Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

20 FEBRUARI 1980. - Gecoördineerde wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1990 en tekstbijwerking tot 21-04-1995)



Inhoudstafel:


Art. 1-30, 30bis, 31-33, 33bis, 34-35, 35bis
Overgangsbepaling.
Art. 36-37
BIJLAGEN.
Art. N1-3N1, N2



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

Artikel 1. (De dienstplichtige, die om naar eigen geweten dwingende redenen, en op voorwaarde dat deze laatste niet uitsluitend gegrond zijn op overwegingen die de fundamentele instellingen van de Staat in het gedrang brengen, overtuigd is dat men de evenmens niet mag doden, ook niet ter verdediging van het land of van de gemeenschap, kan vragen om op grond van zijn gewetensbezwaren vrijgesteld te worden van gewapende militaire dienst of van elke militaire dienst en, in dit laatste geval, hetzij ingedeeld te worden bij de civiele bescherming, hetzij aangewezen te worden voor taken van openbaar nut bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen om er één van de taken te verrichten als bedoeld, hetzij in artikel 21, § 1, 1°, a, hetzij in artikel 21, § 1, 1°, b.) <W 20-04-1989, art. 1>
  De aanvraag is ontvankelijk met ingang van 1 januari van het jaar waarin de dienstplichtige 18 jaar oud wordt en niet meer ontvankelijk wanneer de dienstplichtige de hoedanigheid van militair heeft verkregen of krachtens de gecoördineerde dienstplichtwetten als deserteur wordt behandeld. De aanvraag is eveneens ontvankelijk voor de dienstplichtige die zijn actieve dienst vervuld heeft en nog geen eerste wederoproeping volbracht heeft. In dat geval moet de aanvraag uiterlijk tien dagen na de betekening van het wederoproepingsbevel aan de betrokkene worden ingediend. (In geval van wederoproeping voegt de betrokkene bij zijn aanvraag een met het origineel voor eensluidend verklaard afschrift van het wederoproepingsbevel.( <W 20-04-1989, art. 2>
  De aanvraag is niet ontvankelijk in oorlogstijd en gedurende de daarmede gelijkgestelde perioden zoals deze omschreven zijn in artikel 7 van de wet van 12 mei 1927 op de militaire opeisingen.
  Gedurende de voormelde perioden, zoals omschreven in artikel 7 van de wet van 12 mei 1927, kunnen de dienstplichtigen die deel uitmaken van de werfreserve, ingeval zij worden opgeroepen voor inlijving, de aanvraag evenwel indienen binnen tien dagen na die oproeping.

Art.2. <W 20-04-1989, art. 3> De aanvraag moet door de kandidaat-gewetensbezwaarde geschreven en ondertekend zijn en nauwkeurig de gronden uiteenzetten waarop zij steunt.
  De aanvraag wordt ingediend bij het gemeentebestuur waar de kandidaat-gewetensbezwaarde zijn woonplaats heeft. Van de aanvraag wordt door het gemeentebestuur een bewijs van ontvangst gegeven.
  Het gemeentebestuur onderzoekt de verenigbaarheid van de aanvraag met de in artikel 1 en het eerste lid van dit artikel bepaalde ontvankelijkheidsvereisten.
  De Minister van Binnenlandse Zaken, de provinciegouverneur en de bevelhebber van het recruterings- en selectiecentrum worden onverwijld van de aanvraag in kennis gesteld. Bij ontvangst van de aanvraag, wordt de betrokkene door de Minister van Binnenlandse Zaken voorlopig ingeschreven op de lijst van gewetensbezwaarden.
  De aanvraag schorst, ten opzichte van de aanvrager, de toepassing van de bepalingen van de gecoördineerde dienstplichtwetten betreffende de overgifte van het contingent van het recruterings- en selectiecentrum.
  De aanvraag wordt voor niet bestaande gehouden in alle gevallen waarin voor de betrokkene de dienstplicht ophoudt te bestaan.
  Binnen de maand na ontvangst en na ze te hebben aangevuld met een militiegetuigschrift, een uittreksel uit het strafregister en de inlichtingen bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit zendt de burgemeester de aanvraag door aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
  De Minister van Binnenlandse Zaken geeft binnen vijf dagen aan de aanvrager kennis van de ontvangst van het dossier.

Art.3. (Opgeheven) <W 20-04-1989, art. 4>

Art.4. <W 20-04-1989, art. 5> De Minister van Binnenlandse Zaken verleent, ten laatste één maand na ontvangst van het door het gemeentebestuur samengestelde dossier met betrekking tot de aanvraag, het statuut van gewetensbezwaarde aan de dienstplichtige wiens aanvraag verenigbaar is met de bepalingen van de artikelen 1 en 2 van deze wet.
  Indien het gemeentebestuur, conform artikel 2, derde lid, de aanvraag onontvankelijk bevindt, wordt deze gemotiveerde beslissing binnen vijftien dagen aan de aanvrager betekend. Tegen deze beslissing is beroep mogelijk bij de Minister van Binnenlandse Zaken, die een beslissing neemt ten laatste een maand na de ontvangst van het beroep. Het beroep wordt ingesteld op de door de Koning bepaalde wijze.
  Binnen de maand nadat de aanvraag door de Minister van Binnenlandse Zaken ontvankelijk is bevonden, zendt de burgemeester hem het overeenkomstig artikel 2, zevende lid, samengestelde dossier door.

Art.5. (Indien de Minister van Binnenlandse Zaken meent geen gunstig gevolg te kunnen geven aan de aanvraag wordt het dossier uiterlijk één maand na ontvangst van de aanvraag doorgezonden aan de Voorzitter van de Raad voor gewetensbezwaren opdat over de gegrondheid van het gewetensbezwaar uitspraak wordt gedaan.) <W 20-04-1989, art. 6>
  Die raad bestaat uit drie leden : een werkelijke of eremagistraat, die er voorzitter van is, een advocaat die op de tabel van de Orde is ingeschreven, en een ambtenaar van het Ministerie van Justitie. Zij worden benoemd door de Koning, op de voordracht van de Minister van Justitie. De Koning wijst terzelfdertijd voor ieder van hen één of meer plaatsvervangers aan.
  Een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen ambtenaar doet dienst als secretaris-verslaggever.
  Zo de dienst het vereist, kan de Minister van Justitie de raad in verscheidene kamers splitsen.
  In dat geval bepaalt de voorzitter de samenstelling van de kamers door de plaatsvervangers op te roepen, voorziet in de vervanging bij verhindering en verdeelt de zaken.
  De Koning bepaalt, op de voordracht van de Minister van Justitie, de werkwijze van de raad alsmede de rechtspleging die er gevolgd wordt. De vergaderingen van de raad zijn openbaar.

