Details





Titel:

22 DECEMBER 1989. - Programmawet. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-08-1990 en tekstbijwerking tot 30-12-2022)



Inhoudstafel:

TITEL I. - BEPALINGEN HOUDENDE SOCIALE MAATREGELEN.
HOOFDSTUK I. - BEGROTINGSMAATREGELEN.
Art. 1-3
HOOFDSTUK II. - BEPALINGEN BETREFFENDE SOCIALE-ZEKERHEIDSBIJDRAGEN.
Art. 4-7
HOOFDSTUK III. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE WETGEVING VAN TOEPASSING OP DE BESTUREN AANGESLOTEN BIJ DE RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID VAN DE PROVINCIALE EN PLAATSELIJKE OVERHEIDSDIENSTEN.
Art. 8-12
HOOFDSTUK IV. - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING.
Afdeling 1. - Bijzonder solidariteitsfonds.
Art. 13-14
Afdeling 2. - Verplichte inning van het persoonlijk aandeel van de rechthebbende voor verstrekkingen van de klinische biologie.
Art. 15-16
Afdeling 3. - Bepaling betreffende de prijzen van de farmaceutische produkten en andere geneesmiddelen.
Art. 17
Afdeling 4. - Primaire ongeschiktheidsuitkering.
Art. 18-21
Afdeling 5. - Moederschapsverzekering.
Art. 22
Afdeling 6. - Beoordeling van de kwantiteit van de door de geneesheren voorgeschreven of verleende verzorging.
Art. 23-31
Afdeling 7. - Bepalingen betreffende de farmaceutische produkten en andere geneesmiddelen.
Art. 32-34
Afdeling 8. - Bepalingen betreffende de tarifiëringsdiensten.
Art. 35
HOOFDSTUK V. - ARBEIDSONGEVALLEN.
Art. 36-41
HOOFDSTUK VI. - GEZINSBIJSLAG.
Art. 42-104
HOOFDSTUK VII. - WIJZIGINGEN VAN DE WET VAN 25 MAART 1964 OP DE GENEESMIDDELEN.
Art. 105
HOOFDSTUK VIII. - WIJZIGINGEN VAN DE WET OP DE ZIEKENHUIZEN.
Art. 106-113
HOOFDSTUK IX. - WIJZIGINGEN AAN DE WET VAN 9 AUGUSTUS 1963 TOT INSTELLING EN ORGANISATIE VAN EEN REGELING VOOR VERPLICHTE ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - DIVERSE BEPALINGEN.
Art. 114-120
HOOFDSTUK X. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE INSPECTIEDIENSTEN.
Art. 121-125
HOOFDSTUK XI. - MAATREGELEN TEGEN DE ACTIVITEITEN VAN DE KOPPELBAZEN.
Art. 126
HOOFDSTUK XII. - TEGEMOETKOMINGEN AAN GEHANDICAPTEN.
Art. 127-140
TITEL II. - TEWERKSTELLING EN ARBEID.
HOOFDSTUK I. - WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT NR. 230 VAN 21 DECEMBER 1983 BETREFFENDE DE STAGE EN DE INSCHAKELING VAN JONGEREN IN HET ARBEIDSPROCES.
Art. 141-145
HOOFDSTUK II. - TOEKENNING VAN HET BETAALD EDUCATIEF VERLOF IN HET KADER VAN DE VOORTDURENDE VORMING VAN DE WERKNEMERS.
Art. 146-150
HOOFDSTUK III. - GEDEELTELIJKE WERKLOOSHEID WEGENS ECONOMISCHE REDENEN.
Art. 151
HOOFDSTUK IV. - BEPALINGEN BETREFFENDE DEELTIJDSE ARBEID.
Afdeling 1. - Voorrang voor deeltijdse werknemers om een vacante dienstbetrekking bij hun werkgever te verkrijgen.
Art. 152-156, 156/1
Afdeling 2. - Toezicht op de prestaties van de deeltijdse werknemers.
Onderafdeling 1. - Bekendmaking van de werkroosters van de deeltijdse werknemers.
Art. 157-159, 159/1
Onderafdeling 2. - Toezicht op de afwijkingen op het normale werkrooster van de deeltijdse werknemers.
Art. 160-169
Afdeling 3. - Toezicht en strafbepalingen.
Art. 170-171, 171/1, 172-178
Afdeling 4. - Wijzigingsbepalingen.
Art. 179-181
Afdeling 5. - Wijzigingsbepalingen houdende harmonisering van de deeltijdse flexibele arbeidsprestaties.
Art. 182-187
HOOFDSTUK V. - WIJZIGINGSBEPALINGEN HOUDENDE HARMONISERING VAN DE FLEXIBELE ARBEIDSPRESTATIES.
Art. 188-189
HOOFDSTUK VI. - TOEZICHTSBEPALINGEN IN DE SOCIALE WETGEVING.
Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art. 190
Afdeling 2. - Wijzigingen van andere toezichtsbepalingen in de sociale wetgeving.
Art. 191-234
HOOFDSTUK VII. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN EN DE PARITAIRE COMITES.
Art. 235-238
HOOFDSTUK VIII. - MOEDERSCHAPSBESCHERMING.
Art. 239-243
HOOFDSTUK IX. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE ARBEIDSVEILIGHEID EN DE GEZONDHEID VAN DE WERKNEMERS.
Afdeling 1. - Gemeenschappelijke diensten voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen.
Art. 244-245
Afdeling 2. - Wijziging van artikel 3 van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen.
Art. 246
Afdeling 3. - Wijzigingen van de wet van 28 december 1977 tot bescherming van de arbeidsgeneesheren.
Art. 247-248
HOOFDSTUK X. - SOCIAAL ONDERZOEK EN VORMING VAN DE WERKNEMERSVERTEGENWOORDIGERS IN DE ONDERNEMING.
Art. 249-250
TITEL III. - PENSIOENEN.
HOOFDSTUK I. - BRUGRUSTPENSIOEN VOOR WERKNEMERS.
Art. 251
HOOFDSTUK II. - MAATREGELEN MET BETREKKING TOT HET FINANCIEEL EVENWICHT VAN DE SOCIALE ZEKERHEID.
Afdeling 1. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor werknemers.
Art. 252
Afdeling 2. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor zelfstandigen.
Art. 253
HOOFDSTUK III. - MAATREGELEN BETREFFENDE DE PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN.
Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 72.
Art. 254-265
Afdeling 2. - Maatregelen betreffende het minimumpensioen.
Art. 266-267
HOOFDSTUK IV. - BIJZONDERE WERKGEVERSBIJDRAGE OP HET CONVENTIONEEL BRUGPENSIOEN. (opgeheven) <W 2006-12-27/32, art. 146; Inwerkingtreding : onbepaald; zie W 2007-04-27/35, art. 49, die de datum van inwerkingtreding verandert van 01-04-2007 naar onbepaald>
Art. 268-271
HOOFDSTUK V. - BIJZONDERE BIJDRAGE OP DE STORTINGEN VERRICHT MET HET OOG OP DE TOEKENNING VAN BUITENWETTELIJKE VOORDELEN INZAKE OUDERDOM OF VROEGTIJDIGE DOOD.
Art. 272-276
HOOFDSTUK VI. - VERVROEGD PENSIOEN VOOR DE PERSONEELSLEDEN VAN DE GEMEENTEN EN VAN DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN DIE MET HUN VOOGDIJOVERHEID EEN LENINGSOVEREENKOMST HEBBEN GESLOTEN, WAARAAN VOORWAARDEN INZAKE FINANCIELE GEZONDMAKING ZIJN GEKOPPELD.
Art. 277-283
HOOFDSTUK VII. - MAATREGELEN TEN BEHOEVE VAN DE OORLOGSLACHTOFFERS.
Art. 284-288
TITEL IV. - MIDDENSTAND. - Sociaal statuut der zelfstandigen.
Art. 289-292
TITEL V. - BINNENLANDSE ZAKEN.
HOOFDSTUK I. - PROVINCIALE EN PLAATSELIJKE BESTUREN.
Afdeling 1. - Maatregelen met betrekking tot de financiële lasten van de leningen tot consolidatie van de tekorten van de samengevoegde gemeenten.
Art. 293-295
Afdeling 2. - Dotatie aan de provincie Brabant.
Art. 296-301
Afdeling 3. - Wedden van de leden van de bestendige deputaties.
Art. 302
Afdeling 4. - Wijziging van de nieuwe gemeentewet en van de provinciewet.
Art. 303-304
HOOFDSTUK II. - FINANCIERING VAN TAKEN VAN ALGEMEEN BELANG.
Afdeling 1. - Veiligheidsfonds voor preventie en bestrijding van brand en ontploffing.
Art. 305-306
Afdeling 2. - Fonds voor de gewetensbezwaren.
Art. 307
HOOFDSTUK III. - NATIONAAL ORKEST VAN BELGIE.
Art. 308-310
HOOFDSTUK IV. - KONINKLIJKE MUNTSCHOUWBURG.
Art. 311
HOOFDSTUK V. - MILITIEVERGOEDINGEN.
Art. 312
TITEL VI. - ECONOMISCHE ZAKEN : PRIJSVASTSTELLING VAN DE IN HET RAAM VAN DE VERPLICHTE ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING TERUGBETAALBARE GENEESMIDDELEN.
HOOFDSTUK I. - TOEPASSINGSGEBIED.
Art. 313
HOOFDSTUK II. - BESLISSINGEN TOT PRIJSVASTSTELLING.
Art. 314-316
Hoofdstuk IIbis- Prijsbepaling van de terugbetaalbare geneesmiddelen in het kader van de prijs-volume-contracten voor innoverende geneesmiddelen. <ingevoegd bij W 1994-03-30/31, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 10-04-1994>
Art. 316bis
HOOFDSTUK III. - MAXIMUMPRIJZEN EN MARGES IN HET ALGEMEEN.
Art. 317-318
HOOFDSTUK IV. - SLOTBEPALINGEN.
Art. 319-322
TITEL VII. - DIVERSE BEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - BEGROTING.
Art. 323-324
HOOFDSTUK II. - LANDSVERDEDIGING.
Art. 325
HOOFDSTUK III. - JUSTITIE.
Art. 326-332
HOOFDSTUK IV. - OPENBARE WERKEN.
Art. 333-337
HOOFDSTUK V. - [1 Proximus]1
Art. 338-340
HOOFDSTUK VI. - LANDBOUW.
Art. 341
HOOFDSTUK VII. - FINANCIELE BEPALINGEN.
Art. 342







Artikels:

TITEL I. - BEPALINGEN HOUDENDE SOCIALE MAATREGELEN.
HOOFDSTUK I. - BEGROTINGSMAATREGELEN.
Artikel 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 26 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, van de bepalingen van artikel 32, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tot de zelfstandigen wordt verruimd, en van de bepalingen van artikel 73, eerste lid, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, worden de Rijkstoelagen in de regeling van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering voor het dienstjaar 1990 als volgt vastgesteld :
  - algemene regeling (in miljoen frank) :
  - geneeskundige verzorging : (95 093,0) <W 1990-07-16/30, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 11-08-1990>
  - uitkeringen : (27 272,0) <W 1990-07-16/30, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 11-08-1990>
  - regeling der zelfstandigen (in miljoen frank) :
  - geneeskundige verzorging : 7 592,0
  - uitkeringen : 2 317,0.

