Details





Titel:

10 NOVEMBER 1967. - Koninklijk besluit nr 72 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. (NOTA : art. 30bis, alinéa 3, 3° gewijzigd met ingang op een onbepaalde datum bij KB2005-07-20/41, art. 57 036 ; Inwerkingtreding : onbepaald ) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 13-03-1981 en tekstbijwerking tot 15-12-2022)



Inhoudstafel:

(TITEL I. Verplicht stelsel.) <KBN1 1981-03-26/01, art. 12, §1, 003>
Art. 1
HOOFDSTUK I (Opgeheven) <W 6-2-1976, art. 16>
Art. 2
HOOFDSTUK II (Het rustpensioen, het overlevingspensioen [1 en de overgangsuitkering]1) <KBN34 1982-03-30/12, art. 2, 004>
Eerste afdeling. Basisvoorwaarden tot toekenning.
a) Het rustpensioen.
Art. 3
b) Het overlevingspensioen.
Art. 4-7
c) [1 De overgangsuitkering]1
Art. 8, 8bis, 8ter, 8quater, 8quinquies
Afdeling 2. Basisbedragen.a) Het rustpensioen.
Art. 9-12
Afdeling 3. Vaststelling van het bedrag in functie van de loopbaan.a) De loopbaan.
Art. 13-16, 16bis, 17, 17bis, 18-19
Afdeling 4- De invloed van de bestaansmiddelen.
Art. 20-29
Afdeling 5. Uitkeringen van speciale aard.
Art. 30
Afdeling 6. - Algemene bepalingen.
Art. 30bis, 31-36
HOOFDSTUK IIbis Het onvoorwaardelijk pensioen.
Art. 37
HOOFDSTUK III De administratieve organisatie.
Art. 38-39
HOOFDSTUK IV Geschillen.
Art. 40-41
HOOFDSTUK V- Financiering.
Art. 42
HOOFDSTUK VI- Algemene bepalingen.
Art. 43-44
HOOFDSTUK VII- Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 45-52
TITEL II. <KBN1 1981-03-26/01, art. 12, 003> Aanvullend pensioen.
Art. 52bis, 53



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

  1968020705  1971051001  1976052602  1981000868  1981001499  1981001500  1981001501  1982001713  1983018158  1983022130  1985018044  1985022234  1987022372  1988018100  1989018132  1990018111  1990022520  1991922561  1991922582  1992022418  1992022437  1992022466  1993022109  1993022333  1994018066  1994018080  1994022147  1995016090  1995016100  1995016116  1995022119  1996022096  1996022314  1997016007  1997022335  1997022569  1997022991  1997022992  1998022797  1998022798  1999016199  1999016220  1999022434  1999022436  1999024034  2000003475  2000003476  2000022326  2000022389  2000022391  2000022716  2001003356  2001003357  2001022085  2001022690  2001022949  2002022743  2002022958  2002022990  2003022254  2003022385  2004012015  2004012017  2004012066  2005022450  2005022870  2005023040  2005023128  2005023131  2006022788  2006023000  2007022519  2007022559  2007023219  2007023250  2007023253  2008011151  2008022215  2008022367  2008022381  2008022424  2008022513  2009011299  2009022130  2010022095  2010022149  2010022364  2011022239  2011022291  2011022292  2013022107  2013022329  2013022342  2014022261  2014022443  2015022019  2015022051  2015022217  2015022276  2015031616  2016022335  2017010344  2017010776  2017012786  2017013020  2017032135  2018010850  2018012246  2018015548  2018030288  2018030429  2018040040  2019010070  2019030665  2019041154  2019041155  2019200300  2019203403  2019203482  2020044660  2020200696  2021022891  2021032614  2021203990  2022204343  2022206137  2023201832  2023202414  2023203397  2023206929  2024203324 



Artikels:

(TITEL I. _ Verplicht stelsel.)
Artikel 1. <W 1989-12-22/31, art. 254, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990> § 1. Dit besluit strekt ertoe, ten gunste van de zelfstandigen en van de helpers, van hun langstlevende echtgenoot of van hun uit de echt gescheiden echtgenoot, een regeling vast te stellen inzake rust- en overlevingspensioen, pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot en onvoorwaardelijk pensioen.
  § 2. Onder " zelfstandigen " en " helpers " dienen te worden verstaan de personen zoals zij door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen zijn omschreven om het toepassingsgebied van dit laatste besluit af te bakenen.
  § 3. In de volgende artikelen van dit besluit wordt, behoudens andersluidende bepaling, met het woord " zelfstandige " zowel de zelfstandige als de helper bedoeld.

HOOFDSTUK I_ (Opgeheven)
Art.2. (Opgeheven) <W 6-2-1976, art. 16>

HOOFDSTUK II_(Het rustpensioen, het overlevingspensioen [1 en de overgangsuitkering]1)   ----------   (1)
Eerste afdeling. _ Basisvoorwaarden tot toekenning.
a) Het rustpensioen.
Art.3. § 1. Het rustpensioen kan toegekend worden vanaf de eerste van de maand die volgt op de 65e of de 60e verjaardag van de aanvrager, naargelang het een man of een vrouw betreft.
  (Voor wat de mannen betreft kan het nochtans), naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan binnen de periode van vijf jaar, die de normale pensioenleeftijd voorafgaat; in dat geval wordt het verminderd met 5 t.h. per jaar vervroeging. <KBN416 1986-07-16/32, art. 1, 010; deze wijziging treedt in werking op 01-01-1987>
  Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat.
  (De in lid 2 beoogde vermindering wordt niet toegepast ten aanzien van de mannen die voor de leeftijd van 65 jaar, in de hoedanigheid van werknemer het rustpensioen bekomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.) <KBN95 1982-09-18/01, art. 2, 005>
  § 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bijzondere voorwaarden bepalen waarin iedere categorie begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid, een vervroegd rustpensioen kunnen bekomen, zomede op welke wijze dit pensioen wordt berekend en op welke manier de financiële last zal gedragen worden van de toepassing van de regelen die Hij vaststelt.
  (Een macht gelijkaardig aan die welke bepaald is in het eerste lid wordt aan de Koning verleend ten gunste van de burgerlijke oorlogsinvaliden die geen houder zijn van een statuut van nationale erkentelijkheid.) <W 1-7-1976>
  (De Koning kan, onder de voorwaarden die hij vaststelt, bijzondere modaliteiten voorzien volgens welke de binnenschippers tot het genot van het vervroegd rustpensioen worden toegelaten.) <W 18-12-1976>
  §2bis. (De mogelijkheid om overeenkomstig de §§ 1 en 2 een vervroegd rustpensioen te bekomen is ondergeschikt aan de volgende voorwaarden :
  1° het recht op rustpensioen als zelfstandig moet bewezen zijn voor de vier kwartalen van het kalenderjaar dat de ingangsdatum van het vervroegd pensioen voorafgaat;
  2° de beroepsloopbaan die het recht opent op het rustpensioen als zelfstandige moet minstens tien kalenderjaren omvatten.
  Deze mogelijkheid is ondergeschikt aan de door de Koning gestelde voorwaarden wanneer de aanvrager aan de in het vorig lid gestelde vereisten niet voldoet, maar zijn loopbaan, naast een beroepsbezigheid als zelfstandige, een bezigheid omvat die valt onder toepassing van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers of van een pensioenstelsel bedoeld in artikel 2 van dit laatste besluit.
  De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing wanneer de pensioenaanvraag vóór 1 oktober 1980 werd ingediend noch ten aanzien van de gerechtigden op een vervroegd rustpensioen dat werkelijk vóór 1 januari 1981 is aangegaan.) (Dit is ook niet het geval wanneer de aanvrager in de hoedanigheid van werknemer een rustpensioen bekomt overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.) <KBN1 1981-03-26/01, art. 4, 003> <KBN95 1982-09-28/01, art. 2, 005>
  (De bijkomende voorwaarden gesteld in het eerste lid zijn echter niet van toepassing indien de belanghebbende ten minste 60 jaar oud is en zijn beroepsloopbaan die het recht opent op het rustpensioen als zelfstandige ten minste vijf kalenderjaren omvat.) <W 1984-05-15/30, art. 135, 007>
  § 3. Onverminderd de toepassing van artikel 5, § 1, derde lid kan het rustpensioen niet ingaan vóór de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend. (Het rustpensioen kan evenwel, naar keuze en op verzoek van de betrokkene, ingaan de eerste dag van de maand volgend op de leeftijd bepaald in § 1, eerste lid, op voorwaarde dat de aanvraag ingediend wordt binnen de twaalf maanden die op die leeftijd volgen.) <W 1984-05-15/30, art. 136, 007>
  § 4. (opgeheven) <W 1989-12-22/31, art. 255, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  § 5. (De Koning bepaalt de gevallen waarin de rechten op het rustpensioen ambtshalve worden onderzocht.) <W 6-2-1976, art. 17>