Art.6. De aanvrager, die zich kan laten bijstaan door een behoorlijk gemandateerd raadsman, verschijnt in persoon na daartoe te zijn uitgenodigd bij een aangetekende brief, die ten minste zeven dagen vooraf ter post wordt afgegeven. Het dossier wordt te hunner beschikking gehouden gedurende de vier dagen welke de voor de verschijning vastgestelde dag voorafgaan.
  De raad voor gewetensbezwaren hoort alle dienstige getuigen en de aanvrager, die het recht heeft alle stukken over te leggen die hij voor zijn zaak dienstig acht. Die stukken worden bij het dossier gevoegd.
  Het niet-verschijnen van de aanvrager zonder wettige reden verhindert niet dat de raad uitspraak doet.
  De aanvrager kan eventueel, tot het einde van het onderzoek ter zitting, zijn bezwaren beperkten tot het vervullen van de gewapende militaire dienst alleen.
  De reiskosten in België van de getuigen, opgeroepen door de raad, komen ten laste van de Staat, onder de voorwaarden bepaald door de Minister van Binnenlandse Zaken.

Art.7. De raad voor gewetensbezwaren doet bij met redenen omklede beslissing uitspraak binnen twee maanden na de doorzending van het dossier of na de verschijning van de aanvrager indien de verschijning om een wettige reden is uitgesteld.
  De beslissing wordt in openbare vergadering uitgesproken. Zij wordt binnen vijftien dagen betekend aan de aanvrager, aan de provinciegouverneur en aan de bevelhebber van het recruterings- en selectiecentrum.
  (De Raad beslist op grond van de overeenstemming en de verenigbaarheid van de formele inhoud van de aanvraag met de bepalingen van artikel 1.) <W 20-04-1989, art. 7>

Art.8. De Minister van Binnenlandse Zaken en de aanvrager kunnen beroep instellen tegen de beslissing van de raad voor gewetensbezwaren.
  Om ontvankelijk te zijn moet de akte van beroep van de aanvrager de datum van de bestreden beslissing opgeven, ondertekend zijn door de appellant en aan de Minister van Binnenlandse Zaken worden toegezonden bij een aangetekende brief, die, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening van de beslissing, ter post is afgegeven.
  Indien de aanvrager niet kan tekenen of daartoe niet in staat is, wordt de akte vooraf voorgelegd aan de in artikel 2, tweede lid, aangewezen overheid, die deze voorlegging onderaan op de akte vermeldt na de identiteit van de aanvrager te hebben nagegaan.
  De akte van beroep van de Minister van Binnenlandse Zaken moet aan de aanvrager worden gericht bij aangetekende brief die, uiterlijk vijftien dagen na de betekening van de beslissing aan de aanvrager, ter post is afgegeven. Een afschrift van die akte wordt bij het dossier gevoegd.

Art.9. Het beroep wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken vóór de raad van beroep van gewetensbezwaren gebracht, zodra hij zijn akte van beroep aan de aanvrager heeft betekend of diens akte heeft ontvangen.
  De raad van beroep bestaat uit drie leden : een werkelijke of eremagistraat van een hof van beroep of van een arbeidshof, die er voorzitter van is, een advocaat die ten minste sinds drie jaar op de tabel van de Orde is ingeschreven, en een ambtenaar van het Ministerie van Justitie. Zij worden benoemd door de Koning, op de voordracht van de Minister van Justitie. De Koning wijst terzelfdertijd voor ieder van hen één of meer plaatsvervangers aan.
  Een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen ambtenaar doet dienst als secretaris-verslaggever.
  Zo de dienst het vereist, kan de Minister van Justitie de raad in verscheidene kamers splitsen.
  In dat geval bepaalt de voorzitter de samenstelling van de kamers door de plaatsvervangers op te roepen, voorziet in de vervanging bij verhindering en verdeelt de zaken.
  De Koning bepaalt, op de voordracht van de Minister van Justitie, de werkwijze van die raad alsmede de rechtspleging die er gevolgd wordt. De vergaderingen van de raad zijn openbaar.
  Het bepaalde in de artikelen 6 en 7 is van toepassing.

Art.10. De Minister van Binnenlandse Zaken en de aanvrager kunnen zich in cassatie voorzien tegen de beslissing van de raad van beroep voor gewetensbezwaren binnen vijftien dagen na de betekening van de beslissing aan de betrokkene.
  De voorziening moet een omschrijving van de middelen bevatten en door de aanvrager ondertekend zijn.
  Zij wordt aan de griffie van het Hof van cassatie gezonden bij aangetekende brief, uiterlijk de laatste dag van de in het eerste lid vastgestelde termijn ter post afgegeven.
  De Minister van Binnenlandse Zaken moet bovendien een afschrift van zijn voorziening aan de aanvrager betekenen.
  Indien de aanvrager niet kan tekenen of daartoe niet in staat is, wordt de voorziening vooraf voorgelegd aan de in artikel 2, tweede lid, aangewezen overheid, die deze voorlegging onderaan op de voorziening vermeldt, na de identiteit van de aanvrager te hebben nagegaan.

Art.11. Tegelijk met zijn voorziening of zodra de griffier van het Hof van cassatie hem heeft medegedeeld dat de aanvrager zich in cassatie heeft voorzien, doet de Minister van Binnenlandse Zaken aan de griffier een uitgifte van de bestreden beslissing en het dossier toekomen.
  Het Hof doet uitspraak met voorrang boven alle andere zaken.

Art.12. De griffier van het Hof van cassatie geeft aan de Minister van Binnenlandse Zaken kennis van de aanvaarding of de verwerping van de voorziening. De Minister geeft hiervan kennis aan de aanvrager, aan de provinciegouverneur en aan de bevelhebber van het recruterings- en selectiecentrum.

Art.13. In geval van vernietiging wordt de zaak verwezen naar de uit andere leden samengestelde raad van beroep voor gewetensbezwaren.
  Indien de tweede beslissing vernietigd wordt om dezelfde redenen als die waarop de eerste vernietiging steunde, moet de raad van beroep zich schikken naar de beslissing van het Hof omtrent het rechtspunt dat het beslecht heeft.

Art.14. De betekening aan de dienstplichtigen waarvan sprake in de voorgaande artikelen, geschieden bij ter post aangetekende brief. De betekening wordt geacht te zijn gedaan op de dag na de afgifte van de brief ter post, zaterdagen, zondagen en wettelijke feestdagen niet inbegrepen.

Art.15. Onverminderd de toepassing van artikel 6, vierde lid, kan de aanvraag waarvan sprake in artikel 1, slechts een enkele maal worden gedaan.