Art.2. <wijzigingsbepaling van art. 125, § 1, van W 1963-08-09/01>

Art.3. § 1. Een bedrag van (1 750 miljoen) frank wordt afgenomen van de opbrengst van de sociale-zekerheidsbijdragen die voor het jaar 1990 worden toegewezen aan het Fonds voor Arbeidsongevallen. Dit bedrag wordt toegekend aan de sector geneeskundige verzorging van de algemene regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering teneinde gedeeltelijk het nadelig saldo over het jaar 1990 van deze sector te dekken. <W 1990-07-16/30, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 11-08-1990>
  § 2. De Minister van Sociale Zaken is ertoe gemachtigd het in § 1 bedoeld bedrag in schijven over te dragen volgens de kasbehoeften en binnen de perken van de beschikbare middelen van de betrokken sociale-zekerheidsinstellingen.

HOOFDSTUK II. - BEPALINGEN BETREFFENDE SOCIALE-ZEKERHEIDSBIJDRAGEN.
Art.4. <wijzigingsbepaling van art. 1, § 3, van W 1969-06-27/04>

Art.5. <wijzigingsbepaling van art. 38, § 3, 2°, van W 1981-06-29/02>

Art.6. <wijzigingsbepaling van art. 2, § 1, van B 1945-01-10/01>

Art.7. <wijzigingsbepaling van art. 2, § 3, 4°, van B 1945-01-10/01>

HOOFDSTUK III. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE WETGEVING VAN TOEPASSING OP DE BESTUREN AANGESLOTEN BIJ DE RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID VAN DE PROVINCIALE EN PLAATSELIJKE OVERHEIDSDIENSTEN.
Art.8. <wijzigingsbepaling van art. 46 van W 1969-06-27/04>

Art.9. <wijzigingsbepaling van art. 2 van W 1985-08-01/31>

Art.10. <wijzigingsbepaling van art. 6 van W 1985-08-01/31>

Art.11. <wijzigingsbepaling van art. 32 van W 1939-12-19/01>

Art.12. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 1990, met uitzondering van artikel 11 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1986.

HOOFDSTUK IV. - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING.
Afdeling 1. - Bijzonder solidariteitsfonds.
Art.13. <wijzigingsbepaling van art. 19bis van W 1963-08-09/01>

Art.14. <W 1995-12-20/32, art. 35, 011; Inwerkingtreding : 02-01-1996> De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze afdeling.

Afdeling 2. - Verplichte inning van het persoonlijk aandeel van de rechthebbende voor verstrekkingen van de klinische biologie.
Art.15. <wijzigingsbepaling van art. 25, § 1, van W 1963-08-09/01>

Art.16. <wijzigingsbepaling van art. 25, § 4, van W 1963-08-09/01>

Afdeling 3. - Bepaling betreffende de prijzen van de farmaceutische produkten en andere geneesmiddelen.
Art.17. <wijzigingsbepaling van art. 25bis van W 1963-08-09/01>

Afdeling 4. - Primaire ongeschiktheidsuitkering.
Art.18. <wijzigingsbepaling van art. 46 van W 1963-08-09/01>

Art.19. <wijzigingsbepaling van art. 50 van W 1963-08-09/01>

Art.20. <wijzigingsbepaling van art. 56, § 1, van W 1963-08-09/01>

Art.21. <wijzigingsbepaling van art. 57 van W 1963-08-09/01>

Afdeling 5. - Moederschapsverzekering.
Art.22. <wijzigingsbepaling van art. 61bis tot 61octies van W 1963-08-09/01>

Afdeling 6. - Beoordeling van de kwantiteit van de door de geneesheren voorgeschreven of verleende verzorging.
Art.23. <wijzigingsbepaling van art. 35 va W 1963-08-09/01>

Art.24. <wijzigingsbepaling van art. 77 van W 1963-08-09/01>

Art.25. <wijzigingsbepaling van art. 79 va W 1963-08-09/01>

Art.26. <wijzigingsbepaling van art. 79bis van W 1963-08-09/01>

Art.27. <wijzigingsbepaling van art. 79ter van W 1963-08-09/01>

Art.28. <wijzigingsbepaling van art. 79quater van W 1963-08-09/01>

Art.29. <wijzigingsbepaling van art. 79quinquies van W 1963-08-09/01>

Art.30. <wijzigingsbepaling van art. 90bis van W 1963-08-09/01>

Art.31. De Koning stelt de datum vast waarop de bepalingen van deze afdeling in werking treden.

Afdeling 7. - Bepalingen betreffende de farmaceutische produkten en andere geneesmiddelen.
Art.32. <wijzigingsbepaling van art. 121 van W 1963-08-09/01>

Art.33. <wijzigingsbepaling van art. 122 van W 1963-08-09/01>

Art.34. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 1 januari 1990.

Afdeling 8. - Bepalingen betreffende de tarifiëringsdiensten.
Art.35. <wijzigingsbepaling van art. 98 va W 1963-08-09/01>

HOOFDSTUK V. - ARBEIDSONGEVALLEN.
Art.36. <wijzigingsbepaling van art. 8, § 2, van W 1971-04-10/01>

Art.37. <wijzigingsbepaling van art. 19 van W 1971-04-10/01>

Art.38. <wijzigingsbepaling van art. 24 van W 1971-04-19/01>

Art.39. <wijzigingsbepaling van art. 37 van W 1971-04-10/01>

Art.40. <wijzigingsbepaling van art. 38 van W 1971-04-10/01>

Art.41. Artikel 37 van deze wet heeft uitwerking vanaf 1 juli 1987.

HOOFDSTUK VI. - GEZINSBIJSLAG.
Art.42. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1939-12-19/01>

Art.43. <wijzigingsbepaling van art. 2 van W 1939-12-19/01>

Art.44. <wijzigingsbepaling van art. 3 van W 1939-12-19/01>

Art.45. <wijzigingsbepaling van art. 4 van W 1939-12-19/01>

Art.46. <wijzigingsbepaling van art. 6 tot 14 van W 1939-12-19/01>

Art.47. <wijzigingsbepaling van art. 18 van W 1939-12-19/01>

Art.48. <wijzigingsbepaling van art. 31 van W 1939-12-19/01>

Art.49. <wijzigingsbepaling van art. 40 van W 1939-12-19/01>

Art.50. <wijzigingsbepaling van art. 41 van W 1939-12-19/01>

Art.51. <wijzigingsbepaling van art. 42 van W 1939-12-19/01>

Art.52. <wijzigingsbepaling van art. 42bis van W 1939-12-19/01>

Art.53. <opheffingsbepaling van art. 43 van W 1939-12-19/01>

Art.54. <wijzigingsbepaling van art. 44 van W 1939-12-19/01>

Art.55. <wijzigingsbepaling van art. 45 van W 1939-12-19/01>

Art.56. <wijzigingsbepaling van art. 46 van W 1939-12-19/01>

Art.57. <wijzigingsbepaling van art. 47 van W 1939-12-19/01>

Art.58. <wijzigingsbepaling van art. 47bis van W 1939-12-19/01>

Art.59. <wijzigingsbepaling van art. 48 van W 1939-12-19/01>

Art.60. <opheffingsbepaling van art. 50 van W 1939-12-19/01>

Art.61. <wijzigingsbepaling van art. 50bis van W 1939-12-19/01>

Art.62. <wijzigingsbepaling van art. 50ter van W 1939-12-19/01>

Art.63. <opheffingsbepaling van art. 50sexies van W 1939-12-19/01>

Art.64. <wijzigingsbepaling van art. 50septies van W 1939-12-19/01>

Art.65. <wijzigingsbepaling van art. 51 van W 1939-12-19/01>

Art.66. <wijzigingsbepaling van art. 52 van W 1939-12-19/01>

Art.67. <wijzigingsbepaling van art. 53 van W 1939-12-19/01>

Art.68. <wijzigingsbepaling van art. 54 van W 1939-12-19/01>

Art.69. <wijzigingsbepaling van art. 55 van W 1939-12-19/01>

Art.70. <wijzigingsbepaling van art. 56 van W 1939-12-19/01>

Art.71. <wijzigingsbepaling van art. 56bis van W 1939-12-19/01>

Art.72. <wijzigingsbepaling van art. 56quater van W 1939-12-19/01>

Art.73. <wijzigingsbepaling van art. 56quinquies van W 1939-12-19/01>

Art.74. <wijzigingsbepaling van art. 56sexies van W 1939-12-19/01>

Art.75. <wijzigingsbepaling van art. 56septies van W 1939-12-19/01>

Art.76. <wijzigingsbepaling van art. 56octies van W 1939-12-19/01>

Art.77. <wijzigingsbepaling van art. 56novies van W 1939-12-19/01>

Art.78. <wijzigingsbepaling van art. 56decies van W 1939-12-19/01>

Art.79. <wijzigingsbepaling van art. 57 van W 1939-12-19/01>

Art.80. <wijzigingsbepaling van art. 57bis van W 1939-12-19/01>

Art.81. <wijzigingsbepaling van art. 59 van W 1939-12-19/01>

Art.82. <wijzigingsbepaling van art. 60, § 3, 3°, van W 1939-12-19/01>

Art.83. <wijzigingsbepaling van art. 63 van W 1939-12-19/01>

Art.84. <wijzigingsbepaling van art. 64 van W 1939-12-19/01>

Art.85. <wijzigingsbepaling van art. 66 van W 1939-12-19/01>

Art.86. <opheffingsbepaling van art. 67 va W 1939-12-19/01>

Art.87. <wijzigingsbepaling van art. 68 va W 1939-12-19/01>

Art.88. <wijzigingsbepaling van art. 70bis van W 1939-12-19/01>

Art.89. <wijzigingsbepaling van art. 71 van W 1939-12-19/01>

Art.90. <wijzigingsbepaling van art. 73bis van W 1939-12-19/01>

Art.91. <wijzigingsbepaling van art. 73quinquies va W 1939-12-19/01>

Art.92. <opheffingsbepaling van art. 82 van W 1939-12-19/01>

Art.93. <opheffingsbepaling van art. 84 van W 1939-12-19/01>

Art.94. <opheffingsbepaling van art. 86 van W 1939-12-19/01>

Art.95. <wijzigingsbepaling van art. 87 van W 1939-12-19/01>

Art.96. <opheffingsbepaling van art. 88 van W 1939-12-19/01>

Art.97. <wijzigingsbepaling van art. 96 van W 1939-12-19/01>

Art.98. <wijzigingsbepaling van art. 101 van W 1939-12-19/01>

Art.99. <wijzigingsbepaling van art. 111 van W 1939-12-19/01>

Art.100. <wijzigingsbepaling van art. 8 van het KB 1971-10-25/06>

Art.101. Het koninklijk besluit nr. 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan de gedetineerden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 oktober 1978, het koninklijk besluit nr. 29 van 15 december 1978, de wetten van 30 juni 1981 en 1 augustus 1985 en het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987, wordt opgeheven.

Art.102. De Koning kan de bepalingen die in voege zijn aanpassen aan de bepalingen van dit hoofdstuk.