b) Het overlevingspensioen.
Art.4.§ 1. [2 Om recht te hebben op het overlevingspensioen, moet de langstlevende echtgenoot aan de volgende voorwaarden voldoen :
   1° ten minste één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige of minder dan één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige, met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de gezamenlijke en onafgebroken duur van het huwelijk en van de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist wanneer één van de volgende voorwaarden vervuld is :
   - er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning;
   - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
   - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond.
  [5 De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving, bewezen wordt.]5
   2° minstens 45 jaar oud zijn als de echtgenoot ten laatste op 31 december 2015 overlijdt.
   De leeftijd van 45 jaar wordt opgetrokken tot :
   1° 45 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2016 en ten laatste op 31 december 2016 overlijdt;
   2° 46 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2017 en ten laatste op 31 december 2017 overlijdt;
   3° 46 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2018 en ten laatste op 31 december 2018 overlijdt;
   4° 47 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2019 en ten laatste op 31 december 2019 overlijdt;
   5° 47 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2020 en ten laatste op 31 december 2020 overlijdt;
   6° 48 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2021 en ten laatste op 31 december 2021 overlijdt;
   7° 48 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2022 en ten laatste op 31 december 2022 overlijdt;
   8° 49 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2023 en ten laatste op 31 december 2023 overlijdt;
   9° 49 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2024 en ten laatste op 31 december 2024 overlijdt;
   10° [3 50 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2025 en ten laatste op 31 december 2025 overlijdt;]3
  [3 11° 51 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2026 en ten laatste op 31 december 2026 overlijdt;
   12° 52 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2027 en ten laatste op 31 december 2027 overlijdt;
   13° 53 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2028 en ten laatste op 31 december 2028 overlijdt;
   14° 54 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2029 en ten laatste op 31 december 2029 overlijdt;
   15° 55 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2030 overlijdt.]3
   De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij vastlegt, de langstlevende echtgenoot die de in het eerste lid, 2° of in het tweede lid bedoelde leeftijd bereikt, toelaten te kiezen voor het voordeel van de bepalingen van hoofdstuk II inzake de overgangsuitkering.]2
  [4 Het overlevingspensioen wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, op de datum van het overlijden van zijn echtgenoot, de in het vorige lid bedoelde leeftijd bereikt heeft.]4
  § 2. [5 De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden. De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de overschrijving van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van afwezigheid in de registers van de burgerlijke stand.]5
  (§ 3. Het ontstaan van het recht op overlevingspensioen ten voordele van de weduwnaar is bovendien gebonden aan de voorwaarde dat de echtgenote overleden is of afwezig werd verklaard na 31 december 1983.) <KB 1984-06-01/30, art. 2, 5°, 008>
  [1 § 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samenwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-25/78, art. 2,3°, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2000>
  (2)<W 2014-04-25/78, art. 2, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2015-08-10/09, art. 34,1°-34,2°, 045; Inwerkingtreding : 31-08-2015>
  (4)<W 2015-08-10/09, art. 34,3°, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (5)<W 2015-08-10/09, art. 36, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.5.<KB 1984-06-01/30, art. 3, 008>§ 1. Onverminderd de bepalingen van de §§ 2 en 3 gaat het overlevingspensioen in, de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag wordt ingediend.
  (Indien de aanvraag nochtans wordt ingediend binnen twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat het overlevingspensioen, toekenbaar uit hoofde van laatstgenoemde of uit hoofde van een vorige overleden echtgenoot, in de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de betaling van een rustpensioen toegekend in een andere Belgische regeling dan die van de zelfstandigen, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is.) <W 1989-12-22/31, art. 256,1°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  Indien de langstlevende echtgenoot, die een aanvraag tot overlevingspensioen indient in de voorwaarden bedoeld in vorig lid, aanspraak kan maken op een rustpensioen kan dit laatste, (onverminderd de bepalingen van artikel 3, §§ 1, 2 en 2bis), toegekend worden met uitwerking op dezelfde datum als het overlevingspensioen. <W 1989-12-22/31, art. 256,2°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het overlevingspensioen kan ingaan vanaf de eerste van de maand waarin de man overleden is, wanneer een kind posthuum geboren wordt.
  § 2. Het recht op overlevingspensioen wordt ambtshalve onderzocht :
  1° als de overleden echtgenoot een rustpensioen genoot bij zijn overlijden;
  2° als op het ogenblik van het overlijden nog geen definitieve beslissing was getroffen nopens de aanvraag om rustpensioen, ingediend door de overleden echtgenoot. In deze gevallen gaat het overlevingspensioen in de eerste van de maand die volgt op deze waarin de echtgenoot overleden is. (Indien in het in 2° bedoelde geval het rustpensioen evenwel geweigerd wordt of niet kan worden uitbetaald, wordt het overlevingspensioen toegekend vanaf de eerste van de maand waarin de echtgenoot is overleden, behalve wanneer de overledene aanspraak kan maken op de betaling van een rustpensioen toegekend in een andere Belgische regeling dan die van de zelfstandigen, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiekrecht van toepassing is, in welk geval het overlevingspensioen slechts ingaat de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de echtgenoot.) <W 1989-12-22/31, art. 256,3°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  Indien de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren, is deze paragraaf slechts van toepassing op voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot een aanvraag had ingediend om een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot te bekomen of indien hij ambtshalve op dit voordeel aanspraak kan maken.
  § 3. Onverminderd de bepalingen van het laatste lid van § 2, heeft de aanvraag om overlevingspensioen, ingediend door een van tafel en bed of feitelijk gescheiden langstlevende echtgenoot, uitwerking op de datum bepaald krachtens § 1. (Nochtans, wanneer de overleden echtgenoot zich bij zijn overlijden in één van de toestanden bevond bedoeld in § 2, eerste lid, 1° of 2°, heeft de aanvraag om overlevingspensioen, ingediend binnen twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, uitwerking op de datum bepaald in § 2, tweede lid.) <W 1989-12-22/31, art. 256,4°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  § 4. De Koning mag andere gevallen bepalen waarin de rechten op het overlevingspensioen ambtshalve worden onderzocht en, voor die gevallen, de ingangsdatum van het overlevingspensioen vaststellen.
  [1 § 5. Een aanvraag om een overlevingspensioen geldt als een aanvraag om een overgangsuitkering en omgekeerd.]1
  ----------
  (1)<W 2022-05-05/15, art. 13, 054; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art.6. § 1. (De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met zelfstandigen, kan slechts het hoogste overlevingspensioen bekomen waarop hij recht zou hebben.) <KB 1984-06-01/30, art. 4, 1°, 008>
  § 2. (De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met een zelfstandige en met een werknemer die onderworpen was aan een andere rust- en overlevingspensioenregeling, kan het bij dit besluit bepaalde overlevingspensioen slechts bekomen indien hij afziet van de uitkering van het overlevingspensioen dat hem krachtens een andere pensioenregeling toegekend zou zijn.) <KB 1984-06-01/30, art. 4, 2°, 008>
  (Wanneer het niet mogelijk is af te zien van het overlevingspensioen, wordt het bedrag van dit pensioen, in de gevallen en volgens de regels door de Koning bepaald, afgetrokken van het overlevingspensioen dat kan worden toegekend krachtens dit besluit.) <W 1984-05-15/30, art. 138, 007>

Art.7.[1 § 1. Wanneer de langstlevende echtgenoot hertrouwt, wordt het genot van het overlevingspensioen geschorst.
   § 2. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op het overlevingspensioen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 4 tot 7 indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn overleden echtgenoot onwaardig is om ervan te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1°, of 3°, van het Burgerlijk Wetboek.]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-25/78, art. 3, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

c) [1 De overgangsuitkering]1   ----------   (1)
Art.8.[1 § 1. Onder voorbehoud van de bepaling van paragraaf 2 en voor zover de aanvraag om een overgangsuitkering ingediend wordt binnen de twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat de overgangsuitkering in op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is zo hij bij zijn overlijden nog geen rustpensioen ontving, en op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij reeds een rustpensioen ontving bij zijn overlijden.
   [2 In de overige gevallen gaat de overgangsuitkering ten vroegste in de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag wordt ingediend, voor de periode vastgesteld krachtens artikel 8ter en berekend vanaf de datum waarop de overgangsuitkering had kunnen ingaan als de aanvraag werd ingediend in de twaalf maanden die volgen op het overlijden van de echtgenoot.]2
   De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden. De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de overschrijving van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van afwezigheid in de registers van de burgerlijke stand.
   § 2. Het recht op de overgangsuitkering wordt ambtshalve onderzocht :
   1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een rustpensioen als zelfstandige genoot, voordien een dergelijk pensioen daadwerkelijk had genoten of had afgezien van de betaling ervan;
   2° indien, op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot :
   a) nog geen definitieve beslissing was ter kennis gebracht over het recht op rustpensioen ingevolge de indiening van een aanvraag of ingevolge het onderzoek van ambtswege;
   b) een beslissing over het recht op rustpensioen was ter kennis gebracht en het overlijden plaats vond tussen de datum van de kennisgeving van de beslissing en de ingangsdatum van het rustpensioen.
   In die gevallen gaat de overgangsuitkering in :
   a) op de eerste dag van de maand van het overlijden van de echtgenoot, in de gevallen bedoeld in 2°, a), indien het overlijden plaats vond vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen en in die bedoeld in 2°, b);
   b) op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke hij overleden is, in de andere gevallen.
   De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de langstlevende echtgenoot geen aanvraag had ingediend tot het bekomen van een gedeelte van het rustpensioen van de andere echtgenoot, behalve in de gevallen waar zijn recht op dit gedeelte ambtshalve werd onderzocht.
   § 3. De aanvraag om een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor werknemers of in de pensioenregeling van de openbare sector geldt ook als aanvraag om een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor zelfstandigen.]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-25/78, art. 5, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 37, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 8bis.[1 § 1. Een overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, bij het overlijden van zijn echtgenoot of echtgenote, de in artikel 4, § 1, eerste lid, 2°, of tweede lid, bedoelde leeftijd niet bereikt heeft, voor zover de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden zelfstandige gehuwd was. Dit geldt eveneens voor de echtgenoot die minder dan één jaar gehuwd geweest is met de overleden zelfstandige met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de onafgebroken en gezamenlijke duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist indien één van de volgende voorwaarden vervuld is :
   - er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning;
   - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
   - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond.
   De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving, bewezen wordt.
   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samenwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-04-25/78, art. 6, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 8ter.[1 § 1. [3 L'allocation de transition est octroyée pour une durée de:
   1° 18 mois, si au moment du décès, aucun enfant n'est à charge pour lequel un des conjoints percevait des allocations familiales;
   2° 36 mois, si au moment du décès, il y a un enfant à charge qui atteint l'âge de 13 ans au cours de l'année civile du décès et pour lequel un des conjoints percevait des allocations familiales;
   3° 48 mois si,
   - au moment du décès, il y a un enfant à charge qui n'atteint pas l'âge de 13 ans au cours de l'année civile du décès et pour lequel un des conjoints percevait des allocations familiales ou;
   - au moment du décès, il y a un enfant à charge en situation de handicap, et pour lequel un des conjoints percevait des allocations familiales ou;
   - dans les trois cents jours suivant le décès un enfant posthume est né.
   Le Roi détermine la manière dont est prouvée la condition de la charge d'enfant et ce qu'il faut entendre par enfant en situation de handicap au sens de l'alinéa 1er.]3
   § 2. De langstlevende echtgenoot verliest het genot van de overgangsuitkering wanneer hij hertrouwt.
   § 3. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op de overgangsuitkering [2 overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 en 8bis en van dit artikel]2 indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn overleden echtgenoot onwaardig is om van hem te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1° of 3° van het Burgerlijk Wetboek.]1
  [2 § 4. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken is verbonden geweest, kan een overeenkomstig dit besluit toegekende overgangsuitkering niet cumuleren met een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel ten laste van een Belgisch of buitenlands stelsel. In dit geval kiest hij tussen beide prestaties en is deze keuze definitief.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-04-25/78, art. 7, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 39, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2021-12-27/01, art. 113, 053; Inwerkingtreding : 01-10-2021>