Art.16. Wordt de inschrijving geweigerd, dan loopt de schorsing waarvan sprake in (artikel 2, vijfde lid), ten einde zodra de beslissing onherroepelijk wordt. <W 20-04-1989, art. 19>
  Wanneer het contingent waarvan hij deel moest uitmaken reeds aan de militaire overheid is overgegeven, wordt de aanvrager gevoegd bij het contingent waarvan de overgifte aan de gang is.

Art.17. Wordt de inschrijving toegestaan bij een onherroepelijk geworden beslissing en slaat de weigering enkel op het vervullen van de gewapende dienst, dan neemt de schorsing waarvan sprake in (artikel 2, vijfde lid), een einde en wordt de gewetensbezwaarde aangewezen voor een niet gewapende militaire dienst. <W 20-04-1989, art. 20>
  Wanneer het contingent waarvan hij deel moest uitmaken reeds aan de militaire overheid is overgegeven, wordt de gewetensbezwaarde aan die overheid overgegeven met het contingent waarvan de overgifte aan de gang is.

Art.18. (Wordt de inschrijving toegestaan bij een onherroepelijk geworden beslissing en beoogt de aanvraag de indeling bij de civiele bescherming, dan wordt voor zover de quota niet bereikt zijn, de gewetensbezwaarde aangewezen voor een dienst van de civiele bescherming. (Zijn diensttijd bedraagt tien maanden) <W 1992-12-29/30, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  Het statuut van de gewetensbezwaarden, die zijn aangewezen voor de civiele bescherming, wordt door de Koning vastgesteld, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken. De Koning regelt inzonderheid de dienstaanwijzing en stelt de dienst en de tuchtregeling vast. De Koning legt voor elke dienst een quotum vast, rekening houdend met de behoeften en de noodwendigheden van de diensten. Het statuut van de gewetensbezwaarden die voor de civiele bescherming worden aangewezen, mag in geen geval gunstiger zijn dan dat van de dienstplichtigen die deel uitmaken van het contingent van het leger.) <W 20-04-1989, art. 8.1>
  Verlof, soldij en militievergoeding worden aan deze gewetensbezwaarden of hun rechthebbenden toegekend onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de bij de strijdkrachten ingedeelde dienstplichtigen of hun rechthebbenden.
  Zij ontvangen gelijkaardige sociale voordelen als die welke verleend worden aan de dienstplichtigen die ingedeeld zijn bij de strijdkrachten.
  De gewetensbezwaarden die met onbepaald verlof zijn, kunnen worden onderworpen aan disciplinaire wederoproepingen van dezelfde duur als die welke bepaald zijn voor de militairen met onbepaald verlof.
  In oorlogstijd of gedurende de daarmee gelijkgestelde perioden, als bepaald in artikel 7 van de wet van 12 mei 1927 op de militaire opeisingen, en in geval van rampen, catastrofen of schadegevallen in vredestijd, kunnen de gewetensbezwaarden door de Minister van Binnenlandse Zaken verplicht worden tot (de door de Koning bepaalde dienstverstrekkingen). <W 20-04-1989, art. 8.2>

Art.19. Wordt de inschrijving toegestaan bij een onherroepelijk geworden beslissing en beoogt de aanvraag de aanwijzing voor taken van openbaar nut bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen, dan wordt de gewetensbezwaarde aangewezen voor één van de instellingen bedoeld in artikel 21. (Zijn diensttijd bedraagt tien maanden indien hij één van de taken verricht bedoeld in artikel 21, § 1, 1°, a, of twaalf maanden indien hij één van de taken verriht bedoeld in artikel 21, § 1, 1°, b.) <W 1992-12-29/30, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  Het statuut van de gewetensbezwaarden die voor taken van openbaar nut zijn aangewezen, wordt door de Koning vastgesteld op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken. De Koning regelt inzonderheid de dienstaanwijzing en stelt de dienst en de tuchtregeling vast. Dat statuut mag in geen geval gunstiger zijn dan dat van de gewetensbezwaarden in dienst bij de civiele bescherming.
  Verlof, soldij en militievergoedingen worden aan deze gewetensbezwaarden of hun rechthebbenden toegekend onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de bij de civiele bescherming ingedeelde gewetensbezwaarden of hun rechthebbenden.
  Zij ontvangen soortgelijke sociale voordelen als die welke de dienstplichtigen in de strijdkrachten genieten.
  De gewetensbezwaarden die met onbepaald verlof zijn, kunnen worden onderworpen aan disciplinaire wederoproepingen van dezelfde duur als die welke bepaald zijn voor de militairen met onbepaald verlof.
  In oorlogstijd of gedurende de daarmee gelijkgestelde perioden bepaald in artikel 7 van de wet van 12 mei 1927 op de militaire opeisingen, en in geval van rampen, catastrofen of schadegevallen in vredestijd, kunnen door de Minister van Binnenlandse Zaken verplicht worden tot dezelfde dienstverstrekkingen als die welke bepaald zijn voor de gewetensbezwaarden aangewezen voor de civiele bescherming.

Art.20. De dienstplichtigen die na hun militaire dienst als gewetensbezwaarde worden erkend, verliezen de graad die hun eventueel bij het leger was toegekend. De op grond van artikel 17 erkende gewetensbezwaarden zijn gehouden de bij het leger opgelegde wederoproepingen te volbrengen. De op grond van artikel 18 en 19 erkende gewetensbezwaarden zijn gehouden bij de civiele bescherming wederoproepingen te volbrengen van dezelfde duur als die welke aan de militairen worden opgelegd.