Art.103. <wijzigingsbepaling van art. 2 van het KB227 1983-12-09/30>

Art.104. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 april 1990, met uitzondering van :
  - artikel 59, 2°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 mei 1984;
  - artikel 83, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1985;
  - artikel 97, dat in werking treedt op 1 januari 1990;
  - artikel 98, 1° en 2°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1989, behalve wat betreft de opdracht, bedoeld in artikel 101, derde lid, 7°, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
  - artikel 99, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1989.

HOOFDSTUK VII. - WIJZIGINGEN VAN DE WET VAN 25 MAART 1964 OP DE GENEESMIDDELEN.
Art.105. <wijzigingsbepaling van art. 6quater van W 1964-03-25/30>

HOOFDSTUK VIII. - WIJZIGINGEN VAN DE WET OP DE ZIEKENHUIZEN.
Art.106. <wijzigingsbepaling van art. 17 van W 1987-08-07/32>

Art.107. <wijzigingsbepaling van art. 34 van W 1987-08-07/32>

Art.108. <wijzigingsbepaling van art. 35 van W 1987-08-07/32>

Art.109. <wijzigingsbepaling van art. 46bis van W 1987-08-07/32>

Art.110. <wijzigingsbepaling van art. 95 van W 1987-08-07/32>

Art.111. <wijzigingsbepaling van art. 139 van W 1987-08-07/32>

Art.112. <wijzigingsbepaling van art. 141 van W 1987-08-07/32>

Art.113. Artikelen 106 en 112 treden in werking op de datum van publikatie in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK IX. - WIJZIGINGEN AAN DE WET VAN 9 AUGUSTUS 1963 TOT INSTELLING EN ORGANISATIE VAN EEN REGELING VOOR VERPLICHTE ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - DIVERSE BEPALINGEN.
Art.114. <wijzigingsbepaling van art. 23 de W 1963-08-09/01>

Art.115. <wijzigingsbepaling van art. 24 van W 1963-08-09/01>

Art.116. <wijzigingsbepaling van art. 25 van W 1963-08-09/01>

Art.117. <wijzigingsbepaling van art. 26 van W 1963-08-09/01>

Art.118. <wijzigingsbepaling van art. 69 van W 1963-08-09/01>

Art.119. <wijzigingsbepaling van art. 70bis van W 1963-08-09/01>

Art.120. <wijzigingsbepaling van art. 153 van W 1963-08-09/01>

HOOFDSTUK X. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE INSPECTIEDIENSTEN.
Art.121. <wijzigingsbepaling van art. 68 van W 1970-06-03/02>

Art.122. <opheffingsbepaling van art. 69, 70 en 71 van W 1970-06-03/02>

Art.123. <wijzigingsbepaling van art. 48 van W 1971-06-28/03> <opheffingsbepaling van art. 49, 50 en 51 van W 1971-06-28/03>

Art.124. <wijzigingsbepaling van art. 102 van W 1963-08-09/01>

Art.125. <wijzigingsbepaling van art. 145 en opheffingsbepaling van art. 147 van W 1939-12-19/01>

HOOFDSTUK XI. - MAATREGELEN TEGEN DE ACTIVITEITEN VAN DE KOPPELBAZEN.
Art.126. <wijzigingsbepaling van art. 30ter van W 1969-06-27/04 en van art. 27 van W 1989-07-06/30>

HOOFDSTUK XII. - TEGEMOETKOMINGEN AAN GEHANDICAPTEN.
Art.127. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1987-02-27/31>

Art.128. <wijzigingsbepaling van art. 2 van W 1987-02-27/31>

Art.129. <wijzigingsbepaling van art. 5 van W 1987-02-27/31>

Art.130. <wijzigingsbepaling van art. 6, § 3, van W 1987-02-27/31>

Art.131. <wijzigingsbepaling van art. 7, § 1, van W 1987-02-27/31>

Art.132. <wijzigingsbepaling van art. 9 van W 1987-02-27/31>

Art.133. <wijzigingsbepaling van art. 11 van W 1987-02-27/01>

Art.134. <wijzigingsbepaling van art. 12, § 1, van W 1987-02-27/31>

Art.135. <wijzigingsbepaling van art. 13 van W 1987-02-27/31>

Art.136. <wijzigingsbepaling van art. 15 van W 1987-02-27/31>

Art.137. <wijzigingsbepaling van art. 18bis van W 1987-02-27/31>

Art.138. <wijzigingsbepaling van art. 28 van W 1987-02-27/31>

Art.139. <wijzigingsbepaling van art. 21 van W 1969-06-27/02>

Art.140. De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang van 1 november 1989.

TITEL II. - TEWERKSTELLING EN ARBEID.
HOOFDSTUK I. - WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT NR. 230 VAN 21 DECEMBER 1983 BETREFFENDE DE STAGE EN DE INSCHAKELING VAN JONGEREN IN HET ARBEIDSPROCES.
Art.141. <wijzigingsbepaling van art. 1 van het KB230 1983-12-21/30>

Art.142. <wijzigingsbepaling van art. 4, § 1, van het KB230 1983-12-21/30>

Art.143. <wijzigingsbepaling van art. 7, § 1 van het KB230 1983-12-21/30>

Art.144. <wijzigingsbepaling van art. 13 van het KB230 1983-12-21/30>

Art.145. De Koning bepaalt de datum waarop dit hoofdstuk in werking treedt.

HOOFDSTUK II. - TOEKENNING VAN HET BETAALD EDUCATIEF VERLOF IN HET KADER VAN DE VOORTDURENDE VORMING VAN DE WERKNEMERS.
Art.146. <wijzigingsbepaling van art. 110 van W 1985-01-22/30>

Art.147. <wijzigingsbepaling van art. 113, § 1, van W 1985-01-22/30>

Art.148. <wijzigingsbepaling van art. 119 van W 1985-01-22/30>

Art.149. <wijzigingsbepaling van art. 137bis van W 1985-01-22/30>

Art.150. <wijzigingsbepaling van art. 143 van W 1985-01-22/30>

HOOFDSTUK III. - GEDEELTELIJKE WERKLOOSHEID WEGENS ECONOMISCHE REDENEN.
Art.151. <wijzigingsbepaling van art. 51 van W 1978-07-03/01>

HOOFDSTUK IV. - BEPALINGEN BETREFFENDE DEELTIJDSE ARBEID.
Afdeling 1. - Voorrang voor deeltijdse werknemers om een vacante dienstbetrekking bij hun werkgever te verkrijgen.
Art.152. Deze afdeling is van toepassing op de werknemers die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst gesloten voor deeltijdse arbeid alsmede op de werkgevers die hen tewerkstellen.
  De Koning kan bepaalde werknemers uitsluiten van de toepassing van deze afdeling.

Art.153. De deeltijdse werknemer kan bij zijn werkgever schriftelijk een aanvraag indienen tot het bekomen van een voltijdse dienstbetrekking of van een andere, al dan niet bijkomende, deeltijdse dienstbetrekking waardoor hij een nieuwe deeltijdse arbeidsregeling verkrijgt, waarvan de wekelijkse arbeidsduur hoger is dan die van de deeltijdse arbeidsregeling waarin hij reeds werkt.
  Wanneer de deeltijdse werknemer een aanvraag heeft ingediend zoals bedoeld in het eerste lid, moet de werkgever hem schriftelijk elke vacante voltijdse of deeltijdse dienstbetrekking mededelen die dezelfde functie betreft als die welke de werknemer reeds uitoefent en waarvoor hij de vereiste kwalificaties bezit.
  De werkgever moet schriftelijk de ontvangst bevestigen van de door de werknemer met toepassing van het eerste lid ingediende aanvraag. In die ontvangstbevestiging dient uitdrukkelijk te worden vermeld dat het indienen van de aanvraag de toepassing meebrengt van het tweede lid. De aanvraag en een afschrift van de ontvangstbevestiging dienen door de werkgever te worden bewaard.

Art.154. De deeltijdse werknemer moet een door de werkgever vacant verklaarde voltijdse of deeltijdse dienstbetrekking bedoeld bij artikel 153, tweede lid, bij voorrang verkrijgen indien hij daartoe een aanvraag heeft ingediend.
  De Koning kan de gevallen bepalen waarin de bepalingen van het eerste lid niet van toepassing zijn op grond van een onverenigbaarheid van de vacante betrekking met de door de werknemer uitgeoefende deeltijdse betrekking.

Art.155. Wanneer een deeltijdse werknemer die werkloosheidsuitkeringen geniet voor de uren waarop hij gewoonlijk niet werkt, overeenkomstig artikel 153, eerste lid, een aanvraag heeft ingediend voor het bekomen van een voltijdse dienstbetrekking of van een andere, al dan niet bijkomende deeltijdse dienstbetrekking en niet ingaat op een hem door zijn werkgever schriftelijk aangeboden voltijdse of deeltijdse dienstbetrekking als bedoeld in artikel 153, tweede lid, moet de werkgever dit meedelen aan het Gewestelijk Werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

Art.156. De Koning bepaalt de termijnen, de voorwaarden en de nadere regelen waarin de werkgever de mededelingen, bedoeld bij artikel 153, tweede lid, en bij artikel 155, moet doen.

Art. 156/1. [1 De werkgever die de bepalingen van de artikelen 153 of 154 niet naleeft voor een deeltijdse werknemer met behoud van rechten die een inkomensgarantie-uitkering geniet, is een responsabiliseringsbijdrage verschuldigd van 25 euro per deeltijdse werknemer met behoud van rechten die een inkomensgarantie-uitkering geniet per maand tijdens dewelke deze verplichting niet nageleefd werd. Deze responsabiliseringsbijdrage is voor de RSZ-Globaal Beheer van de werknemers.
   Deze responsabiliseringsbijdrage is verschuldigd vanaf de maand waarin voor het eerst het niet aanbieden of het niet bezorgen, bij voorrang, van beschikbare bijkomende uren, werd vastgesteld.
   Deze responsabiliseringsbijdrage is verschuldigd totdat de werkgever bijkomende beschikbare uren heeft aangeboden of bezorgd, bij voorrang aan de deeltijdse werknemer die daartoe een aanvraag heeft ingediend conform artikel 153.
   Deze responsabiliseringsbijdrage is niet verschuldigd wanneer er gedurende een jaar, te rekenen vanaf de eerste aanvraag tot het bekomen van de inkomensgarantieuitkering door de betrokken deeltijdse werknemer met behoud van rechten, geen bijkomende uren beschikbaar waren in dezelfde functie als uitgeoefend door de betrokken deeltijdse werknemer met behoud van rechten.
   De responsabiliseringsbijdrage is ook niet verschuldigd door de werkgevers die bijkomende uren hebben gegeven aan een andere werknemer door het feit dat het gaat om uren die betrekking hebben op prestaties tijdens dezelfde tijdblokken als de prestaties geleverd door de betrokken deeltijdse werknemer met behoud van rechten.
   De Koning kan de voorwaarden en de nadere regels voor de vaststelling en de betaling van deze responsabiliseringsbijdrage bepalen.
   De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid der werknemers, als bedoeld in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en in de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, met name wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de bevoegde rechter ingeval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, zijn van toepassing.
   Deze bepaling is van toepassing op de arbeidsovereenkomsten die afgesloten worden vanaf 1 januari 2018.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-12-25/01, art. 68, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2018>


