioenen en van de als zodanig geldende voordelen, beoogd bij artikel 108.) <KB 1989-12-13/30, art. 4, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  ----------
  (1)<KB 2024-05-30/07, art. 12, 106; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.110.[1 Voor de toepassing van de artikelen 108 en 109 dient onder overlevingspensioen voor een volledige loopbaan te worden verstaan het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot kan worden toegekend, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die de belangrijkheid van dit overlevingspensioen uitdrukt in verhouding tot de loopbaan, zonder dat die omgekeerde breuk groter mag zijn dan de eenheid.
   Wanneer de toepassing van artikel 131bis, § 1, 2°, of van artikel 131ter, § 1, 2°, van de wet van 15 mei 1984 een verhoging van het toekenbaar overlevingspensioen tot gevolg heeft, is het bedrag van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan gelijk aan het bedrag van het in respectievelijk het artikel 131bis, § 1, 1°, en het artikel 131ter, § 1, 1°, van de voormelde wet bedoelde minimumoverlevingspensioen.]1
  ----------
  (1)<KB 2023-06-25/03, art. 3, 104; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.111. <KB 1984-09-20/30, art. 53, 011> Dient, in de gevallen beoogd in de artikelen 108 en 109, op het overlevingspensioen een vermindering te worden toegepast krachtens artikel 25, § 2, dan geschiedt die vermindering na eventuele begrenzing van het overlevingspensioen bij toepassing van de bovengenoemde artikelen.

Art.112. <KB 1984-09-20/30, art. 53, 011> Artikel 61 is van toepassing wat betreft de inlichtingen welke dienen te worden verstrekt met het oog op de toepassing van de artikelen 108 en 109.

Art.113. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 54, 011>

Art. 113bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 54, 011>

Art.114. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 54, 011>

Art.115. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 54, 011>

Art.116. (opgeheven) <KB 17-07-1972, art. 16>

Art.117. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art.118. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art.119. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art. 119bis. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art. 119ter. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art. 119quater. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art. 119quinquies. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art. 119sexies. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

Art. 119septies. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 55, 011>

(Afdeling 8.) - (De modaliteiten inzake de toekenning van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen.)
Art.120.<KB 1989-12-13/30, art. 5, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> De in dit hoofdstuk beoogde aanvragen om uitkeringen worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager (zijn hoofdverblijfplaats heeft). <KB 1994-04-11/37, art. 5, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  (Tweede lid opgeheven) <KB 2007-07-26/35, art. 3, 060; Inwerkingtreding : 24-12-2007>
  Onverminderd de bepalingen van de [1 Europese verordeningen of van een internationale overeenkomst die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is]1, dienen de personen die in het buitenland verblijven hun aanvraag in met een ter post aangetekende brief die rechtstreeks aan het Rijksinstituut wordt gericht.
  ----------
  (1)<KB 2022-10-07/12, art. 3, 100; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art.121.<KB 1989-12-13/30, art. 5, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> (Onverminderd de bepalingen van artikel 3, §§2, 3bis en 5, en van artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, kan de aanvraag om rustpensioen ten vroegste worden ingediend de eerste dag van de twaalfde maand voorafgaand aan deze waarin de gekozen ingangsdatum van het rustpensioen gelegen is.) <KB 2002-09-04/41, art. 4, 048; Inwerkingtreding : 25-09-2002>
  [1 Tweede lid opgeheven.]1
  De langstlevende echtgenoot die minder dan 45 jaar oud is en niet voldoet aan de vereiste voorwaarden om het overlevingspensioen vóór die leeftijd te bekomen, mag zijn aanvraag om overlevingspensioen indienen vanaf de eerste dag van de twaalfde maand die de maand voorafgaat in de loop waarvan hij de leeftijd van 45 jaar bereikt.
  De aanvraag ingediend vóór de in het eerste lid beoogde termijn is niettemin ontvankelijk indien het Rijksinstituut de niet-ontvankelijkheid ervan niet vóór de ingangsdatum van de voormelde termijn heeft betekend.
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 9, 067; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art. 121bis. [1 § 1. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige, geldt als aanvraag in de pensioenregeling voor zelfstandigen.
   Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsbezigheid wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of van een verhaal, of bij de eerste uitbetaling van het pensioen.
   § 2. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige in hoofde van de aanvrager, geldt als aanvraag om een rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, voorzover de aanvraag ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat in de loop waarvan de aanvrager de leeftijd van 60 jaar bereikt, ingediend wordt.
   De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige in hoofde van de overleden echtgenoot van de aanvrager, geldt als aanvraag om een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen.
   De vorige leden zijn ook van toepassing wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of naar aanleiding van een verhaal.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2010-01-20/05, art. 10, 067; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art.122.<KB 2007-07-26/35, art. 4, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L2> De burgemeester is ertoe gehouden [1 rechten op een overlevingspensioen of op een vervangingsuitkering]1 in ontvangst te nemen minstens een dag per week.
  Hij wijst het lokaal aan alsmede de dagen en uren waarop de aanvragers zich mogen aanmelden.
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 18, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.123. <KB 2007-07-26/35, art. 4, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L2> De aanvrager moet zich persoonlijk bij de burgemeester aanmelden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart.
  Hij kan zich laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van het in het vorige lid bedoelde stuk, evenals van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht.

Art.124. <KB 2007-07-26/35, art. 4, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L2> Wanneer de aanvrager of zijn lasthebber zich aanbiedt om een pensioenaanvraag in te dienen, stelt de burgemeester onmiddellijk de elektronische aanvraag op waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens gezamenlijk door het Rijksinstituut en de Rijksdienst worden bepaald.
  Deze aanvraag wordt onmiddellijk elektronisch doorgezonden naar het Rijksinstituut met naleving van de door het voornoemde Rijksinstituut voorgeschreven procedure.
  Het Rijksinstituut zendt per kerende een ontvangstbewijs via elektronische weg terug, bestemd voor de aanvrager of zijn lasthebber, dat de ingevoerde gegevens en de datum van het indienen van de aanvraag vermeldt.

Art.125. <KB 2007-07-26/35, art. 4, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L2> § 1. Wanneer een elektronische aanvraag niet mogelijk is, stelt de burgemeester de aanvraag op een formulier waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens gezamenlijk bepaald worden door het Rijksinstituut en de Rijksdienst.
  Hij overhandigt aan de aanvrager of aan zijn lasthebber een ontvangstbewijs dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.
  § 2. Binnen de drie werkdagen na ontvangst van de aanvraag stuurt de burgemeester ze naar het Rijksinstituut.
  Al de aanvragen die deel uitmaken van eenzelfde zending worden vermeld op een door het Rijksinstituut ter beschikking van de burgemeester gesteld borderel. Het borderel wordt in dubbel exemplaar opgesteld. Een exemplaar wordt door het genoemde Instituut als ontvangstbewijs naar de burgemeester teruggezonden.
  § 3. In geen enkel geval mag de burgemeester weigeren een aanvraag in ontvangst te nemen.
  Noch vóór noch na het vervullen van de formaliteiten van indiening van de aanvraag mag hij het in § 1 bedoelde formulier aan de aanvrager, aan zijn lasthebber of aan een derde overhandigen.

Art.126. <KB 2007-07-26/35, art. 5, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L1> § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 120, mogen de in dit hoofdstuk bedoelde aanvragen om uitkeringen rechtstreeks bij het Rijksinstituut worden ingediend.
  § 2. De aanvrager moet zich persoonlijk bij het Rijksinstituut aanmelden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart.
  Hij kan zich laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van het in het vorige lid bedoelde stuk, evenals van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht.
  § 3. Het Rijksinstituut stelt onmiddellijk de elektronische aanvraag op volgens het in artikel 124 bedoeld model.
  Het overhandigt de aanvrager of zijn lasthebber onmiddellijk een ontvangstbewijs dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.

Art. 126bis. <KB 2007-07-26/35, art. 5, 060; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L1> Onverminderd de bepalingen van artikel 120 en van artikel 126, § 1, mogen de in dit hoofdstuk bedoelde aanvragen om uitkeringen rechtstreeks langs elektronische weg worden ingediend.
  Het aanvraagmodel dat de verplicht in te vullen gegevens bevat, wordt gezamenlijk door het Rijksinstituut en de Rijksdienst bepaald.
  Dit model is beschikbaar op de portaalsite van de sociale zekerheid met de elektronische identiteitskaart of met de kaart waarop de persoonlijke codes zijn vermeld die op de federale portaalsite kan worden verkregen.
  De aanvraag wordt onmiddellijk aan de bevoegde behandelende instelling overgemaakt.
  Het Rijksinstituut stuurt de aanvrager onmiddellijk een elektronisch ontvangstbewijs toe, dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.

Art. 126ter. <Ingevoegd bij KB 1998-12-15/39, art. 5; Inwerkingtreding : 29-12-1998> Wanneer de aanvraag ingediend wordt bij een instelling van sociale zekerheid die niet bevoegd is inzake pensioenen en deze aanvraag doorgestuurd wordt naar het Rijksinstituut, geldt de datum van indiening van de aanvraag in de niet bevoegde instelling van sociale zekerheid als datum van indiening van de aanvraag in de regeling der zelfstandigen.

Art. 126quater. <Ingevoegd bij KB 1998-12-15/39, art. 6; Inwerkingtreding : 29-12-1998> Het Rijksinstituut is verplicht zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten wanneer het de informatie bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen wenst te verkrijgen of wanneer het de juistheid van deze gegevens nagaat.

Art.127. <KB 17-07-1972, art. 20> Bij de ontvangst van de aanvraag en voor zover de toekenning van de aangevraagde uitkering ondergeschikt is aan een onderzoek naar de bestaansmiddelen, doet het Rijksinstituut onmiddellijk aan de controleur der belastingen een formulier geworden met het oog op het vaststellen van de bestaansmiddelen.

Art.128. Binnen tien dagen na de ontvangst van dit formulier, ontbiedt de controleur der belastingen (...) de aanvrager. <KB 16-07-1970, art. 48, 1°>
  De aanvrager moet nauwkeurig antwoorden op de verschillende vragen die hem worden gesteld, bevestigen dat de inlichtingen welke hij verstrekt heeft oprecht en volledig zijn en de verificatie ervan toelaten inzonderheid bij de banken, de spaarkassen, de andere deposito-instellingen, de verzekeringsmaatschappijen, de notarissen en de bewaarders der hypotheken.
  (De controleur der belastingen noteert de verklaringen van de aanvrager en deze laatste ondertekent het formulier. Indien hij niet kan tekenen, brengt hij een kruis aan.) <KB 16-07-1970, art. 48, 2°>
  In geval van ziekte of gebrekkigheid die door een geneeskundig attest is gestaafd, mag de aanvrager zich laten vertegenwoordigen door een derde, houder van een volmacht. Het geneeskundig attest en de volmacht moeten bij het in het vorig lid bedoeld formulier worden gevoegd.

Art.129. De controleur der belastingen verifieert de verklaringen van de aanvrager, inzonderheid op grond van de inlichtingen die hij inzake inkomstenbelastingen bezit.
  Hij treft iedere onderzoeksmaatregel die hij nuttig acht.
  Zijn bevindingen en bemerkingen worden in de daartoe voorbehouden kolom vermeld.

Art.130. Door middel van een formulier, afgeleverd door het (Rijksinstituut) is de controleur der belastingen ertoe gehouden aan de bevoegde ontvanger der registratie en domeinen alle inlichtingen te vragen betreffende de roerende en onroerende goederen, waarvan de aanvrager en zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker zijn of geweest zijn. <KB 10-05-1971, art. 2>
  De ontvanger der registratie en domeinen moet, binnen acht dagen, alle gegevens in zijn bezit mededelen, inzonderheid die betreffende de hypothecaire leningen en renten, alsmede de roerende waarden die de aanvrager of de echtgenoot bezitten blijkens een aangifte van nalatenschap, een akte van verdeling of van vereffening, een akte bekendgemaakt in de verzameling der akten van vennootschappen of blijkens gelijk welke andere akte.
  De ontvanger der registratie is ertoe gehouden op het formulier de kantoren te vermelden in wier ambtsgebied de aanvrager of zijn echtgenoot bekend zijn; de controleur der belastingen stuurt aan de titularis van elk dezer kantoren een aanvraag om inlichtingen.
  Iedere ontvanger maakt de gegevens in zijn bezit bekend na zich, in voorkomend geval, in betrekking te hebben gesteld met het Bestuur van het kadaster.
  In de localiteiten waar de bevoegdheden verdeeld zijn onder verscheidene kantoren, is de bevoegde ontvanger die van de successierechten.
  De ontvanger der registratie vermeldt op de steekkaart van de belanghebbende dat deze een pensioen heeft aangevraagd binnen het raam van de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
  Hij is ertoe gehouden het (Rijksinstituut) kennis te geven van elke wijziging die zich in de vermogenstoestand van de belanghebbende zou voordoen (voor zover die wijziging van aard is een weerslag te hebben op de bestaansmiddelen van deze laatste.) <KB 10-05-1971, art. 2> <KB 17-07-1972, art. 21>

Art.131. De controleur der belastingen houdt de namen bij van de personen die zich hebben aangemeld met het oog op het onderzoek naar de bestaansmiddelen.
  Hij is ertoe gehouden het (Rijksinstituut) op de hoogte te brengen van elke wijziging die zich in de vermogenstoestand der belanghebbenden zou voordoen (voor zover die wijziging van aard is een weerslag te hebben op de bestaansmiddelen van deze laatsten.) <KB 10-05-1971, art. 2> <KB 17-07-1972, art. 22>

Art.132. Indien de aanvrager zich niet aanmeldt bij de controleur der belastingen, zendt deze laatste hem een bij ter post aangetekend herinneringsschrijven. Blijft dit herinneringsschrijven zonder gevolg, dan zendt de controleur het formulier terug aan het (Rijksinstituut,) (dat de loopbaan vaststelt en een afwijzende beslissing treft voor het gedeelte van het pensioen dat ondergeschikt is aan het onderzoek naar de bestaansmiddelen.) <KB 10-5-1971, art. 2> <KB 17-07-1972, art. 23, 1°>
  (Wanneer de aanvrager in het buitenland verblijft en hij, na een aangetekende herinnering door het (Rijksinstituut,) nalaat de inlichtingen betreffende zijn bestaansmiddelen mede te delen, stelt het (Rijksinstituut) de loopbaan vast ((en neemt het een afwijzende beslissing voor het gedeelte van het pensioen dat ondergeschikt is aan het onderzoek naar de bestaansmiddelen.)) <KB 16-07-1970, art. 49> <KB 10-05-1971, art. 2> <KB 17-07-1972, art. 23, 2°>
  Wanneer de betrokkene, in de in dit artikel beoogde gevallen, tegen de beslissing van het Rijksinstituut beroep instelt, geldt dit beroep als een nieuwe aanvraag welke ten vroegste uitwerking heeft de 1e van de maand na die in de loop waarvan het beroep werd ingediend.