Art.21. § 1. De gewetensbezwaarden kunnen worden aangewezen voor diensten van de Staat of van andere bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit aangewezen publiekrechtelijke personen, of voor diensten van die instellingen.
  Om te kunnen worden aangewezen moet de instelling of de dienst aan de volgende voorwaarden voldoen :
  1°
  a) in dienst van de gemeenschap taken betreffende de volksgezondheid, of taken betreffende bijstand aan bejaarde personen en aan lichamelijk of mentaal gehandicapten verrichten; die taken worden door de gewetensbezwaarden volbracht in verzorgingsinstellingen of in gespecialiseerde instellingen;
  b) in dienst van de gemeenschap taken van sociale of culturele aard verrichten;
  2° het gehele jaar een wekelijkse prestatieduur hebben als voorzien bij de arbeidswet en instaan voor de dagelijkse controle op de gewetensbezwaarden.
  De Koning kan andere voorwaarden bepalen bij toepassing van de bovenstaande regels.
  § 2. De gewetensbezwaarden kunnen ook worden aangewezen voor privaatrechtelijke instellingen die bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit erkend zijn, of voor diensten van die instellingen. Een instelling die erkend wil worden, moet voldoen aan de voorwaarden genoemd of bedoeld in § 1, alsook aan de volgende voorwaarden :
  1° rechtspersoonlijkheid bezitten;
  2° rechtstreeks of onrechtstreeks door de overheid gesubsidieerd worden.
  § 3. Een gewetensbezwaarde mag niet worden aangewezen voor een instelling waarbij hij vóór zijn indiensttreding tewerkgesteld was.
  § 4. Artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, is van toepassing op de instellingen waarvoor de gewetensbezwaarde wordt aangewezen.
  (§ 5. De Koning stelt bij in Ministerraad overlegd besluit het maximum aantal gewetensbezwaarden vast, dat aan iedere dienst of instelling, bedoeld bij § 1 en § 2, kan worden toegewezen.
  Wat de taken betreft, bedoeld bij § 1, 1°, a), stelt de Koning een prioriteitslijst vast.
  § 6. De gewetensbezwaarde heeft, onder dezelfde voorwaarden die gelden voor de toekenning door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van het bestaansminimum, recht op een bijkomende vergoeding ten belope van het verschil tussen enerzijds het bestaansminimum en anderzijds de andere vergoedingen of toelagen, de soldij inbegrepen, die aan hem en zijn rechthebbenden zijn uitgekeerd, voor zover dat verschil positief is.
  Deze bijkomende vergoeding wordt slechts toegekend nadat het financieel onvermogen werd vastgesteld.
  § 7. Er kan van de privaatrechtelijke instellingen, bedoeld bij § 2, een bijdrage gevraagd worden die maximum 3 000 frank per maand en per tewerkgestelde gewetensbezwaarde kan bedragen.
  De Koning stelt ter zake de modaliteiten vast.) <W 20-04-1989, art. 10>
  (§ 8. Een bijzonder fonds, genoemd fonds voor de gewetensbezwaren, wordt opgenomen in de bijzondere sectie van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt.
  Dit fonds wordt gestijfd door de bijdragen bedoeld in § 7 en is bestemd om de werkingsuitgaven te dekken met betrekking tot de dienst van de gewetensbezwaren.) <W 22-12-1989, art. 307>

Art.22. § 1. Het bepaalde in de gecoördineerde dienstplichtwetten betreffende het uitstel, het buitengewoon uitstel, de vrijlating, de vrijstellingen (en de voorlopige afkeuring) is toepasselijk op de gewetensbezwaarden bedoeld in artikel 17. <W 16-06-1987, art. 39, § 1, 1°>
  In geval van uitstel of voorlopige afkeuring gaan die gewetensbezwaarden, in dezelfde hoedanigheid, over naar de volgende lichting.
  § 2. De bepalingen van de gecoördineerde dienstplichtwetten betreffende het uitstel, het buitengewoon uitstel, de vrijlating en de vrijstelling door de Minister van Binnenlandse Zaken, zijn eveneens van toepassing op de gewetensbezwaarden, bedoeld in de artikelen 18 en 19.
  Deze gewetensbezwaarden worden goedgekeurd, voorlopig afgekeurd of vrijgesteld op grond van de keuringscriteria die toepasselijk zijn op de dienstplichtigen. De daartoe door de Koning op de voordracht van de Minister van Volksgezondheid aangewezen verplegingsinrichtingen nemen kennis van de goedkeuring, de voorlopige afkeuring, de vrijstelling op lichamelijke grond van die gewetensbezwaarden.
  Een gewetensbezwaarde die reeds voorlopig afgekeurd werd, zelfs voordat hij zijn gewetensbezwaren heeft medegedeeld, kan geen tweede maal voorlopig worden afgekeurd en moet ofwel worden vrijgesteld ofwel worden aangewezen voor de dienst.
  In geval van uitstel of voorlopige afkeuring gaan die gewetensbezwaarden, in die hoedanigheid, over naar de volgende lichting.
  In geval van vrijlating kunnen zij, in tijden van mobilisatie van het leger, verplicht worden tot dezelfde dienstverstrekkingen als de gewone dienstplichtigen, maar worden zij aangewezen voor de civiele bescherming.
  § 3. De militiegerechten nemen kennis van de aanvragen, ingediend krachtens de §§ 1 en 2, met uitzondering van de aanvragen gesteund op artikel 16 van de gecoördineerde dienstplichtwetten. De bepalingen van de gecoördineerde dienstplichtwetten betreffende de rechtspleging en de voorziening in cassatie zijn van toepassing.
  (§ 4. Voor de toepassing van de gecoördineerde dienstplichtwetten op de leden van het gezin van de gewetensbezwaarde, wordt de dienst van de gewetensbezwaarde, bedoeld in de artikelen 18 en 19 en de vrijlating van die dienst gelijkgesteld met de actieve militaire dienst en met de vrijlating van die dienst.) <W 16-06-1987, art. 39, § 1, 2°>

Art.23. § 1. De schade die het gevolg is van een ongeval of van een ziekte waarvan een gewetensbezwaarde die voor de civiele bescherming of voor opdrachten van openbaar nut bepaald bij artikel 21, is aangewezen, het slachtoffer is geworden tijdens en ten gevolge van prestaties of op de weg naar de plaats van die prestaties en terug, geeft recht op een vergoeding, ten laste van de Staat, voor het slachtoffer of zijn rechthebbenden, waarvan de aard, het bedrag en de toekenningsvoorwaarden door de Koning worden bepaald.
  § 2. De gewetensbezwaarden die voor de civiele bescherming of voor opdrachten van openbaar nut, bepaald bij artikel 21, zijn aangewezen, zijn onderworpen aan het stelsel van toepassing op de militairen voor het herstel van de schade die voortvloeit uit ongevallen of ziekten, toe te schrijven aan oorlogsfeiten, tijdens hun prestaties of op de weg naar de plaats van die prestaties.
  De geldelijke voordelen van dit stelsel worden hun slechts toegekend ten belope van het bedrag boven de vergoeding welke met toepassing van § 1 wordt uitgekeerd.