Afdeling 2. - Toezicht op de prestaties van de deeltijdse werknemers.
Onderafdeling 1. - Bekendmaking van de werkroosters van de deeltijdse werknemers.
Art.157.Een afschrift van de arbeidsovereenkomst van de deeltijdse werknemer, schriftelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of een uittreksel van die arbeidsovereenkomst met de werkroosters en met de identiteit van de deeltijdse werknemer waarop deze van toepassing zijn, alsmede zijn handtekening en die van de werkgever, moet worden bewaard [1 , hetzij in papieren vorm, hetzij in elektronische vorm,]1 op de plaats waar het arbeidsreglement kan geraadpleegd worden met toepassing van artikel 15 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen. (De Koning kan in andere gelijkwaardige modaliteiten voorzien). <W 1996-07-26/32, art. 43, 012; Inwerkingtreding : onbepaald >
  [2 Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de onderneming een aanwezigheidsregistratiesysteem toepast als bedoeld in artikel 24, § 1, eerste lid, van de programmawet van 26 december 2022, op voorwaarde dat de gegevens bedoeld in het eerste lid, zijn opgeslagen in de gegevensbank bijgehouden door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bedoeld in artikel 24, § 2, van voormelde wet en dat het afschrift van de arbeidsovereenkomst van de deeltijdse werknemer of het uittreksel van deze arbeidsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, bij controle onverwijld in elektronische vorm aan de sociale inspecteurs kan worden voorgelegd.]2
  ----------
  (1)<W 2017-03-05/03, art. 58, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>
  (2)<W 2022-12-26/01, art. 43, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art.158.[1 Wanneer de arbeidsregeling van de deeltijdse werknemer georganiseerd is volgens een cyclus die over meer dan een week is gespreid, moet op elk tijdstip kunnen worden vastgesteld wanneer de cyclus begint.
   Onder "cyclus" moet worden verstaan de opeenvolging van dagelijkse werkroosters in een vaste volgorde die bepaald wordt door de arbeidsovereenkomst van de deeltijdse werknemer, schriftelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 11bis van voornoemde wet van 3 juli 1978.]1
  Bij ontstentenis ervan moet de werkgever de bij artikel 159 geregelde verplichtingen naleven.
  ----------
  (1)<W 2017-03-05/03, art. 59, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>

Art.159.[1 Wanneer het werkrooster variabel is, in de zin van artikel 11bis, derde lid, van voornoemde wet van 3 juli 1978, worden de werknemers vooraf in kennis gesteld van hun werkroosters middels een schriftelijk en door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden gedateerd bericht dat de individuele werkroosters bepaalt, op de wijze en binnen de termijn bepaald bij het arbeidsreglement, zoals opgelegd bij artikel 6, § 1, 1°, derde lid, van voornoemde wet van 8 april 1965.
  [2 De werknemer die tewerkgesteld is op grond van een variabel werkrooster bedoeld in artikel 11bis, derde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, en die niet valt onder het toepassingsgebied van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, moet vooraf in kennis worden gesteld van zijn werkrooster middels een schriftelijk en door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden gedateerd bericht dat het individuele werkrooster bepaalt. Dit bericht moet ten minste zeven werkdagen vooraf op een betrouwbare, geschikte en toegankelijke wijze ter kennis worden gebracht van de werknemer. De termijn van zeven werkdagen kan worden gewijzigd door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, zonder evenwel korter te mogen zijn dan drie werkdagen. Het aldus door de werkgever ter kennis gebrachte werkrooster moet zich situeren binnen het door de werkgever voorafgaandelijk meegedeelde dagelijks tijdvak waarbinnen arbeidsprestaties kunnen worden vastgesteld en de dagen van de week waarop arbeidsprestaties kunnen worden vastgesteld.]2
   Van zodra en zolang het werkrooster van kracht is, moet dit bericht met de individuele werkroosters of een afschrift ervan zich, hetzij in papieren vorm, hetzij in elektronische vorm, bevinden op de plaats waar het arbeidsreglement kan worden geraadpleegd met toepassing van artikel 15 van voornoemde wet van 8 april 1965. Het moet gedurende een jaar worden bewaard, te rekenen vanaf de dag waarop het werkrooster ophoudt van kracht te zijn.]1
  [3 Het derde lid is niet van toepassing wanneer de onderneming een aanwezigheidsregistratiesysteem toepast als bedoeld in artikel 24, § 1, eerste lid, van de programmawet van 26 december 2022, op voorwaarde dat de gegevens bedoeld in het tweede lid zijn opgeslagen in de gegevensbank bijgehouden door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bedoeld in 24, § 2, van dezelfde wet.]3
  ----------
  (1)<W 2017-03-05/03, art. 60, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>
  (2)<W 2022-10-07/09, art. 26, 030; Inwerkingtreding : 10-11-2022>
  (3)<W 2022-12-26/01, art. 44, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 159/1. [1 De werknemer, die tewerkgesteld is op grond van een variabel uurrooster bedoeld in artikel 11bis, derde lid, van voornoemde wet van 3 juli 1978, kan zonder nadelige behandeling weigeren om een prestatie te verrichten wanneer:
   - deze prestatie niet kadert binnen een werkrooster dat hem op tijd werd ter kennis gebracht en/of;
   - deze prestatie niet kadert in het dagelijks tijdvak waarbinnen arbeidsprestaties kunnen worden vastgesteld en de dagen van de week waarop arbeidsprestaties kunnen worden vastgesteld.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-10-07/09, art. 27, 030; Inwerkingtreding : 10-11-2022>


Onderafdeling 2. - Toezicht op de afwijkingen op het normale werkrooster van de deeltijdse werknemers.
Art.160.[1 Behoudens wanneer een systeem van tijdsopvolging als bedoeld bij artikel 164 wordt gebruikt, moet de werkgever die deeltijdse werknemers tewerkstelt over een document beschikken waarin alle afwijkingen op de werkroosters bedoeld in de artikelen 157 tot 159 moeten worden opgetekend.]1
  ----------
  (1)<W 2017-03-05/03, art. 61, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>

Art.161. Telkens wordt afgeweken van de werkroosters bedoeld bij de artikelen 157 tot 159, moet in dit document, naast de naam van de werknemer en de datum, worden aangeduid :
  a) het beginuur en het einduur van het werk, wanneer de prestaties beginnen na of eindigen vóór het uur voorzien in het werkrooster; deze vermeldingen moeten aangeduid worden in het eerste geval bij het begin van de prestaties en in het tweede geval bij het einde van de prestaties;
  b) het begin van de prestaties, hun einde en de rustpauzes, in geval van prestaties uitgevoerd buiten de werkroosters bedoeld bij de artikelen 157 tot 159; deze vermeldingen moeten respectievelijk aangeduid worden op het ogenblik dat deze prestaties beginnen, op het ogenblik dat ze eindigen en bij het begin en het einde van elke rustpauze.

Art.162. Voor zover er een paritair orgaan is opgericht, kan de Koning, op voorstel van dit orgaan, toelaten dat het bij artikel 160 bedoelde document vervangen wordt door een ander document of een ander controlemiddel die dezelfde waarborgen bieden.

Art.163. Wat de werknemers betreft die noch in de lokalen van de onderneming noch op een vaste werf zijn tewerkgesteld, bepaalt de Koning, in afwijking op de artikelen 160 tot 162, de bijzondere controlemaatregelen.

Art.164.[1 Een systeem van tijdsopvolging kan het bij artikel 160 bedoelde document vervangen, op voorwaarde :
   a) dat het systeem van tijdsopvolging voor elke betrokken werknemer de volgende gegevens bevat :
   1° de identiteit van de werknemer;
   2° per dag het begin en einde van zijn prestaties en zijn rustpauzes; deze gegevens moeten respectievelijk worden opgetekend op het ogenblik dat de prestaties beginnen, dat ze eindigen en bij het begin en einde van elke rustpauze;
   3° de periode waarop de opgetekende gegevens betrekking hebben;
   b) dat het systeem van tijdsopvolging de opgetekende gegevens bijhoudt gedurende de betrokken periode en kan worden geraadpleegd door de deeltijdse werknemer, alsook door de ambtenaren die met het toezicht op de uitvoering van deze afdeling belast zijn, onder de voorwaarden voorgeschreven bij artikel 166;
   c) dat de opgetekende gegevens worden bewaard onder de voorwaarden voorgeschreven bij de artikelen 167 en 168;
   d) dat de vakbondsafvaardiging in de mogelijkheid gesteld wordt om, conform de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de syndicale afvaardigingen van het personeel der ondernemingen, haar bevoegdheden uit te oefenen met betrekking tot het systeem van tijdsopvolging en de opgetekende gegevens.]1
  [2 Onder de hierboven bedoelde voorwaarden kan ook een aanwezigheidsregistratiesysteem in de zin van artikel 24, § 1, eerste lid, van de programmawet van 26 december 2022, het bij artikel 160 bedoelde document vervangen, indien de gegevens bedoeld in het eerste lid zijn opgeslagen in de gegevensbank bijgehouden door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid bedoeld in artikel 24, § 2, van voormelde wet.]2
  ----------
  (1)<W 2017-03-05/03, art. 62, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>
  (2)<W 2022-12-26/01, art. 45, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art.165. In afwijking van artikel 160, moet de werkgever die deeltijdse werknemers tewerkstelt en die over een geschikt register beschikt waarin het juiste uur waarop de werknemer het werk aanvangt en eindigt, alsmede het begin en het einde van de rustpauzen zijn vermeld, het in artikel 160 bedoelde document niet bijhouden.
  De in dit register ingeschreven gegevens moeten vermeld zijn op het tijdstip zelf van de aanvang en het einde van de arbeidsdag en van de rustpauzen.

Art.166. De documenten moeten zich op een gemakkelijk toegankelijke plaats bevinden opdat de ambtenaren die met het toezicht op de uitvoering van deze afdeling zijn belast, er op ieder ogenblik kennis kunnen van nemen.

Art.167. De werkgever moet de documenten bewaren tijdens de hele periode die aanvangt op de datum van inschrijving van de laatste verplichte vermelding en die eindigt vijf jaar na het einde van de maand die volgt op het kwartaal waarin die inschrijving is verricht.

Art.168. De werkgever bewaart de documenten :
  1° hetzij op het adres waaronder hij in België ingeschreven is bij een instelling belast met de inning van de bijdragen voor sociale zekerheid;
  2° hetzij in zijn woonplaats of op de maatschappelijke zetel, indien deze in België gevestigd zijn; bij ontstentenis hiervan, in de in België gelegen woonplaats van een natuurlijke persoon die ze in zijn hoedanigheid van lasthebber of aangestelde van de werkgever bewaart.