Art. 8quater.[1 [2 De langstlevende echtgenoot die heeft genoten of zou kunnen genoten hebben van een overgangsuitkering overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 tot 8ter, kan aanspraak maken op een overlevingspensioen in de zin van de artikelen 4 tot 6 wanneer hij een rustpensioen geniet ten laste van een Belgische wettelijke pensioenregeling of wanneer hij [3 een rustpensioen geniet ten laste van de openbare sector dat ambtshalve toegekend werd vóór de wettelijke pensioenleeftijd, met inbegrip van een rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid]3, op voorwaarde dat hij niet hertrouwd is op de ingangsdatum van het overlevingspensioen.]2
   Dat overlevingspensioen gaat in :
   1° op de ingangsdatum van zijn Belgisch rustpensioen wanneer de langstlevende echtgenoot uitsluitend een beroepsloopbaan in België bewijst of een beroepsloopbaan in België en in het buitenland bewijst;
   2° op de ingangsdatum van zijn rustpensioen toegekend ten laste van een buitenlandse pensioenregeling wanneer de langstlevende echtgenoot uitsluitend een beroepsloopbaan in het buitenland bewijst;
   3° [2 op de Belgische wettelijke rustpensioenleeftijd indien de langstlevende echtgenoot niet het bewijs levert van een persoonlijke beroepsloopbaan.]2 ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-04-25/78, art. 8, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 40, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2022-05-05/15, art. 14, 054; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art. 8quinquies. [1 De Koning kan, bij besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij vastlegt, het genot van de overgangsuitkering uitbreiden naar de wettelijke samenwonenden die niet verbonden zijn door een familieband, aanverwantschap of adoptie die een huwelijksverbod voorzien door het Burgerlijk Wetboek inhoudt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-04-25/78, art. 9, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Afdeling 2. _ Basisbedragen.a) Het rustpensioen.
Art.9.[1 § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 43, beloopt het jaarlijks basisbedrag van het rustpensioen:
   1° 6 100,24 EUR, indien de gerechtigde gehuwd is en zijn echtgenoot elke beroepsbezigheid, behoudens die door de Koning toegelaten, heeft gestaakt en niet een van de volgende uitkeringen ontvangt:
   a) een rust- of overlevingspensioen krachtens het pensioenstelsel der zelfstandigen;
   b) een onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37;
   c) een rust- of overlevingspensioen krachtens een andere pensioenregeling of een uitkering die er door de Koning mee werd gelijkgesteld;
   d) een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid, een uitkering wegens loopbaanonderbreking, tijdskrediet of het verminderen van de arbeidsprestaties, of een uitkering toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, met toepassing van een wetgeving inzake sociale zekerheid.
   De voordelen bedoeld onder a), c) en d) komen eveneens in aanmerking wanneer zij worden toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of krachtens het statuut dat op het personeel van een volkenrechtelijke instelling van toepassing is;
   2° 4 880,21 EUR voor de andere gerechtigden.
   § 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
   1° het gezinspensioen: het pensioen berekend hetzij in toepassing van § 1, 1°, of op basis van 75 pct. van de bedrijfsinkomsten in toepassing van artikel 127 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen of van artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie wanneer voldaan is aan de in § 1, 1°, gestelde voorwaarden, hetzij op basis van 75 pct. van de werkelijke, fictieve of forfaitaire brutolonen in toepassing van artikel 10, § 1, eerste lid, a), van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, of van artikel 3, § 1, eerste lid, a), van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, of van artikel 5, § 1, eerste lid, a), van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels;
   2° het pensioen als alleenstaande: het pensioen berekend hetzij in toepassing van § 1, 2°, of op basis van 60 pct. van de bedrijfsinkomsten in toepassing van artikel 127 van de voormelde wet van 15 mei 1984 of van artikel 6 van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 wanneer niet voldaan is aan de in § 1, 1°, gestelde voorwaarden, hetzij op basis van 60 pct. van de werkelijke, fictieve of forfaitaire brutolonen in toepassing van artikel 10, § 1, eerste lid, b), van het voormelde koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 of van artikel 3, § 1, eerste lid, b), van de voormelde wet van 20 juli 1990 of van artikel 5, § 1, eerste lid, b), van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996.
   Wanneer de echtgenoot van de gerechtigde recht heeft op een pensioen, bedoeld in § 1, 1°, a) of b), heeft de gerechtigde, in afwijking van § 1, recht op het gezinspensioen, voor zover het bedrag van dat pensioen groter is dan de som van de pensioenen als alleenstaande waarop de gerechtigde en zijn echtgenoot recht hebben. De betaling van het pensioen van de echtgenoot wordt echter geschorst. De beslissing tot schorsing heeft uitwerking op de datum waarop het pensioen van de gerechtigde of van zijn echtgenoot, naar gelang het geval, ingaat.
   Wanneer de echtgenoot recht heeft op een pensioen, bedoeld in § 1, 1°, c), heeft de gerechtigde, in afwijking van § 1, recht op het gezinspensioen voor zover het bedrag van dat pensioen groter is dan de som van de pensioenen als alleenstaande waarop de gerechtigde en zijn echtgenoot recht hebben. Het pensioenbedrag van de echtgenoot wordt echter afgetrokken van het gezinspensioen van de gerechtigde.
   Wanneer de gerechtigde ook recht heeft op een rustpensioen in toepassing van het voormelde koninklijk besluit nr. 50, van de voormelde wet van 20 juli 1990 of van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996, dan wordt er geen rekening gehouden met het rustpensioen als alleenstaande waarop de echtgenoot recht heeft in het stelsel van de werknemers, waarvan de betaling is geschorst in toepassing van artikel 21ter, 4°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
   De Koning bepaalt hoe het derde lid wordt toegepast wanneer artikel 3, § 8, van de voormelde wet van 20 juli 1990 of artikel 5, § 8, van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996 van toepassing is.
   § 3. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder een forfaitair bedrag kan worden gevoegd bij het basisbedrag van het rustpensioen bedoeld in § 1, wanneer dat pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 1976, dan wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 minstens 66 of 61 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft.]1
  ----------
  (1)<W 2019-04-26/50, art. 2, 052; Inwerkingtreding : 01-07-2019>

Art.10. <W 1984-05-15/30, art. 120, 007> De Koning bepaalt op welke basis het rustpensioen wordt vastgesteld van de gehuwde gerechtigden die van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn.b) Het overlevingspensioen.

Art.11. <W 6-2-1976, art. 21> Onverminderd de bepalingen van artikel 43, bedraagt het jaarlijks basisbedrag van het overlevingspensioen (4 880,21 EUR). <KB 2001-07-13/48, art. 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  c) (ondertitel opgeheven) <KBN34 1982-03-30/12, art. 2, 004>

Art.12. (opgeheven) <KBN34 1982-03-30/12, art. 6, 004>

Afdeling 3. _ Vaststelling van het bedrag in functie van de loopbaan.a) De loopbaan.
Art.13.<KBN34 1982-03-30/12, art. 7, 004> [1 Het rustpensioen, het overlevingspensioen en de overgangsuitkering]1 worden berekend in functie van de loopbaan.
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/09, art. 41, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.14.§ 1. De loopbaan omvat de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige en de periodes van non-activiteit welke de Koning met de vorige gelijkstelt.
  De Koning kan ook met periodes van beroepsbezigheid gelijkstellen, de periodes tijdens dewelke de zelfstandige studies heeft gedaan [1 ...]1.
  [1 De gelijkstellingen bedoeld in deze paragraaf kunnen afhankelijk gemaakt worden van de betaling van een bijdrage. De Koning kan de voorwaarden bepalen waaronder die bijdrage kan terugbetaald worden.]1
  § 2. De Koning vestigt, volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, een vermoeden van beroepsbezigheid als zelfstandige gedurende de oorlogsperiode.
  Het besluit in uitvoering van deze paragraaf getroffen bepaalt hoe dit vermoeden kan weerlegd worden.
  ----------
  (1)<W 2017-10-02/05, art. 30, 048; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art.15. § 1. ([1 Onverminderd [2 artikel 15, § 2bis, en]2 artikel 17, zevende en achtste lid, van het voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967]1, wordt het bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige geleverd :) <W 1989-12-22/31, art. 257, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  1° voor de jaren (vóór 1957) door geschriften of documenten welke tijdens deze periode werden opgemaakt. <W 17-12-1976, art. 1, 1°>
  Het getuigenbewijs is evenwel toegelaten :
  a) om de elementen die uit deze geschriften of documenten blijken, aan te vullen;
  b) in de gevallen waarin deze geschriften of documenten verloren zijn gegaan ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval;
  2° van 1957 af, door de betaling der pensioenbijdragen verschuldigd krachtens de wetten die het pensioenstelsel der zelfstandigen regelen;
  3° van 1968 af, door de betaling der bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
  (De onder 2 en 3 bedoelde bijdragen komen niet in aanmerking wanneer zij werden betaald op een datum waarop de schuldenaar de verjaring ervan had kunnen inroepen. De in die voorwaarden betaalde bijdragen worden aan de belanghebbende teruggestort. Deze bepalingen zijn van toepassing op de bijdragen die na 30 juni 1983 worden betaald.) (De Koning kan uitzonderingen voorzien op deze bepalingen.) <W 1983-06-15/33, art. 4, 006> <W 1989-03-16/32, enig art., 014; Inwerkingtreding : 24-04-1989>
  (De Koning bepaalt de bijdragen, beoogd in het eerste lid, 2° en 3°, die gelden als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige.) <W 1984-05-15/30, art. 140, 007>
  De bepalingen van deze paragraaf doen geen afbreuk aan de maatregelen genomen door de Koning in uitvoering van artikel 14, § 1.) <W. 9-6-1970, art. 16,1>
  § 2. (opgeheven) <W 17-12-1976, art. 1, 2°>
  § 3. Onverminderd de bepalingen van de §§ 4 en 5 van dit artikel, komen de kalenderjaren van de loopbaan vóór 1957 slechts in aanmerking indien de zelfstandige van een gewone en hoofdzakelijke beroepsbezigheid als zelfstandige doet blijken.
  De Koning bepaalt wat onder dergelijke bezigheid wordt verstaan.
  § 4. Onverminderd de artikelen 16bis, § 4, en 17bis, § 2, 3°, wordt er geen rekening gehouden met de kalenderjaren van de loopbaan vóór 1955, indien die jaren beschouwd worden als jaren van gewone en hoofdzakelijke, werkelijke of vermoede, tewerkstelling in de zin van een ander pensioenregeling.
  De Koning bepaalt wat dient te worden verstaan onder gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van een ander pensioenregeling.
  § 5. De Koning bepaalt hoe en in welke gevallen rekening wordt gehouden met een jaar gedurende hetwelk de zelfstandige een beroepsbezigheid als zelfstandige en een andere beroepsbezigheid heeft uitgeoefend.
  § 6. (De Koning bepaalt hoe de periodes van bezigheid als zelfstandige bewezen worden die, alhoewel gelegen na 1956, geen onderwerping aan het verplicht pensioenstelsel der zelfstandigen tot gevolg hadden.) W 9-6-1970, art. 16, 2>b) De berekening van het rustpensioen in functie van de loopbaan.
  ----------
  (1)<W 2013-11-22/07, art. 13, 043; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2016-07-15/05, art. 7, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2017. Van toepassing op bevallingen die vanaf 1 oktober 2016 plaatsvinden >

Art.16. <W 9-6-1970, art. 17>§ 1.De zelfstandige die bewijst dat hij in deze hoedanigheid werkzaam geweest is gedurende al de jaren van de hiernabepaalde referteperiode, kan aanspraak maken op het basisbedrag van het rustpensioen.
  Deze referteperiode eindigt op 31 december van het jaar dat de 65e of de 60e verjaardag voorafgaat, naargelang het een man of vrouw betreft, of van het jaar dat de vervroegde ingangsdatum van het rustpensioen als zelfstandige voorafgaat.
  Zij vangt aan :
  1° op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag, indien de zelfstandige de leeftijd van 20 jaar ten vroegste in 1946 heeft bereikt;
  2° op 1 januari 1946, indien de referteperiode ten vroegste op 31 december 1960 eindigt;
  3° in de andere gevallen : op 1 januari van het veertiende jaar dat het jaar voorafgaat gedurende hetwelk de referteperiode eindigt en ten vroegste op 1 januari 1926 of op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag indien dit jaar na 1926 gelegen is.
  Aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarde is nog voldaan indien het aantal jaren, voor dewelke geen activiteit als zelfstandige bewezen is, niet hoger ligt dan het quotiënt bekomen door de som van het met twee vermenigvuldigd aantal jaren vóór 1957 en van het aantal jaren vanaf 1957 te delen door tien. Indien in dit kotiënt een decimaal gedeelte voorkomt wordt het afgerond tot de hogere eenheid.
  Elk ontbrekend jaar vanaf 1957 brengt een vermindering mee van het basispensioen naar rata van een breuk waarvan de teller gelijk is aan de eenheid en waarvan de noemer gelijk is aan het aantal jaren begrepen in de referteperiode bepaald overeenkomstig § 2 van dit artikel. Indien de zelfstandige echter in het betrokken jaar doet blijken van een tewerkstelling als zelfstandige over 1, 2 of 3 kwartalen, is de teller van de in dit lid bedoelde breuk respectievelijk 0,75, 0,50 of 0,25.
  Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf kan niet ingeroepen worden wanneer de referteperiode (één of meerdere kwartalen na 1956) bevat welke niet in aanmerking kunnen genomen worden omdat de zelfstandige de verplichte bijdragen of deze die vereist waren voor de vrijwaring van de pensioenrechten niet betaald heeft en hiervan niet ontslagen werd door een beslissing van de Commissie voor vrijstelling van bijdragen. <W 6-2-1976, art. 24>
  § 2. Indien niet voldaan is aan de voorwaarde bedoeld in § 1, kan de zelfstandige, voor elk kalenderjaar beroepsbezigheid als zelfstandige in de loop van de hiernabepaalde referteperiode, een gedeelte van het basisbedrag van het rustpensioen bekomen.
  Dit gedeelte wordt uitgedrukt door een breuk met als teller de eenheid en als noemer het aantal kalenderjaren begrepen in de referteperiode.
  De referteperiode vangt aan op 1 januari 1926 of op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag indien dit jaar na 1926 gelegen is; zij eindigt op dezelfde datum als de in § 1 bedoelde referteperiode.
  Het rustpensioen dat betrekking heeft op de jaren na 1956, gedurende dewelke de zelfstandige niet doet blijken van een beroepsbezigheid die zich uitstrekt over de vier kwartalen van het jaar, wordt verminderd met 3 4, 1 2 of 1 4, naargelang de betrokkene slechts bijdragen betaald heeft voor 1, 2 of 3 kwartalen.
  § 3. De Koning bepaalt :
  1° hoe het rustpensioen berekend wordt dat betrekking heeft op de jaren bedoeld in artikel 15, § 5;
  2° het einde van de referteperiode bedoeld in de §§ 1 en 2 wanneer de zelfstandige een rustpensioen bekomen heeft krachtens een ander pensioenstelsel, dat inging vóór het einde van de in deze paragrafen bedoelde referteperiode.