Art.24. § 1. Van de dienst bedoeld in de artikelen 18 en 19 wordt uitgesloten :
  1° hij die veroordeeld is tot een criminele straf;
  2° (hij die tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden is veroordeeld wegens een als misdaad of poging tot misdaad gekwalificeerd feit, of wegens alle wanbedrijven omschreven bij de artikelen 373, 377, 379 tot 381, 383 tot 386, 463, 464, 466, 491, 493, 494 en 496 van het Strafwetboek;
  3° hij die tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden is veroordeeld.) <W 1994-12-21/31, art. 151, 003; Inwerkingtreding : 02-01-1995>
  (4° hij die overeenkomstig artikel 25 uit de dienst, bedoeld bij de artikelen 18 en 19, is weggezonden.) <W 20-04-1989, art. 11.1>
  § 2. Het bepaalde in § 1 is niet toepasselijk op degene die is veroordeeld wegens in oorlogstijd gepleegde inbreuk op hoofdstuk II van de eerste titel van boek II van het Strafwetboek.
  § 3. Hij die in het buitenland is veroordeeld wegens een misdaad of een misdrijf strafbaar gesteld door de Belgische strafwetten, valt onder de toepassing van dit artikel, naar gelang van het onderscheid dat erin wordt gemaakt, indien de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats of, bij ontstentenis van een in België gekende woonplaats, de rechtbank van eerste aanleg van zijn militiewoonplaats, waarbij het openbaar ministerie de zaak aanhangig heeft gemaakt, de wettelijkheid en de regelmatigheid van de veroordeling heeft vastgesteld, in aanwezigheid of in afwezigheid van de betrokkene, behoorlijk opgeroepen om in persoon dan wel bij gevolmachtigde te verschijnen binnen een termijn die niet minder dan acht dagen mag bedragen.
  § 4. In oorlogstijd en gedurende de daarmee gelijkgestelde perioden, bepaald bij artikel 7 van de wet van 12 mei 1927 op de militaire opeisingen, zijn de uitgesloten (en uit de dienst weggezonden) gewetensbezwaarden ter beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken en kunnen zij verplicht worden tot (de door de Koning bepaalde dienstverstrekkingen.) <W 20-04-1989, art. 11, 2°-3°>
  De terbeschikkingstelling van de Minister van Binnenlandse Zaken mag niet worden gelast na 31 december van het jaar waarin de uitgesloten gewetensbezwaarde 45 jaar is geworden.
  (§ 5. De uitgeslotene of degene die uit de dienst werd weggezonden vóór het verstrijken van de termijn van de werkelijke dienst wordt opnieuw op de lijst van de gewetensbezwaarden, bedoeld bij artikel 2, vierde lid, ingeschreven, wanneer vóór 31 december van het jaar, waarin hij de leeftijd van 45 jaar bereikt, de militieraad vaststelt dat de oorzaak van de uitsluiting een einde heeft genomen of wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken de maatregel tot wegzending uit de dienst opheft.
  Artikel 8 van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962, is op hem van toepassing wanneer de oorzaak van de uitsluiting of van de wegzending uiterlijk op 31 december van het jaar, waarin hij de leeftijd van 28 jaar bereikt, vervalt. Na deze datum wordt hij beschouwd als gewetensbezwaarde, vrijgelaten van dienst in vredestijd en wordt hij, wat de duur van zijn burgerlijke verplichtingen betreft, behandels zoals de gewetensbezwaarden die tot de lopende lichting behoren.
  Indien hij in het contingent van een latere lichting is opgenomen wordt evenwel rekening gehouden met de werkelijke diensttijd die hij reeds als gewetensbezwaarde heeft vervuld.) <W 20-04-1989, art. 11.4>

Art.25. <W 20-04-1989, art. 12> De wegzending uit de dienst wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken uitgesproken indien de gewetensbezwaarde, die zijn werkelijke dienst vervult of met onbepaald verlof is geplaatst :
  1) volstrekt onverbeterlijk blijkt of onwaardig is om te dienen;
  2) veroordeeld is tot een van de straffen, bedoeld bij artikel 24, § 1, 1° tot 3°.

Art.26. De in dienst zijnde gewetensbezwaarden, de gewetensbezwaarden met onbepaald verlof en de gewetensbezwaarden die wederopgeroepen zijn bij de civiele bescherming, worden ontslagen bij reform ingevolge een beslissing tot ongeschiktverklaring, uitgesproken door een commissie inzake goedkeuring en ontslag bij reform.
  Tegen die beslissing kan beroep worden ingesteld bij een commissie van beroep.
  De bevoegdheid, de samenstelling en de werkwijze van die commissies worden vastgesteld door de Koning.

Art.27. De wetsbepalingen betreffende de schorsing van de uitvoering van de leerovereenkomst in geval van oproeping of wederoproeping onder de wapens, zijn van toepassing wanneer het gaat om de vervulling van de dienst door deze gecoördineerde wetten aan de gewetensbezwaarde opgelegd.

Art.28. De aanvrager kan, in elke stand van de rechtspleging, zijn aanvraag intrekken.
  Hij kan eveneens afzien van zijn inschrijving nadat de beslissing waarbij ze hem wordt toegestaan, onherroepelijk geworden is.
  De intrekking van de aanvraag of de afstand van de inschrijving wordt bij een ter post aangetekende brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken medegedeeld. De aanvraag kan door de betrokkene ook mondeling ingetrokken worden op het ogenblik dat hij voor de raad of de raad van beroep voor gewetensbezwaren verschijnt.
  De intrekking of de afstand zijn onherroepelijk.
  De intrekking van de aanvraag plaatst de betrokkene in de toestand van de aanvrager aan wie de inschrijving is geweigerd.
  Indien de gewetensbezwaarde afstand doet van de inschrijving, bedoeld in artikel 17, dan kan hij bij een gewapende dienst worden ingedeeld. De gewetensbezwaarde, bedoeld in de artikelen 18 en 19 wordt aan de militaire overheid overgegeven met het contingent waarvan de overgifte aan de gang is.
  Wordt de afstand gedaan ten laatste op de dag waarop de gewetensbezwaarde opgeroepen wordt om zijn diensttermijn te vervullen dan is hij gehouden de termijn, opgelegd aan de dienstplichtigen die deel uitmaken van het contingent van het leger, te vervullen.
  Wordt de afstand gedaan na het begin van de dienst, dan moet de gewetensbezwaarde, bedoeld in de artikelen 18 en 19, in het leger dienst vervullen gedurende een periode die gelijk is aan de dienst die hij nog moet doen bij de civiele bescherming of in een instelling bedoeld in artikel 21, zonder dat die periode korter mag zijn dan (zes maanden.) <W 29-06-1989, enig art., 1>
  (Wordt de afstand van het statuut van gewetensbezwaarde gedaan na het beëindigen van de dienst, dan moet de gewetensbezwaarde in het leger dienst vervullen gedurende de helft van de diensttijd opgelegd aan de dienstplichtigen die niet bedoeld zijn in artikel 63, § 2, van de gecoördineerde dienstplichtwetten, hun actieve dienst in België vervullen, geen kandidaat-reservegegradueerden zijn en deel uitmaken van het legercontingent, genoemd naar het jaar waarin hij in dienst treedt.
  De gewetensbezwaarde kan evenwel na het beëindigen van zijn dienst afstand doen van het statuut van gewetensbezwaarde zonder een bijkomende dienst te vervullen. In dat geval blijven de verbodsbepalingen van artikel 30 van toepassing.) <W 29-06-1989, enig art., 2>