Art.133.§ 1. (Het Rijksinstituut onderzoekt de aanvraag.
  Het vraagt aan de aanvrager alle nodige bescheiden of bewijsstukken en verzamelt de inlichtingen om de rechten van de aanvrager te kunnen beoordelen.
  De aanvrager is ertoe gehouden aan het Rijksinstituut de gevraagde inlichtingen te verstrekken met het oog op het onderzoek van zijn dossier. Indien hij niet antwoordt binnen de maand, stuurt het Rijksinstituut een herinneringsschrijven.
  Indien de aanvrager, ondanks dit herinneringsschrijven, gedurende meer dan een maand nalaat de gevraagde inlichtingen te verschaffen, beslist het Rijksinstituut, na alle voor het inwinnen van die inlichtingen dienstige stappen te hebben gedaan en onverminderd de eventuele toepassing van artikel 132, op grond van de elementen waarover het beschikt, tenzij de aanvrager schriftelijk de redenen opgeeft die een langere antwoordtermijn rechtvaardigen.) <KB 1998-12-15/39, art. 7, 1°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 2. Zo het onderzoek van het dossier dit eist, kan het (Rijksinstituut) laten overgaan tot onderzoeken ter plaatse. <KB 10-05-1971, art. 2>
  § 3. (Wanneer de aanvrager een arbeidsongeschiktheid inroept van tenminste 66 pct. vóór 1 januari 1978 ingegaan, verzoekt het Rijksinstituut hem een verklaring van zijn behandelende geneesheer over te leggen samen met een beknopt verslag betreffende zijn gezondheidstoestand.) <KB 09-12-1977, art. 2>
  Het (Rijksinstituut) mag de aanvrager aan een medisch onderzoek onderwerpen. Samen met het verslag nopens de gezondheidstoestand van de aanvrager, doet de geneesheer zijn besluiten aan het (Rijksinstituut) toekomen. <KB 10-05-1971, art. 2>
  Het ereloon van deze geneesheer is ten laste van het Rijksinstituut.
  § 4. [1 Het Rijksinstituut beslist binnen vier maanden na de ontvangst van de aanvraag of na de kennisname van het feit dat aanleiding geeft tot een ambtshalve onderzoek.
   Indien het Rijksinstituut geen beslissing kan nemen binnen de gestelde termijn bedoeld in het eerste lid, deelt het dit mee aan de betrokkene, met vermelding van de redenen.
   Indien de tussenkomst van een andere instelling van sociale zekerheid vereist is om een beslissing te kunnen nemen, wordt deze instelling door het Rijksinstituut ondervraagd; de betrokkene wordt daarvan op de hoogte gebracht.
   De termijn bedoeld in het eerste lid wordt geschorst zolang de betrokkene of een buitenlandse instelling de door het Rijksinstituut gevraagde inlichtingen, noodzakelijk voor het nemen van de beslissing, niet volledig verstrekt heeft.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-03-30/04, art. 1, 084; Inwerkingtreding : 21-04-2018>

Art. 133bis.<KB 1986-01-30/31, art. 1, 015> (§ 1. Wanneer de rechten op overlevingspensioen ambtshalve onderzocht worden in de regeling van de zelfstandigen of in de regeling van de werknemers en de langstlevende echtgenoot de pensioenleeftijd bereikt binnen 12 maanden volgend op het overlijden van zijn echtgenoot, dan wordt er terzelfdertijd overgegaan tot het onderzoek van de eventuele rechten op het rustpensioen.) <KB 1997-07-18/35, art. 27, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. Wanneer de echtgenoot van de rechthebbende op een rustpensioen als zelfstandige of als werknemer overlijdt, dan wordt het eventueel recht op een overlevingspensioen ambtshalve onderzocht zo de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een rustpensioen als zelfstandige genoot, voordien een dergelijk pensioen had genoten[2 of als de betaling ervan werd geschorst overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72]2.
  § 3. Wanneer er, in de gevallen beoogd in de §§ 1 en 2, aanleiding toe bestaat een rust- of overlevingspensioen toe te kennen, dan heeft de beslissing uitwerking ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de echtgenoot is overleden.
  [1 § 4. Het ambtshalve onderzoek van het recht op een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen tot gevolg, wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, een beroepsbezigheid als zelfstandige vastgesteld wordt tijdens het onderzoek of naar aanleiding van een verhaal.
   De beslissing van het Rijksinstituut gaat in de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is.]1
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 11, 067; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<W 2019-04-26/50, art. 13, 091; Inwerkingtreding : 01-07-2019>

Art. 133ter. <Ingevoegd bij KB 1998-12-15/38, art. 2; Inwerkingtreding : 29-12-1998> De beslissing van ambtswege genomen in de regeling der werknemers ten aanzien van een werknemer die wegens het bereiken van de door de reglementering vastgestelde leeftijdsgrens het recht op werkloosheids- of op ziekte- en invaliditeitsuitkeringen verliest, geldt als aanvraag in de regeling der zelfstandigen indien de beroepsbezigheid behorend tot deze laatste regeling vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten in het stelsel der werknemers.
  Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsbezigheid vastgesteld wordt tijdens de behandeling van een verhaal, of bij de eerste uitbetaling van het pensioen.
  De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling der werknemers.

Art. 133quater. <Ingevoegd bij KB 2002-03-08/48, art. 1; Inwerkingtreding : 10-06-2002> (NOTA : De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de personen die de bedoelde leeftijdsgrens ten vroegste op 1 december 2002 bereiken. Zie KB 2002-03-08/48, art. 2.) Wanneer de zelfstandige die in België woont het recht op een uitkering wegens ziekte en invaliditeit verliest omdat hij de leeftijdsgrens bereikt heeft voorzien in de reglementering, worden zijn rechten op een rustpensioen als zelfstandige ambtshalve onderzocht met uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan deze leeftijdsgrens bereikt wordt.

Art. 133quinquies.[1 Wanneer een persoon die zijn hoofdverblijfplaats in België heeft, de pensioenleeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, § 1bis of § 1ter, naargelang het geval, en in artikel 16, eerste lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 ten vroegste op 1 december 2003 bereikt, worden zijn rechten op een rustpensioen als zelfstandige ambtshalve onderzocht, op voorwaarde dat de beroepsbezigheid die in die hoedanigheid werd uitgeoefend, de verplichte of vrijwillige onderwerping krachtens de wetten die het pensioenstelsel der zelfstandigen geregeld hebben en krachtens het koninklijk besluit nr. 38 tot gevolg had.]1
  Aan de voorwaarde van hoofdverblijfplaats in België moet voldaan zijn de eerste dag van de vijftiende maand die voorafgaat aan de datum waarop de betrokkene de in het eerste lid bedoelde pensioenleeftijd bereikt.
  De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de in het eerste lid bedoelde leeftijd bereikt wordt.
  ----------
  (1)<KB 2023-01-29/04, art. 6, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art. 133sexies.<Ingevoegd bij KB 2002-09-04/41, art. 6; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Het ambtshalve onderzoek van de rechten op een rustpensioen in toepassing van artikelen 133quater heeft een ambtshalve onderzoek tot gevolg van de rechten op een overlevingspensioen, van de rechten op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of van de rechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, de ex-echtgenoot of de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, naargelang van het geval, een beroepsbezigheid vallend onder de pensioenregeling voor zelfstandigen, vastgesteld wordt tijdens het onderzoek [1 van de rechten op een rustpensioen of naar aanleiding van een verhaal.]1.
  De beslissing van het Rijksinstituut gaat in :
  1° [1 wanneer het gaat om een overlevingspensioen, de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is;]1
  2° wanneer het gaat om een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de echtscheiding werd overgeschreven;
  3° wanneer het gaat om de pensioenrechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding zich voorgedaan heeft.
  De beslissing van het Rijksinstituut kan evenwel niet ingaan vóór de datum bedoeld in artikel 133quater.
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 12, 067; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art. 133septies.<Ingevoegd bij KB 2002-09-04/41, art. 7; Inwerkingtreding : 25-09-2002> Het ambtshalve onderzoek van de rechten op een rustpensioen in toepassing van artikel 133quinquies heeft een ambtshalve onderzoek tot gevolg van de rechten op een overlevingspensioen, van de rechten op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of van de rechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, de ex-echtgenoot of de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, naargelang van het geval, een beroepsbezigheid vallend onder de pensioenregeling voor zelfstandigen, vastgesteld wordt tijdens het onderzoek [1 van de rechten op een rustpensioen of naar aanleiding van een verhaal.]1.
  De beslissing van het Rijksinstituut gaat in :
  1° [1 wanneer het gaat om een overlevingspensioen, de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is;]1
  2° wanneer het gaat om een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de echtscheiding werd overgeschreven;
  3° wanneer het gaat om de pensioenrechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding zich voorgedaan heeft.
  De beslissing van het Rijksinstituut kan evenwel niet ingaan vóór de datum bedoeld in artikel 133quinquies , derde lid.
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 13, 067; Inwerkingtreding : 25-09-2002>

Art. 133octies. [1 Het ambtshalve onderzoek van het recht op een rustpensioen als werknemer in toepassing van artikel 10, § 3 of van artikel 10, § 3ter van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op een overlevingspensioen, van het recht op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of van het recht in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot tot gevolg in de regeling voor zelfstandigen, wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, de ex-echtgenoot of de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, naargelang het geval, een beroepsbezigheid als zelfstandige vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten op een rustpensioen als werknemer of naar aanleiding van een verhaal.
   De beslissing van het Rijksinstituut gaat in :
   wanneer het gaat om een overlevingspensioen, de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is;
   wanneer het gaat om een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de echtscheiding werd overgeschreven;
   wanneer het gaat om de pensioenrechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding zich voorgedaan heeft.
   De beslissing van het Rijksinstituut kan evenwel ten vroegste ingaan op dezelfde datum als de ambtshalve genomen beslissing in de regeling voor werknemers.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2010-01-20/05, art. 14, 067; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art. 133nonies. [1 Het ambtshalve onderzoek van het rustpensioen voor een lichamelijke ongeschiktheid in één van de regelingen bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op rustpensioen in de regeling der zelfstandigen tot gevolg, voor zover :
   een beroepsactiviteit als zelfstandige in hoofde van de gerechtigde wordt vastgesteld bij het onderzoek van het rustpensioen ingevolge een lichamelijke ongeschiktheid of naar aanleiding van een verhaal;
   de beslissing inzake lichamelijke ongeschiktheid ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat aan de maand in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 jaar bereikt, genomen wordt.
   De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling bedoeld in artikel 38 van de voormelde wet van 5 augustus 1978, en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de gerechtigde 60 jaar wordt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2010-01-20/05, art. 15, 067; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art.134.<KB 2007-07-26/35, art. 8, 060; Inwerkingtreding : 01-01-2008> De beslissingen van het Rijksinstituut worden gedateerd, ondertekend en met redenen omkleed. Er wordt aan de sociaal verzekerde kennis van gegeven bij een gewone brief.
  Zij moeten de volgende vermeldingen bevatten :
  1° de mogelijkheid om voor de bevoegde rechtbank een voorziening in te stellen;
  2° het adres van de bevoegde rechtbank;
  3° de termijn en de modaliteiten voor het instellen van een voorziening;
  4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;
  5° de refertes van het dossier en van de dienst die het beheert;
  6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert of bij een aangewezen voorlichtingsdienst.
  Indien de beslissing de in het vorige lid genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de termijn om een voorziening in te stellen niet in.
  Behalve de in het tweede lid bedoelde vermeldingen, bevatten de beslissingen van het Rijksinstituut minstens de volgende gegevens :
  1° de periodes van beroepsbezigheid en de periodes eraan gelijkgesteld die in aanmerking genomen werden in de loopbaan en de periodes die verworpen werden;
  2° de breuk die de loopbaan weergeeft, eventueel verminderd;
  3° de breuken die de belangrijkheid van de pensioenen krachtens de andere Belgische of buitenlandse stelsels weergeven;
  4° de forfaitaire of reële bedrijfsinkomsten of de fictieve inkomsten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen, eventueel geplafonneerd;
  5° de aanpassingscoëfficiënt
  6° het pensioenbedrag per jaar en het globale pensioenbedrag;
  7° het bedrag van het minimumpensioen, als het wordt toegekend;
  8° de cumulatieregels in geval van genot van meerdere pensioenen;
  9° het bedrag van het toekenbaar onvoorwaardelijk pensioen;
  10° de verantwoording van het betalen of het niet-betalen van het pensioen.
  Als voor een sociaal verzekerde een recht op verschillende pensioenen geopend wordt ten laste van het Rijksinstituut en de Rijksdienst, worden hem de beslissingen, behoorlijk gemotiveerd door elk van deze instellingen, tegelijk ter kennis gebracht. Deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving en de informatie in verband met het globale bruto maandelijks recht worden de sociaal verzekerde met een gewone brief toegezonden door de Rijksdienst.
  Voor de rustpensioenen bedoeld in artikel 133quinquies van het koninklijk besluit van 22 december 1967 en in artikel 10, § 3ter, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, geschiedt deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving ten laatste tachtig werkdagen vóór de ingangsdatum.
  [1 Voor de toepassing van dit artikel moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 19, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