Art. 16bis. <W 6-2-1976, art. 25> § 1. In afwijking op artikel 16, wordt het rustpensioen dat voor de eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1977 daadwerkelijk ingaat, berekend volgens de hiernavolgende regelen :
  1° (het totaal wordt gemaakt van de jaren welke het recht op het pensioen openen en die begrepen zijn in een periode die aanvangt op 1 januari 1946 en eindigt de 31ste december van het jaar, hetwelk datgene voorafgaat waarin de belanghebbende 65 of 60 jaar wordt, naar gelang het een man of een vrouw betreft, of datgene waarin het vervroegd rustpensioen ingaat.
  Ieder jaar vóór 1957 telt voor één eenheid. Betreffende de jaren vanaf 1957, bekomt men het aantal jaren door het totaal aantal kwartalen die in aanmerking komen, te delen door vier. Indien er een breuk van een jaar overblijft, wordt dit jaar medegerekend voor 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang het saldo één, twee of drie kwartalen is. (Bij de aldus vastgestelde jaren worden de jaren beroepsbezigheid als zelfstandige gevoegd, begrepen in het tijdvak tussen 1 januari 1926 en 31 december 1945 op voorwaarde dat die jaren nog niet werden weerhouden in de pensioenregeling voor werknemers. Deze toevoeging mag hoogstens geschieden voor het verschil, enerzijds, de noemer van de breuk bedoeld in 2° en, anderzijds, het totaal van de jaren, op grond van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling weerhouden in het pensioenstelsel der werknemers en van de jaren en kwartalen weerhouden krachtens de twee voorgaande leden. Met dergelijke kwartalen worden gelijkgesteld, voor de toepassing van dit lid, die welke niet kunnen in aanmerking komen omdat de zelfstandige naliet zijn verplichte sociale bijdragen te betalen of de vrijwillige bijdragen waardoor hij zijn rechten op het pensioen der zelfstandigen had kunnen vrijwaren. De omzetting in jaren van de hiervoor bedoelde kwartalen gebeurt bij analogie overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid;) <W 17-12-1976, art. 2, 1°>
  2° het aantal jaren bekomen in toepassing van 1° wordt vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller 45 of 40 is, naar gelang het een man of een vrouw betreft, en waarvan de noemer het aantal jaren weergeeft dat begrepen is in de periode die aanvangt op 1 januari 1946 en ten vroegste op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de belanghebbende en die eindigt op dezelfde datum als de periode vastgesteld in 1°, eerste lid.) <W 17-12-1976, art. 2, 2°>
  Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal geeft, wordt het afgerond naar de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; zoniet wordt het decimaal gedeelte weggelaten.
  3° wanneer het getal bekomen in toepassing van 2° ten minste 45 of 40 bereikt, naar gelang het een man of een vrouw betreft, is het rustpensioen dat kan toegekend worden in functie van de loopbaan, gelijk aan het basisbedrag voorzien in artikel 9. Indien dit niet het geval is, wordt het (bedrag van het pensioen, dat kan toegekend worden)in functie van de loopbaan, bekomen door het basisbedrag, bedoeld in artikel 9, te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller het getal weergeeft bekomen door toepassing van 2° en de noemer 45 of 40 is, naar gelang het een man of een vrouw betreft. <W 17-12-1976, art. 2, 3°>
  § 2. (De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de kwartalen, die het jaar waarin de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft voorafgaan, in rekening worden gebracht om het aantal jaren, beoogd in § 1, 1°, te verkrijgen.) <W 1984-05-15/30, art. 141, 007>
  § 3. (opgeheven) <KBN1 1981-03-26/01, art. 5, 003>
  § 4. De jaren 1946 tot 1954 worden niet in aanmerking genomen voor de opening van het recht op pensioen, overeenkomstig dit artikel, indien zij reeds werden weerhouden voor de opening van het recht op het rustpensioen in het pensioenstelsel der werknemers.
  De Koning bepaalt in welke gevallen en hoe het in aanmerking nemen, door het pensioenstelsel der werknemers, van jaren vóór 1946 (of voor de jaren toegevoegd in toepassing van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers), een weerslag kan hebben op de opening van het recht op pensioen overeenkomstig dit artikel. <KBN95 1982-09-28/01, art. 3, 005>
  § 5. De Koning bepaalt hoe, voor de toepassing van § 1, 1°, de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, worden in rekening gebracht.c)De berekening van het overlevingspensioen in functie van de loopbaan.

Art.17. <W 9-6-1970, art. 18>§ 1. (De langstlevende echtgenoot kan aanspraak maken op het basisbedrag van het overlevingspensioen indien de loopbaan van de overleden echtgenoot voldoet aan de bepalingen van artikel 16, § 1.
  De bepalingen van artikel 16, § 1, vierde lid, zijn niet van toepassing wanneer de referteperiode slechts één kalenderjaar omvat.
  Artikel 16, § 1, vijfde lid, is van toepassing inzake overlevingspensioen.
  § 2. Indien de loopbaan van de overleden echtgenoot niet voldoet aan de bepalingen van § 1, kan de langstlevende echtgenoot voor elk jaar beroepsbezigheid van de overleden echtgenoot in de loop van de referteperiode bepaald in artikel 16, § 2, een breuk van het basisbedrag van het overlevingspensioen bekomen.
  Onverminderd de toepassing van artikel 16, § 2, vierde lid, heeft deze breuk de eenheid als teller en het aantal jaren begrepen in de referteperiode als noemer.
  § 3. Voor de toepassing van de §§ 1 en 2 van dit artikel eindigen de referteperiodes, respectievelijk bedoeld in artikel 16, §§ 1 of 2, op 31 december van het jaar dat dit van het overlijden voorafgaat, indien de overleden echtgenoot geen vervroegd rustpensioen als zelfstandige genoot en indien het overlijden heeft plaatsgehad vóór de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang het gaat om de man of de vrouw.) <KB 1984-06-01/30, art. 7, 1°, 008>
  § 4. Indien de man de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft of overleden is vóór 1 januari 1927, kan de weduwe aanspraak maken op het basisbedrag van het overlevingspensioen, indien haar man een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft uitgeoefend gedurende minstens honderd vijfentachtig dagen tijdens de periode van twaalf maanden die de 65e verjaardag of de dag van het overlijden, naargelang van het geval, voorafgaat.
  § 5. De Koning bepaalt :
  1° hoe het overlevingspensioen dat betrekking heeft op de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, berekend wordt;
  2° de toepassingsmodaliteiten van de §§ 1, 2 en 3 van dit artikel wanneer (de overleden echtgenoot), krachtens een ander pensioenstelsel, een rustpensioen genoten heeft dat vóór het einde van de in deze paragrafen bepaalde referteperiode een aanvang nam; <KB 1984-06-01/30, art. 7, 2°, 008>
  3° de modaliteiten voor de opening van het recht op overlevingspensioen (wanneer de echtgenoot) overleden is vóór het einde van het jaar waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben. <KB 1984-06-01/30, art. 7, 3°, 008>

Art. 17bis. <W 6-2-1976, art. 26>§ 1. In afwijking op artikel 17, wordt het overlevingspensioen dat voor de eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1977 effectief ingaat, berekend volgens de hiernavolgende regels :
  1° (het totaal wordt gemaakt van de jaren welke het recht op pensioen kunnen openen en die begrepen zijn in de periode die aanvangt op 1 januari 1946 en die eindigt op 31 december van het jaar dat datgene voorafgaat, naar gelang van het geval, waarin de overleden echtgenoot de ouderdom van 65 of 60 jaar heeft bereikt naargelang het gaat om een man of een vrouw, of datgene waarin het vervroegd rustpensioen is ingegaan.
  Zo de echtgenoot geen vervroegd rustpensioen genoot en overleden is vóór het jaar waarin hij, naargelang het gaat om een man of een vrouw, de ouderdom van 65 of 60 jaar zou bereikt hebben, eindigt voormelde periode op 31 december van het jaar dat datgene voorafgaat waarin hij is overleden.) <KB 1984-06-01/30, art. 8, 1°, 008>
  Ieder jaar vóór 1957 telt mede voor één eenheid. Betreffende de jaren vanaf 1957, bekomt men het aantal jaren door het totaal der kwartalen die in aanmerking komen, te delen door vier. Indien er een breuk van een jaar overblijft, wordt dit in rekening gebracht voor 0,25, 0,50 of 0,75 naar gelang het saldo één, twee of drie kwartalen is.
  (Bij de aldus vastgestelde jaren worden de jaren beroepsbezigheid als zelfstandige gevoegd, begrepen in het tijdvak tussen 1 januari 1926 en 31 december 1945, op voorwaarde dat die jaren nog niet werden weerhouden in de pensioenregeling voor werknemers. Deze toevoeging mag hoogstens geschieden voor het verschil tussen, enerzijds, de noemer van de breuk bedoeld in 2° en, anderzijds, het totaal van de jaren, op grond van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling, weerhouden in het pensioenstelsel der werknemers en van de jaren en kwartalen weerhouden krachtens de drie voorgaande leden. Met dergelijke kwartalen worden gelijkgesteld, voor de toepassing van dit lid, die welke niet kunnen in aanmerking komen omdat de zelfstandige naliet zijn verplichte sociale bijdragen te betalen of de vrijwillige bijdragen waardoor hij zijn recht op het pensioen der zelfstandigen had kunnen vrijwaren. De omzetting in jaren van de hiervoor bedoelde kwartalen gebeurt bij analogie overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid;) <W 17-12-1976, art. 3, 2°>
  2° het aantal jaren bekomen door toepassing van 1° wordt vermenigvuldigd met een breuk waarvan (de teller 45 of 40 is, naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is) en de noemer het aantal jaren weergeeft begrepen in de periode welke begint op 1 januari 1946 en ten vroegste op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag (van de overleden echtgenoot) en eindigt (op dezelfde datum als de periode vastgesteld in 1°, eerste en tweede lid. <KB 1984-06-01/30, art. 8, 2°, 3°, 008> <W 17-12-1976, art. 3, 3° en 4°>
  Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal geeft, wordt dit afgerond naar de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; zo niet, wordt het decimaal gedeelte weggelaten;
  3° wanneer het getal bekomen in toepassing van 2°, (minstens 45 of 40, naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is) bedraagt, is het overlevingspensioen dat kan toegekend worden in verhouding tot de loopbaan gelijk aan het basisbedrag, vastgesteld in artikel 11. Indien dit niet het geval is, wordt het (bedrag van het pensioen, dat kan toegekend worden) in functie van de loopbaan, bekomen door het basisbedrag, bedoeld in artikel 11, te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller het getal weergeeft bekomen in toepassing van 2° en (waarvan de noemer 45 of 40 is, naargelang het geval). <KB 1984-06-01/30, art. 8, 4°, 008> <W 17-12-1976, art. 3, 3° en 4°> <KB 1984-06-01/30, art. 8, 5°, 008>
  § 2. Zijn van overeenkomstige toepassing op het overlevingspensioen :
  1° artikel 16bis, § 2;
  2° (opgeheven) <KBN1 1981-03-26/01, art. 6, 003>
  3° artikel 16bis, §§ 4 en 5.
  § 3. (De Koning bepaalt hoe het recht op overlevingspensioen op grond van de loopbaan ontstaat :
  1° wanneer de man is overleden vóór 1 januari 1947;
  2° wanneer de overleden echtgenoot vóór 1 januari 1947 de leeftijd van 65 of 60 jaar heeft bereikt, naargelang het gaat om de man of de vrouw;
  3° wanneer de man of de vrouw, naar gelang van het geval, is overleden vóór het einde van het jaar waarin betrokkene de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben.) <KB 1984-06-01/30, art. 8, 6°, 008>d) Algemene bepalingen.