Art.29. § 1. De inschrijving kan vernietigd worden indien bewezen is dat de betrokkene bedrieglijke handelingen heeft aangewend of wetens onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of laten verstrekken ten einde de inschrijving te bekomen.
  De Minister van Binnenlandse Zaken maakt te dien einde de zaak aanhangig bij de raad voor gewetensbezwaren die de inschrijving heeft toegestaan of bevestigd.
  Het rechtscollege spreekt zich eerst uit na de betrokkene, die mag worden bijgestaan door een behoorlijk gemandateerd raadsman, te hebben verzocht zijn verdediging mondeling en, bij gebreke daarvan, schriftelijk voor te dragen. De beslissing wordt in ieder geval geacht op tegenspraak te zijn gewezen.
  § 2. De zaak mag bij de bevoegde raad voor gewetensbezwaren niet worden aanhangig gemaakt meer dan een jaar na de dag waarop de beslissing waarbij de inschrijving wordt toegestaan, onherroepelijk geworden is.
  Indien echter een publieke vordering is ingesteld wegens feiten die de vernietiging kunnen rechtvaardigen, wordt die termijn geschorst zolang ter zake van die strafvordering geen onherroepelijke uitspraak is gedaan. Volgt er veroordeling, dan wordt de termijn bovendien verlengd tot het verstrijken van twee jaren, te rekenen van de dag waarop de veroordeling onherroepelijk geworden is.
  De vernietiging moet worden uitgesproken, binnen het jaar dat volgt op het verstrijken van de termijn bepaald in het eerste en het tweede lid.
  § 3. Wordt de vernietiging uitgesproken, dan is de betrokkene onderworpen aan het stelsel van artikel 28, lid 6. Hij moet, ongeacht de duur van de diensttijd welke hij reeds als gewetensbezwaarde vervuld heeft, als gewoon dienstplichtige een termijn vervullen die anderhalf maal zo lang is als de termijn opgelegd aan de dienstplichtigen die deel uitmaken van het contingent van het leger.

Art.30. Een gewetensbezwaarde aan wie door een onherroepelijk geworden beslissing de inschrijving op de lijst is toegestaan, mag, tot 31 december van het jaar waarin hij 45 jaar oud wordt :
  1° geen enkel openbaar ambt uitoefenen dat hem verplicht, zelfs bij gelegenheid, een wapen in zijn bezit te hebben of te dragen;
  2° geen oorlogs- of verweervuurwapens in zijn bezit hebben of dragen;
  3° niet deelnemen aan de vervaardiging of de herstelling van of de handel in wapens of aan de vervaardiging van of de handel in munitie, uit welken hoofde ook.
  Deze verbodsbepalingen vervallen wanneer afstand wordt gedaan van de inschrijving als bepaald in artikel 28.
  Zij blijven gehandhaafd wanneer de inschrijving wordt vernietigd met toepassing van artikel 29.

Art. 30bis. <W 20-04-1989, art. 13> Als deserteur wordt beschouwd, iedere gewetensbezwaarde vrijgesteld van elke militaire dienst :
  1) die tweemaal rechtsgeldig werd opgeroepen om de medische keuring te ondergaan en die zich aldaar niet heeft aangeboden op de in de tweede oproepingsbrief gestelde datum;
  2) die zonder toelating afwezig is in zijn dienst of instelling gedurende meer dan drie dagen in oorlogstijd of meer dan acht dagen in vredestijd;
  3) die alleen reist en die niet binnen drie dagen in oorlogstijd of binnen acht dagen in vredestijd na de hem opgelegde datum ter bestemming is aangekomen;
  4) die met vergunning is of verlof heeft en die zijn dienst of zijn instelling niet heeft vervoegd binnen drie dagen in oorlogstijd en binnen vijftien dagen in vredestijd na het verstrijken van zijn verlof of van zijn vergunning;
  5) die aangewezen is voor de dienst maar die nog niet in dienst is getreden en die de dienst of de instelling, waarvoor hij is aangewezen, niet heeft vervoegd binnen drie dagen in oorlogstijd of binnen vijftien dagen in vredestijd na de vastgestelde datum.

Art.31. Met gevangenisstraf van (twee maanden tot twee jaren) wordt gestraft de voor de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut, bepaald in artikel 21, aangewezen gewetensbezwaarde (die zich, behoudens hetgeen voorzien in art. 30bis, aan zijn verplichtingen heeft onttrokken), geweigerd heeft deel te nemen aan een bevolen dienst of zich opzettelijk onthouden heeft die dienst uit te voeren. <W 20-04-1989, art. 14>
  De schuldige kan bovendien tot de ontzetting worden veroordeeld overeenkomstig artikel 33 van het Strafwetboek.

Art.32. Met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van 26 frank tot 1 000 frank of met een van die straffen alleen wordt gestraft, de voor de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut, bepaald in artikel 21, aangewezen gewetensbezwaarde die ofwel het materieel, ofwel de uitrustings- of kledingstukken die hem zijn toevertrouwd, weggegeven, verpand, geleend, te koop gesteld, verkocht, of verduisterd heeft, die ze moedwillig vernietigd of beschadigd heeft of die desgevorderd geweigerd heeft ze terug te geven.
  Met gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met geldboete van 26 frank tot 500 frank of met een van die straffen alleen wordt gestraft, de voor de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut, bepaald in artikel 21, aangewezen gewetensbezwaarde die zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige nalatigheid inzake het bewaren of het onderhoud hetzij van het materieel, hetzij van de uitrustings- of kledingstukken die hem zijn toevertrouwd.

Art.33. Met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaren wordt gestraft :
  1° de aanvrager die bedrieglijke handelingen heeft aangewend om zijn inschrijving op de lijst van de gewetensbezwaarden te bekomen;
  2° ieder die, om de inschrijving van de aanvrager te bewerkstelligen, een attest of inlichtingen heeft verstrekt waarvan hij wist dat ze onjuist waren.

Art. 33bis. <W 20-04-1989, art. 15> § 1. Iedere gewetensbezwaarde vrijgesteld van elke militaire dienst, die schuldig is bevonden aan desertie in vredestijd, wordt gestraft met een gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaren.
  § 2. De duur van de gevangenisstraf is evenwel drie maanden tot drie jaren indien :
  1) de gewetensbezwaarde eerder voor desertie werd veroordeeld;
  2) de gewetensbezwaarde de grenzen van het Belgisch grondgebied heeft overschreden;
  3) de gewetensbezwaarde gedeserteerd is in overleg met een andere gewetensbezwaarde;
  4) de desertie langer dan zes maanden heeft geduurd.