Art.169.§ 1. [2 De documenten, controlemiddelen, systemen van tijdsopvolging, registers, bedoeld bij de artikelen 162 tot 165, en de gegevensbank bedoeld in artikel 24, § 2, van de programmawet van 26 december 2022, worden voor de toepassing van deze afdeling, gelijkgesteld met het document, bedoeld in artikel 160.]2
  § 2. De Koning bepaalt de vorm van de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162 [1 ...]1 en 165, de vermeldingen die ze moeten bevatten en alle andere nadere regelen betreffende het bijhouden van de documenten en het functioneren van de apparaten.
  ----------
  (1)<W 2017-03-05/03, art. 63, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>
  (2)<W 2022-12-26/01, art. 46, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Afdeling 3. - Toezicht en strafbepalingen.
Art.170. [1 De inbreuken op de bepalingen van dit hoofdstuk en van de uitvoeringsbesluiten ervan worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek.
   De sociaal inspecteurs beschikken over de in de artikelen 23 tot 39 van het Sociaal Strafwetboek bedoelde bevoegdheden wanneer zij, ambtshalve of op verzoek, optreden in het kader van hun opdracht tot informatie, bemiddeling en toezicht inzake de naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan.]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 74, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.171.[1 Bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162, 163 en 165 of bij gebrek aan gebruik van [2 een systeem van tijdsopvolging]2 bedoeld bij artikel 164, worden de deeltijdse werknemers vermoed, behoudens bewijs van het tegendeel, hun prestaties te hebben geleverd in uitvoering van een arbeidsovereenkomst, in de hoedanigheid van voltijdse werknemer.
   Bij ontstentenis van openbaarmaking van de deeltijdse werkroosters bedoeld bij de artikelen 157 tot 159, worden de deeltijdse werknemers vermoed, behoudens bewijs van het tegendeel, hun prestaties te hebben geleverd in uitvoering van een arbeidsovereenkomst, in de hoedanigheid van voltijdse werknemer.]1
  ----------
  (1)<W 2012-03-29/08, art. 80, 024; Inwerkingtreding : 16-04-2012>
  (2)<W 2017-03-05/03, art. 64, 028; Inwerkingtreding : 01-10-2017>

Art. 171/1. [1 In geval van laattijdige afgelasting door de werkgever van een prestatie die was voorzien in het werkrooster dat was opgenomen in het bericht bedoeld in artikel 159, eerste en tweede lid, moet de werkgever deze prestatie betalen alsof ze was verricht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-10-07/09, art. 28, 030; Inwerkingtreding : 10-11-2022>


Art.172. [1 opgeheven]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 109, 37°, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.173. [1 opgeheven]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 109, 37°, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.174. [1 opgeheven]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 109, 37°, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.175. [1 opgeheven]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 109, 37°, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.176. [1 opgeheven]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 109, 37°, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.177. [1 opgeheven]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 109, 37°, 022; Inwerkingtreding : 01-07-2011>

Art.178. (Opgeheven) <W 1991-07-20/31, art. 105, 004; Inwerkingtreding : 11-08-1991>

Afdeling 4. - Wijzigingsbepalingen.
Art.179. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1971-06-30/01>

Art.180. <wijzigingsbepaling van art. 11 van W 1971-06-30/01>

Art.181. <wijzigingsbepaling van art. 22ter van W 1971-06-30/01>

Afdeling 5. - Wijzigingsbepalingen houdende harmonisering van de deeltijdse flexibele arbeidsprestaties.
Art.182. <wijzigingsbepaling van art. 11bis van W 1978-07-03/01>

Art.183. <wijzigingsbepaling van art. 29 van W 1971-03-16/02>

Art.184. <wijzigingsbepaling van art. 9quater van W 1965-04-12/04>

Art.185. <wijzigingsbepaling van art. 9quinquies van W 1965-04-12/04>

Art.186. <wijzigingsbepaling van art. 42 van W 1965-04-12/04>

Art.187. Artikel 182 treedt in werking 3 maanden na de datum van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK V. - WIJZIGINGSBEPALINGEN HOUDENDE HARMONISERING VAN DE FLEXIBELE ARBEIDSPRESTATIES.
Art.188. <wijzigingsbepaling van art. 10 van W 1978-07-03/01>

Art.189. <wijzigingsbepaling van art. 21 van W 1971-03-16/02>

HOOFDSTUK VI. - TOEZICHTSBEPALINGEN IN DE SOCIALE WETGEVING.
Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art.190. <wijzigingsbepaling van art. 1 tot 23 van W 1972-11-16/01>

Afdeling 2. - Wijzigingen van andere toezichtsbepalingen in de sociale wetgeving.
Art.191. <wijzigingsbepaling van art. 76quater van W 1919-09-15/02>

Art.192. <wijzigingsbepaling van art. 8 van W 1936-12-22/30>

Art.193. <wijzigingsbepaling van art. 25 van W 1948-09-20/01>

Art.194. <wijzigingsbepaling van art. 4 en 5 van W 1949-07-06/01>

Art.195. <wijzigingsbepaling van art. 4 en opheffingsbepaling van art. 5 van W 1952-06-10/01>

Art.196. <wijzigingsbepaling van art. 23bis, § 2, van W 1952-09-05/30>

Art.197. <wijzigingsbepaling van art. 4 en 5 van W 1958-03-29/01>

Art.198. <wijzigingsbepaling van art. 6 van W 1960-04-06/01>

Art.199. <wijzigingsbepaling van art. 15 en 16 en opheffingsbepaling van art. 17 en 18 van W 1960-04-12/01>

Art.200. <wijzigingsbepaling van art. 22 en opheffingsbepaling van art. 23 tot 26 van W 1961-02-14/01>

Art.201. <wijzigingsbepaling van art. 2 en 3 en opheffingsbepaling van art. 4 en 5 van W 1961-07-11/01>

Art.202. <wijzigingsbepaling van art. 28 van W 1963-04-16/01>

Art.203. <wijzigingsbepaling van art. 10bis van W 1964-02-25/01>

Art.204. <wijzigingsbepaling van art. 21 en opheffingsbepaling van art. 22, 23 en 24 van W 1965-04-08/01>

Art.205. <wijzigingsbepaling van art. 37 en 38 en opheffingsbepaling van art. 39 en 40 van W 1965-04-12/04>

Art.206. <wijzigingsbepaling van art. 23 en opheffingsbepaling van art. 24, 25 en 26 van W 1966-06-28/01>

Art.207. <wijzigingsbepaling van art. 12 van W 1967-06-30/01>

Art.208. <wijzigingsbepaling van art. 23 en opheffingsbepaling van art. 24, 25 en 26 van KB34 1967-07-20/02>

Art.209. <wijzigingsbepaling van art. 52 en opheffingsbepaling van art. 53, 54 en 55 van W 1968-12-05/01>

Art.210. <wijzigingsbepaling van art. 49 en opheffingsbepaling van art. 50, 51 en 52 van W 1971-03-16/02>

Art.211. § 1. <wijzigingsbepaling van art. 10 en opheffingsbepaling van art. 11, 12 en 13 van W 1972-06-08/02>

Art.212. <wijzigingsbepaling van art. 19 en opheffingsbepaling van art. 20, 21 en 22 van W 1974-01-04/01>

Art.213. <wijzigingsbepaling van art. 137 en 138 en opheffingsbepaling van art. 139 en 140 van W 1978-08-04/01>

Art.214. § 1. <wijzigingsbepaling van art. 7 en opheffingsbepaling van art. 8, 9 en 10 van KB5 1978-10-23/01>

Art.215. <wijzigingsbepaling van art. 124 en 125 en opheffingsbepaling van art. 126, 127, 128 en 129 van W 1985-01-22/30>

Art.216. <wijzigingsbepaling van art. 10 en opheffingsbepaling van art. 11, 12 en 13 van W 1987-03-17/33>

Art.217. <wijzigingsbepaling van art. 35 en opheffingsbepaling van art. 36, 37 en 38 van W 1987-07-24/31>

Art.218. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1988-05-05/01>

Art.219. <wijzigingsbepaling van art. 2 van W 1919-08-30/01>

Art.220. <wijzigingsbepaling van art. 23 van W 1925-03-10/02>

Art.221. <wijzigingsbepaling van art. 8 van W 1926-03-30/01>

Art.222. <wijzigingsbepaling van art. 5 van W 1938-05-16/30>

Art.223. <wijzigingsbepaling van art. 7 van W 1948-08-19/01>

Art.224. <wijzigingsbepaling van art. 6 van W 1950-12-30/01>

Art.225. <wijzigingsbepaling van art. 19quater van W 1958-01-07/01>

Art.226. <wijzigingsbepaling van art. 6 van W 1963-07-01/01>

Art.227. <wijzigingsbepaling van art. 5 van het KB95 1982-09-28/01>

Art.228. <wijzigingsbepaling van art. 11 van het KB213 1983-09-26/01>

Art.229. <wijzigingsbepaling van art. 25, § 2 van het KB230 1983-12-21/30>

Art.230. <wijzigingsbepaling van art. 7 van het KB252 1983-12-31/58>

Art.231. <wijzigingsbepaling van art. 107 van W 1985-01-22/30>

Art.232. <wijzigingsbepaling van art. 17 en 18 en opheffingsbepaling van art. 19 en 20 van W 1987-01-21/35>

Art.233. <wijzigingsbepaling van art. 31 en 32 en opheffingsbepaling van art. 32bis, 33 en 34 van W 1969-06-27/04>

Art.234. De Koning kan de toezichtsbepalingen die in andere sociaalrechtelijke wetten zijn opgenomen, wijzigen om ze aan te passen aan de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, zoals die wet door deze wet is gewijzigd.

HOOFDSTUK VII. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN EN DE PARITAIRE COMITES.
Art.235. <wijzigingsbepaling van art. 2, § 3, 2, van W 1968-12-05/01>

Art.236. Met toepassing van artikel 35 van dezelfde wet van 5 december 1968, richt de Koning een paritair comité op voor de in de beschutte werkplaatsen tewerkgestelde werknemers. Dit comité brengt, binnen een termijn van twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, advies uit bij de Nationale Arbeidsraad over het geheel of gedeeltelijk van toepassing zijn op de minder-valide werknemers tewerkgesteld in beschutte werkplaatsen van de interprofessionele collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 42 betreffende de invoering van nieuwe arbeidsregelingen in de ondernemingen, nr. 43 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, en nr. 43bis ter aanvulling van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr 43, respectievelijk gesloten in de Nationale Arbeidsraad op 2 juni 1987, 2 mei 1988 en 16 mei 1989.
  Onverminderd de bepaling van artikel 23, zesde lid, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, kan de Nationale Arbeidsraad binnen een termijn van 12 maanden vanaf de ontvangst van het advies van voornoemd paritair comité of bij gebrek daaraan, binnen 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, een collectieve arbeidsovereenkomst ter zake sluiten.
  Onverminderd de bepaling van artikel 23, zesde lid, van de wet van 16 april 1963, zijn de in het eerste lid bedoelde collectieve arbeidsovereenkomsten nrs. 42, 43 en 43bis van toepassing op de minder-valide werknemers tewerkgesteld in beschutte werkplaatsen indien de Nationale Arbeidsraad ter zake geen collectieve arbeidsovereenkomst sluit binnen de termijnen bepaald in het tweede lid.
  De in de Nationale Arbeidsraad gesloten interprofessionele collectieve arbeidsovereenkomsten zijn van toepassing op de in de beschutte werkplaatsen tewerkgestelde minder-validen, tenzij deze laatsten uitdrukkelijk uit hun toepassingsgebied zijn uitgesloten. De collectieve arbeidsovereenkomsten nrs. 42, 43 en 43bis bedoeld in het eerste lid, zijn echter slechts van toepassing zodra de in het tweede lid bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst in werking treedt, of bij gebrek aan deze overeenkomst, na het verstrijken van de termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk.
  De beslissingen van andere paritaire comités en de in hun schoot gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten, zijn niet van toepassing op de voormelde minder-valide werknemers.