Art.18.De Koning bepaalt hoe de jaren, gedurende welke de zelfstandige een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend tot vestiging van zijn pensioenfonds, in aanmerking worden genomen met het oog op de berekening (van [1 het rustpensioen, het overlevingspensioen en de overgangsuitkering]1) <KBN34 1982-03-30/12, art. 8,004>
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/09, art. 42, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.19.[1 § 1. [3 Wanneer de zelfstandige aanspraak kan maken op een rustpensioen krachtens dit besluit en op een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer andere regelingen en wanneer het totaal aantal dagen dat in aanmerking genomen wordt in het geheel van die regelingen, met inbegrip van de dagen met betrekking tot het pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer, 14 040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, wordt de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als zelfstandige in aanmerking wordt genomen, verminderd met zoveel voltijdse dagequivalenten als nodig is om genoemd totaal tot 14 040 te herleiden.
   De beperking van de loopbaan tot 14 040 voltijdse dagequivalenten bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de zelfstandige meer dan 14 040 voltijdse dagequivalenten bevat en de voltijdse dagequivalenten volgend op de 14 040ste dag van de globale beroepsloopbaan dagen zijn van beroepsbezigheid als zelfstandige. In dat geval worden deze voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen in de berekening van het rustpensioen als zelfstandige.
   Een gelijkaardige vermindering als deze voorzien in het eerste lid wordt toegepast wanneer de langstlevende echtgenoot van een zelfstandige aanspraak kan maken op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer andere regelingen, en het in het geheel van deze regelingen in aanmerking genomen aantal voltijdse dagequivalenten het aantal overschrijdt dat bekomen wordt door 312 voltijdse dagequivalenten te vermenigvuldigen met de noemer van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2 of § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie voor het overlevingspensioen of in artikel 7bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit voor de overgangsuitkering.
   De beperking van de loopbaan bedoeld in het derde lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de overleden zelfstandige meer voltijdse dagequivalenten bevat dan het maximum aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in het derde lid en de voltijdse dagequivalenten volgend op dit maximumaantal door de overleden echtgenoot gepresteerde dagen van beroepsbezigheid als zelfstandige zijn. In dat geval worden deze dagen in aanmerking genomen in de berekening van het overlevingspensioen of de overgangsuitkering van de langstlevende echtgenoot.]3
  [2 § 2. Bij samenloop van een rustpensioen krachtens dit besluit en een rustpensioen krachtens het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers worden voor de toepassing van deze bepaling de voltijdse dagequivalenten die recht openen op het minst voordelige pensioen in mindering gebracht, ongeacht de regeling waarin die dagen gepresteerd werden.
   Een gelijkaardige vermindering wordt toegepast wanneer de langstlevende echtgenoot van een zelfstandige aanspraak kan maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering krachtens het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.]2
  [3 § 2bis. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder :
   1° "andere regeling" :
   a) iedere andere Belgische regeling inzake rustpensioen, overlevingspensioen en overgangsuitkering;
   b) [4 iedere andere gelijkaardige regeling van een vreemd land, met uitsluiting van de regelingen die onder het toepassingsgebied vallen van Europese verordeningen of van internationale overeenkomsten die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de pensioenen van werknemers of zelfstandigen en waar België door gebonden is, die voorzien in de samentelling van verzekeringstijdvakken die geregistreerd werden in de betrokken landen en de toekenning van een nationaal pensioen ten laste van ieder van die landen, prorata van de verzekeringstijdvakken geregistreerd door ieder van hen;]4
   c) elke regeling die toepasselijk is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling;
   2° "voltijdse dagequivalenten" :
   a) in de pensioenregeling van de zelfstandigen, de dagen welke elke periode van beroepsbezigheid als zelfstandige en elke periode van non-activiteit die de Koning ermee gelijkstelt, inbegrepen in de loopbaan bedoeld in artikel 14, bevatten;
   b) in de pensioenregeling van de werknemers, de dagen zoals gedefinieerd in artikel 3ter, eerste lid, 9°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
   c) in een andere pensioenregeling, de dagen welke de aanneembare diensten bevatten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen in die regeling en die omgerekend worden in een voltijdse arbeidsregeling;
   3° "globale beroepsloopbaan" : het geheel van voltijdse dagequivalenten in de pensioenregeling van de zelfstandigen, in de pensioenregeling van de werknemers en in een andere pensioenregeling, zoals gedefinieerd in 2°, met uitsluiting van de dagen met betrekking tot het pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer en van een zelfstandige en die als volgt wordt vastgesteld :
   a) de voltijdse dagequivalenten geregistreerd in een andere regeling, uitgezonderd die van de werknemers, worden eerst in aanmerking genomen in de globale beroepsloopbaan;
   b) vervolgens worden de voltijdse dagequivalenten geregistreerd in de pensioenregeling van de zelfstandigen en/of in de pensioenregeling van de werknemers in aanmerking genomen naargelang hun registratie in de globale beroepsloopbaan;
   c) elk kalenderjaar bevat een maximum van 312 voltijdse dagequivalenten, ongeacht de pensioenregeling.]3
   § 3. De Koning bepaalt :
   1° in welke gevallen de vermindering beoogd bij dit artikel niet wordt toegepast of wordt versoepeld;
  [2 2° op welke wijze, bij samenloop van een rust- of overlevingspensioen of van een overgangsuitkering in de regeling voor zelfstandigen en een rust- of overlevingspensioen of een overgangsuitkering in de werknemersregeling, de beroepsloopbaan wordt verminderd;]2
   3° op welke wijze, bij samenloop van een pensioen in de regeling voor zelfstandigen en een pensioen van dezelfde aard in een andere regeling, de beroepsloopbaan wordt verminderd;
   4° wat onder "breuk" wordt verstaan;
   5° welke breuken die krachtens andere regelingen worden toegekend, voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking worden genomen;
   6° wat onder "volledig pensioen in een andere regeling" wordt verstaan;
   7° [3 ...]3
   8° [3 op welke wijze de voltijdse dagequivalenten in aanmerking worden genomen.]3]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-24/63, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2015. Zie art. 8>
  (2)<W 2014-04-24/63, art. 2, 044; Inwerkingtreding : onbepaald . Zie art. 8>
  (3)<W 2017-12-05/07, art. 8, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (4)<W 2022-12-05/06, art. 3, 055; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Afdeling 4- De invloed van de bestaansmiddelen.
Art.20. (§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 29, § 3, worden het rustpensioen en het overlevingspensioen toegekend na onderzoek omtrent de bestaansmiddelen.
  Het in verhouding tot de loopbaan toekenbare pensioenbedrag, wordt verminderd met het gedeelte van de inkomsten dat (1.000 EUR) overschrijdt. <KB 2000-07-20/60, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2002> Dit excedent wordt, naar gelang van het geval, beperkt tot het basisbedrag beoogd bij artikel 9, § 1, 1° of 2°, of bij artikel 11 of nog, zo de bepalingen van titel IIbis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregeling van toepassing zijn, tot het bedrag van het minimumpensioen beoogd bij deze titel en overeenstemmend met een volledige loopbaan.
  Het bedrag van (1.000 EUR) wordt op (1.250 EUR) gebracht voor de persoon : <KB 2000-07-20/60, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  1° - die aanspraak kan maken op het rustpensioen beoogd bij artikel 9, § 1, 1°;
  2° - die, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, een kind ten laste heeft op voorwaarde dat, voor het onderzoek naar de bestaansmiddelen, alleen zijn persoonlijke inkomsten in aanmerking moeten worden genomen.) <W 1989-12-22/31, art. 258,1°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  § 2. Wanneer de uitkering toekenbaar in functie van de loopbaan niet volledig is, wordt de breuk, die de belangrijkheid van deze uitkering uitdrukt, toegepast op het gedeelte van de bestaansmiddelen dat de bedragen bedoeld in § 1 te boven gaat.
  (§ 3. Het pensioen, bekomen overeenkomstig de bepalingen van Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verminderd met het verschil tussen twee bedragen : het eerste is het basisbedrag, naar gelang van het geval bepaald in artikel 9, § 1, 1° of 2°, of in artikel 11, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van de loopbaan die het gedeelte weergeeft van het pensioen dat, overeenkomstig de bepalingen van artikel 29, § 3, afhankelijk is van een onderzoek naar de bestaansmiddelen; het tweede is datzelfde basisbedrag, verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen dat de bedragen naar gelang van het geval vastgesteld in § 1, tweede of derde lid, overschrijdt en vermenigvuldigd met de hierboven bedoelde breuk.) <KB 1984-06-20/31, art. 1, 009>
  (Voor de toepassing van het vorige lid wordt, naar gelang van het geval, het in artikel 9, § 1, 1° of 2° of in artikel 11 voorziene basisbedrag vervangen door het onder titel IIbis van de voornoemde wet van 15 mei 1984 voorziene bedrag voor het minimum pensioen, wanneer de in deze titel vervatte bepalingen van toepassing zijn.) <W 1989-12-22/31, art. 258,2°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>

Art.21. § 1. Al de bestaansmiddelen van de aanvrager en van zijn echtgenoot, welke ook hun aard of oorsprong zij, komen in aanmerking.
  Bij scheiding van tafel en bed, wordt echter, behoudens in de door de Koning bepaalde gevallen, geen rekening gehouden met de inkomsten van de echtgenoot.
  (De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de feitelijke scheiding van de echtgenoten voor de toepassing van deze paragraaf, met een scheiding van tafel en bed kan gelijkgesteld worden.) <KB 14-7-1970, art. 3, a>
  § 2. Wanneer een rustpensioen aan ieder der echtgenoten bij toepassing van dit besluit kan verleend worden, gebeurt de berekening der bestaansmiddelen voor ieder op de helft van de bestaansmiddelen van het gezin.
  § 3. (De in aanmerking te nemen bestaansmiddelen, waarvan dit besluit of de uitvoeringsbesluiten ervan, niet aangeven, hoe zij moeten berekend worden, worden tot beloop van de 3 4 van hun brutobedrag in rekening gebracht.) <KB 14-7-1970, art. 3, b>

