2 MEI 2019. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de bepalingen van de programmawet van 22 december 1989 die betrekking hebben op de voorrang voor deeltijdse werknemers om een vacante dienstbetrekking bij hun werkgever te verkrijgen
HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen
Art. 1-2
HOOFDSTUK 2. - Voorrang voor deeltijdse werknemers om een vacante dienstbetrekking bij hun werkgever te verkrijgen
Art. 3-4
HOOFDSTUK 3. - Responsabiliseringsbijdrage
Art. 5-11
HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen
Art. 12-13
HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder wet verstaan, de programmawet van 22 december 1989.
Art.2. In toepassing van artikel 152, tweede lid, van de wet, zijn de werknemers die niet vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, uitgesloten van de toepassing van titel II, hoofdstuk IV, afdeling 1, van de wet.
Zijn eveneens uitgesloten van de toepassing van titel II, hoofdstuk IV, afdeling 1, van de wet, de uitzendkrachten tewerkgesteld door een uitzendbureau met een arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid als bedoeld in artikel 7 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, de werknemers tewerkgesteld door een erkende werkgever met een arbeidsovereenkomst dienstencheques als bedoeld in artikel 7bis van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, en de werknemers tewerkgesteld als gelegenheidswerknemers bedoeld in artikel 2/1 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en in artikelen 8bis en 31ter van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
HOOFDSTUK 2. - Voorrang voor deeltijdse werknemers om een vacante dienstbetrekking bij hun werkgever te verkrijgen
Art.3. § 1. De werkgever moet de bij artikel 153, tweede lid, van de wet bedoelde mededeling enkel verrichten wanneer de vacante dienstbetrekking tot gevolg heeft dat de overeengekomen arbeidsregeling wordt verhoogd gedurende een ononderbroken periode van tenminste een maand of voor onbepaalde tijd, hetzij door een aanpassing van de bestaande arbeidsovereenkomst, hetzij door de vervanging van de bestaande arbeidsovereenkomst door een nieuwe arbeidsovereenkomst.
§ 2. De bij artikel 153, tweede lid, van de wet bedoelde mededeling van een vacante voltijdse of deeltijdse dienstbetrekking die dezelfde functie betreft als die welke de deeltijdse werknemer reeds uitoefent en waarvoor hij de vereiste kwalificaties bezit, wordt verricht binnen een termijn van een maand die ingaat de dag volgend op de dag waarop de dienstbetrekking vacant wordt, en berekend van datum tot datum.
De mededeling gebeurt hetzij door middel van een ter post aangetekende brief, hetzij door de overhandiging van een geschrift waarvan het duplicaat voor ontvangst wordt ondertekend door de deeltijdse werknemer, hetzij op elektronische wijze mits ontvangstbevestiging van het bericht door de deeltijdse werknemer.
De mededeling vermeldt de termijn waarbinnen de deeltijdse werknemer dient te reageren, zonder evenwel minder dan een week of langer dan een maand te kunnen bedragen.
De mededeling bevat daarenboven ten minste de volgende gegevens omtrent de vacante dienstbetrekking :
1° een beknopte beschrijving van de functie;
2° de duur van de overeenkomst;
3° het arbeidsvolume en werkrooster;
4° de plaats van tewerkstelling.
De werkgever dient een afschrift van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, in papieren of elektronische vorm te bewaren gedurende zeven jaar.
Art.4. De bij artikel 155 van de wet bedoelde mededeling aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wordt door de werkgever verricht door middel van de in artikel 137, § 1, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering bedoelde prestatiestaat voor de maand waarin de deeltijdse werknemer niet is ingegaan op de hem door zijn werkgever schriftelijk aangeboden vacante voltijdse of deeltijdse dienstbetrekking als bedoeld in artikel 153, tweede lid, van de wet.
HOOFDSTUK 3. - Responsabiliseringsbijdrage
Art.5. De responsabiliseringsbijdrage bedoeld in artikel 156/1 van de wet is enkel verschuldigd door de werkgever van een deeltijdse werknemer in de maanden waarin deze werknemer een inkomensgarantie-uitkering bedoeld in artikel 131bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, ontvangt.
Art.6. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder "toekennen van bijkomende uren" het verhogen van de contractueel gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van een deeltijdse werknemer zoals bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, hetzij door een aanpassing van de arbeidsovereenkomst, hetzij door de vervanging van de arbeidsovereenkomst door een nieuwe arbeidsovereenkomst.
Art.7. De responsabiliseringsbijdrage is overeenkomstig artikel 156/1, tweede lid, van de wet, verschuldigd vanaf het kwartaal volgend op de vier kwartalen waarin ten minste één bijkomend uur beschikbaar was en aan geen enkele werknemer bedoeld in artikel 5, tewerkgesteld door de werkgever, bij voorrang het beschikbare bijkomende uur of de beschikbare bijkomende uren werden toegekend zodat zijn contractuele gemiddelde wekelijkse arbeidsduur niet is toegenomen.
De responsabiliseringsbijdrage bedraagt 25 euro per maand en per werknemer als bedoeld in het eerste lid, en is verschuldigd voor een volledig kwartaal.
Art.8. De responsabiliseringsbijdrage is overeenkomstig artikel 156/1, derde en vierde lid, van de wet, niet meer verschuldigd vanaf :
1° hetzij het kwartaal waarin alle beschikbare bijkomende uren werden toegekend aan ten minste één van de werknemers bedoeld in artikel 5, zodat zijn wekelijke gemiddelde arbeidsduur is toegenomen;
2° hetzij het kwartaal waarin de werkgever de bijdrage verschuldigd was voor het vierde opeenvolgende kwartaal en er geen enkel bijkomend uur beschikbaar was gedurende deze vier voorgaande kwartalen.
Art.9. In afwijking op artikelen 7 en 8, is de werkgever de responsabiliseringsbijdrage niet verschuldigd voor de werknemer waarvoor hij kan aantonen:
1° dat hij geen mededeling van de vacante betrekking moest verrichten op basis van artikel 3, § 1;
2° dat de werknemer niet in aanmerking kwam voor de toekenning van de bijkomende uren omdat het, overeenkomstig artikel 153, tweede lid, van de wet niet ging om dezelfde functie en hij daarvoor niet de vereiste kwalificaties bezat;
3° dat de werknemer niet in aanmerking kwam voor de toekenning van de bijkomende uren omdat het, overeenkomstig artikel 156/1, vijfde lid, van de wet, ging om uren die betrekking hebben op prestaties tijdens dezelfde tijdblokken als de prestaties geleverd door de betrokken werknemer;
4° dat de werknemer was tewerkgesteld in een andere vestigingseenheid dan de vestigingseenheid waar de bijkomende uren beschikbaar waren;
5° dat hij, overeenkomstig artikelen 153 en 154 van de wet, aan de betrokken werknemer alle vacante voltijdse en deeltijdse dienstbetrekkingen heeft aangeboden.
Art.10. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wisselen op kwartaalbasis via elektronische weg de gegevens uit over de werkgevers die werknemers met een inkomensgarantie-uitkering bedoeld in artikel 131bis van voormeld besluit van 25 november 1991 tewerkstellen, nodig voor de controle en inning van de responsabiliseringsbijdrage.
Art.11. § 1. Op basis van de gegevens ontvangen van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, stelt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een lijst op van de werkgevers :
1° die deeltijdse werknemers tewerkstellen die een inkomensgarantie-uitkering genieten;
2° van wie het arbeidsvolume toegenomen is in het lopende kwartaal (t) bedoeld in artikel 7, ten opzichte van het gemiddelde arbeidsvolume van de vier voorgaande kwartalen (t-4 tot t-1). Het bovenvermelde gemiddelde arbeidsvolume wordt berekend op basis van de µglob bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, h), van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het Hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen. Dit volume wordt beoordeeld wanneer de gegevens met betrekking tot het lopende kwartaal (t) als stabiel worden beschouwd, meer bepaald zeven maanden na de datum van de oorspronkelijke aangifte;
3° waarvan geen enkele werknemer bedoeld in artikel 5, zijn contractueel gemiddelde wekelijkse arbeidsduur zoals gedefinieerd in artikel 6 van het voornoemde koninklijk besluit van 10 juni 2001 heeft zien toenemen met ten minste één uur in de loop van de vier voorgaande kwartalen (t-4 tot t-1).
§ 2. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid verzoekt de werkgevers bedoeld in paragraaf 1 om de niet verhoging van de contractueel gemiddelde wekelijkse arbeidsduur bedoeld in artikel 6 van het voornoemde koninklijk besluit van 10 juni 2001, van de deeltijdse werknemers bedoeld in artikel 5, in de loop van de vier voorgaande kwartalen te verantwoorden.
§ 3. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid deelt aan de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg mee:
1° de lijst van werkgevers die de gevraagde verantwoording niet hebben bezorgd binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de verzending van het verzoek bedoeld in paragraaf 2;
2° de verantwoordingen bedoeld in paragraaf 2;
3° de lijst met werknemers bedoeld in artikel 5.
§ 4. De voormelde Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten is ermee gelast de nodige verificaties te verrichten en de gegrondheid van de verantwoording gegeven in toepassing van paragraaf 2 te onderzoeken.
HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen
Art.12. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 2019. De responsabiliseringsbijdrage is voor het eerst verschuldigd in het tweede kwartaal van 2020.
Art. 13. De minister bevoegd voor Werk en de minister bevoegd voor Sociale Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.