Art.237. In afwijking van hoofdstuk III, afdeling 2 van dezelfde wet van 5 december 1968, maken de vertegenwoordigers van de Ministers bevoegd inzake sociale reclassering van minder-validen, van ambtswege deel uit van het paritair comité bedoeld in artikel 236.
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan op eigen initiatief of op verzoek van het comité één of meer experten als adviseur aanwijzen.
  De in het eerste lid bedoelde vertegenwoordigers en de in het tweede lid bedoelde experten hebben geen beslissende stem.

Art.238. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK VIII. - MOEDERSCHAPSBESCHERMING.
Art.239. <wijzigingsbepaling van art. 39 van W 1971-03-16/02>

Art.240. <wijzigingsbepaling van art. 25bis van W 1936-04-01/01>

Art.241. <wijzigingsbepaling van art. 55 van W 1978-07-03/01>

Art.242. <wijzigingsbepaling van art. 76 van W 1978-07-03/01>

Art.243. <wijzigingsbepaling van art. 113 van W 1978-07-03/01>

HOOFDSTUK IX. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE ARBEIDSVEILIGHEID EN DE GEZONDHEID VAN DE WERKNEMERS.
Afdeling 1. - Gemeenschappelijke diensten voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen.
Art.244. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1952-06-10/01>

Art.245. De Koning bepaalt de datum waarop deze afdeling in werking treedt.

Afdeling 2. - Wijziging van artikel 3 van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen.
Art.246. <wijzigingsbepaling van art. 3 van W 1952-06-10/01>

Afdeling 3. - Wijzigingen van de wet van 28 december 1977 tot bescherming van de arbeidsgeneesheren.
Art.247. <wijzigingsbepaling van art. 2bis van W 1977-12-28/01>

Art.248. <wijzigingsbepaling van art. 3, 4 en 5 van W 1977-12-28/01>

HOOFDSTUK X. - SOCIAAL ONDERZOEK EN VORMING VAN DE WERKNEMERSVERTEGENWOORDIGERS IN DE ONDERNEMING.
Art.249. De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regelen volgens welke de Minister van Tewerkstelling en Arbeid aan de representatieve werknemersorganisaties bedoeld bij artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, een toelage kan toekennen voor sociaal onderzoek en voor de vorming van de werknemersvertegenwoordigers in de onderneming.
  De voornoemde werknemersorganisaties dienen daartoe jaarlijks projecten in.
  Het bedrag van de toelage wordt vastgesteld op de wijze bepaald door de Koning. Dit bedrag valt ten laste van de begroting van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, die hiertoe in de nodige middelen voorziet.

Art.250. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 1990.

TITEL III. - PENSIOENEN.
HOOFDSTUK I. - BRUGRUSTPENSIOEN VOOR WERKNEMERS.
Art.251. <wijzigingsbepaling van art. 5bis van het KB50 1967-10-24/01>

HOOFDSTUK II. - MAATREGELEN MET BETREKKING TOT HET FINANCIEEL EVENWICHT VAN DE SOCIALE ZEKERHEID.
Afdeling 1. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor werknemers.
Art.252. In afwijking van de bepalingen van artikel 104 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, van de bepalingen van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, van de bepalingen van artikel 6, tweede en vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd door de wet van 2 juli 1976 tot wijziging van de wetten betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden en werknemers, en van de bepalingen van artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 95 van 28 september 1982 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers, worden de bedragen van de Rijkstoelagen bestemd voor de pensioenregeling voor werknemers, voor 1990 vervangen door een enig en vast bedrag (van 56.718 miljoen F). <W 1990-07-16/30, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 11-08-1990>

Afdeling 2. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor zelfstandigen.
Art.253. <wijzigingsbepaling van art. 42, 2° van het KB72 1967-11-10/04>

HOOFDSTUK III. - MAATREGELEN BETREFFENDE DE PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN.
Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 72.
Art.254. <wijzigingsbepaling van art. 1 van het KB72 1967-11-10/04>

Art.255. <opheffingsbepaling van art. 3, § 4, van het KB72 1967-11-10/04>

Art.256. <wijzigingsbepaling van art. 5 van het KB72 1967-11-10/04>

Art.257. <wijzigingsbepaling van art. 15, § 1, van het KB72 1967-11-10/04>

Art.258. <wijzigingsbepaling van art. 20 van het KB72 1967-11-10/04>

Art.259. <wijzigingsbepaling van art. 29 van het KB72 1967-11-10/04>

Art.260. <wijzigingsbepaling van art. 30 van het KB72 1967-11-10/04>

Art.261. <wijzigingsbepaling van art. 31, 3°, van het KB72 1967-11-10/04>

Art.262. <wijzigingsbepaling van art. 32 van het KB72 1967-11-10/04>

Art.263. <wijzigingsbepaling van art. 33, 3°, van het KB72 1967-11-10/04>

Art.264. <wijzigingsbepaling van art. 36, § 3, van het KB72 1967-11-10/04>

Art.265. <wijzigingsbepaling van art. 37, § 2, van het KB72 1967-11-10/04>

Afdeling 2. - Maatregelen betreffende het minimumpensioen.
Art.266. <wijzigingsbepaling van art. 131bis van W 1984-05-15/30>

Art.267. <wijzigingsbepaling van art. 132 van W 1984-05-15/30>

HOOFDSTUK IV. - BIJZONDERE WERKGEVERSBIJDRAGE OP HET CONVENTIONEEL BRUGPENSIOEN. (opgeheven)
Art.268. (opgeheven) <W 2006-12-27/32, art. 146, 020; Inwerkingtreding : onbepaald ; zie W 2007-04-27/35, art. 49, die de datum van inwerkingtreding verandert van 01-04-2007 naar onbepaald >

Art.269. (opgeheven) <W 2006-12-27/32, art. 146, 020; Inwerkingtreding : onbepaald ; zie W 2007-04-27/35, art. 49, die de datum van inwerkingtreding verandert van 01-04-2007 naar onbepaald >

Art.270. (opgeheven) <W 2006-12-27/32, art. 146, 020; Inwerkingtreding : onbepaald ; zie W 2007-04-27/35, art. 49, die de datum van inwerkingtreding verandert van 01-04-2007 naar onbepaald >

Art.271. (opgeheven) <W 2006-12-27/32, art. 146, 020; Inwerkingtreding : onbepaald ; zie W 2007-04-27/35, art. 49, die de datum van inwerkingtreding verandert van 01-04-2007 naar onbepaald >

HOOFDSTUK V. - BIJZONDERE BIJDRAGE OP DE STORTINGEN VERRICHT MET HET OOG OP DE TOEKENNING VAN BUITENWETTELIJKE VOORDELEN INZAKE OUDERDOM OF VROEGTIJDIGE DOOD.
Art.272. <wijzigingsbepaling van art. 38, § 3ter van W 1981-06-29/02>

Art.273. <wijzigingsbepaling van art. 2, § 3ter van B 1945-01-10/01>

Art.274. <wijzigingsbepaling van art. 3, § 3ter van B 1945-02-07/01>

Art.275. § 1. Een bijzondere bijdrage van (8,86 pct.) is verschuldigd op de stortingen die vanaf 1 januari 1989 door de provinciale en plaatselijke besturen worden verricht, om aan hun personeelsleden, ongeacht hun statuut, of aan hun rechtverkrijgende(n) buitenwettelijke voordelen inzake ouderdom of vroegtijdige dood te verlenen. <W 1992-06-26/30, art. 60, 007; Inwerkingtreding : 01-07-1992>
  Worden gelijkgesteld met de provinciale en plaatselijke besturen, de andere publiekrechtelijke rechtspersonen die zijn aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.
  § 2. Worden van de inningsgrondslag van de bijzondere bijdrage van (8,86 pct.) uitgesloten : <W 1992-06-26/30, art. 60, 007; Inwerkingtreding : 01-07-1992>
  1° het persoonlijk aandeel dat door de werknemer wordt betaald voor de samenstelling van buitenwettelijke voordelen inzake ouderdom of vroegtijdige dood;
  2° de jaarlijkse belasting op de verzekeringscontracten beoogd in titel XII van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen;
  3° de stortingen van de buitenwettelijke voordelen inzake ouderdom of vroegtijdige dood die rechtstreeks door de werkgever aan de personeelsleden worden verricht, wanneer de genoemde stortingen betrekking hebben op dienstjaren die vóór 1 januari 1989 werden gepresteerd.
  Wanneer de in het eerste lid, 3°, bedoelde stortingen terzelfder tijd betrekking hebben op jaren die vóór 1 januari 1989 en op jaren die na 31 december 1988 zijn gelegen, bepaalt de Koning de berekeningsmodaliteiten van de bijdrage op het aandeel van de stortingen dat betrekking heeft op de na 31 december 1988 gepresteerde jaren. "

Art.276. <wijzigingsbepaling van art. 1, § 2, van W 1985-08-01/31>

HOOFDSTUK VI. - VERVROEGD PENSIOEN VOOR DE PERSONEELSLEDEN VAN DE GEMEENTEN EN VAN DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN DIE MET HUN VOOGDIJOVERHEID EEN LENINGSOVEREENKOMST HEBBEN GESLOTEN, WAARAAN VOORWAARDEN INZAKE FINANCIELE GEZONDMAKING ZIJN GEKOPPELD.
Art.277. Dit hoofdstuk is van toepassing op de vastbenoemde personeelsleden van de gemeenten en van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die met hun voogdijoverheid een leningsovereenkomst hebben gesloten, waaraan voorwaarden inzake financiële gezondmaking zijn gekoppeld.
  Worden van het toepassingsgebied van dit hoofdstuk uitgesloten :
  1° de gemeentesecretarissen en de gemeenteontvangers;
  2° de hoofdpolitiecommissarissen en de politiecommissarissen;
  3° het onderwijzend personeel;
  Kunnen eveneens van het toepassingsgebied van dit hoofdstuk worden uitgesloten de agenten behorend tot de diensten, ambten of graden aangeduid door de Gemeenteraad of de Raad voor maatschappelijk welzijn.

Art.278. In afwijking van iedere andersluidende wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, kan de gemeenteraad of de raad voor maatschappelijk welzijn beslissen om alle personeelsleden beoogd bij dit hoofdstuk ambtshalve op rust te stellen op een door hem vastgestelde leeftijd die ten minste 55 jaar moet zijn, en die verschillend kan zijn naargelang de diensten, de ambten of de graden.
  Deze ambtshalve opruststelling kan niet geschieden vooraleer het betrokken personeelslid ten minste 20 aanneembare dienstjaren telt voor de opening van het recht op pensioen, met uitsluiting van de bonificaties voor studies en andere perioden die voor de vaststelling van de wedde in aanmerking werden genomen.

Art.279. § 1. Het pensioen van de ambtshalve op rust gestelde personeelsleden wordt vastgesteld overeenkomstig de op de ingangsdatum van het pensioen geldende bepalingen van de regeling betreffende de rustpensioenen waaraan de betrokkene was onderworpen.
  § 2. Voor de berekening van het in § 1 beoogde pensioen :
  1° wordt geen toepassing gemaakt van artikel 2, tweede lid van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector;
  2° mag de gemeenteraad of de raad voor maatschappelijk welzijn een tijdsbonificatie toekennen die zowel voor de vaststelling van het aantal aanneembare dienstjaren, als voor vaststelling van de wedde die als basis dient voor de berekening van het pensioen, in aanmerking wordt genomen. Deze bonificatie wordt beperkt tot de periode gelegen tussen het ogenblik van de ambtshalve oppensioenstelling en de laatste dag van de maand tijdens welke het personeelslid de leeftijd van 60 jaar bereikt.