Art.22. Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden :
  1° met de renten, vergoedingen, uitkeringen of pensioenen verleend in uitvoering van de wetgeving op de herstel- en vergoedingspensioenen aan de oorlogsslachtoffers en aan hun rechthebbenden, met inbegrip van deze toegekend krachtens de besluitwet van 23 oktober 1946 tot tijdelijke wijziging van de wet van 30 december 1929 op het herstel van de ongevallen overkomen aan de zeelieden, indien de belanghebbende erkend werd als burgerlijk oorlogsslachtoffer.
  De Koning bepaalt de buitenlandse uitkeringen die, voor de toepassing van deze bepaling, met Belgische uitkeringen kunnen gelijkgesteld worden;
  2° met de frontstreep- en gevangenschapsrenten noch met de renten aan een nationale orde verbonden wegens oorlogsfeit;
  3° met de gezinsvergoedingen;
  4° (met de tegemoetkomingen als minder-valide die de aanvrager of zijn echtgenoot genieten;) <KB 6-8-1969, art. 1er>
  5° (met de renten, rust- en overlevingspensioenen of de als dusdanig geldende voordelen, verworven krachtens een Belgisch of buitenlands stelsel voor rust- en overlevingspensioenen of krachtens het statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, alsmede met de uitkeringen die hiermede door de Koning gelijkgesteld worden;) <W 1984-05-15/30, art. 144, 007>
  6° met de uitkeringen die ressorteren onder openbare of private sociale bijstand;
  7° met de onderhoudsgelden;
  8° (met de vergoedingen wegens ziekte, invaliditeit , (onvrijwillige werkloosheid of loopbaanonderbreking) toegekend bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van het statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.) <W 1984-05-15/30, art. 144, 007> <KBN416 1986-07-16/32, art. 3, 010>
  9° met de uittredingsvergoeding toegekend ingevolge de wet tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw;
  10° (met de bedrijfsinkomsten;) <W 12-7-1972, art. 5>
  11° (met de uitkeringen,toegekend krachtens een Belgische of en buitenlandse wetgeving betreffende het herstel des schade die het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte.) <KBN1 1981-03-26/01, art. 7, 003>

Art.23. (opgeheven) <KBN1 1981-03-26/01, art. 8, 003>

Art.24. (opgeheven) <W 12-7-1972, art. 6>

Art.25. § 1. (Wat de onroerende goederen betreft, waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben, wordt in de bestaansmiddelen een bedrag in rekening gebracht gelijk aan het kadastraal inkomen.
  Nochtans wordt het kadastraal inkomen van het woonhuis door de aanvrager ((als hoofdverblijfplaats)) betrokken, verminderd met een bedrag van (2.000 EUR). <KB 2000-07-20/60, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2002> Dit bedrag wordt verhoogd met (250 EUR) voor de echtgenoot en voor elk kind dat, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, kan worden beschouwd als zijnde ten laste.) <W 1981-02-16/03, art. 1, 1°, 002> <KB 1994-01-27/35, art. 1, 1°, 021; Inwerkingtreding : 1994-05-05> <KB 2000-07-20/60, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (Voor de toepassing van deze paragraaf worden de gebouwde of ongebouwde onroerende goederen waarvoor een afzonderlijk kadastraal inkomen bestaat, niettemin beschouwd als deel uitmakend van het woonhuis, wanneer deze goederen, om reden van hun ligging of van hun aard, kunnen beschouwd worden als een bijgebouw of aanhorigheid van het woonhuis, op voorwaarde :
  a) dat een derde daarvan niet het genot heeft;
  b) dat het totaal kadastraal inkomen van die onroerende goederen (32,5 EUR) niet overschrijdt.) <KB 14-7-1970, art. 6, b> <W 1981-02-16/03, art. 1, 2°, 002> <KB 2000-07-20/60, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 2. Er wordt niets in rekening gebracht voor de onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die door de aanvrager of zijn echtgenoot uitgebaat worden met bedrijfsdoeleinden of waarvan de staat of de aard de uitbating en de verhuring onmogelijk maakt.
  § 3. De Koning bepaalt :
  1° de toepassingsvoorwaarden van de in § 1, tweede lid bedoelde vermindering, wanneer de echtgenoten feitelijk gescheiden zijn of gescheiden van tafel en bed;
  2° (de toepassingsvoorwaarden van dit artikel,wanneer een derde gedeeltelijk het genot heeft van het woonhuis dat door de de aanvrager ((als hoofdverblijfplaats)) betrokken wordt, of wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot in onverdeeldheid eigenaar of vruchtgebruiker zijn van een onroerend goed.) <W 1981-02-16/03, art. 1, 3°, 002> <<KB 1994-01-27/35, art. 1, 1°, 021; Inwerkingtreding : 1994-05-05>>
  3° (in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inkomsten bedoeld in dit artikel kunnen verminderd worden wanneer het onroerend goed met een hypotheek bezwaard is of tegen lijfrente werd verworven.) <KB 14-7-1970, art. 6, c>
  (§ 4. Voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan onder " hoofdverblijfplaats " : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.) <KB 1994-01-27/35, art. 1, 2°, 021; Inwerkingtreding : 1994-05-05>

Art.26. (Voor de roerende kapitalen, al dan niet belegd, wordt een bedrag in rekening gebracht gelijk aan 4 t.h. van deze kapitalen.) <KB 14-7-1970, art. 7>
  Nochtans wordt met de werkelijke intrest rekening gehouden voor het bedrag van 60 t.h. der vermogens geblokkeerd krachtens de besluitwet van 6 oktober 1944.

Art.27. § 1. Indien de aanvrager of zijn echtgenoot, in de loop van de tien jaren vóór de datum waarop (de beslissing inzake pensioen) uitwerking heeft, om niet of onder bezwarende titel roerende of onroerende goederen hebben afgestaan, wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair wordt vastgesteld op 4 t.h. van de verkoopwaarde der goederen op het ogenblik van de afstand. <W 1984-05-15/30, art. 145, 1°, 007>
  De Koning bepaalt :
  1° onder welke voorwaarden abattementen mogen worden toegepast op de verkoopwaarde der afgestane goederen;
  2° hoe de verkoopwaarde der afgestane goederen wordt berekend wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot niet de volle eigendom van een goed hebben afgestaan.
  (De Koning kan een forfaitaire verkoopswaarde vaststellen voor de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwbedrijf uitmaken en voor andere goederen overgelaten ter gelegenheid van het stopzetten of van het verminderen van de beroepsbezigheid als zelfstandige.) <W 6-2-1976, art. 30, 1°>
  § 2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de opbrengst of op het deel van de opbrengst van de afstand dat teruggevonden wordt in het vermogen van de aanvrager. Op deze opbrengst of op dit deel zijn de beschikkingen van de (artikelen 21, § 1, eerste lid en § 3, 25 en 26) toepasselijk. <KB 14-7-1970, art. 8>
  § 3. In afwijking op de bepalingen van § 1 wordt, in geval van afstand om niet van onroerende goederen aan descendenten in rechte linie, ongeacht het ogenblik waarop de afstand plaats vond, (een bedrag aangerekend, gelijk aan het kadastraal inkomen.) <W 1981-02-16/03, art. 2, 1°, 002>
  Deze aanrekening gebeurt (tot het einde van de periode) van vijf jaar die volgt op de normale pensioenleeftijd en minstens (tot het einde van de periode) van tien jaar die volgt op de datum van de afstand. <W 1981-02-16/03, art. 2, 2°, 002>
  (De Koning bepaalt het tijdvak gedurende hetwelk deze paragraaf van toepassing is wat betreft de langstlevende echtgenoot.) <W 1984-05-15/30, art. 145, 2°, 007>
  § 4. Wanneer de opbrengst van de afstand van roerende of onroerende goederen een lijfrente is, wordt gedurende de periode van tien jaar die volgt op de afstand, het bedrag aangerekend bekomen bij toepassing van § 1, met dien verstande dat de bepalingen getroffen in uitvoering van het tweede lid, 1° van dezelfde paragraaf terzake niet van toepassing zijn.
  Na het verstrijken van bovenbedoelde periode van tien jaar, wordt de drie-vierden van het bedrag van de lijfrente aangerekend; het aldus bekomen bedrag wordt, in voorkomend geval, teruggebracht tot datgene bedoeld in het voorgaand lid.
  Indien de lijfrente door middel van een enige premie of van periodieke premies gevestigd is bij een erkende verzekeringsinstelling wordt, gedurende de periode van tien jaar die volgt op de ingangsdatum van de rente, 4 t.h. aangerekend van het kapitaal dat de prijs van de rente op die datum vertegenwoordigt.
  Na het verstrijken van bovenbedoelde periode van tien jaar, wordt drie-vierden van het bedrag van de lijfrente aangerekend; het aldus bekomen bedrag wordt, in voorkomend geval, teruggebracht tot datgene bedoeld in het voorgaand lid.
  § 5. (De bepalingen van de §§ 1 en 2 zijn niet van toepassing op de goederen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een onteigening ten algemene nutte in de loop van het tijdvak van tien jaar, dat de effectieve ingangsdatum van het pensioen voorafgaat.
  Voor bewuste goederen wordt gedurende het tijdvak van tien jaar, dat volgt op de onteigening, in de bestaansmiddelen een bedrag aangerekend gelijk aan hun kadastraal inkomen.
  Na verloop van dit tijdvak, wordt de opbrengst van de onteigening, die eventueel in het vermogen wordt teruggevonden, in de bestaansmiddelen aangerekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21, §§ 1, eerste lid, en 3, 25 en 26, zonder dat het aldus aangehouden bedrag hoger mag liggen dan het in voorafgaand lid beoogde bedrag.
  De bepalingen van deze paragraaf beletten de toepassing niet van de §§ 1 en 2 in het geval waarin deze voordeliger zou uitvallen.
  Nochtans blijft de toepassing van deze paragraaf, of van §§ 1 en 2, naar gelang van het geval, verder op de gevolgen van de onteigening van toepassing in geval van een nieuwe beslissing, waarbij de gerechtigde niet toegestaan is zich nu eens op deze dan op gene berekeningswijze te beroepen.
  Voor de toepassing van deze paragraaf worden de afstanden door gedwongen verdeling gelijkgesteld met onteigeningen ten algemene nutte.
  De Koning kan andere afstanden, die Hij bepaalt, hiermede gelijkstellen.;) <W 1984-05-15/30, art. 145, 3°, 007>
  § 5bis. (opgeheven) <W 1984-05-15/30, art. 145, 4°, 007>
  § 6. De Koning bepaalt :
  1° de toepassingsmodaliteiten van dit artikel bij het overlijden van een der echtgenoten, zo de afstand plaats vond toen beide echtgenoten in leven waren;
  2° (opgeheven) <W 1981-02-16/03, art. 2, 4°, 002>