(Afdeling 9.) - (De modaliteiten inzake de betaling van de uitkeringen in dit hoofdstuk bedoeld.)
Art.135.<KB 1998-12-15/39, art. 9, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998> § 1. Wanneer het Rijksinstituut een beslissing neemt houdende betaling van een prestatie maakt het onmiddellijk een betalingsmandaat op dat aan de Rijksdienst wordt gezonden.
  De prestatie wordt betaald uiterlijk binnen 4 maanden na de kennisgeving van de beslissing tot betaling en ten vroegste vanaf de datum waarop de uitbetalingsvoorwaarden vervuld zijn.
  Wanneer de betaling niet gebeurt binnen de in het vorige lid bepaalde termijn, brengt de Rijksdienst de betrokkene hiervan op de hoogte, met vermelding van de redenen van de vertraging, zulks onverminderd het recht van de betrokkene om zijn zaak voor de bevoegde rechtbank te brengen.
  Zolang de betaling niet is gedaan, wordt de betrokkene om de 4 maanden van de redenen van de vertraging in kennis gesteld.
  § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 135bis, § 3, brengen de prestaties van rechtswege intrest op vanaf hun eisbaarheid en ten vroegste vanaf de datum voortvloeiend uit de toepassing van § 1.
  Indien de beslissing tot betaling genomen werd met een vertraging die te wijten is aan een instelling van sociale zekerheid, zijn de intresten evenwel verschuldigd vanaf het verstrijken van de in artikel 133, § 4, bedoelde [1 termijn]1 en ten vroegste vanaf de dag waarop de prestatie daadwerkelijk ingaat.
  ----------
  (1)<KB 2018-03-30/04, art. 2, 084; Inwerkingtreding : 21-04-2018>

Art. 135bis.<KB 1985-11-25/32, art. 1, 014> § 1. (Het Rijksinstituut kan de Rijksdienst opdragen voorschotten uit te betalen wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen op administratief vlak blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen.
  Het vorige lid is ook van toepassing wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen op gerechtelijk vlak blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen.
  Het Rijksinstituut stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover het beschikt.
  Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt het Rijksinstituut de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald.) <KB 1998-12-15/39, art. 10, 1°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 2. In afwachting dat het Rijksinstituut beslist over de [1 rechten op een overlevingspensioen of op een vervangingsuitkering]1, (is het aan de Rijksdienst toegelaten) voorschotten uit te betalen aan de langstlevende echtgenoot op voorwaarde dat de overleden echtgenoot bij zijn overlijden daadwerkelijk in het genot was: <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  - hetzij van een rustpensioen toegekend in de voorwaarden beoogd in artikel 9, § 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 72;
  - hetzij van een rustpensioen toegekend in andere voorwaarden dan deze beoogd bij artikel 9, § 1, 1°, voornoemd, om reden dat de langstlevende echtgenoot daadwerkelijk een rustpensioen genoot ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen of van deze voor werknemers.
  (Lid 2 opgeheven) <KB 1999-04-30/65, art. 1, 043; Inwerkingtreding : 01-10-1999>
  (De Rijksdienst) stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken (waarover hij beschikt).<KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt (de Rijksdienst) de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald. (Hij deelt) onmiddellijk aan het Rijksinstituut het bedrag van de voorschotten mee, alsook de datum vanaf dewelke die werden toegekend. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  (§ 3. Indien voorschotten worden betaald in toepassing van § 1, eerste lid, of van § 2, zijn de in artikel 135, § 2, bedoelde intresten niet verschuldigd op het verschil tussen het bedrag dat voortvloeit uit de definitieve beslissing en het bedrag van het voorschot op voorwaarde dat dit verschil gelijk is aan of kleiner is dan 10 t.h..
  Zij zijn in ieder geval niet verschuldigd :
  1° indien de definitieve beslissing afhankelijk is van inlichtingen die door de aanvrager zelf of door een andere instelling dan een instelling voor sociale zekerheid moeten worden verstrekt;
  2° indien de definitieve beslissing afhangt van de beslissing van twee of meer pensioeninstellingen en voor zover de pensioenaanvraag werd ingediend binnen de acht maanden die voorafgaan aan de ingangsdatum van het pensioen;
  3° indien slechts bij de definitieve beslissing kan worden vastgesteld dat de betrokkene voldoet aan de voorwaarden om recht te hebben op het minimumpensioen.) <KB 1998-12-15/39, art. 10, 2°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 20, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.136.<KB 1984-09-20/30, art. 60, 011> [1 De termijnen van de rust- en overlevingspensioenen, van de overgangsuitkeringen en van de pensioenen van uit de echt gescheiden echtgenoot]1 worden, voor rekening van het Rijksinstituut, uitbetaald door (de Rijksdienst). <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 21, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.137.<KB 2000-09-17/37, art. 1, 045; Inwerkingtreding : 01-03-2000> [1 De rust- en overlevingspensioenen, de overgangsuitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot]1 worden bij twaalfden verworven en zijn betaalbaar per maand, samen met de ermee gepaard gaande uitkeringen.
  (De betaling van deze uitkeringen gebeurt per overschrijvingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, § 1, tweede, derde en vierde lid, § 2, § 4 en § 5, van het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst.
  In afwijking van het eerste lid, en op aanvraag door de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.) <KB 2004-03-09/30, art. 8, 020 ; Inwerkingtreding : 17-03-2004, voor de betalingen die plaatsvinden vanaf 17-03-2004>
  De betaling kan geschieden volgens andere modaliteiten die door Ons worden bepaald.
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.138. <KB 1984-09-20/30, art. 62, 011> Wanneer de betaling, al dan niet uitsluitend, termijnen omvat van een rustpensioen waarvan het bedrag werd vastgesteld rekening houdend met het feit dat, in hoofde van de echtgenoot van de gerechtigde, voldaan is aan de voorwaarden gesteld door artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, van hetzelfde besluit, en de gerechtigde met zijn echtgenoot samenwoont, wordt de assignatie op naam van beide echtgenoten opgemaakt.

Art.139. Het (Rijksinstituut) is ertoe gehouden (de Rijksdienst) de sommen ter beschikking te stellen die nodig zijn voor de uitbetaling der uitkeringen. <KB 10-05-1971, art. 2>
  (De Rijksdienst) stelt, op het einde van elke maand, een samenvattend borderel op van de termijnen die voor rekening van het (Rijksinstituut) werden betaald en onderscheidt hierbij het bedrag der eventuele achterstallen. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988> <KB 10-05-1971, art. 2>
  (Dezelfde Dienst) maakt op het einde van ieder jaar een staat op van de totale uitgave die gedurende het jaar werd gedaan en onderscheidt hierbij de termijnen die betrekking hebben op elk der voorgaande jaren. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>

Art.140. (Opgeheven) <KB 1998-12-15/39, art. 11, 1°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>

Art.141. (Opgeheven) <KB 1998-12-15/39, art. 11, 2°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>

Art.142. (Opgeheven) <KB 1998-12-15/39, art. 11, 3°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>

Art.143. (Opgeheven) <KB 1998-12-15/39, art. 11, 4°, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>

Art.144.<KB 17-07-1972, art. 24> Onverminderd de bepalingen van artikel 31, 4° van het koninklijk besluit nr 72 zijn [1 het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangs-uitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot]1, betaalbaar in het buitenland : <KB 1984-09-20/30, art. 64, 1°, 011>
  1° aan de gerechtigden, Belgische onderdanen, staatlozen of erkende vluchtelingen als bedoeld in (de wet van 15 december 1980 betreffende de toelating tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen); <KB 1984-09-20/30, art. 64, 2°, 011>
  2° [2 aan de gerechtigden anders dan deze bedoeld onder 1° die verblijven op het grondgebied van een land waar het werknemerspensioen hun, in toepassing van de Europese verordeningen of van een internationale overeenkomst die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is, zou kunnen worden uitbetaald.]2
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 23, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2022-10-07/12, art. 4, 100; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art.145. § 1. (Het feit dat een niet bij artikel 144, 1°, bedoelde gerechtigde op een uitkering, die zijn (hoofdverblijfplaats in België) heeft, in een ander dan de in artikel 144, 2°, bedoelde landen verblijft, vormt geen hinderpaal voor de uitbetaling van de uitkering : <KB 1994-04-11/37, art. 10, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  1° indien de belanghebbende niet langer in het buitenland verblijf houdt dan gedurende een totale periode van drie maand per kalenderjaar, of,
  2° indien de belanghebbende in het buitenland verblijft :
  - hetzij omdat hij tijdelijk in behandeling is in een hospitaal of een andere openbare of private instelling bestemd om zieken te ontvangen;
  - hetzij omdat hij opgenomen werd in een gesticht of kolonie voor zwakzinnigen of in een gezondheidsinrichting;
  - hetzij omdat hij bij een bloed- of aanverwant verblijft die verplicht is of waarvan de echtgenoot verplicht is in het buitenland te verblijven om er een opdracht te vervullen of er functies uit te oefenen in dienst van de Staat of in dienst van een internationale organisatie waarvan België lid is.) <KB 20-02-1970, art. 2>
  § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 144 en van § 1 van dit artikel kan het (Rijksinstituut) de betaling van de uitkeringen aan een begunstigde, die in het buitenland verblijft, toestaan indien bijzondere omstandigheden dergelijk verblijf verantwoorden. <KB 10-05-1971, art. 2>

Art.146. Wanneer de begunstigde op een uitkering het land verlaat, moet hij (de Rijksdienst) hiervan verwittigen, die, indien het geval niet voorzien is in de artikelen 144 of 145, § 1, 1°, het voor beslissing voorlegt aan het (Rijksinstituut.) <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988> <KB 10-05-1971, art. 2>

Art.147.<KB 17-07-1972, art. 25> (§ 1. [1 Het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangs-uitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot]1 worden geschorst tijdens de duur van hun hechtenis of hun plaatsing ten opzichte van de gerechtigden die zijn opgesloten in de gevangenissen of geplaatst zijn in de instellingen van sociaal verweer.) <KB 1997-07-18/35, art. 28, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. Het genot van de uitkering kan hun nochtans behouden blijven zolang ze geen ononderbroken periode van twaalf maand hechtenis (of plaatsing) hebben ondergaan. <KB 1997-07-18/35, art. 28, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997
  § 3. De gerechtigden kunnen op een uitkering aanspraak maken voor de periode van hun voorlopige hechtenis op voorwaarde dat zij bewijzen dat er ontslag van rechtsvervolging is geweest, dat zij buiten de zaak werden gesteld of dat zij werden vrijgesproken door een gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is getreden.
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 24, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.148. (opgeheven) <KB 27-12-1974, art. 23>

Art.149.[1 § 1. De Raad voor uitbetaling van de voordelen van de Federale Pensioendienst kan, geheel of gedeeltelijk, afzien van de terugvordering bedoeld in artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 72 :
   1° wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verant-woordt dat kosten worden gemaakt;
   2° in behartigenswaardige gevallen, inzonderheid omwille van de vermo-genstoestand van de schuldenaar.
   § 2. De Raad voor uitbetaling van de voordelen van de Federale Pensioendienst ziet ambtshalve af van de terugvordering, bedoeld in artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in de niet betaling van de regularisatiebijdragen, bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, binnen de 12 maanden volgend op het einde van het kwartaal dat volgt op dat waarin het sociaal verzekeringsfonds de bijdrage-afrekening heeft verstuurd welke uit die regularisatie voortspruit.
   De verzaking aan de terugvordering voor de resterende schuld gaat in de maand volgend op de datum waarop de zelfstandige de voormelde regularisatiebijdragen betaalt.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-02-07/01, art. 5, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

(Afdeling 10.) - De nieuwe beslissingen.
Art.150. <KB 10-05-1971, art. 9> Wanneer het Rijksinstituut een beslissing betekent na haar ingangsdatum, houdt het van rechtswege rekening met de feiten die zich hebben voorgedaan en de elementen die werden voorgelegd tussen de ingangsdatum van de beslissing en de datum waarop deze betekend werd.

Art.151. <KB 10-05-1971, art. 9> § 1. (Het Rijksinstituut neemt een nieuwe beslissing wanneer een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
  De nieuwe aanvraag die overeenkomstig de bepalingen van artikel 120 en volgende wordt gedaan, is steeds ontvankelijk maar zij is niet gegrond wanneer zij niet wordt gestaafd door nieuwe bewijselementen die voordien nog niet aan de administratieve overheid of aan het bevoegde gerecht werden voorgelegd.
  De nieuwe beslissing die ingevolge de nieuwe aanvraag wordt genomen heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke de nieuwe aanvraag werd ingediend en ten vroegste op dezelfde datum als de gewijzigde beslissing.
  Zo deze aanvraag echter werd ingediend binnen de drie maanden die volgen op de datum waarop zich een feit heeft voorgedaan dat de toekenning of de verhoging van de uitkering rechtvaardigt of de datum waarop de aanvrager hiervan kennis heeft gekregen, kan de nieuwe beslissing uitwerking hebben op de eerste van de maand die op eerstgenoemde datum volgt en ten vroegste op dezelfde datum als de gewijzigde beslissing.) <KB 1989-12-13/30, art. 6, §1, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  § 2. De nieuwe beslissing van ambtswege genomen ten overstaan van de betrokkene of zijn echtgeno(o)t(e) in de pensioenregeling voor werknemers geldt als nieuwe aanvraag in de zin van onderhavig artikel zo de nieuwe beslissing in die laatste regeling genomen van aard is de rechten op prestatie ten laste van het Rijksinstituut te wijzigen of een vroeger geweigerde prestatie wel te doen toekennen.
  (De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling der werknemers.) <KB 1998-12-15/38, art. 3, 041; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 3. (Het beroep bij de arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het arbeidshof geldt als een nieuwe aanvraag in de zin van § 1 zo het onontvankelijk wordt verklaard.) <KB 1989-12-13/30, art. 6, §2, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990>

Art.152. <KB 1989-12-13/30, art. 7, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> § 1. (Wanneer het in een administratieve beslissing vaststelt dat een dwaling omtrent het recht of de feiten werd begaan, neemt het Rijksinstituut van ambtswege een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan.
  § 2. Onverminderd de toepassing van § 3 en van artikel 152bis en voor zover de nieuwe beslissing haar grondslag niet in een andere wets- of verordeningsbepaling vindt, kan zij evenwel geen uitwerking hebben vóór de eerste van de maand die volgt op die van de kennisgeving wanneer zij een vermindering van het bedrag van de voorheen toegekende uitkering tot gevolg heeft.) <KB 1998-12-15/39, art. 12, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 3. Wanneer de dwaling die een vermindering van de uitkering teweegbrengt, wordt vastgesteld door de Rijksdienst in het kader van zijn betalingsopdracht, beperkt deze de uitbetaling bij bewarende maatregel tot het bedrag dat hij als wettelijk verschuldigd beschouwt. In dit geval en bij wijze van uitzondering op § 2, kan de nieuwe beslissing terugwerken tot de eerste van de maand vanaf welke de voormelde bewarende maatregel werd toegepast.

Art. 152bis. <Ingevoegd bij KB 1998-12-15/39, art. 13; Inwerkingtreding : 29-12-1998> Het Rijksinstituut kan zijn beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn voor het instellen van een voorziening bij de arbeidsrechtbank of, indien de voorziening reeds is ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten wanneer :
  1° op de datum waarop de prestatie is ingegaan, het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd;
  2° een nieuw feit of nieuw bewijsmateriaal dat een terugslag heeft op de rechten van de aanvrager, tijdens het geding wordt ingeroepen;
  3° vastgesteld wordt dat in een administratieve beslissing een dwaling omtrent het recht of de feiten werd begaan.

Art.153. <KB 10-05-1971, art. 9> Een nieuwe aanvraag moet worden ingediend wanneer er een feit of een element bestaat dat een weigering of een vermindering van de prestatie zou kunnen veroorzaken.
  Zo ook mag het Rijksinstituut van ambtswege een nieuwe beslissing nemen zo het van een dergelijk feit of element op de hoogte is.
  De nieuwe beslissing heeft uitwerking op de datum waarop het feit of het element een invloed uitoefent op het bedrag van de prestatie en ten vroegste op de datum waarop de gewijzigde beslissing ingaat.

Art.154.<KB 1989-12-13/30, art. 8, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> Het Rijksinstituut neemt van ambtswege een nieuwe beslissing wanneer :
  1° ingevolge het huwelijk of de echtscheiding van een begunstigde, het bedrag van het rustpensioen moet worden berekend volgens het bij artikel 9, § 1, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalde bedrag, naargelang het om het eerste of het tweede geval gaat;
  de nieuwe beslissing heeft uitwerking vanaf de eerste van de maand volgend op die van het huwelijk of van de overschrijving van de echtscheiding;
  2° de echtgenoot van een begunstigde met een rustpensioen, berekend volgens het bij artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalde bedrag, overlijdt;
  de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de echtgenoot;
  3° de echtgenoot van een begunstigde met een rustpensioen als zelfstandige of van een aanvrager aan wie dat pensioen werd geweigerd, een aanvraag indient die ertoe strekt een uitkering in de pensioenregeling voor werknemers te verkrijgen;
  de nieuwe beslissing heeft uitwerking op dezelfde datum als de beslissing die ingevolge de aanvraag van deze echtgenoot werd betekend;
  4° de langstlevende echtgenoot, bij het overlijden van zijn echtgenoot, ambtshalve het overlevingspensioen verkrijgt overeenkomstig de pensioenregeling voor werknemers terwijl het rustpensioen als zelfstandige aan de overleden echtgenoot werd geweigerd;
  de nieuwe beslissing heeft uitwerking op dezelfde datum als de beslissing betreffende het in de werknemersregeling toegekende overlevingspensioen;
  5° een van de echtgenoten de voorwaarden vervult waardoor de andere echtgenoot het rustpensioen kan genieten berekend volgens het in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalde bedrag;
  de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke aan deze voorwaarden is voldaan;
  6° bij de indiening van een verklaring waaruit blijkt dat de betalingsmodaliteiten van het pensioen in toepassing van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 moeten worden aangepast, een gegeven voorhanden is waarvan het Rijksinstituut kennis heeft en dat het toegekende pensioen kan doen wijzigen;
  de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die waarin het gegeven een weerslag heeft op het pensioen en ten vroegste op de datum waarop het pensioen betaalbaar kan worden gesteld;
  7° [1 de regularisatie van de bijdragen overeenkomstig artikel 15 een invloed heeft op het recht op de uitkeringen;
   de nieuwe beslissing heeft onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 15, § 2, uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de totaliteit van de verschuldigde bijdragen werd betaald;]1
  (8° de aanvrager aan wie het vervroegd rustpensioen werd geweigerd omdat hij niet voldoet [3 aan de loopbaanvoorwaarde gesteld in de artikelen 3, § 3, artikel 16bis, artikel 16ter en in artikel 17 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997]3, de pensioenleeftijd bereikt,
  de nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de pensioenleeftijd werd bereikt.) <KB 1998-12-15/38, art. 4, 041; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  [1 9° [2 een beslissing genomen wordt inzake gelijkstelling, bedoeld in de artikelen 28, 29, 31, 32, 33, 37bis, 37ter, 38 en 41]2;
   de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de in artikel 31, § 4bis, artikel 35, § 1 of artikel 41, § 2, bedoelde bijdragen betaald werden of, indien geen bijdragen verschuldigd zijn, vanaf de eerste effectieve ingangsdatum van het pensioen.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-02-07/01, art. 6, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2020-12-22/25, art. 12, 094; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (3)<KB 2023-01-29/04, art. 7, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art.155. <KB 10-05-1971, art. 9> § 1. Het Rijksinstituut neemt van ambtswege een nieuwe beslissing wanneer tussen de dag van de betekening van een administratieve beslissing of de dag waarop dergelijke beslissing ingaat, wanneer deze vóór de datum van uitwerking betekend werd, enerzijds, en de datum waarop in verband met deze administratieve beslissing een vonnis of een arrest werd geveld door een arbeidsgerecht, dat ten gronde uitspraak deed, anderzijds :
  a) een nieuwe wettelijke of reglementaire beschikking een wijziging zou kunnen meebrengen aan de rechten die het voorwerp van voormelde beslissingen uitmaakten;
  b) een door een wettelijke of reglementaire bepaling bedoelde termijn afloopt en dit van aard is de toekenning of een verhoging van de aangevraagde prestaties mee te brengen;
  c) een feit of een element, dat een weerslag heeft op de rechten van de aanvrager en waarvan de gerechtelijke instantie geen kennis kon nemen, tijdens het geding door de aanvrager werden ingeroepen.
  § 2. De nieuwe beslissing heeft uitwerking :
  a) in het geval bedoeld bij § 1, a : op de datum waarop de bedoelde beschikking in werking treedt;
  b) in het geval bedoeld bij § 1, b : op de eerste van de maand die volgt op het aflopen van die termijn;
  c) in het geval bedoeld bij § 1, c : op de datum waarop het feit of het element een weerslag heeft op de prestatie.
  § 3. De bepalingen van onderhavig artikel zijn niet toepasselijk wanneer het arrest of het vonnis van een arbeidshof of -rechtbank uitgesproken werd vóór de datum waarop de administratieve beslissing ingaat.

Art.156. <KB 1989-12-13/30, art. 9, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> Wanneer een administratieve beslissing aanleiding heeft gegeven tot een vonnis of een arrest van een arbeidsgerecht dat ten gronde uitspraak doet, mogen de nieuwe beslissingen genomen in toepassing van de artikelen 151 tot 154 niet eerder ingaan dan :
  a) op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke deze administratieve beslissing uitwerking heeft indien zij vóór deze datum werd betekend;
  b) op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke deze administratieve beslissing werd betekend, in de andere gevallen.
  De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk :
  1° wanneer het vonnis of arrest vóór de ingangsdatum van de administratieve beslissing werd uitgesproken;
  2° wanneer het Rijksinstituut voor de eerste maal na de sluiting van de debatten die het desbetreffende vonnis of arrest voorafgaan, in kennis wordt gesteld van een feit, een gegeven of een omstandigheid die de toepassing van de artikelen 153 of 154 rechtvaardigt.

Art. 156bis. <Ingevoegd bij KB 1989-12-13/30, art. 10, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1990> § 1. De nieuwe beslissingen genomen in toepassing van de artikelen 151 tot 155 houden rekening met al de gegevens van het dossier.
  De bepalingen van artikel 150 zijn hierop eveneens van toepassing.
  § 2. De indiening van een nieuwe aanvraag doet geen afbreuk aan de toepassing van de artikelen 153 tot 155.

Art. 156ter. (Opgeheven) <KB 2003-07-11/80, art. 5, 052; Inwerkingtreding : 01-10-2003>

(Afdeling 11.) - De toekenning van de vervallen en niet-betaalde pensioentermijnen bij het overlijden van een gerechtigde
a) De rechthebbenden van ambtswege.
Art.157.<KB 2000-09-17/37, art. 2, 045; Inwerkingtreding : 01-03-2000> In geval van overlijden van een gerechtigde op [1 een rustpensioen, een overlevingspensioen, een overgangsuitkering, een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of op een uitkering als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot]1, worden de vervallen en op de dag van het overlijden niet betaalde termijnen ambtshalve uitgekeerd, naargelang van het geval :
  1° aan de overlevende echtgenoot, op voorwaarde dat de echtgenoten op het ogenblik van het overlijden van de gerechtigde niet van tafel en bed gescheiden noch feitelijk gescheiden zijn zoals bedoeld in artikel 99;
  2° bij ontstentenis van de echtgenoot bedoeld in 1°, aan de kinderen met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden. Deze laatsten kunnen slechts aanspraak maken op de termijnen voor de maand van het overlijden voor zover de gerechtigde niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of, bij betaling op een persoonlijke rekening bij een financiële instelling, op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum.
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/23, art. 25, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.158. <KB 10-05-1971, art. 10> § 1. Indien de aanvrager overlijdt vóór de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut vervolgt deze laatste het onderzoek van het dossier ten overstaan van de in het voorafgaand artikel bedoelde rechthebbende en betekent hem de beslissing.
  § 2. Wanneer het Rijksinstituut niet op de hoogte was van het overlijden, wordt de beslissing aan de aanvrager geadresseerd na zijn overlijden geacht aan de in het voorgaand artikel bedoelde rechthebbende te zijn betekend, indien deze laatste de beslissing heeft ontvangen.
  § 3. (In de in de voorgaande paragrafen bedoelde gevallen kan de rechthebbende tegen de beslissing verhaal indienen bij de arbeidsrechtbank binnen drie maanden na de kennisgeving ervan.) <KB 1998-12-15/39, art. 14, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 4. Bij overlijden van de aanvrager na betekening van de beslissing door het Rijksinstituut maar vóór het verstrijken van de verhaaltermijn, kan de bij artikel 157 bedoelde rechthebbende een verhaal indienen binnen de termijn die nog moest lopen op de dag van het overlijden.

b) De andere rechthebbenden.
Art.159. § 1. (Bij overlijden van een gerechtigde bedoeld bij artikel 157 en bij ontstentenis van de bij hetzelfde artikel bedoelde rechthebbenden, worden de vervallen en op de dag van het overlijden niet betaalde termijnen, met inbegrip van deze voor de maand van het overlijden voor zover de gerechtigde niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of, bij betaling op een persoonlijke rekening bij een financiële instelling, op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum, uitgekeerd in de hierna volgende orde :
  1° aan iedere persoon met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  2° aan de persoon die in de verplegingskosten is tussengekomen;
  3° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald.
  Elke in deze paragraaf bedoelde persoon kan op de termijnen slechts aanspraak maken bij ontstentenis van een aanvragende rechthebbende van een vorige rang.) <KB 2000-09-17/37, art. 3, 045; Inwerkingtreding : 01-03-2000>
  § 2. De in dit artikel bedoelde personen die de uitbetaling van de vervallen en niet betaalde termijnen wensen te bekomen moeten aan (de Rijksdienst) een aanvraag richten op een formulier dat door het gemeentebestuur afgeleverd wordt. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  Dit formulier moet door de burgemeester van de gemeente van de (hoofdverblijfplaats) van de overledene meegetekend worden. De burgemeester moet de inlichtingen die erop voorkomen voor echt verklaren. <KB 1994-04-11/37, art. 11, 033; Inwerkingtreding : 05-05-1994>
  (De genoemde Rijksdienst) stuurt de aanvrager een bewijs van ontvangst toe. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  § 3. De aanvragen tot uitbetaling der termijnen moeten, op straffe van verval, ingediend worden binnen de zes maanden na het overlijden van de gerechtigde op de uitkering.
  § 4. De aanvragen om toekenning van de vervallen en, bij het overlijden van een gerechtigde op een pensioen als werknemer op een rentetoeslag of op een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, niet uitgekeerde termijnen, gelden als aanvraag in de pensioenregeling der zelfstandigen.
  Indien deze aanvragen ontvankelijk zijn ten aanzien van de stelsels die deze voordelen regelen, zijn zij het eveneens ten aanzien van de pensioenregeling der zelfstandigen.
  § 5. Het verhaal door de rechthebbende geldig ingesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het koninklijk besluit nr 72 of de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en de hervatting van het geding zoals in dat wetboek bepaald, gelden als aanvraag om toekenning van de termijnen wanneer de betrokken handeling binnen de bij § 3 bepaalde termijn werd gesteld.

Art.160. <KB 10-05-1971, art. 10> § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 158, wordt het onderzoek van het dossier geschorst wanneer het Rijksinstituut kennis heeft van het overlijden van de pensioenaanvrager.
  Indien een aanvraag om termijnen geldig ingediend wordt door een persoon bedoeld in artikel 159, wordt het onderzoek van het dossier ten overstaan van deze rechthebbende verder gezet en wordt de beslissing hem betekend.
  § 2. Wanneer de beslissing van het Rijksinstituut aan de afzender teruggezonden wordt, omwille van het overlijden van de pensioenaanvrager, wordt de beslissing betekend aan de in § 1 bedoelde rechthebbende.
  § 3. (In de in de voorgaande paragrafen bedoelde gevallen kan de rechthebbende tegen de beslissing verhaal indienen bij de arbeidsrechtbank binnen drie maanden na de kennisgeving ervan.) <KB 1998-12-15/39, art. 15, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 4. Indien de pensioenaanvrager overlijdt na de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut maar vóór het verstrijken van de verhaaltermijn kunnen de personen bedoeld bij artikel 159, bij ontstentenis van rechthebbenden van ambtswege, een verhaal indienen binnen de termijn die nog moest lopen op de dag van het overlijden.

c) Algemene bepalingen.
Art.161. <KB 10-05-1971, art. 10> Indien er verscheidene rechthebbenden van ambtswege zijn of indien verscheidene rechthebbenden van dezelfde rang een geldige aanvraag hebben ingediend, zijn zij ertoe gehouden een gemeenschappelijke woonplaats te kiezen en aan één onder hen volmacht te geven om in hun naam op te treden.

Art.162. <KB 10-05-1971, art. 10> Indien er geen rechthebbenden van ambtswege zijn en indien geen aanvraag is ingediend binnen de gestelde termijn, zijn de vervallen en bij het overlijden van de gerechtigde niet betaalde termijnen verworven ten voordele van het Rijksinstituut.
  (Bij ontstentenis van de overlevende echtgenoot of indien deze niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 157, 1°, zijn de in de maand van het overlijden van de gerechtigde vervallen en niet betaalde termijnen verworven ten voordele van het Rijksinstituut.) <KB 1986-008-08/35, art. 5, 016>

(HOOFDSTUK II.) - Het onvoorwaardelijk pensioen.
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Art.163.<KB 1997-07-18/35, art. 29, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> § 1. Het onvoorwaardelijk rustpensioen gaat in vanaf de eerste van de maand volgend op deze waarin de gerechtigde [1 de pensioenleeftijd]1 bereikt.
  § 2. Het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gaat in vanaf de eerste van de maand die volgt op die waarin de man overleden is en ten vroegste vanaf de eerste van de maand volgend op deze [1 waarin de weduwe de pensioenleeftijd bereikt]1.
  § 3. In afwijking op de §§ 1 en 2, en voor wat de vrouwen betreft die de leeftijd bereiken van :
  1° 61 jaar na 31 mei 1997 en vóór 1 december 1999, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt;
  2° 62 jaar na 30 november 1999 en vóór 1 december 2002, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt;
  3° 63 jaar na 30 november 2002 en vóór 1 december 2005, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt;
  4° 64 jaar na 30 november 2005 en vóór 1 december 2008, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt.
  ----------
  (1)<KB 2023-01-29/04, art. 8, 101; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art.164. <KB 20-02-1976, art. 56> Het onvoorwaardelijk pensioen wordt berekend volgens de barema's die bij dit besluit zijn gevoegd.

Art.165. <KB 20-02-1976, art. 56> § 1. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen wordt geen rekening gehouden met :
  1° de bijdragen die betrekking hebben op de kwartalen gelegen
  na het kwartaal waarin de onderworpene de leeftijd van 64 jaar
  of van 59 jaar bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft;
  2° de bijdragen die betrekking hebben op het jaar waarin een vervroegd rustpensioen als zelfstandige ingaat.
  § 2. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen wordt evenmin rekening gehouden met :
  1° (...), de bijdragen, ongeacht de periode waarop zij betrekking hebben, betaald na het kwartaal van de 64e of de 59e verjaardag van de onderworpene naargelang het een man of een vrouw betreft, of na het kwartaal dat voorafgaat aan datgene waarin het vervroegd rustpensioen als zelfstandige ingaat; <KB 1981-07-02/04, art. 14, 1°, 003>
  2° (...), de bijdragen betaald na het overlijden van de verzekeringsplichtige. <KB 1981-07-02/04, art. 14, 2°, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art.166. (opgeheven) <KB 1981-07-02/04, art. 15, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art.167. (opgeheven) <KB 1981-07-02/04, art. 15, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art.168. (opgeheven) <KB 1981-07-02/04, art. 15, 003>

Art.169. <KB 20-02-1976, art. 56> Voor de toepassing van de barema's en onverminderd de bepalingen van artikel 176, wordt de verjaardag van de betrokkene teruggebracht naar de laatste dag van het kalenderkwartaal dat voorafgaat aan het kwartaal waarin deze verjaardag ligt; de leeftijd die in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen voor een bepaald jaar is de leeftijd, in jaren en kwartalen, die de betrokkene geacht wordt te hebben bereikt op 31 december van het beschouwde jaar.
  De coëfficiënt die met deze leeftijd overeenstemt is toepasselijk op het geheel der bijdragen betaald in de loop van het in aanmerking genomen kalenderjaar. (...). <KB 1981-07-02/04, art. 16, 003>
  (opgeheven) <KB 1981-07-02/04, art. 16, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art.170. (opgeheven) <KB 1981-07-02/04, art. 17, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art. 170bis. <KB 1997-07-18/35, art. 30, 039; Inwerkingtreding : 01-07-1997> § 1. De weduwe verliest haar recht op onvoorwaardelijk overlevingspensioen wanneer zij herhuwt.
  Onverminderd de bepalingen van § 2, heropent de weduwe haar recht op onvoorwaardelijk overlevingspensioen in geval van ontbinding van het huwelijk.
  § 2. De weduwe die door opeenvolgende huwelijken met zelfstandigen verbonden is geweest, kan slechts het hoogste van de onvoorwaardelijke overlevingspensioenen bekomen waarop zij recht zou hebben.
  De weduwe die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met een zelfstandige en met een werknemer die onderworpen was aan een andere rust- en overlevingspensioenregeling, kan het bij dit besluit bepaalde onvoorwaardelijk overlevingspensioen slechts bekomen indien zij afziet van de uitkering van het overlevingspensioen dat haar krachtens een andere pensioenregeling toegekend zou zijn.

Art.171. <KB 20-02-1976, art. 56> De beslissingen van gedeeltelijke of volledige vrijstelling van bijdragen, getroffen door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, vrijwaren niet het recht op het onvoorwaardelijk pensioen.

Afdeling 2- De berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen.
Art.172. <KB 20-02-1976, art. 56> Voor de berekening van het onvoorwaardelijk rustpensioen, met betrekking tot elk jaar in de loop waarvan een bijdrage sociaal statuut werd betaald vanaf 1 januari 1976, wordt het gedeelte van deze bijdrage, die voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen in aanmerking komt, vermenigvuldigd met één der coëfficiënten van de tabel I, kolom a, gevoegd bij dit besluit, voor wat de mannen betreft, en van de tabel II voor wat de vrouwen betreft.
  Deze coëfficiënt is deze die voorkomt in voormelde tabellen tegenover de leeftijd, in jaren en kwartalen, die de verzekerde geacht wordt te hebben bereikt op 31 december van het beoogde jaar.
  Het jaarbedrag van het onvoorwaardelijk rustpensioen wordt bekomen door optelling van de produkten van al de vermenigvuldigingen uitgevoerd bij toepassing van de voorgaande alinea's.

Afdeling 3. - De berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen.
a) De echtgenoten hebben dezelfde leeftijd.
Art.173. <KB 20-02-1976, art, 56> Indien de man overleden is na het kwartaal waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt, is het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gelijk aan 50 pct. van het onvoorwaardelijk rustpensioen dat de man bekomen heeft of had kunnen bekomen op de leeftijd van 65 jaar.

Art.174. <KB 20-02-1976, art. 56> Indien de man overleden is ten laatste tijdens het kwartaal waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt en, bij zijn overlijden, niet meer onderworpen was aan het koninklijk besluit nr 38, is het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gelijk aan 50 pct. van het onvoorwaardelijk rustpensioen dat de man, door de betaalde bijdragen, op de leeftijd van 65 jaar zou hebben verworven.

Art.175. <KB 20-02-1976, art. 56> Indien de man overleden is ten laatste tijdens het kwartaal waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, en hij, bij zijn overlijden, onderworpen was aan het koninklijk besluit nr 38, is het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gelijk aan 50 pct. van een onvoorwaardelijk rustpensioen samengesteld uit de volgende elementen :
  1° het onvoorwaardelijk rustpensioen dat door de man zou zijn verworven geweest op de leeftijd van 65 jaar op grond van de betaalde bijdragen;
  2° het onvoorwaardelijk rustpensioen dat door de man zou zijn verworven geweest op de leeftijd van 65 jaar door de bijdragen die nog zouden vervallen zijn tijdens het jaar van het overlijden, zo dit niet had plaats gehad;
  3° het onvoorwaardelijk rustpensioen bekomen door toepassing van de coëfficiënt van tabel I, kolom b, die overeenstemt met de leeftijd die de man zou hebben bereikt op 31 december van het jaar waarin hij overleden is, op de met vier vermenigvuldigde kwartaalbijdrage die voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen in aanmerking komt en verwacht werd op het einde van het kalenderkwartaal waarin de man overleden is.

b) De echtgenoten verschillen in leeftijd.
Art.176. <KB 20-02-1976, art. 56> Wanneer de echtgenoten in leeftijd verschillen, wordt het (in artikel 37, § 1, 1° , 2° en 3°) van het koninklijk besluit nr 72 bedoelde onvoorwaardelijk overlevingspensioen, bekomen door toepassing van de artikelen 173, 174 of 175, naargelang het geval, vermenigvuldigd met een breuk. <KB 1981-07-02/04, art. 18, 003>
  De teller van deze breuk is gelijk aan de coëfficiënt van tabel IV, die bij dit besluit is gevoegd, die overeenstemt met de leeftijd die de man zou hebben bereikt op zijn kwartaalverjaardag die onmiddellijk volgt op de datum van zijn overlijden; de noemer is gelijk aan de coëfficiënt op dezelfde tabel overeenstemmend met de leeftijd van de weduwe op haar kwartaalverjaardag die onmiddellijk volgt op de datum van overlijden van de man.

c) Gemeenschappelijke bepalingen.
Art.177. <KB 1981-07-02/04, art. 19, 003> Er wordt, voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen, geen rekening gehouden met het onvoorwaardelijk rustpensioen bedoeld in artikel 175, 2° en 3°, zo de man, voor de twee kalenderkwartalen welke dit van zijn overlijden voorafgaan, de hoedanigheid niet had van een onderworpene aan het koninklijk besluit nr. 38 die bijdragen verschuldigd is die het recht op een onvoorwaardelijk pensioen kunnen openen.
  Wanneer de aansluiting van de man bij een sociaal verzekeringsfonds plaatsvond buiten de wettelijke termijn wordt er onverminderd het vorig lid, voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen geen rekening gehouden met het onvoorwaardelijk rustpensioen bedoeld in artikel 175, 2° en 3°, zo de man overlijdt, vóór het verstrijken van het vierde kalenderkwartaal dat volgt op datgene in de loop waarvan bovenbedoelde aansluiting verwezenlijkt werd.
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art.178. <KB 20-02-1976, art. 56> Voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen wordt slechts rekening gehouden met het bij artikel 175, 2° en 3° bedoelde onvoorwaardelijk rustpensioen, indien de man op het ogenblik van zijn overlijden in regel was met zijn verplichtingen in het raam van het koninklijk besluit nr 38, tot en met het (...) kalenderkwartaal dat voorafgaat aan het kwartaal waarin hij overleden is. <KB 1981-07-02/04, art. 20, 1°, 003>
  (De man wordt nog geacht in regel te zijn met zijn verplichtingen binnen het raam van het koninklijk besluit nr. 38, wanneer hij alleen bijdragen verschuldigd was die hun oorsprong vonden in een regularisatie die doorgevoerd werd na het begin of het hervatten van een beroepsarbeid als zelfstandige of ingevolge een rechtzetting in het vaststellen der bijdragen. Dit lid is echter niet van toepassing zo die bijdragen, bij het overlijden van de man, verhoogd waren bij toepassing van de artikelen 44 en 45 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.) <KB 1981-07-02/04, art. 20, 2°, 003>
  <Noot: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Art.179. <KB 1981-07-02/04, art. 21, 003> Voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen wordt het onvoorwaardelijk rustpensioen, bedoeld in artikel 175, 2° en 3° niet in aanmerking genomen zo de Commissie voor vrijstelling van bijdragen vrijstelling heeft verleend voor minstens één der vier kwartalen die dit van het overlijden van de man voorafgaan.
  <Nota: in sommige gevallen blijft de oude versie van kracht volgens artikel 23 van het KB 1981-07-02/04>

Afdeling 4. - Binding van het onvoorwaardelijk pensioen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen.
Art.180. <KB 20-02-1976, art. 56> § 1. De onvoorwaardelijke pensioenen worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971.
  Deze aanpassingen gaan in overeenkomstig de regelen die voormelde wet bepaalt voor wat de uitkeringen betreffen die maandelijks betaalbaar zijn.
  Deze aanpassingen worden toegepast op het basisbedrag van het onvoorwaardelijk pensioen.
  (Boven de spilindex 248,53 (basis 1971 = 100) geschiedt er geen enkele aanpassing.) <KB 1984-09-20/30, art. 72, 1°, 011>
  § 2. Voor de toepassing van dit artikel dient onder basisbedrag verstaan :
  1° voor wat de vóór 1 januari 1972 gevestigde renten betreft : het bedrag van de rente vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 110 T 1,35 is en de noemer het referte-indexcijfer der kleinhandelsprijzen op grond waarvan de rente gevestigd werd;
  2° voor wat de vanaf 1 januari 1972 gevestigde renten betreft : het bedrag van de rente vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 114,20 is en de noemer de spilindex weergeeft op basis waarvan de rente werd gevestigd;
  3° voor wat het gedeelte betreft van het onvoorwaardelijk pensioen (over het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1976 en 31 december 1983) : het bedrag van dat pensioen vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller 114,20 is en de noemer het gemiddelde weergeeft van de spilindex, dat in aanmerking werd genomen bij de vaststelling van de teller van de breuk die, voor de toepassing van artikel 14, § 1 van het koninklijk besluit nr 38 werd weerhouden. <KB 1984-09-20/30, art. 72, 2°, 011>
  § 3. De coëfficiënt, die op het basisbedrag van het onvoorwaardelijk pensioen dient te worden toegepast, bedraagt 1,02n bij elke aanpassing.

Afdeling 5. - De uitkeringsmodaliteiten van het onvoorwaardelijk pensioen.
a) Uitkering door de sociale verzekeringskas.
Art.181. (Opgeheven) <W 2008-12-22/33, art. 23, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

Art.182. (Opgeheven) <W 2008-12-22/33, art. 23, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

Art.183. (Opgeheven) <W 2008-12-22/33, art. 23, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

b) Uitkering door(de Rijksdienst).
Art.184. (Opgeheven) <W 2008-12-22/33, art. 23, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

Art.185. <KB 20-02-1976, art. 56> De uitkering van het onvoorwaardelijk pensioen door de (de Rijksdienst) geschiedt volgens dezelfde modaliteiten als deze voorzien inzake rust- en overlevingspensioen. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  (In de gevallen waarin het pensioen jaarlijks wordt betaald, wordt de betaling geacht gedaan te zijn in overeenstemming met de termijn bedoeld in artikel 135, § 1, tweede lid, zo ze werd verricht in de loop van het betrokken jaar of ten laatste eind februari van het daaropvolgende jaar.) <KB 1998-12-15/39, art. 16, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998>

c) Algemene bepalingen.
Art.186.<KB 20-02-1976, art. 56> De artikelen 157, 159, 161 en 162 zijn toepasselijk op de termijnen van het onvoorwaardelijk pensioen, die vervallen zijn en niet betaald op het ogenblik van het overlijden van de gerechtigde [1 ...]1.
  De vervallen termijnen van het onvoorwaardelijk pensioen worden berekend tot en met de maand waarin de gerechtigde overleden is.
  (Indien de maand van het overlijden van de man gedekt is door een overlevingspensioen ten gunste van zijn weduwe die de voorwaarden vervult om aanspraak te maken op de vervallen en niet uitgekeerde achterstallen, van het onvoorwaardelijk pensioen, worden de bedoelde termijnen, voor de betrokken maand, evenwel verminderd met het overlevingspensioen dat erop betrekking heeft.) <KB 1984-09-20/30, art. 74, 011>
  ----------
  (1)<KB 2009-07-01/02, art. 2, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

Art. 186bis. <Ingevoegd door KB 1990-10-03/32, art. 14, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1990> De gerechtigde op een onvoorwaardelijk pensioen kan dit voordeel verzaken ten einde de toekenning of het behoud, in zijnen hoofde of ten gunste van zijn echtgenoot, van een gunstiger voordeel in een andere sociale-zekerheidsregeling, mogelijk te maken.

Art.187. <KB 20-02-1976, art. 56> § 1. (Wanneer een onvoorwaardelijk pensioen ten onrechte werd uitgekeerd, dient de instelling die betaalde, het onverschuldigd betaalde terug te vorderen.
  Het Rijksinstituut, of de Raad voor uitbetaling van de voordelen van de Rijksdienst indien deze het onvoorwaardelijk pensioen heeft uitgekeerd, mag de terugvordering evenwel geheel of ten dele verzaken in de volgende gevallen :
  1° wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verantwoordt dat kosten worden gemaakt;
  2° in behartenswaardige gevallen, inzonderheid omwille van de vermogenstoestand van de schuldenaar;
  3° wanneer het gaat om een vergissing van een sociale verzekeringskas.
  Deze bepaling doet geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van artikel 60 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit, nr. 38.) <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  § 2. De bij § 1 bedoelde terugvordering verjaart na zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de betaling werd uitgevoerd of, wanneer het ten onrechte betaalde zijn oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een uitkering, toegekend krachtens een Belgische of een buitenlandse wetgeving, te rekenen vanaf de datum van notificering aan de betrokkene van de beslissing waarbij deze uitkeringen worden toegekend of verhoogd.
  (De in het voorgaand lid vermelde verjaringstermijn wordt op (drie jaar) gebracht wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen.) <KB 1984-09-20/30, art. 75, 011> <KB 2008-07-02/33, art. 2, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  Buiten de gevallen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het opvorderen van het onverschuldigd betaalde door het betalingsorganisme door middel van een ter post aangetekend en aan de schuldenaar betekend schrijven of door de betekening van de administratieve of jurisdictionele beslissing, waarvan de uitvoering aan de basis ligt van de niet verschuldigde betaling.
  § 3. (Behalve wanneer de onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in arglist of bedrog, gaat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde teniet bij het overlijden van de gerechtigde indien, op de dag van het overlijden, de opvordering of beslissing waarvan sprake in § 2 hem niet waren betekend.) <KB 09-12-1977, art. 3>
  De bepaling van deze paragraaf belet niet dat het onverschuldigd betaalde afgehouden wordt op de termijnen van het onvoorwaardelijk pensioen of van andere uitkeringen, voorzien bij het koninklijk besluit nr 72, die op het ogenblik van het overlijden vervallen en niet uitgekeerd waren.

Art.188. <KB 20-02-1976, art. 56> In de gevallen waarin, bij toepassing van de artikelen 166 en 167, bijdragen nog kunnen in aanmerking komen voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen, als wanneer dit laatste reeds inging, brengt de betaling van deze bijdragen de herziening met zich, met terugwerkende kracht, van het onvoorwaardelijk pensioen.
  Deze herziening wordt evenwel slechts doorgevoerd vanaf het ogenblik waarop de bedoelde bijdragen betaald werden.

Afdeling 6. - (Opgeheven).
Art.189. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Art.190. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Art.191. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Art.192. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Art.193. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Art.194. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Art.195. (opgeheven) <KB 1984-09-20/30, art. 76, 011>

Afdeling 7. - Bijzondere bepalingen voor wat de renten betreft gevestigd door de aanwending van een levensverzekeringskontrakt.
Art.196. <KB 20-02-1976, art. 56> Onverminderd de bepalingen van de volgende alinea's, is artikel 180 eveneens toepasselijk op het onvoorwaardelijk pensioen dat de renten vertegenwoordigd gevestigd door de aanwending van een levensverzekeringskontrakt in het raam van de pensioenregeling voor zelfstandigen. De renteverhoging die eruit voortspruit is ten laste van het Rijksinstituut.
  De verhoging van de overlevingsrente ten laste van het Rijksinstituut staat in verhouding tot de ouderdomsrente van de man op de leeftijd van 65 jaar.
  Indien de man vóór die leeftijd overleden is en het kontrakt, op de datum van zijn overlijden, steeds aangewend was, wordt de ouderdomsrente verondersteld verhoogd te zijn, tot op het ogenblik dat hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, op de basis die toepasselijk was voor het kwartaal van aanwending waarin het overlijden plaats vond.
  Voor de toepassing van dit artikel wordt elk kwartaal van aanwending, dat begonnen was op de datum van de aanpassing, als een volledig kwartaal beschouwd. Daartoe wordt verondersteld dat de verzekering inging op de eerste dag van het kwartaal waarin het kontrakt werd aangewend.

Art.197. <KB 20-02-1976, art. 56> De verzekeringsinstellingen schieten de bij artikel 196 bedoelde verhogingen voor. Op het einde van elk kalenderkwartaal doen zij aan het Rijksinstituut, in twee exemplaren, een type borderel dat door dit Rijksinstituut is opgesteld, toekomen met de opgave van de verhogingen die in de loop van het voorbije kwartaal werden uitgekeerd.
  Het Rijksinstituut betaalt deze bedragen binnen de veertien dagen terug.

Art.198. <KB 20-02-1976, art. 56> In de bij artikel 184 bedoelde gevallen worden de renten niet meer door de verzekeringsinstelling uitgekeerd.
  In deze eventualiteit worden gezegde renten door (de Rijksdienst) betaald. <KB 1988-05-04/32, art. 2, 1°, 020; Inwerkingtreding : 01-04-1988>
  Aan de hand van een type-borderel dat door het Rijksinstituut is opgesteld, maken de verzekeringsinstellingen op het einde van elk kalenderkwartaal aan voormeld Instituut de termijnen over van de renten die zij in de loop van het kwartaal niet dienden uit te betalen.
  Een compensatieformule wordt opgemaakt tussen de bedragen bedoeld bij artikel 197 en deze voorzien in onderhavig artikel.

Art.199.
  <Opgeheven bij KB 2019-06-23/15, art. 23, 090; Inwerkingtreding : 01-04-2019> <KB 2019-06-23/16, art. 23, 092; Inwerkingtreding : 01-04-2019>

HOOFDSTUK III. (Rechten en verplichtingen van het Rijksinstituut en van de aanvrager).
Art.200. <KB 1998-12-15/39, art. 17, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998> § 1. Het Rijksinstituut verstrekt aan elke persoon die daar schriftelijk om verzoekt de dienstige inlichtingen betreffende zijn rechten en verplichtingen met betrekking tot de prestaties voorzien door het koninklijk besluit nr. 72.
  Onder dienstige inlichtingen wordt verstaan elke inlichting die aan de betrokkene, in het licht van zijn verzoek, aanwijzingen kan geven over zijn individuele pensioentoestand. Deze aanwijzingen hebben inzonderheid betrekking op de toekenningsvoorwaarden van de prestaties, op de elementen die voor de vaststelling van het bedrag ervan in aanmerking worden genomen en op de vermindering of schorsing die de prestatie kan ondergaan in toepassing van de cumulatieregels.
  § 2. Deze inlichting moet binnen een termijn van 45 dagen worden verstrekt.
  Deze termijn begint te lopen vanaf de datum van ontvangst van het verzoek in het Rijksinstituut.
  § 3. Deze inlichting is in principe kosteloos.
  De afgifte van een kopie van een bestuursdocument geeft evenwel aanleiding tot de inning van de vergoeding vastgesteld door het koninklijk besluit van 30 augustus 1996 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding verschuldigd voor het ontvangen van een afschrift van een bestuursdocument.

Art.201.<KB 1998-12-15/39, art. 17, 040; Inwerkingtreding : 29-12-1998> § 1. [1 Het Rijksinstituut vermeldt op de kennisgeving van de beslissing of op een er bijgevoegde bijlage dat de aanvrager verplicht is aan het Rijksinstituut mede te delen :
   1° iedere wijziging inzake burgerlijke staat;
   2° de uitoefening van iedere beroepsbezigheid, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien met het oog op de eerste betaling van een pensioen als zelfstandige;
   3° de uitoefening van ieder mandaat, ambt of post door hemzelf en/of de echtgenoot, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien;
   4° de uitoefening door hemzelf en/of de echtgenoot van iedere beroepsbezigheid, mandaat, ambt of post, in het buitenland en een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien;
   5° het verlies van kinderlast;
   6° het genot in zijn hoofde en/of in hoofde van zijn echtgenoot van een uitkering wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een gelijkaardige uitkering bij toepassing van een andere Belgische of buitenlandse wetgeving, of van een uitkering wegens loopbaanonderbreking of tijdskrediet of vermindering van de prestaties of van werkloosheid met bedrijfstoeslag;
   7° het genot in zijn hoofde en/of in hoofde van zijn echtgenoot van ieder pensioen of als dusdanig geldend voordeel verleend bij toepassing van een Belgische, buitenlandse of internationale pensioenregeling, andere dan deze voor zelfstandigen.
   In afwijking van het vorige lid, is de aanvrager ervan vrijgesteld het Rijksinstituut op de hoogte te brengen van elke wijziging inzake burgerlijke staat op voorwaarde dat deze informatie toegankelijk is via het Rijksregister vande natuurlijke personen geregeld door de wet van 8 augustus 1983.]1
  § 2. Het Rijksinstituut stelt de aanvrager er eveneens van in kennis dat het niet afleggen van een verplichte verklaring gelijkgesteld wordt met kwade trouw of bedrog en de verjaringstermijn beïnvloedt wanneer uit dit verzuim een onterechte betaling voortvloeit.
  ----------
  (1)<KB 2013-06-06/07, art. 5, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art.202. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.203. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.204. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.205. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.206. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.207. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.208. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.209. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.210. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.211. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.212. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.213. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.214. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.215. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.216. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.217. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.218. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.219. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.220. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.221. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.222. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.223. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.224. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.225. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.226. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.227. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.228. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.229. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.230. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.231. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.232. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.233. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.234. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.235. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.236. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.237. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.238. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.239. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.240. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.241. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.242. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.243. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.244. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.245. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.246. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.247. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.248. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

Art.249. (opgeheven) <KB 1971-05-10, art. 12, 2°>

HOOFDSTUK VI- (Opgeheven).
Art.250. (opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 57>

Art.251. (opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 57>

HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen.
Art.252. (opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 58>

Art.253. De personen die op 31 december 1967 bijdragen betalen in de voortgezette verzekering in het raam van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, blijven verder de bijdragen betalen vastgesteld krachtens deze wet.
  (Deze bijdragen worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals de bijdragen die verschuldigd zijn krachtens het sociaal statuut der zelfstandigen, die niet worden uitgedrukt in een percentage van de bedrijfsinkomsten.
  Zij mogen niet minder bedragen dan de minimumbijdragen die bestemd zijn voor het stelsel der uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen opgelegd krachtens artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr 38.) <KB 16-07-1970, art. 66>

Art.254. De zelfstandige, ten opzichte van wie, overeenkomstig artikel 53, § 1 van het koninklijk besluit van 24 september 1963, na een jaar een einde werd gemaakt aan de voortgezette verzekering, kan mits betaling van de vereiste bijdragen deze verzekering verder zetten gedurende een bijkomend jaar.

Art. 254bis. <KB 10-05-1971, art. 11> Het voordeel van de voortgezette verzekering zoals bedoeld bij de artikelen 38 en 39 mag worden ingeroepen voor de periodes bedoeld bij artikel 313 van het koninklijk besluit van 24 september 1963 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 8 april 1965, zonder dat rekening wordt gehouden met de termijn van verval die in dat artikel bepaald wordt.

Art.255. Op 1 januari 1968 gaat het bedrag dat in de wiskundige reserves begrepen is als betalingskosten voor de renten, gevestigd in het raam van de vorige wetten betreffende het pensioen der zelfstandigen, hetzij 2 t.h. van deze reserves, naar een speciale rekening genaamd "Reservefonds voor betalingskosten der renten".
  Vanaf deze datum zal jaarlijks een tiende van deze reserve afgenomen worden voor de betaling der lopende renten en dit tot de volledige likwidatie van bedoeld fonds.
  (Na afname op 1 januari van ieder jaar, blijft het saldo van het "Reservefonds voor betalingskosten der lopende renten" bestemd voor de kapitalisatiesector van het pensioenstelsel.
  Op 31 december van ieder jaar zal een interest, berekend aan 3,75 pct. op bedoeld saldo, overgemaakt worden aan de sector van de werkingskosten.) <KB 01-12-1970>
  (De laatste twee tienden van voormeld fonds mogen op 1 januari 1976 afgenomen worden.) <KB 20-02-1976, art. 59>

Art.256. (opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 60>

Art. 256bis. (opgeheven) <KB 20-02-1976, art. 60>

Slotbepalingen.
Art.257. Dit besluit heeft uitwerking op 1 januari 1968.

Art.258. Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGEN.
Art. N1. xxxxxxx


TABEL I. Barema mannen    
Onvoorwaardelijk rustpensioen verworven
  op de leeftijd van 65 jaar door:
  - kolom a: een bijdrage van F 1, betaald in het afgelopen kalenderjaar
  - kolom b: constante jaarlijkse bijdragen van F 1, betaald vanaf de overeenkomstige leeftijd.
   
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
15 0,627513,2963
 30,621813,1431
 60,616012,9912
 90,610112,8410
16 0,604212,6921
 30,598412,5447
 60,592312,3989
 90,586612,2544
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
17 0,580612,1115
 30,574711,9700
 60,568911,8300
 90,563111,6913
18 0,557311,5541
 30,551711,4183
 60,546111,2839
 90,540511,1508
19 0,535011,0191
 30,529410,8889
 60,523910,7600
 90,518610,6322
20 0,513410,5057
 30,508410,3804
 60,503410,2565
 90,498510,1338
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
21 0,493310,0124
 30,48819,8924
 60,48319,7734
 90,47819,6556
22 0,47359,5389
 30,46909,4233
 60,46459,3089
 90,45999,1957
23 0,45549,0836
 30,45078,9726
 60,44628,8627
 90,44208,7537
24 0,43768,6459
 30,43368,5390
 60,42968,4331
 90,42568,3281
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
25 0,42178,2242
 30,41788,1212
 60,41398,0192
 90,40997,9182
26 0,40617,8181
 30,40217,7190
 60,39827,6208
 90,39447,5238
27 0,39057,4275
 30,38687,3323
 60,38307,2380
 90,37937,1445
28 0,37567,0519
 30,37206,9602
 60,36876,8693
 90,36516,7794
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
29 0,36176,6902
 30,35846,6018
 60,35496,5144
 90,35176,4277
30 0,34826,3419
 30,34506,2569
 60,34166,1728
 90,33836,0894
31 0,33516,0068
 30,33185,9251
 60,32865,8441
 90,32555,7639
32 0,32235,6845
 30,31945,6057
 60,31645,5277
 90,31355,4504
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
33 0,31045,3740
 30,30745,2982
 60,30465,2231
 90,30165,1489
34 0,29885,0753
 30,29595,0023
 60,29304,9301
 90,29034,8585
35 0,28754,7878
 30,28484,7175
 60,28214,6480
 90,27944,5792
36 0,27684,5110
 30,27414,4434
 60,27144,3766
 90,26874,3105
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
37 0,26614,2449
 30,26344,1801
 60,26084,1159
 90,25834,0522
38 0,25563,9893
 30,25313,9270
 60,25063,8653
 90,24803,8042
39 0,24563,7437
 30,24303,6840
 60,24053,6248
 90,23803,5662
40 0,23553,5082
 30,23333,4507
 60,23093,3939
 90,22853,3377
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
41 0,22623,2820
 30,22373,2270
 60,22153,1724
 90,21933,1184
42 0,21693,0650
 30,21483,0122
 60,21252,9599
 90,21032,9081
43 0,20812,8569
 30,20612,8061
 60,20392,7560
 90,20182,7063
44 0,19972,6572
 30,19752,6086
 60,19562,5604
 90,19352,5129
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
45 0,19152,4657
 30,18952,4190
 60,18752,3729
 90,18552,3272
46 0,18362,2521
 30,18162,2374
 60,17982,1931
 90,17782,1494
47 0,17602,1061
 30,17412,0633
 60,17222,0209
 90,17041,9790
48 0,16851,9377
 30,16681,8965
 60,16501,8559
 90,16311,8159
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
49 0,16141,7762
 30,15971,7369
 60,15781,6981
 90,15621,6597
50 0,15451,6217
 30,15271,5842
 60,15121,5469
 90,14961,5100
51 0,14801,4737
 30,14631,4378
 60,14471,4025
 90,14311,3670
52 0,14161,3321
 30,14011,2977
 60,13851,2636
 90,13711,2299
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
53 0,13561,1965
 30,13421,1635
 60,13281,1308
 90,13131,0986
54 0,13001,0665
 30,12861,0349
 60,12721,0036
 90,12590,9727
55 0,12460,9419
 30,12330,9116
 60,12200,8816
 90,12070,8520
56 0,11940,8225
 30,11810,7935
 60,11690,7647
 90,11570,7363
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
57 0,11440,7081
 30,11330,6803
 60,11210,6526
 90,11090,6253
58 0,10990,5982
 30,10870,5715
 60,10760,5450
 90,10650,5188
59 0,10530,4929
 30,10430,4672
 60,10330,4417
 90,10220,4166
60 0,10130,3916
 30,10020,3669
 60,09940,3424
 90,09850,3181
Driemaandelijkse
  leeftijd op
  31 december
 (a)(b)
--------------------------
61 0,09760,2940
 30,09680,2702
 60,09590,2465
 90,09510,2230
62 0,09430,1997
 30,09350,1766
 60,09270,1538
 90,09180,1312
63 0,09090,1088
 30,09010,0866
 60,08920,0646
 90,08830,0428
64 0,08750,0213
 30,0866 
 60,0856 
 90,0850



TABEL II. - Barema vrouwens  
Onvoorwaardelijk rustpensioen op de
  leeftijd van 60 jaar verworven door een
  bijdrage van F 1 betaald in het
  afgelopen kalenderjaar.
  
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
15 0,5326
 30,5271
 60,5217
 90,5168
16 0,5119
 30,5071
 60,5026
 90,4979
17 0,4933
 30,4886
 60,4840
 90,4793
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
18 0,4746
 30,4701
 60,4656
 90,4612
19 0,4569
 30,4527
 60,4486
 90,4441
20 0,4399
 30,4355
 60,4310
 90,4269
21 0,4230
 30,4193
 60,4155
 90,4117
22 0,4076
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 30,4034
 60,3994
 90,3955
23 0,3915
 30,3878
 60,3842
 90,3805
24 0,3769
 30,3733
 60,3697
 90,3662
25 0,3626
 30,3590
 60,3557
 90,3522
26 0,3489
 30,3456
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 60,3423
 90,3389
27 0,3356
 30,3322
 60,3290
 90,3258
28 0,3227
 30,3196
 60,3165
 90,3134
29 0,3104
 30,3073
 60,3043
 90,3013
30 0,2983
 30,2955
 60,2927
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 90,2899
31 0,2872
 30,2844
 60,2815
 90,2788
32 0,2760
 30,2733
 60,2707
 90,2680
33 0,2654
 30,2628
 60,2602
 90,2576
34 0,2551
 30,2526
 60,2503
 90,2478
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
35 0,2454
 30,2430
 60,2406
 90,2384
36 0,2360
 30,2337
 60,2313
 90,2290
37 0,2268
 30,2246
 60,2224
 90,2203
38 0,2181
 30,2158
 60,2137
 90,2115
39 0,2094
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 30,2074
 60,2054
 90,2035
40 0,2014
 30,1995
 60,1974
 90,1955
41 0,1935
 30,1916
 60,1896
 90,1878
42 0,1860
 30,1841
 60,1823
 90,1804
43 0,1786
 30,1768
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 60,1750
 90,1732
44 0,1715
 30,1697
 60,1681
 90,1664
45 0,1646
 30,1630
 60,1613
 90,1597
46 0,1581
 30,1565
 60,1549
 90,1533
47 0,1516
 30,1501
 60,1485
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 90,1471
48 0,1455
 30,1440
 60,1426
 90,1409
49 0,1395
 30,1380
 60,1366
 90,1352
50 0,1338
 30,1324
 60,1309
 90,1296
51 0,1282
 30,1267
 60,1255
 90,1240
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
52 0,1227
 30,1213
 60,1200
 90,1187
53 0,1174
 30,1163
 60,1150
 90,1137
54 0,1124
 30,1111
 60,1098
 90,1086
55 0,1074
 30,1062
 60,1050
 90,1038
56 0,1026
Driemaandelijkse leeftijd
  op 31 december
  
-------------- 
 30,1014
 60,1002
 90,0990
57 0,0978
 30,0967
 60,0956
 90,0945
58 0,0933
 30,0923
 60,0911
 90,0899
59 0,0890
 30,0878
 60,0867
 90,0856
60 0,0845



TABLEAU III. [...] <i>Opgeheven bij art. 61, 3° met A.R. van 20 februari 1976 (B.St. 3 maart 1976), <b> Inwerkingtreding : </b> 1er januari 1976</i>.



 TABLEAU IV 
 Barema bestemd voor het berekenen van het [onvoorwaardelijk overlevingspensioen]
  ingeval de echtgenoten in leeftijd verschillen.
  Nettokoopsom van een tot 60-jarige leeftijd
  uitgestelde leeftijdsrente voor de
  leeftijden van 15 jaar tot 59 jaar 9 maanden en nettokoopsom van een dadelijk
  ingaande lijfrente voor de leeftijden
  van 60 jaar en meer dan 60 jaar.
 
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
15 1,9073
 31,9254
 61,9436
 91,9621
16 1,9807
 31,9996
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 62,0185
 92,0378
17 2,0573
 32,0769
 62,0967
 92,1168
18 2,1371
 32,1575
 62,1782
 92,1991
19 2,2202
 32,2416
 62,2632
 92,2850
 202,3070
 32,3292
 62,3517
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 92,3744
21 2,3974
 32,4207
 62,9666
 92,9956
22 2,4918
 32,5160
 62,5403
 92,5650
23 2,5899
 32,6151
 62,6405
 92,6662
24 2,6921
 32,7183
 62,7448
 92,7715
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
25 2,7985
 32,8258
 62,8534
 92,8813
26 2,9094
 32,9379
 62,9666
 92,9956
27 3,0249
 33,0545
 63,0844
 93,1146
28 3,1451
 33,1759
 63,2070
 93,2384
29 3,2702
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 33,3022
 63,3346
 93,3673
30 3,4004
 33,4338
 63,4675
 93,5016
31 3,5360
 33,5707
 63,6058
 93,6413
32 3,6771
 33,7133
 63,7498
 93,7867
33 3,8240
 33,8617
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 63,8997
 93,9382
34 3,9770
 34,0162
 64,0558
 94,0959
35 4,1363
 34,1772
 64,3881
 94,2603
36 4,3024
 34,3450
 64,3881
 94,4316
37 4,4755
 34,5199
 64,5648
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 94,6101
38 4,6560
 34,7022
 64,7490
 94,7963
39 4,8441
 34,8925
 64,9413
 94,9907
40 5,0407
 35,0912
 65,1422
 95,1939
41 5,2461
 35,2989
 65,3523
 95,4063
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
42 5,4609
 35,5161
 65,5719
 95,6284
43 5,6855
 35,7433
 65,8018
 95,8609
44 5,9207
 35,9812
 66,0424
 96,1044
45 6,1671
 36,2305
 66,2948
 96,3598
46 6,4256
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 36,4922
 66,5597
 96,6279
47 6,6971
 36,7670
 66,8379
 96,9096
48 6,9822
 37,0558
 67,1303
 97,2058
49 7,2822
 37,3597
 67,3597
 97,5382
50 7,5984
 37,6802
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 67,7630
 97,8469
51 7,9320
 38,0183
 68,1058
 98,1945
52 8,2845
 38,3758
 68,4684
 98,5624
53 8,6576
 38,7543
 68,8524
 98,9520
54 9,0531
 39,1558
 69,2601
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 99,3659
55 9,4734
 39,5826
 69,6935
 99,8062
56 9,9208
 310,0374
 610,1558
 910,2763
57 10,3989
 310,5236
 610,6504
 910,7795
58 10,9109
 311,0447
 611,1809
 911,3196
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
59 11,4609
 311,6048
 611,7515
 911,9010
60 12,0533
 311,9587
 611,8639
 911,7690
 6111,6739
 311,5787
 611,4834
 911,3880
 6211,2925
 311,1969
 611,1012
 911,0054
63 10,9095
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 310,8136
 610,7176
 910,6216
64 10,5256
 310,4295
 610,3335
 910,2374
65 10,1414
 310,0454
 69,9494
 99,8535
66 9,7577
 39,6619
 69,5663
 99,4707
67 9,3752
 39,2798
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 69,1846
 99,0895
68 8,9946
 38,8999
 68,8053
 98,7110
69 8,6168
 38,5229
 68,4292
 98,3357
70 8,2425
 38,1496
 68,0569
 97,9645
71 7,8725
 37,7808
 67,6894
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 97,5984
72 7,5078
 37,4176
 67,3278
 97,2384
73 7,1495
 37,0610
 66,9730
 96,8854
74 6,7983
 36,7117
 66,6257
 96,5402
75 6,4552
 36,3708
 66,2870
 96,2038
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
76 6,1212
 36,0392
 65,9579
 95,8772
77 5,7971
 35,7177
 65,6390
 95,5609
78 5,4835
 35,4068
 65,3307
 95,2555
79 5,1809
 35,1071
 65,0340
 94,9617
80 4,8901
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 34,8192
 64,7492
 94,6799
81 4,6114
 34,5437
 64,4768
 94,4107
82 4,3454
 34,2809
 64,2172
 94,1543
83 4,0923
 34,0311
 63,9708
 93,9113
84 3,8526
 33,7948
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 63,7379
 93,6817
85 3,6265
 33,5721
 63,5186
 93,4660
86 3,4143
 33,3635
 63,3136
 93,2646
87 3,2116
 33,1694
 63,1232
 93,0779
88 3,0335
 32,9900
 62,9474
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 92,9057
89 2,8647
 32,8245
 62,7850
 92,7464
90 2,7085
 32,6714
 62,6349
 92,5989
91 2,5636
 32,5289
 62,4947
 92,4609
92 2,4275
 32,3944
 62,3619
 92,3300
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
93 2,2986
 32,2678
 62,2373
 92,2071
94 2,1772
 32,1476
 62,1183
 92,0892
95 2,0604
 32,0319
 62,0035
 91,9755
96 1,9476
 31,9200
 61,8926
 91,8655
97 1,8386
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 31,8119
 61,7856
 91,7594
98 1,7336
 31,7081
 61,6828
 91,6578
99 1,6332
 31,6087
 61,5846
 91,5610
100 1,5378
 31,5149
 61,4923
 91,4700
101 1,4478
 31,4255
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 61,4035
 91,3818
102 1,3602
 31,3388
 61,3171
 91,2950
103 1,2725
 31,2505
 61,2271
 91,2025
104 1,1770
 31,1490
 61,1221
 91,0961
105 1,0706
 31,0405
 61,0146
 Driemaandelijkse
  leeftijd
Koopsom van een
  rente van F 1
 ---------------------
 90,9913
106 0,9688
 30,9579
 60,9338
 90,8983
107 0,8534
 30,8097
 60,7568
 90,6927
108 0,6160
 30,5515
 60,4885
 90,4291
109 0,3750


Art. N2. SECTIE II. xxxxxx
  A. xxxxxxxxx


Tableau V - Barema mannen  
Nettokoopsom toe te passen op de ouderdomsrente
  verzekerd op de leeftijd van 65 jaar door de
  geinde premies.
  
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
15 1,5933
 31,6082
 61,6233
 91,6385
16 1,6539
 31,6694
 61,6851
 91,7009
17 1,7169
 31,7331
 61,7494
 91,7659
18 1,7825
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 31,7993
 61,8163
 91,8334
19 1,8507
 31,8682
 61,8859
 91,9037
20 1,9218
 31,9400
 61,9584
 91,9771
21 1,9958
 32,0148
 62,0339
 92,0533
22 2,0729
 32,0926
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 62,1126
 92,1327
23 2,1530
 32,1735
 62,1942
 92,2151
24 2,2362
 32,2575
 62,2791
 92,3008
25 2,3228
 32,3450
 62,3674
 92,3900
26 2,4128
 32,4359
 62,4591
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 92,4826
27 2,5064
 32,5303
 62,5545
 92,5789
28 2,6035
 32,6284
 62,6535
 92,6789
29 2,7045
 32,7304
 62,7566
 92,7830
30 2,8096
 32,8365
 62,8637
 92,8911
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
31 2,9187
 32,9467
 62,9749
 93,0034
32 3,0322
 33,0613
 63,0906
 93,1202
33 3,1502
 33,1804
 63,2109
 93,2416
34 3,2727
 33,3041
 63,3357
 93,3677
35 3,4001
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 33,4327
 63,4657
 93,4990
36 3,5326
 33,5666
 63,6009
 93,6355
37 3,6705
 33,7059
 63,7416
 93,7778
38 3,8142
 33,8511
 63,8884
 93,9260
39 3,9640
 34,0024
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 64,0412
 94,0804
40 4,1201
 34,1602
 64,2007
 94,2417
41 4,2830
 34,3248
 64,3671
 94,4098
42 4,4530
 34,4966
 64,5408
 94,5854
43 4,6305
 34,6761
 64,7223
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 94,7689
44 4,8160
 34,8636
 64,9118
 94,9605
45 5,0098
 35,0596
 65,1099
 95,1608
46 5,2123
 35,2644
 65,3170
 95,3703
47 5,4242
 35,4788
 65,5340
 95,5898
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
48 5,6463
 35,7036
 65,7614
 95,8200
49 5,8793
 35,9392
 65,9999
 96,0614
50 6,1236
 36,1865
 66,2503
 96,3148
51 6,3801
 36,4462
 66,5131
 96,5809
52 6,6495
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 36,7190
 66,7894
 96,8606
53 6,9327
 37,0057
 67,0796
 97,1545
54 7,2303
 37,3072
 67,3849
 97,4637
55 7,5435
 37,6243
 67,7061
 97,7890
56 7,8730
 37,9581
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 68,0444
 98,1318
57 8,2204
 38,3102
 68,4012
 98,4935
58 8,5869
 38,6820
 68,7781
 98,8754
59 8,9738
 39,0738
 69,1752
 99,2781
60 9,3827
 39,4889
 69,5973
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 99,7081
61 9,8212
 39,9369
 610,0551
 910,1760
62 10,2997
 310,4263
 610,5557
 910,6883
63 10,8239
 310,9630
 611,1054
 911,2513
64 11,4008
 311,5542
 611,7115
 911,8729



Tableau IV - Barema vrouwen  
Nettokoopsom toe te passen op:
  1° de ouderdomsrente verzekerd op 60 jaar
  door de geinde premies;
  2° de overlevingsrente verzekerd op 60 jaar
  aan de echtgenote van een overleden verzekerde.
  
   
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
15 1,9073
 31,9254
 61,9436
 91,9621
16 1,9807
 31,9996
 62,0186
 92,0378
17 2,0573
 32,0769
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 62,0967
 92,1168
18 2,1371
 32,1575
 62,1782
 92,1991
19 2,2202
 32,2416
 62,2632
 92,2850
20 2,3070
 32,3292
 62,3517
 92,3744
21 2,3974
 32,4207
 62,4442
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 92,4679
22 2,4918
 32,5159
 62,5403
 92,5650
23 2,5899
 32,6151
 62,6405
 92,6662
24 2,6921
 32,7183
 62,7448
 92,7715
25 2,7985
 32,8258
 62,8534
 92,8813
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
26 2,9004
 32,9379
 62,9666
 92,9956
27 3,0249
 33,0545
 63,0844
 93,1146
28 3,1451
 33,1759
 63,2070
 93,2384
29 3,2702
 33,3022
 63,3346
 93,3673
30 3,4004
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 33,4338
 63,4675
 93,5016
31 3,5360
 33,5707
 63,6058
 93,6413
32 3,6771
 33,7133
 63,7498
 93,7867
33 3,8240
 33,8617
 63,8997
 93,9382
34 3,9770
 34,0162
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 64,0558
 94,0959
35 4,1363
 34,1772
 64,2185
 94,2603
36 4,3024
 34,3450
 64,3881
 94,4316
37 4,4755
 34,5199
 64,5648
 94,6101
38 4,6560
 34,7022
 94,7490
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
  -------------
 94,7963
39 4,8441
 34,8925
 64,9413
 94,9907
40 5,0407
 35,0912
 65,1422
 95,1939
41 5,2461
 35,2989
 65,3523
 95,4063
42 5,4609
 35,5161
 65,5719
 95,6284
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
43 5,6855
 35,7433
 65,8018
 95,8609
44 5,9207
 35,9812
 66,0424
 96,1044
45 6,1671
 36,2305
 66,2948
 96,3598
46 6,4256
 36,4922
 66,5597
 96,6279
47 6,6971
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 36,7670
 66,8379
 96,9096
48 6,9823
 37,0558
 67,1303
 97,2058
49 7,2822
 37,3597
 67,4382
 97,5178
50 7,5984
 37,6802
 67,7630
 97,8470
51 7,9321
 38,0183
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
  -------------
 68,1058
 98,1945
52 8,2845
 38,3758
 68,4684
 98,5624
53 8,6576
 38,7543
 68,8524
 98,9520
54 9,0531
 39,1558
 69,2601
 99,3659
55 9,4734
 39,5826
 69,6935
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 99,8062
56 9,9208
 310,0374
 610,1559
 910,2763
57 10,3989
 310,5236
 610,6504
 910,7795
58 10,9109
 311,0447
 611,1809
 911,3196
59 11,4609
 311,6048
 611,7515
 911,9010



 Tableau VII - Barema gehuwde mannen 
 Nettokoopsom toe te passen op de ouderdomsrente
   van de verzekerde.
 
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
60 13,9335
 313,8413
 613,7488
 913,6560
61 13,5629
 313,4695
 613,3758
 913,2819
62 13,1877
 313,0932
 612,9985
 912,9035
63 12,8082
 312,7127
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 612,6170
 912,5211
64 12,4250
 312,3286
 612,2321
 912,1354
65 12,0385
 311,9415
 611,8443
 911,7470
66 11,6495
 311,5519
 611,4542
 911,3564
67 11,2585
 311,1605
 611,0625
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 910,9644
68 10,8663
 310,7682
 610,6700
 910,5719
69 10,4737
 310,3756
 610,2775
 910,1794
70 10,0814
 39,9834
 69,8856
 99,7878
71 9,6902
 39,5927
 69,4954
 99,3983
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
72 9,3013
 39,2046
 69,1080
 99,0117
73 8,9156
 38,8198
 68,7242
 98,6290
74 8,5340
 38,4394
 68,3451
 98,2512
75 8,1577
 38,0646
 67,9720
 97,8797
76 7,7879
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 37,6965
 67,6056
 97,5153
77 7,4254
 37,3361
 67,2473
 97,1590
78 7,0713
 36,9841
 66,8976
 96,8116
79 6,7263
 36,6416
 66,5576
 96,4742
80 6,3915
 36,3094
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 66,2281
 96,1474
81 6,0675
 35,9883
 65,9099
 95,8322
82 5,7553
 35,6791
 65,6038
 95,5292
83 5,4555
 35,3826
 65,3106
 95,2394
84 5,1690
 35,0995
 65,0308
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 94,9630
85 4,8961
 34,8300
 64,7650
 94,7008
86 4,6376
 34,5754
 64,5141
 94,4537
87 4,3943
 34,3357
 64,2782
 94,2217
88 4,1662
 34,1117
 64,0580
 94,0052
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
89 3,9533
 33,9021
 63,8518
 93,8024
90 3,7537
 33,7059
 63,6587
 93,6121
91 3,5662
 33,5210
 63,4762
 93,4320
92 3,3882
 33,3448
 63,3020
 93,2598
93 3,2182
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 33,1772
 63,1366
 93,0963
94 3,0563
 33,0167
 62,9774
 92,9383
95 2,8996
 32,8612
 62,8230
 92,7852
96 2,7476
 32,7103
 62,6733
 92,6366
97 2,6002
 32,5641
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 62,5283
 92,4928
98 2,4576
 32,4227
 62,3882
 92,3541
99 2,3203
 32,2866
 62,2535
 92,2208
100 2,1885
 32,1566
 62,1249
 92,0933
101 2,0618
 32,0300
 61,9984
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 91,9671
102 1,9357
 31,9047
 61,8730
 91,8404
103 1,8071
 31,7732
 61,7383
 91,7026
104 1,6660
 31,6267
 61,5883
 91,5504
105 1,5124
 31,4720
 61,4322
 91,3918
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
106 1,3499
 31,3119
 61,2649
 91,2096
107 1,1470
 31,0824
 61,0102
 90,9295
108 0,8391
 30,7519
 60,6622
 90,5709
109 0,4787



 Tableau VIII - Barema alleenstaanden  
 Nettokoopsom toe te passen op de ouderdoms-
  of overlevingsrente.
 
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
55 13,9003
 313,8105
 613,7204
 913,6300
56 13,5392
 313,4482
 613,3569
 913,2653
57 13,1735
 313,0814
 612,9891
 912,8965
58 12,8037
 312,7106
Driemaandelijkse
  leeftijd
 Koopsom van een
  rente van F1
-------- ------------
 612,6174
 912,5238
59 12,4301
 312,3362
 612,2421
 912,1478
60 en volgende : zie tabel IV. 
Art. N3. Sectie III. [...] Sectie opgeheven met art. 60, 6° van K.B. van 20 februari 1976 (B.St. 3 maart 1976), Inwerkingtreding : 1er januari 1976.