Art.280. Indien het gepensioneerde personeelslid vóór de leeftijd van 60 jaar overlijdt, wordt de in artikel 279, § 2, 2°, bedoelde bonificatie voor de berekening van het overlevingspensioen beperkt tot de periode gelegen tussen het ogenblik van de ambtshalve pensionering en de laatste dag van de maand tijdens welke het personeelslid is overleden.

Art.281. § 1. Voor de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die inzake pensioenregeling bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten zijn aangesloten :
  1° valt het in artikel 279 bedoelde rustpensioen tot de laatste dag van de maand tijdens welke het gepensioneerde personeelslid de leeftijd van 60 jaar bereikt, volledig ten laste van de gemeente of het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Daarna blijft het gedeelte van het pensioen dat krachtens artikel 279, § 2, 2°, is toegekend, ten laste van de gemeente of het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;
  2° valt het gedeelte van het overlevingspensioen dat krachtens de artikelen 279, § 2, 2° en 280 is toegekend, volledig ten laste van de gemeente of het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.
  § 2. De Koning bepaalt de modaliteiten voor de toepassing van § 1.

Art.282. Voor de toepassing van artikel 13 van voormelde wet van 14 april 1965 wordt de periode, die krachtens de artikelen 279, § 2, 2° of 280 wordt gebonificeerd, beschouwd als een periode van diensten die bij de in artikel 277 bedoelde gemeente of bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werden volbracht. Wanneer het bovendien om een rustpensioen gaat, gebeurt de lastenverdeling van het enig pensioen slechts vanaf de maand die op de zestigste verjaardag van het op rust gestelde personeelslid volgt.

Art.283. § 1. Dit hoofdstuk treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
  § 2. Na verloop van een periode van 5 jaar te rekenen vanaf de in § 1 bedoelde inwerkingtreding kan geen enkele beslissing tot ambtshalve op ruststelling, voortvloeiend uit de toepassing van hoofdstuk VI, nog worden genomen.

HOOFDSTUK VII. - MAATREGELEN TEN BEHOEVE VAN DE OORLOGSLACHTOFFERS.
Art.284. <wijzigingsbepaling van art. 12, b), van W 05-10-1948>

Art.285. <wijzigingsbepaling van art. 36 van W 07-06-1989>

Art.286. <wijzigingsbepaling van art. 53, § 1, van W 07-06-1989>

Art.287. <wijzigingsbepaling van art. 17quater van W 1954-03-15/31>

Art.288. <wijzigingsbepaling van art. 23, 1°, en 40 van W 07-06-1989>

TITEL IV. - MIDDENSTAND. - Sociaal statuut der zelfstandigen.
Art.289. <wijzigingsbepaling van art. 12, § 1, van het KB38 1967-07-27/01>

Art.290. <wijzigingsbepaling van art. 13, § 1, van het KB38 1967-07-27/01>

Art.291. In afwijking van artikel 6, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, wordt de Rijkstoelage voor het begrotingsjaar 1990 vastgesteld op 2.378,9 miljoen frank tegen spilindex 142,75 (1971 = 100).

Art.292. De artikelen van deze titel treden in werking op 1 januari 1990.

TITEL V. - BINNENLANDSE ZAKEN.
HOOFDSTUK I. - PROVINCIALE EN PLAATSELIJKE BESTUREN.
Afdeling 1. - Maatregelen met betrekking tot de financiële lasten van de leningen tot consolidatie van de tekorten van de samengevoegde gemeenten.
Art.293. (Vanaf het jaar 1992 en tot 2002 wordt elk jaar een krediet ingeschreven op de Rijksschuldbegroting.) <W 1992-06-26/30, art. 158, §1, 007; Inwerkingtreding : 10-07-1992>
  Het wordt besteed aan het aflossen van alle leningen waarmee het consolideren van de tekorten van de samengevoegde gemeenten werd beoogd, welke leningen een aantal van die gemeenten respectievelijk in 1977 en 1983 met een looptijd van twintig jaar hebben aangegaan bij de (Gemeentekrediet-bank). <W 1991-06-17/30, Art. 271, 006; Inwerkingtreding : onbepaald >

Art.294. De interestvoeten, die oorspronkelijk halfjaarlijks werden vastgesteld door de raad van bestuur van de (Gemeentekrediet-bank), worden voortaan, volgens de voorwaarden op de kapitaalmarkt, voor een periode van vijf jaar bepaald, respectievelijk en voor het eerst in 1988 voor de in 1977 aangegane leningen en in 1989 voor de in 1983 aangegane leningen. <W 1991-06-17/30, art. 271, 006; Inwerkingtreding : onbepaald >
  De (Gemeentekrediet-bank) stuurt de (Minister van Financien), tegen 1 mei van elk jaar, een staat van de interesten die elke betrokken gemeente voor het eerste halfjaar is verschuldigd en, tegen 1 november, de staat van de interesten die verschuldigd zijn voor het tweede halfjaar, alsook een staat van de aflossingsschijven die elke betrokken gemeente voor het afgelopen jaar verschuldigd is. <W 1991-06-17/30, art. 271, 006; Inwerkingtreding : onbepaald > <W 1992-06-26/30, art. 158, §2, 007; Inwerkingtreding : 10-07-1992>
  (De Minister van Financien) stort aan de (Gemeentekrediet-bank) globaal de bedragen die overeenstemmen met de in het vorige lid vermelde interest- of aflossingslasten, opdat ze op de rekeningen van de begunstigde gemeenten zouden kunnen worden gebracht; elke rechtzetting, o.m. die welke het gevolg van een wijziging van de interestvoet is, geeft aanleiding tot een bijkomende storting of tot recuperatie na de definitieve afrekening. <W 1991-06-17/30, art. 271, 006; Inwerkingtreding : onbepaald > <W 1992-06-26/30, art. 158, §2, 007; Inwerkingtreding : 10-07-1992>

Art.295. Op 1 januari 1990 worden opgeheven :
  - artikel 77 van de wet van 5 januari 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1975 - 1976;
  - het koninklijk besluit van 11 mei 1976 betreffende het Fonds en de leningen tot consolidatie van de tekorten van de samengevoegde gemeenten.

Afdeling 2. - Dotatie aan de provincie Brabant.
Art.296. Een dotatie wordt jaarlijks verleend aan de provincie Brabant en vereffend door de Minister van Binnenlandse Zaken.
  Voor het jaar 1989 wordt het basisbedrag van die dotatie vastgesteld op 1.536,5 miljoen frank.

Art.297. § 1. Elk jaar en voor het eerst in 1990 is de dotatie van de provincie Brabant gelijk aan een bedrag dat overeenkomt met dat van de dotatie van het vorig jaar, vermenigvuldigd met een evolutiecoëfficient die gelijk is aan het evolutiepercentage van de staatsuitgaven, uitgezonderd de uitgaven van de openbare schuld, tussen het jaar waarnaar de dotatie genoemd is, jaar dat hierna " jaar t " genoemd wordt, en het jaar dat eraan vooraf gaat en dat hierna " jaar t-1 " wordt genoemd.
  § 2. De dotatie van het jaar t wordt in twee keer vastgesteld :
  1° een eerste maal, voorlopig, bij de uitwerking van de begroting van het jaar t; ze wordt op de algemene uitgavenbegroting ingeschreven, die door de Wetgevende Kamers ten laatste op 30 november van het jaar t-1 goedgekeurd wordt, overeenkomstig artikel 9 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit; de voorlopige evolutiecoëfficiënt is gelijk aan het quotiënt van de deling van het bedrag van de staatsuitgaven, uitgezonderd de uitgaven van de openbare schuld, dat bepaald wordt bij de uitwerking van de begroting van het jaar t, door het bedrag van de staatsuitgaven, uitgezonderd de uitgaven van de openbare schuld, dat vastgesteld wordt bij de begrotingscontrole van het jaar t-1;
  2° een tweede maal, definitief, bij de begrotingscontrole overeenkomstig artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit die in de loop van het eerste kwartaal van het jaar t uitgevoerd moet worden en door de Wetgevende Kamers vóór 30 juni van het jaar t goedgekeurd moet worden.
  De definitieve evolutiecoëfficiënt is gelijk aan het quotiënt van de deling van het bedrag van de staatsuitgaven, uitgezonderd de uitgaven van de openbare schuld, dat bij de begrotingscontrole van het jaar t bepaald wordt, door het bedrag van de staatsuitgaven, uitgezonderd de uitgaven van de openbare schuld, dat vastgesteld wordt bij de begrotingscontrole van het jaar t-1.

Art.298. Het jaarlijks krediet voor de dotatie van de provincie Brabant wordt ingeschreven op de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt.

Art.299. § 1. In de loop van elk kwartaal kent de Minister van Binnenlandse Zaken de provincie Brabant voorschotten toe die gelijk zijn aan een vierde van het voorlopig krediet of van de voorlopige dotatie.
  § 2. Indien de voorlopige dotatie van de provincie Brabant de definitieve dotatie voor een bepaald jaar overschrijdt, kan de Minister van Binnenlandse Zaken :
  - ofwel het verschil van de voorlopige dotatie voor het volgend jaar aftrekken;
  - ofwel dat verschil voor rekening van de Schatkist recupereren.
  In het laatste geval wordt het besluit dat de Minister van Binnenlandse Zaken neemt, voor uitvoering betekend aan de (Gemeentekrediet-bank), die de rekening van de provincie Brabant met het teveel geïnde bedrag debiteert. <W 1991-06-17/30, Art. 271, 006; Inwerkingtreding : onbepaald >

Art.300. De artikelen 296 tot 299 hebben uitwerking met ingang van 1 september 1989.

Art.301. De wet van 17 maart 1965 betreffende het Fonds der Provinciën, gewijzigd bij de wetten van 11 februari 1970, 9 augustus 1980 en 29 juni 1983 en bij de koninklijke besluiten nr. 263 van 31 december 1983 en nr. 481 van 22 december 1986, wordt vanaf 1 januari 1990 opgeheven.

Afdeling 3. - Wedden van de leden van de bestendige deputaties.
Art.302. Artikel 6 van de wet van 24 april 1958 tot wijziging van de provinciewet, wordt opgeheven met ingang van 1 januari 1990.