Art.34. De bij de artikelen 32 en 33 gestelde straffen worden op het dubbele gebracht ingeval de bij die bepalingen bedoelde misdrijven zijn gepleegd in oorlogstijd of gedurende de periode die bij artikel 7 van de wet van 12 mei 1927 op de militaire opeisingen met oorlogstijd worden gelijkgesteld.
  Overtreding van artikel 31 wordt in dat geval gestraft met gevangenisstraf van twee jaren tot vijf jaren.
  (In geval van desertie in oorlogstijd wordt de maximumstraf, bepaald bij artikel 33bis, uitgesproken.) <W 20-04-1989, art. 16>

Art.35. Het bepaalde in boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, is van toepassing op de in deze gecoördineerde wetten omschreven misdrijven, (tenzij deze laatste hiervan afwijken.) <W 20-04-1989, art. 17>

Art. 35bis. <W 20-04-1989, art. 18> De Minister van Binnenlandse Zaken zal om de zes maanden schriftelijk verslag uitbrengen bij de Kamers over de toepassing van deze wet.

Overgangsbepaling.
Art.36. De Administratieve Gezondheidsdienst blijft bevoegd om kennis te nemen van de goedkeuring, de voorlopige afkeuring, de vrijstelling op lichamelijke grond of het ontslag bij reform van de in de artikelen 18 en 19 bedoelde gewetensbezwaarden tot de aanwijzing door de Koning van de verplegingsinrichtingen bedoeld bij artikel 22, § 2, tweede lid, en totdat de commissies, waarvan in artikel 26 sprake is, geïnstalleerd zijn.

Art.37. <W 1992-12-31/33, art. 1, Inwerkingtreding : 18-01-1993> Deze gecoördineerde wetten zijn van toepassing op de dienstplichtigen van de lichting 1993 en de voorafgaande lichtingen.
  (De dienstplichtigen die op hun verzoek een tijdelijke ambtsontheffing vanaf 1 maart 1995 hebben verkregen, worden op die datum met onbepaald verlof gezonden.
  De overige dienstplichtigen die op 1 maart 1995 in dienst zijn, worden met onbepaald verlof gezonden na het verstrijken van de wettelijke termijn van de werkelijke dienst, behalve indien ze verzoeken om eerder met onbepaald verlof te worden gezonden; in dat geval worden zij met onbepaald verlof gezonden op de dag die zij hebben medegedeeld.
  Voor de toepassing van het derde lid worden de periodes van nonactiviteit gelijkgesteld met periodes van werkelijke dienst.
  De dienstplichtigen die op 1 maart 1995 nog niet in dienst zijn, worden niet opgeroepen.) <W 1995-04-10/46, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 21-04-1995>

BIJLAGEN.
Art. N1. Niet in de coördinatie opgenomen bepalingen. <Om technische redenen wordt dit art. onderverdeeld van 1N1-3N1>

Art. 1N1. Wet van 3 juni 1964. - Overgangsbepalingen.
  Art. 30. De bepalingen van deze wet zijn eveneens van toepassing op de dienstplichtigen die krachtens de gecoördineerde dienstplichtwetten als deserteur worden behandeld en op hen die, vóór de datum waarop deze wet in werking is getreden, bij het leger waren ingelijfd en nog aan dienstplicht onderworpen zijn of uit het leger weggezonden waren ingevolge veroordelingen, uitgesproken wegens misdrijven waarvoor krachtens artikel 31 amnestie verleend is, mits de aanvraag ingediend wordt binnen één maand te rekenen van diezelfde datum.
  Indien ze definitief zijn ingeschreven op de lijst van de gewetensbezwaarden, wordt de reeds vervulde werkelijke diensttijd, alsmede de in het recruterings- en selectiecentrum doorgebrachte tijd afgetrokken van de terijn die krachtens artikel 17 of artikel 18 is opgelegd. De tijd gedurende welke de gewetensbezwaarde gedetineerd was ter uitvoering van veroordelingen, uitgesproken wegens misdrijven waarvoor krachtens artikel 31 amnestie is verleend, wordt eveneens afgetrokken.
  In hetzelfde geval bevindt de gewetensbezwaarde die uit het leger weggezonden is ingevolge veroordelingen, uitgesproken wegens misdrijven waarvoor krachtens artikel 31 amnestie is verleend, zich niet meer in die toestand en wordt te zijnen opzichte gehandeld zoals bepaald is in het voorgaande lid.
  Art. 31. Amnestie wordt verleend voor de in de hoofdstukken IV en VI van het Wetboek van militair strafrecht en in de bepalingen van de bijzondere wetten betreffende de desertie omschreven misdrijven die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd, en waarvan de raad voor gewetensbezwaren of de raad van beroep voor gewetensbezwaren zal aannemen dat ze alleen gepleegd werden omdat de dader ervan gewetensbezwaren had tegen het vervullen van de militaire dienst of van de gewapende militaire dienst.
  Het verzoek om amnestie moet door de betrokkene aan de auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof worden gezonden bij een aangetekende brief die, binnen één maand te rekenen van de dag waarop de wet in werking treedt, ter post wordt afgegeven. Die brief moet de misdrijven opgeven waarvoor amnestie wordt gevraagd en, voor de misdrijven die reeds aanleiding hebben gegeven tot veroordelingen, de datum daarvan en de rechterlijke instanties die ze hebben uitgesproken.
  De auditeur-generaal zendt het verzoekschrift en het gerechtelijk dossier samen met zijn advies door aan de Minister van Binnenlandse Zaken, die ze bij de voorzitter van de raad voor gewetensbezwaren aanhangig maakt.
  De artikelen 4 tot 14 van deze wet zijn van toepassing op het onderzoek van het verzoekschrift.
  Het verzoek schorst de vervolgingen en de verjaring van de publieke vordering, die voortvloeit uit het misdrijf waarvoor amnestie wordt gevraagd.
  De amnestie kan niet worden ingeroepen tegen de rechten van de Staat, noch tegen die van derden.
  Het verzoek om amnestie geldt van rechtswege als aanvraag om vrijstelling van de militaire dienst of van de gewapende militaire dienst op grond van gewetensbezwaren en heeft dezelfde uitwerking als de bij artikel 30 bedoelde aanvraag wanneer de betrokkene nog aan militaire verplichtingen onderworpen kan worden.

Art. 2N1. Wet van 22 januari 1969. - Overgangsbepaling.
  Art. 9. a) De dienstplichtigen wier aanvraag om erkenning als gewetensbezwaarde als niet-ontvankelijk is verworpen, terwijl zij ontvankelijk zou zijn verklaard bij toepassing van artikel 1, kunnen in afwijking van artikel 15, hun anvraag opnieuw indienen. Zij moet worden ingediend binnen één maand te rekenen van de datum van inwerkingtreding van deze wet.
  b) Een nieuwe termijn van één maand te rekenen van de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt toegestaan voor het indienen van een vraag of verzoek als bedoeld in artikel 30, eerste lid en in artikel 31, tweede lid, van de wet van 3 juni 1964.

Art. 3N1. Wet van 3 juli 1975. - Overgangsbepaling.
  Art. 21. a) De gewetensbezwaarden wier aanvraag tot vrijstelling van elke militaire dienst door de Minister van Binnenlandse Zaken ontvankelijk is verklaard en waarover de raad voor gewetensbezwaren nog geen uitspraak heeft gedaan op de datum dat deze wet in werking treedt, dienen hun aanwijzing voor de civiele bescherming of voor een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instelling uiterlijk vóór het sluiten van het onderzoek aan te vragen.
  b) De gewetensbezwaarden die, vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, van gewapende militaire dienst zijn vrijgesteld krachtens een onherroepelijk geworden beslissing en die nog niet in actieve dienst zijn getreden, kunnen binnen één maand, te rekenen vanaf dezelfde datum, aan de Minister van Binnenlandse Zaken bij een ter post aangetekende brief een aanvraag richten om hun dienst te vervullen bij de civiele bescherming of in een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instelling.
  c) De gewetensbezwaarden die, vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, van elke militaire dienst zijn vrijgesteld krachtens een onherroepelijk geworden beslissing en die nog niet in dienst zijn getreden, dienen binnen één maand te rekenen vanaf dezelfde datum, aan de Minister van Binnenlandse Zaken bij een ter post aangetekende brief, een aanvraag te richten om hun dienst te vervullen bij de civiele bescherming of in een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instelling.
  d) De dienstplichtigen die, vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, het statuut van de gewetensbezwaarden hebben aangevraagd nadat zij in het recruterings- en selectiecentrum zijn geweest, en die nog niet in actieve dienst zijn, kunnen, bij een ter post aangetekende brief, binnen één maand, te rekenen vanaf dezelfde datum, aan de Minister van Binnenlandse Zaken vragen om hun dienst te vervullen bij de civiele bescherming of in een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instelling.
  e) De dienstplichtigen beschikken over een termijn van één maand, ingaande op de datum van inwerkingtreding van deze wet, om een nieuwe aanvraag te doen op grond van de eerste volzin van artikel 1 van deze wet.

Art. N2. CONCORDANTIETABEL.
  Wet van 3 juni 1964, houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, zoals gewijzigd, en artikel 22, overgangsbepaling van de wet van 3 juli 1975, tot wijziging van eerstgenoemde wet.                A. - Wet van 3 juni 1964                     Coordinatie  Art. 1, al. 1, verv. W. 3.7.1975, art. 1.   Art. 1, al. 1.  al. 2, eerste volzin, gew. W. 13.2.1975,    al. 2, eerste volzin.    art. 3.  al. 2, tweede volzin, toeg. W. 22.1.1969,   tweede volzin.    art. 1, a.  al. 3, ing. W. 22.1.1969, art. 1, b.        al. 3.  al. 3, verv. W. 22.1.1969, art. 1, c.       al. 4.  Art. 2, al. 1, verv. W. 3.7.1975, art. 2,   Art. 2, al. 1.    al. 2.                                    al. 2.  Art. 3, al. 1, 2 + 4                        Art. 3, al. 1, 2 + 4.  al. 3, gew. W. 22.1.1969, art. 2, verv. W.  al. 3.    3.7.1975, art. 3.  Art. 4, al. 1, gew. W. 3.7.1975, art. 4,    Art. 4, al. 1.    al. 2.                                    al. 2.  Art. 5, al. 1, gew. W. 22.1.1969, art. 3.   Art. 5, al. 1.  al. 2, gew. W. 3.7.1975, art. 5.            al. 2.  al. 3, 4 + 5.                               al. 3, 4 + 5.  Art. 6, al. 1, 2, 3, 4 + 5.                 Art. 6, al. 1, 2, 3, 4 + 5.  al. 2, opg. W. 22.1.1969, art. 4, opg. W.    3.7.1975, art. 6.  al. 6, opg. W. 22.1.1969, art. 4.  Art. 7.                                     Art. 7.  Art. 8.                                     Art. 8.  Art. 9.                                     Art. 9.  al. 2, gew. W. 3.7.1975, art. 7.            al. 2.  Art. 10.                                    Art. 10.  Art. 11.                                    Art. 11.  Art. 12.                                    Art. 12.  Art. 13.                                    Art. 13.  Art. 14.                                    Art. 14.  Art. 15.                                    Art. 15.  Art. 16.                                    Art. 16.  Art. 17.                                    Art. 17.  Art. 17bis, ing. W. 3.7.1975, art. 8.       Art. 18.  Art. 18, gew. W. 3.7.1969, art. 3, verv. W. Art. 19.    3.7.1975, art. 9.  Art. 18bis, ing. W. 22.1.1969, art. 5.      Art. 20.  gew. W. 3.7.1975, art. 10.  Art. 19, gew. W. 22.1.1969, art. 6.         Art. 21.  gew. W. 3.7.1975, art. 11.  Art. 20, § 1.                               Art. 22, § 1.  § 2, al. 1, verv. W. 22.1.1969.             § 2, al. 1.  art. 7, verv. W. 3.7.1975.  art. 12, 1§.  § 2, al. 2, verv. W. 3.7.1975, art. 12, 1.  § 2, al. 2.  § 2, al. 3, 4 + 5.                          § 2, al. 3, 4 + 5.  § 3, verv. W. 3.7.1975, art. 12, 2§.        § 3.  § 4, verv. W. 3.7.1975, art. 12, 3§.        § 4.  Art. 20bis, ingev. W. 3.7.1975, art. 13.    Art. 23.  Art. 20ter, ingev. W. 3.7.1975, art. 14.    Art. 24.  Art. 20quater, ingev. W. 3.7.1975, art. 15. Art. 25.  Art. 20quinquies, ingev. W. 3.7.1975,       Art. 26.    art. 16.  Art. 21, gew. W. 3.7.1978, art. 136.        Art. 27.  Art. 22, al. 1, 2, 3, 4 + 5.                Art. 28, al. 1, 2, 3, 4 + 5.  al. 6, 7 + 8 verv. W. 3.7.1975, art. 17.    al. 6, 7 + 8.  Art. 23, § 1 + 2.                           Art. 29, § 1 + 2.  § 3, gew. W. 3.7.1975, art. 18.             § 3.  Art. 24, al. 1, gew. W. 22.1.1969, art. 8.  Art. 30, al. 1.  al. 2.                                      al. 2.  Art. 25, al. 1, gew. W. 3.7.1975, art. 19.  Art. 31, al. 1.  al. 2.                                      al. 2.  Art. 26, gew. W. 3.7.1975, art. 20.         Art. 32.  Art. 27.                                    Art. 33.  Art. 28.                                    Art. 34.  Art. 29.                                    Art. 35.                B. - Wet van 3 juli 1975                     Coordinatie  Art. 22.                                    Art. 36.