Art.28. § 1. Volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten wordt rekening gehouden met de veranderingen die in de bestaansmiddelen zijn ingetreden ten einde de gerechtigden, wier pensioen ingevolge het onderzoek naar de bestaansmiddelen verminderd werd, toe te laten een hoger pensioen te bekomen of pensioenaanspraken mogelijk te maken voor diegene aan wie het pensioen voordien geweigerd werd.
  (De Koning bepaalt eveneens in welke gevallen en volgens welke modaliteiten de nieuwe elementen, die na de ingangsdatum van het pensioen zijn ingetreden, het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen kunnen verhogen.) <KB 14-7-1970, art. 9>
  § 2. (De Koning bepaalt wanneer en volgens welke modaliteiten de bestaansmiddelen, die ten opzichte van een gerechtigde die tenminste de leeftijd (van 60 jaar heeft bereikt), weerhouden worden, niet meer voor latere verhoging vatbaar zijn.) <KB 19-2-1976, art. 2> <KBN 416 1986-07-16/32, art. 4, 010; deze wijziging treedt in werking op 01-01-1987>
  § 3. Wanneer in de in § 2 bedoelde gevallen, de inkomsten verminderen na de refertedatum worden de bepalingen van laatstbedoelde paragraaf toegepast met referte naar het verminderd bedrag der bestaansmiddelen.
  § 4. (opgeheven) <W 1984-05-15/30, art. 146, 007>

Art.29. <W 9-6-1970, art. 20>§ 1. De Koning kan, met het oog op een progressieve versoepeling van de weerslag van het onderzoek naar de bestaansmiddelen, bij in Ministerraad overlegd besluit de bepalingen van deze afdeling wijzigen.
  § 2. De Koning kan de vrijstelling bedoeld in artikel 22 uitbreiden tot de inkomsten die hij vaststelt en desgevallend artikel 9, § 1, 1°, dienovereenkomstig aanpassen of de regelen bepalen betreffende de cumulatie van deze inkomsten met de voordelen bedoeld in dit hoofdstuk.
  § 3. Elk jaar van de loopbaan gelegen na 1956 opent, vanaf 1 juli 1972, het recht op een gedeelte van het pensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen.
  De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit volgens welke regelen dit gedeelte van het pensioen wordt toegekend.
  (§ 4. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de zelfstandige die voor het eerst op 1 januari 1990 aanspraak maakt op een rustpensioen voor zover hij, op 1 december 1989, de normale pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt.
  Zij zijn niet van toepassing op de langstlevende echtgenoot die op een overlevingspensioen aanspraak maakt, voor zover de echtgenoot uit hoofde waarvan het recht wordt geopend op 1 januari 1990 minder dan 60 jaar oud was en na 31 december 1989 is overleden.) <W 1989-12-22/31, art. 259, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>

Afdeling 5. _ Uitkeringen van speciale aard.
Art.30. <W 1989-12-22/31, art. 260, 016: Inwerkingtreding : 09-01-1990> De Koning bepaalt onder welke voorwaarden een pensioen aan de uit de echt gescheiden man of aan de uit de echt gescheiden vrouw wordt toegekend uit hoofde van de door hun gewezen echtgenoot uitgeoefende beroepsbezigheid als zelfstandige.

Afdeling 6. - Algemene bepalingen.
Art. 30bis.<KBN1 1981-03-26/01, art. 9, 003> [2 Onder voorbehoud van de toepassing van het tweede lid, zijn de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen slechts betaalbaar indien de gerechtigde geen beroepsbezigheid uitoefent en geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid met toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een instelling van internationaal publiekrecht, noch een uitkering geniet wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of het verminderen van de arbeidsprestaties of een uitkering toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag.]2
  [1 De overgangsuitkering is betaalbaar zelfs indien de langstlevende echtgenoot een beroepsactiviteit uitoefent of recht heeft op een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, op een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of op [4 een rustpensioen ten laste van de openbare sector dat ambtshalve toegekend werd vóór de wettelijke pensioenleeftijd, met inbegrip van een rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid]4 of op een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel op grond van de activiteit van dezelfde overleden echtgenoot bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid.]1
  De Koning kan in afwijkingen voorzien op [1 het eerste lid]1 en bepalen of, in gevallen die hij voorziet, het pensioen volledig of slechts ten dele betaalbaar is.
  De Koning bepaalt:
  1° wat er voor de toepassing van dit artikel dient verstaan onder beroepsbezigheid;
  2° in welke gevallen en onder welke voorwaarden, voor de toepassing van dit artikel, de beroepsbezigheid als zelfstandige, uitgeoefend door de echtgenoot van de gerechtigde, geacht wordt door de gerechtigde te worden uitgeoefend.
  (3° de termijn waarbinnen de pensioengerechtigde die een beroepsarbeid voortzet of hervat, alsmede de werkgever die hem tewerkstelt, daarvan aangifte moet doen.
  (...) <W 1995-04-07/42, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  (De koning bepaalt de sancties op het overtreden van de in het vorige lid, 3°, gestelde verplichting; ze mogen niet meer worden uitgesproken na verloop van een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de aangiftetermijn is verstreken.
  [3 de Federale Pensioendienst]3 kan, overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, geheel of gedeeltelijk afzien van de in het vorige lid bedoelde sancties.) <W 1995-04-07/42, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  ----------
  (1)<W 2014-04-25/78, art. 10, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 43, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2016-03-18/03, art. 97, 046; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (4)<W 2022-05-05/15, art. 15, 054; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art.31. De Koning bepaalt, voor wat de uitkeringen betreft bedoeld in dit hoofdstuk :
  1° in welke mate zij onderling kunnen gecumuleerd worden;
  2° in welke mate zij kunnen gecumuleerd worden met een rust- of overlevingspensioen of met een als dusdanig geldend voordeel, toegekend krachtens een Belgisch of buitenlands rust- of overlevingsstelsel (of een statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling) of met een hiermee door de Koning gelijkgesteld voordeel hetzij in hoofde van een gerechtigde, hetzij in hoofde van echtgenoten; <W 1984-05-15/30, art. 147, 1°, 007>
  3° (de voorwaarden waarin een gedeelte van het rustpensioen van hun echtgenoot wordt uitbetaald aan de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoten;) <W 1989-12-22/31, art. 261, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  4° de gevallen waarin deze uitkeringen betaalbaar zijn in het buitenland, onverminderd de internationale overeenkomsten ter zake;
  5° (de gevallen waarin die uitkeringen geschorst worden voor gerechtigden die zijn opgesloten in de gevangenis of geplaatst zijn in de instellingen tot bescherming van de maatschappij;) <W 1999-01-25/32, art. 211, 027; Inwerkingtreding : 16-02-1999>
  6° (de vervallen en niet betaalde uitkeringen waarvan de betaling na het overlijden van de gerechtigde mag plaatsvinden, de personen aan wie zij worden betaald, de volgorde waarin die personen geroepen zijn om ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor het bekomen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de eventuele aanvraag moet worden ingediend.) <KBN416 1986-07-16/32, art. 6, 010>
  7° (de gevallen en de voorwaarden waarin de gerechtigden geheel of ten dele aan deze uitkeringen kunnen verzaken.) <W 1989-12-22/31, art. 261, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  (lid 2 opgeheven) <W 9-6-1970, art. 39, 1°>

Art.32.De Koning bepaalt hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk voorziene uitkeringen worden ingediend.
  De aanvraag om overlevingspensioenen geldt, in voorkomend geval, als aanvraag om rustpensioen en omgekeerd.
  Wanneer in de geldig ingediende aanvraag (om een rustpensioen of een overlevingspensioen) binnen het raam van het pensioenstelsel der werknemers, de aanvrager gewag maakt van periodes van beroepsbezigheid behorend tot het pensioenstelsel der zelfstandigen, geldt deze aanvraag eveneens in dit laatste stelsel en omgekeerd. <KBN34 1982-03-30/12, art. 11, 004>
  [1 Derde en vierde lid opgeheven.]1
  De Koning bepaalt hoe het in artikel vervatte beginsel toegepast wordt in verband met de uitkeringen bedoeld (in de artikelen 30 en 31,3°.) <W 1989-12-22/31, art. 262,2°, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  (Lid 6 opgeheven) <W 1-4-1969, art. 25,1°>
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 7, 041; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art.33. De Koning bepaalt :
  1°hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen worden behandeld en inzonderheid hoe de openbare besturen tussenbeide komen bij het vaststellen van de bestaansmiddelen van de aanvrager;
  2° hoe door (het Rijksinstituut) voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen over deze aanvragen wordt beslist; <K.B. 13-1-1971, art. 2,1°>
  3° (in welke gevallen een nieuwe beslissing kan worden genomen; Hij regelt tevens hoe de ingangsdatum van de nieuwe beslissingen wordt vastgesteld.) <W 1989-12-22/31, art. 263, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>

Art.34.<W 6-2-1976, art. 31> Volgens de door de Koning vastgestelde modaliteiten worden de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen betaald door [1 de Federale Pensioendienst]1, voor rekening van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen. <KB 1988-02-29/30, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-04-1987>
  De Koning bepaalt in welke gevallen en door wie pensioenvoorschotten kunnen worden betaald.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 97, 046; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.35. <W 2000-08-12/62, art. 21, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2001> Teneinde de pensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn te koppelen, kan de Koning, op de wijze en onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het pensioenbedrag van de door Hem bepaalde pensioenen of voor de door Hem bepaalde categorieën van gepensioneerden herwaarderen.

Art.36.§ 1. Wanneer uitkeringen ten onrechte werden betaald, wordt de terugvordering ervan vervolgd door [1 de Federale Pensioendienst]1 <KB 1988-02-29/30, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-04-1987>
  (Het Rijksinstituut) voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen is evenwel, onder de door de Koning te bepalen voorwaarden, uitsluitend bevoegd om geheel of gedeeltelijk de terugvordering te verzaken. <KB 13-1-1971, art. 2, 3°>
  § 2. (De terugvordering bedoeld in § 1 verjaart na (zes maanden) te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied of, wanneer de onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een ander pensioenstelsel, te rekenen vanaf de datum van de beslissing die deze voordelen toekent of verhoogt. <W 6-2-1976, art. 32>
  (De in het vorige lid bedoelde verjaringstermijn wordt op 3 jaar gebracht wanneer de onverschuldigde bedragen werden verkregen :
  1° door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen;
  2° wegens het niet overleggen, door de schuldenaar of zijn echtgenoot, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die uit een vroeger aangegane verbintenis volgt;
  3° ingevolge het genot van in artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde sociale uitkeringen;
  4° ingevolge de uitoefening van een beroepsbezigheid waarvan de inkomsten de vastgestelde grensbedragen overschrijden. In dit geval echter verjaart de vordering tot terugbetaling na verloop van 3 jaar te rekenen vanaf de 1ste juni van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de overschrijding is gebeurd;) <W 2006-12-27/32, art. 38, 038; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  [2 5° ingevolge de niet-betaling van de regularisatiebijdragen, bedoeld in artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, binnen 12 maanden na het einde van het kwartaal dat volgt op dat waarin het sociaal verzekeringsfonds de bijdrage-afrekening heeft verstuurd welke uit die regularisatie voortspruit.]2
  Benevens de gevallen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het opvorderen van de onverschuldigde betalingen door middel van een ter post aangetekend en aan de schuldenaar betekend schrijven of door een verbeterde beslissing behoorlijk aan de betrokkene betekend door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen of door een rechtscollege bedoeld in artikel 41, naargelang van het geval [3 of door het verrichten van ambtshalve inhoudingen met toepassing van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek]3.) <W 9-6-1970, art. 39, 3°> <KB 13-1-1971, art. 2, 3°>
  § 3. (Behalve in de in § 2, tweede lid, beoogde gevallen, vervalt de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bij het overlijden van de gerechtigde, indien op de dag van het overlijden de beslissing of de vordering van de betalingen waarvan sprake is in § 2 hem niet was betekend.) <W 1989-12-22/31, art. 264, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  De bepalingen van deze paragraaf vormen geen beletsel voor het verhalen van het onverschuldigd betaalde op de achterstallen, die bij het overlijden vervallen en niet uitbetaald waren.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 97, 046; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (2)<W 2017-12-25/06, art. 4, 049; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2019-04-13/08, art. 11, 051; Inwerkingtreding : 01-05-2019>

HOOFDSTUK IIbis_ Het onvoorwaardelijk pensioen.
Art.37.<W 6-2-1976, art. 34>§ 1. De personen die geen aanspraak kunnen maken op de uitkeringen voorzien in hoofdstuk II of op de uitbetaling ervan, of voor wie het globaal bedrag van deze uitkeringen lager is dan het pensioen waarvan hierna sprake is, bekomen in de plaats van genoemde uitkeringen, een onvoorwaardelijk pensioen dat bevat :
  1° de ouderdoms- en overlevingsrenten, gevestigd vóór 1 januari 1976 in het kader van het stelsel voor rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
  2° de theoretische renten, bekomen vanaf 1 januari 1976,(en tot 31 december 1980) door de 3/4 of de 3/5, naar gelang het een man of een vrouw betreft, van de opbrengst der bijdrage bestemd voor het stelsel van het rust- en overlevingspensioen, bedoeld in de artikelen 12, § 1, 2°, a en 14, § 2, van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Deze renten bevatten een theoretische ouderdomsrente voor de onderworpenen en een theoretische overlevingsrente voor de weduwen van de onderworpenen. <KBN1 1981-03-26/01, art. 11, 003>
  3° (de theoretische ouderdoms- en overlevingsrenten verkregen vanaf 1 januari 1981 en tot 31 december 1983, door het vermenigvuldigen met 0,652265 of 0,521813, naargelang het een man of een vrouw betreft, van het gedeelte bestemd voor het stelsel van rust- en overlevingspensioenen dat begrepen is in de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, 2°, van voornoemd koninklijk besluit nr. 38 en berekend op de bedrijfsinkomsten begrensd tot :
  663 101 frank voor het jaar 1981,
  711 912 frank voor het jaar 1982,
  775 604 frank voor het jaar 1983;) <W 1984-05-15/30, art. 149, 1°, 007>
  § 2. De Koning :
  1° bepaalt de tarieven op basis waarvan de renten (voorzien in § 1, 2° en 3°), berekend worden; <W 1984-05-15/30, art. 149, 2°, 007>
  2° stelt het ingaan van bedoelde renten vast;
  3° bepaalt de gevallen waarin de bijdragen (bedoeld in § 1, 2° en 3°), niet in aanmerking komen voor de berekening van de theoretische rente; <W 1984-05-15/30, art. 149, 3°, 007>
  4° (bepaalt tot op welk peil van het indexcijfer der consumptieprijzen het onvoorwaardelijk pensioen wordt aangepast aan de schommelingen van dat indexcijfer;) <W 1984-05-15/30, art. 149, 4°, 007>
  5° neemt, wat betreft het onvoorwaardelijk pensioen, gelijkaardige schikkingen als deze die, betreffende de uitkeringen voorzien in hoofdstuk II, zijn genomen in uitvoering van artikel 31, 6°, en als deze die, in verband met dezelfde uitkeringen, het voorwerp uitmaken van artikel 36;
  6° bepaalt de toekennings- en betalingsmodaliteiten van het onvoorwaardelijk pensioen wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn;
  7° (bepaalt de toekenningsvoorwaarden van het onvoorwaardelijk pensioen, wanneer de weduwe door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest;) <W 24-12-1976, art. 56>
  (8° bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden de gerechtigden de betaling van het onvoorwaardelijk pensioen kunnen verzaken;) <W 1989-12-22/31, art. 265, 016; Inwerkingtreding : 09-01-1990>
  (9° bepaalt de modaliteiten van de betaling van het onvoorwaardelijk pensioen door [1 de Federale Pensioendienst]1, voor rekening van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.) <W 2008-12-22/33, art. 21, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  § 3. De renten bedoeld in § 1, 1°, begrijpen ook die welke gevormd zijn door de aanwending van een levensverzekeringscontract in het kader van het pensioenstelsel der zelfstandigen.
  (De levensverzekeringsondernemingen storten, voor 31 december 2007 ten laatste, aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, onder de voorwaarden door de Koning te bepalen, de gekapitaliseerde waarde van de rente. Het Rijksinstituut zal de last dragen van de rente van de verzekerde of van zijn weduwe.) <W 2006-12-27/30, art. 251, 039; Inwerkingtreding : 28-12-2006> te storten. In het geval zal het Rijksinstituut de last dragen van de rente van de verzekerde of van zijn weduwe, indien er later reden is tot betaling van het pensioen bedoeld in § 1.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 97, 046; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK III_ De administratieve organisatie.
Art.38. <W 6-2-1976, art. 35> De sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen, functionerend in het kader van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, hebben tot opdracht :
  1° (het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 vast te stellen;) <W 2008-12-22/33, art. 22, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  2° volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten alle elementen bij te houden die het vaststellen van het recht op de uitkeringen mogelijk moeten maken.

Art.39. (Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, hierna genoemd " Rijksinstituut ", openbare instelling, opgericht bij artikel 21 van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 21 december 1970, heeft inzonderheid tot opdracht : <KB 13-1-1971, art. 2, 4°>
  a) het financieel beheer van het pensioenstelsel ingericht door dit besluit waar te nemen;
  b) de aanvragen om uitkeringen, bedoeld in hoofdstuk II, te onderzoeken en over deze aanvragen te beslissen;
  c) zo gedetailleerd mogelijk statistiek te houden over het effectief van de gepensioneerden.

HOOFDSTUK IV_ Geschillen.
Art.40. (opgeheven) <W 9-6-1970, art. 39, 2°>

Art.41. <W 9-6-1970, art. 39, 4°> De betwistingen in verband met het vaststellen van de loopbaan, met de toekenning en de betaling der uitkeringen bedoeld door dit besluit welke ten laste zijn van (het Rijksinstituut) of met de eis tot terugvordering van deze laatste uitkeringen wanneer deze ten onrechte betaald werden, behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken. <KB 13-1-1971, art. 2, 5°>
  (De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen drie maanden vanaf de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.) <W 1999-01-25/32, art. 212, 027; Inwerkingtreding : 16-02-1999>
  Op straffe van nietigheid moet de in vorig lid bedoelde kennisgeving melding maken van de mogelijkheid een vordering in te stellen voor de arbeidsrechtbank en van de in dit verband na te leven termijn.
  De vordering ingesteld voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.
  Het hoger beroep tegen de vonnissen van de arbeidsrechtbanken kan worden ingesteld bij ter post aangetekende brief gericht aan de griffie van het bevoegde Arbeidshof.

HOOFDSTUK V- Financiering.
Art.42. (Opgeheven) <KB 1996-11-18/37, art. 15, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1997>

HOOFDSTUK VI- Algemene bepalingen.
Art.43.<W 6-2-1976, art. 36> De rust- en overlevingspensioenen (...) [1 en de overgangsuitkeringen]1 worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971. <KB 1996-11-18/37, art. 15, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  (De bedragen, vastgesteld in de artikelen 9, § 1, en 11, zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).) <KB 2001-07-13/48, art. 2, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De rechten op het rust- en overlevingspensioen worden vastgesteld uitgaande van de basisbedragen behoorlijk geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van dit artikel.
  ----------
  (1)<W 2014-04-25/78, art. 11, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.44. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden, voor de opening van het recht op de door dit besluit bedoelde uitkeringen, rekening gehouden wordt met de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige op het grondgebied van het vroegere Belgisch-Congo vóór 30 juni 1960 en in de vroegere gebieden Ruanda-Urundi vóór 30 juni 1962.
  Deze in aanmerkingneming kan, voor de periode die aanvangt op 4 juli 1956, afhankelijk gesteld worden van de betaling van een forfaitaire bijdrage.
  De Koning bepaalt anderzijds de voorwaarden waaronder de personen, die een in het eerste lid bedoelde beroepsbezigheid hebben uitgeoefend, kunnen overgaan tot validatie in het pensioenstelsel voor zelfstandigen van andere dan de in datzelfde lid bedoelde periodes.

HOOFDSTUK VII- Overgangs- en slotbepalingen.
Art.45. (opgeheven) <W 1984-05-15/30, art. 151, 007>

Art.46. De Koning bepaalt :
  1° de modaliteiten van toekenning, in functie van de loopbaan, van het rust- en overlevingspensioen bedoeld door dit besluit aan de personen die een rust- of overlevingspensioen genieten, toegekend krachtens de pensioenstelsels der arbeiders, der bedienden of der onder Belgische vlag varende zeelieden, op basis van de wettelijke en reglementaire beschikkingen die in deze stelsels van toepassing waren vóór 1 januari 1962;
  2° de modaliteiten van toekenning, in functie van de loopbaan, van het door dit besluit bedoeld rustpensioen, wanneer de gerechtigde, in hoedanigheid van zelfstandige, een rustpensioen bekwam dat effectief inging vóór 1 januari 1966.

Art.47. Met het oog op de toekenning (van het rustpensioen en het overlevingspensioen) gelden de beslissingen tot vrijstelling, getroffen door de Commissie der invorderingen binnen het raam van de wetten van 28 maart 1960 en 31 augustus 1963 als bewijs van betaling van de bijdragen waarvoor vrijstelling werd verleend. <KBN34 1982-03-30/12, art. 12, 004>

Art.48. § 1. (opgeheven) <W 6-2-1976, art. 38>
  § 2. Ten aanzien van de pensioengerechtigden die de leeftijd van 75 jaar hadden overschreden op 1 november 1967, geschiedt de toepassing van artikel 28, § 2 met verwijzing naar de inkomsten die op 1 november 1967 aangehouden werden.

Art.49.§ 1. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door [1 de Federale Pensioendienst]1 :
  1° ten gunste van de personen wier pensioenaanvraag, op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, het voorwerp moet uitmaken van een administratieve beslissing;
  2° ten gunste van de personen wier pensioenaanvraag het voorwerp heeft uitgemaakt van een administratieve of jurisdictionele beslissing getroffen of genotificeerd tussen de datum van bekendmaking en de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
  § 2. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door de administratieve rechtscolleges wanneer deze, na 31 december 1967, een beslissing treffen in verband met het recht op uitkeringen binnen het raam van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
  § 3. De bepalingen van dit besluit, die betrekking hebben op de verhoging van het bedrag der uitkeringen en van de maximumgrens der vrijgestelde bestaansmiddelen, worden ambtshalve door [1 de Federale Pensioendienst]1 toegepast ten voordele van de personen die, op 31 december 1967, of op een latere datum, een rust- of overlevingspensioen genieten.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 98, 046; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.50. De aanvragen om uitkeringen ten laste van de Rijksdienst, ingediend vóór 1 april 1968, hebben uitwerking ten vroegste op 1 januari 1968.

Art.51. De toepassing van dit besluit mag niet voor gevolg hebben aan de betrokkenen lagere rechten toe te kennen dan deze die verworven waren krachtens de vorige wetten betreffende het pensioen der zelfstandigen.

Art.52. De wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt opgeheven.

TITEL II. _ Aanvullend pensioen.
Art. 52bis. <W 2002-12-24/31, art. 70, 033; Inwerkingtreding : 01-01-2004> De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, kunnen de bijdragen verschuldigd in toepassing van de programmawet van 24 december 2002 ontvangen. Zij maken de bijdragen over aan de door de betrokken zelfstandigen gekozen pensioeninstelling.
  De Koning kan nadere regels bepalen voor de toepassing van dit artikel.

Art. 53. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1968.