Afdeling 4. - Wijziging van de nieuwe gemeentewet en van de provinciewet.
Art.303. <wijzigingsbepaling van art. 215 van de gemeentewet 1836-03-30/30>

Art.304. <wijzigingsbepaling van art. 69, 3°, van de provinciewet 1836-04-30/01>

HOOFDSTUK II. - FINANCIERING VAN TAKEN VAN ALGEMEEN BELANG.
Afdeling 1. - Veiligheidsfonds voor preventie en bestrijding van brand en ontploffing.
Art.305. <wijzigingsbepaling van art. 6, § 2, van W 1979-07-30/30>

Art.306. <wijzigingsbepaling van art. 8bis van W 1979-07-30/30>

Afdeling 2. - Fonds voor de gewetensbezwaren.
Art.307. <wijzigingsbepaling van art. 21 van W 1980-02-20/31>

HOOFDSTUK III. - NATIONAAL ORKEST VAN BELGIE.
Art.308. <wijzigingsbepaling van art. 13 van W 22-04-1958>

Art.309. <wijzigingsbepaling van art. 13bis van W 22-04-1958>

Art.310. <wijzigingsbepaling van art. 18 van W 22-04-1958>

HOOFDSTUK IV. - KONINKLIJKE MUNTSCHOUWBURG.
Art.311. <wijzigingsbepaling van art. 3, §§ 1 en 2, van W 1963-04-19/30>

HOOFDSTUK V. - MILITIEVERGOEDINGEN.
Art.312.   TITEL VI. - ECONOMISCHE ZAKEN : PRIJSVASTSTELLING VAN DE IN HET RAAM VAN DE VERPLICHTE ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING TERUGBETAALBARE GENEESMIDDELEN.  HOOFDSTUK I. - TOEPASSINGSGEBIED.  Art. 313.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   HOOFDSTUK II. - BESLISSINGEN TOT PRIJSVASTSTELLING.  Art. 314.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   Art. 315.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   Art. 316.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   Hoofdstuk IIbis- Prijsbepaling van de terugbetaalbare geneesmiddelen in het kader van de prijs-volume-contracten voor innoverende geneesmiddelen. <ingevoegd bij W 1994-03-30/31, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 10-04-1994>  Art. 316bis.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   HOOFDSTUK III. - MAXIMUMPRIJZEN EN MARGES IN HET ALGEMEEN.  Art. 317.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   Art. 318.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   HOOFDSTUK IV. - SLOTBEPALINGEN.  Art. 319.  <Opgeheven bij W 2013-11-20/02, art. 4, 026; Inwerkingtreding : 12-12-2013 (zie KB 2013-12-08/01, art. 6)>   Art. 320.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   Art. 321.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   Art. 322.  <Opgeheven bij W 2013-04-03/18, art. 7, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2014; zie KB 2014-04-10/84, art. 1>   TITEL VII. - DIVERSE BEPALINGEN.  HOOFDSTUK I. - BEGROTING.  Art. 323. (Opgeheven) <W 1991-07-20/30, art. 57, 005; Inwerkingtreding : 01-08-1991>  Art. 324. Geen betalingsopdracht met betrekking tot de contractuele verplichtingen van het Wegenfonds bedoeld in artikel 61, § 1, vierde en vijfde lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, wordt door het Wegenfonds uitgevoerd dan voorzien van het visum van het Rekenhof.  Wanneer het Rekenhof oordeelt zijn visum te moeten weigeren, is de procedure bepaald in artikel 14 van de wet van 29 oktober 1846 houdende inrichting van het Rekenhof, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 1921 en 27 april 1978, van toepassing.  HOOFDSTUK II. - LANDSVERDEDIGING.  Art. 325. <wijzigingsbepaling van art. 15 van W 1846-05-15/30>  HOOFDSTUK III. - JUSTITIE.  Art. 326. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1952-03-05/30>  Art. 327. <wijzigingsbepaling van art. 216bis, § 1, van het Wetboek van Strafvordering 1808-11-19>  Art. 328. <wijzigingsbepaling van art. 141ter van W 1935-11-30/31>  Art. 329. <wijzigingsbepaling van art. 141quater van W 1935-11-30/31>  Art. 330. <wijzigingsbepaling van art. 141quinquies van W 1935-11-30/31>  Art. 331. <wijzigingsbepaling van art. 141sexies van W 1935-11-30/31>  Art. 332. <wijzigingsbepaling van art. 201 de W 1935-11-30/31>  HOOFDSTUK IV. - OPENBARE WERKEN.  Art. 333. Voor de toepassing van dit hoofdstuk, dient te worden verstaan onder " Bestuur der Gebouwen ", het bestuur dat binnen het departement Openbare Werken belast werd met de in artikel 334, § 1, van deze wet bedoelde opdrachten.  Art. 334. § 1. De Regie der Gebouwen neemt de taken over, die bij het Regentsbesluit van 23 oktober 1946 tot het samenbrengen in het departement van Openbare Werken van de bevoegdheden betreffende de Rijksgebouwen aan het departement Openbare Werken werden toevertrouwd, en haar niet bij de wet van 1 april 1971 houdende de oprichting van een Regie der Gebouwen werden overgedragen.  § 2. De Regie der Gebouwen treedt in de rechten en verplichtingen van de Belgische Staat die betrekking hebben op de taken bedoeld in § 1, met inbegrip van de rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige gerechtelijke procedures.  § 3. De goederen van de Belgische Staat, aangewend voor de uitoefening van de opdrachten van het Bestuur der Gebouwen, worden overgedragen aan de Regie der Gebouwen.  Onverminderd het eerste lid van deze paragraaf wordt de lijst van de voormelde goederen opgemaakt bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.  § 4. De terreinen, gebouwen en hun aanhorigheden, eigendom van de Staat, die niet op de lijst bedoeld in artikel 19 van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen voorkomen en die buiten de kredieten van de Regie der Gebouwen werden verworven, zowel vóór als na de inwerkingtreding van de voornoemde wet, en die kaderen in het patrimoniumbeheer toebedeeld aan de Regie, worden in afwijking van artikel 228 van het koninklijk besluit van 10 december 1868 houdende het Algemeen Reglement op de Rijkscomptabiliteit, aan de Regie der Gebouwen in beheer overgedragen, zonder dat deze hiervoor de tegenwaarde aan de Schatkist dient te storten. De in deze paragraaf bedoelde terreinen, gebouwen en hun aanhorigheden worden toegevoegd aan de lijst bedoeld in voormeld artikel 19. Deze toevoeging wordt goedgekeurd door de Koning.  Art. 335.§ 1. Binnen de Regie der Gebouwen wordt een financieringsfonds opgericht.  § 2. In afwijking van artikel 5 van de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit wordt dit fonds gespijsd door :  1. de opbrengst van alle onroerende verrichtingen met betrekking tot goederen van de Staat, ressorterend onder de bevoegdheid van de Minister belast met Openbare Werken;  2. de financiële middelen voortkomend uit de inning van achterstallige facturen voor werken en diensten uitgevoerd of verricht door de Regie der Gebouwen in opdracht van de Gewesten, de Gemeenschappen en [1 bpost]1. <W 1991-03-21/30, art. 130, 003; Inwerkingtreding : 01-10-1992>  § 3. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en mits het akkoord van de Minister die de Regie der Gebouwen beheert, kan afgeweken worden van de modaliteiten der tussenkomst van de ambtenaren van de Administratie van de BTW, registratie en domeinen, voorgeschreven door artikel 16, eerste lid van de wet van 15 mei 1846 betreffende de Rijkscomptabiliteit en door artikel 15, § 2, van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen. In voorkomend geval kan eveneens worden afgeweken van artikel 2 van de wet van 31 mei 1923 met betrekking tot de vervreemding van onroerende domeingoederen. De uitvoeringsmodaliteiten van deze beschikking zullen het voorwerp uitmaken van een overeenkomst tussen de Minister van Financiën en de Minister die de Regie der Gebouwen in zijn bevoegdheid heeft.  § 4. De middelen van het financieringsfonds worden aangewend ter financiering van de opdrachten toevertrouwd aan de Regie der Gebouwen.  § 5. Voor het begrotingsjaar 1990 wordt de aanwending van de in § 4 bedoelde middelen beperkt tot een bedrag van 3.270 miljoen frank.  § 6. In afwijking van § 4 wordt de Regie der Gebouwen gemachtigd in het begrotingsjaar 1990 een bedrag van 330 miljoen frank vanuit het in § 1 bedoelde fonds naar de Schatkist door te storten.  § 7. (In afwijking van artikel 2 van de wet van 16 maart 1954, wordt de bestemming van de middelen van het financieringsfonds, opgericht bij artikel 335 van de programmawet van 22 december 1989, in de mate dat ze gedurende het begrotingsjaar 1991 het bedrag van 2.000 miljoen frank overschrijden, bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgelegd.) <W 1991-07-20/30, art. 55, 005; Inwerkingtreding : 11-08-1991>  § 8. Artikel 8, § 2, van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen wordt opgeheven.  ----------  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 023; Inwerkingtreding : 17-01-2011>   Art. 336. § 1. De personeelsleden van het Ministerie van Openbare Werken en van het Wegenfonds, in dienst op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, tewerkgesteld bij een van de onder § 2 vermelde besturen en diensten, worden, met behoud van hun hoedanigheid, naar de Regie der Gebouwen overgeheveld, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. De Koning regelt ook de modaliteiten van de overdracht van dit personeel.  § 2. De besturen en diensten bedoeld in § 1 zijn :  1° het Bestuur der Gebouwen;  2° de diensten met betrekking tot de gebouwen van het Bestuur voor Elektriciteit en Elektromechanica en van de Dienst Groenplan;  3° de besturen en diensten opgesomd onder de rubriek 4, 2° tot 7°, van de bijlage II en onder de rubriek 7, 1° en 2°, van de bijlage III bij het koninklijk besluit van 25 juli 1989, tot vaststelling van de wijze waarop de personeelsleden van de ministeries overgaan naar de Gemeenschaps- en Gewestexecutieven, in de mate dat die besturen en diensten effectief werken voor de gebouwensector.  § 3. De krachtens § 1 overgehevelde vaste personeelsleden behouden hun graad en hun administratieve anciënniteiten die zij respectievelijk in het Ministerie van Openbare Werken of in het Wegenfonds verworven hadden.  Alle personeelsleden behouden daarenboven de geldelijke anciënniteit die zij in hun administratie van oorsprong verworven hadden. Zij behouden de andere voordelen verbonden aan hun functie slechts in zoverre de voorwaarden voor de toekenning ervan bij de Regie der Gebouwen blijven bestaan.  § 4. De in § 3, eerste lid, bedoelde vaste personeelsleden, worden onderworpen aan het administratief statuut en aan de bezoldigingsregeling van het personeel van de Regie der Gebouwen.  Art. 337. Het hoofdstuk IV betreffende Openbare Werken treedt in werking op 1 januari 1990.  HOOFDSTUK V. - [1 Proximus]1   ----------  (1)<W 2015-08-10/26, art. 3, 027; Inwerkingtreding : 22-06-2015 (zie KB 2015-09-11/02, art. 1)>   Art. 338. <wijzigingsbepaling van art. 11 van W 30-07-1979>  Art. 339. <wijzigingsbepaling van art. 27 van W 1939-07-19/30>  Art. 340. <wijzigingsbepaling van art. 208, § 1, van W 1988-12-30/31>  HOOFDSTUK VI. - LANDBOUW.  Art. 341. <wijzigingsbepaling van art. 3 van het KB 1937-09-30/30>  HOOFDSTUK VII. - FINANCIELE BEPALINGEN.  Art. 342. Het aanhangsel van 28 september 1989 van de Overeenkomst van 4 mei 1987 tussen de Regering en de Vlaamse Executieve, de Waalse Gewestexecutieve en de Executieve van het Brusselse Gewest betreffende de regeling van de schulden van het verleden en de ermede verband houdende lasten inzake sociale huisvesting wordt goedgekeurd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding.