Details





Titel:

24 OKTOBER 1967. - Koninklijk besluit nr 50 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 14-02-1981 en tekstbijwerking tot 22-12-2023)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
Art. 1-3, 3bis
HOOFDSTUK IBIS. <Ingevoegd bij KB 2001-06-10/58, art. 27; Inwerkingtreding : onbepaald> - Begrippen.
Art. 3ter
HOOFDSTUK II. Rustpensioen.
Art. 4, 4bis, 5, 5bis, 6-7, 7bis, 7ter, 8-9, 9bis, 10, 10bis, 11, 11bis, 11ter, 12-15, 15bis
HOOFDSTUK III. Overlevingspensioen.
Art. 16-18, 18bis, 19-20
HOOFDSTUK IV. [1 - De overgangsuitkering.]1
Art. 21, 21bis, 21ter, 21quater, 21quinquies
HOOFDSTUK V. - (Vakantiegeld en aanvullende toeslag.) <W. 22 december 1977, art. 146.>
Art. 22, 22bis
HOOFDSTUK Vbis. <W 1985-08-01/31, art. 86, 009> Over de bijzondere Bijslag
Art. 22ter
HOOFDSTUK VI. <K.B. 29 november 1978, art. 1 en 2.> De verwarmingstoelage.
Art. 23
HOOFDSTUK VII Algemene bepalingen.
Art. 24-25, 25bis, 26-29, 29bis, 30-36
HOOFDSTUK VIII- Financiering.
Art. 37, 37bis
HOOFDSTUK IX. Sancties.
Art. 38-39
HOOFDSTUK X. - Administratieve inrichting.
Afdeling 1. - Oprichting van [1 een Federale Pensioendienst]1.
Art. 40-41, 41bis, 41ter, 41quater, 41quinquies, 41sexies, 41septies
Afdeling 2.
Art. 42-47
Afdeling 3.
Art. 48-49, 49bis, 50-51
Afdeling 4.
Art. 52-56
Afdeling 5.
Art. 57-60
Afdeling 5bis.
Art. 60bis, 60ter
Afdeling 6.
Art. 61-63
Afdeling 7.
Art. 64-65, 65bis
HOOFDSTUK XI. Rechtscolleges.
Art. 66
HOOFDSTUK XII. Bijzondere bepalingen.
Art. 67-78



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
Artikel 1.Dit besluit bedoelt een regeling te treffen:
  1° voor rustpensioenen ten voordele van de werknemers die in België te werk gesteld zijn geweest ter uitvoering van enige arbeidsovereenkomst, behalve die waardoor de werknemers in aanmerking komen voor een van de pensioenregelingen als bedoeld in artikel 2;
  2° voor uitkeringen bij overlijden ten voordele van de weduwen der werknemers waarvan sprake in 1°.
  (3° voor uitkeringen bij overlijden ten voordele van de langstlevende echtgenoot der werknemers waarvan sprake is in 1° en die overleden zijn na 31 december 1983.) <W1984-05-15/30, art. 99, 007>
  (Voor de toepassing van dit besluit worden met werknemers gelijkgesteld de beroepsjournalisten en al de personen tot wie de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving voor werknemers, wat de rust- en overlevingspensioenen betreft, is uitgebreid.) <W 1990-07-20/34, art. 8, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (Worden, in uitvoering van artikel 31 van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet (I) van 24 december 2002, betreffende de harmonisering en de vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen, eveneens gelijkgesteld met werknemers vanaf 1 januari volgend op het jaar wanneer ze de leeftijd van achttien bereiken, de leerlingen (of de stagiairs) wier leerovereenkomst of gecontroleerde leerverbintenis (of stageovereenkomst in het kader van de vorming tot ondernemingshoofd) werd erkend overeenkomstig de voorwaarden bepaald bij de reglementering betreffende de voortdurende vorming van de middenstand en de leerlingen wier leerovereenkomst valt onder het toepassingsgebied van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst. Hetzelfde geldt voor jongeren die worden tewerkgesteld met een overeenkomst voor socio-professionele inpassing erkend door de Gemeenschappen en Gewesten, vanaf 1 januari van het jaar volgend op dat waarin ze de leeftijd van achttien bereiken.) <W 2005-12-23/30, art. 10, 039; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  [1 Voor de toepassing van dit besluit worden de flexi-jobwerknemers als bedoeld in artikel 3, 3°, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken met werknemers gelijkgesteld.]1
  ----------
  (1)<W 2015-11-16/05, art. 19, 051; Inwerkingtreding : 01-12-2015>

Art.2.De pensioenregelingen beoogd bij artikel 1, eerste lid, 1°, zijn al deze vastgesteld bij of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door (N.M.B.S. Holding) [1 of HR Rail]1. <KB 2004-10-18/32, art. 16, 037 ; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  (De Koning kan de gevallen en de voorwaarden bepalen waaronder de bijdragen die voor een werknemer, onderworpen aan een bij het eerste lid bedoeld pensioenstelsel, kunnen worden terugbetaald door [2 de Federale Pensioendienst]2, en desgevallend afwijken van het artikel 42, tweede lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid voor werknemers). <W. 27 december 1973, art. 1.><KB 1990-03-19/41, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 29, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2016-03-18/03, art. 91, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.3.De Koning:
  1° bepaalt in welke gevallen de voorwaarde van tewerkstelling in België, bedoeld bij artikel 1, eerste lid, 1°, niet vereist is of waarin vrijstelling van deze voorwaarde kan verleend worden door [1 de Federale Pensioendienst]1;
  2° kan, volgens de modaliteiten die Hij bepaalt, het genot van de regeling, bij dit besluit ingevoerd, uitbreiden tot andere personen dan die beoogd in artikel 1, alsook tot hun (langstlevende echtgenoten); <W 1984-05-15/30, art. 100, 1°, 007>
  3° (kan ingeval van verwezenlijkte of nog te verwezenlijken uitbreiding van de regeling inzake sociale zekerheid voor werknemers tot nieuwe categorieën van personen, bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden dezen van de bij dit besluit ingestelde regeling voor perioden voorafgaand aan hun onderwerping kunnen genieten;
  4° [2 bepaalt onder welke voorwaarden de werknemer de gelijkstelling met arbeidsperioden kan bekomen voor de perioden tijdens welke hij studiën heeft gedaan en voor de perioden tijdens welke hij onder een leerovereenkomst viel; Hij kan bepalen welke activiteiten van educatieve of vormende aard als studiën beschouwd worden; Hij kan eveneens de voorwaarden en regelen bepalen volgens welke bijdragen moeten worden betaald en volgens welke deze betaalde bijdragen eventueel kunnen worden terugbetaald;]2
  5° bepaalt in welke gevallen de tewerkstelling (...), om reden van bloed- of aanverwantschap van de partijen, geacht wordt geen aanleiding te geven tot een arbeidsovereenkomst of, om reden van beperkte duur van de arbeidsprestaties buiten het toepassingsgebied van dit besluit valt; <W. 27 juni 1969, art. 48.>
  6° bepaalt de speciale toepassingsmodaliteiten van dit besluit voor de beroepsjournalisten, de leden van het onderwijzend personeel verbonden aan een private onderwijsinstelling, de personen die in België, in uitvoering van een arbeidsovereenkomst, het beroep van kunstenaar uitoefenen en voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart.
  Hij kan inzonderheid bijzondere regelen stellen wat betreft het ingaan van het recht op pensioen en onder meer die betreffende de pensioengerechtigde leeftijd of de in aanmerking te nemen lonen en eventueel, de wijze waarop de uit de toepassing van deze regelen voortvloeiende financiële last gedragen wordt.
  De Koning bepaalt eveneens de bijdragen welke verschuldigd zijn indien de tewerkstelling geen aanleiding geeft tot toepassing noch van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, noch van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, noch van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, en in de gevallen beoogd bij het eerste lid, 2° en 3° van dit artikel.
  Deze bijdragen worden betaald volgens de voorwaarden en aan de instelling door de Koning bepaald.
  (De werkgever, die bijdragen welke voortvloeien uit maatregelen genomen in uitvoering van het tweede lid, die bedoeld worden in het derde lid, of die voortvloeien uit maatregelen genomen in uitvoering van artikel 6, eerste lid, verschuldigd is, wordt met betrekking tot die bijdragen gelijkgesteld met de werkgever bedoeld in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijnen inzake betaling, de toepassing der burgerlijke sancties, de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en de invordering der bijdragen). <W. 8 augustus 1980, art. 150.>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 91, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (2)<W 2017-10-02/05, art. 25, 053; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art. 3bis. <ingevoegd bij W 1995-12-20/32, art. 113, 023; Inwerkingtreding : 01-01-1996> De in artikel 1 bedoelde pensioenen gaan daadwerkelijk en voor de eerste maal in wanneer het voordeel wordt betaald. In geval van uitbetaling van vervallen achterstallen, wordt enkel de vervaldatum in aanmerking genomen.

HOOFDSTUK IBIS. - Begrippen.
Art. 3ter.<Ingevoegd bij KB 2001-06-10/58, art. 27; Inwerkingtreding : onbepaald > Voor de toepassing van dit besluit, de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en de uitvoeringsbesluiten, wordt verstaan onder:
  1° " tewerkstelling als werknemer " :
  a) de dagen of uren waarop de werknemer normale werkelijke arbeid verrichtte;
  b) de dagen of uren waarop de werknemer aangepaste arbeid met loonverlies of andere arbeid met loonverlies verrichtte;
  c) de dagen of uren waarop de werknemer geen arbeid verrichtte maar waarvoor hij recht had op loon waarop de bijdragen, voorzien in dit besluit, werden ingehouden;
  d) de dagen of uren waarop de werknemer geen arbeid verrichtte maar die overeenkomstig of krachtens de hiervoor vermelde wetten en besluiten worden gelijkgesteld met arbeidsperioden;
  2° " arbeidsdagen " :
  a) de dagen of uren waarop de werknemer normale werkelijke arbeid verrichtte;
  b) de dagen of uren waarop de werknemer aangepaste arbeid met loonverlies of andere aangepaste arbeid met loonverlies verrichtte;
  c) de dagen of uren waarop de werknemer geen arbeid verrichtte maar waarvoor hij recht had op loon waarop de bijdragen, voorzien in dit besluit, werden ingehouden;
  3° " arbeidsperiode " :
  a) de periode waarin de werknemer voor de vermelde dagen of uren normale werkelijke arbeid verrichtte;
  b) de periode waarin de werknemer voor de vermelde dagen of uren aangepaste arbeid met loonverlies of andere aangepaste arbeid met loonverlies verrichtte;
  c) de periode waarin de werknemer voor de vermelde dagen of uren geen arbeid verrichtte maar waarvoor hij recht had op loon waarop de bijdragen, voorzien in dit besluit, werden ingehouden;
  4° " dagen van inactiviteit ": de dagen of uren waarop de werknemer geen normale werkelijke arbeid, geen aangepaste arbeid met loonverlies of andere arbeid met loonverlies verrichtte en waarvoor hij geen loon of andere bij dit besluit als dusdanig beschouwde voordelen ontving;
  5° " periode van inactiviteit " : de periode, desgevallend uitgedrukt in dagen of uren, waarin de werknemer geen normale werkelijke arbeid, geen aangepaste arbeid met loonverlies of andere arbeid met loonverlies verrichtte en waarvoor hij geen loon of andere bij dit besluit als dusdanig beschouwde voordelen ontving;
  6° " gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling " : de tewerkstelling als werknemer die per kalenderjaar overeenkomt met minstens één derde van de prestaties van de maatpersoon.
  De Koning bepaalt, voor de toepassing van deze bepaling, wat hieronder moet worden verstaan :
  a) voor de jaren van tewerkstelling gelegen vóór het jaar 1992,
  b) voor de speciale categorieën van personen die onderworpen zijn aan de toepassing van dit besluit.
  7° " voltijdse arbeidsregeling " : de arbeidsregeling waarbij prestaties worden verricht die overeenkomen met de prestaties verricht door een voltijdse werknemer.
  De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de jaren gelegen vóór 1 januari 1992, wat hieronder moet worden verstaan voor de toepassing van de regels inzake :
  a) het minimumrecht per loopbaanjaar,
  b) de loopbaanduur vereist voor de opening van het recht op vervroegd pensioen.
  8° " deeltijdse arbeid " : de prestaties die overeenkomen met de prestaties verricht door een deeltijdse werknemer;
  [1 9° "voltijdse dagequivalenten" : de dagen welke de arbeidsperioden bevatten gedefinieerd in de bepaling onder 3°, de daarmee door de Koning krachtens artikel 8 gelijkgestelde inactiviteitsperioden en de krachtens artikel 3 geregulariseerde perioden en die zijn omgezet in een voltijdse arbeidsregeling in de zin van de bepaling onder 7°.]1
  Voor de toepassing van de in het eerste lid vermelde wetten en besluiten en de uitvoeringsbesluiten gelden, onverminderd de bij deze wetten en besluiten voorziene bijzondere modaliteiten, hoger vermelde definities en de definities van de arbeidstijdgegevens zoals vastgesteld bij koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 houdende modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
  ----------
  (1)<W 2017-12-05/07, art. 2, 055; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

HOOFDSTUK II. _ Rustpensioen.
Art.4. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 4 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art. 4bis. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 4bis nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.5. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 5 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art. 5bis. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 5bis nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.6. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 6 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.7. Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 9, wordt het rustpensioen berekend zowel in functie van de loopbaan van de werknemer als van de brutolonen die hij in de loop daarvan verdiend heeft en die op zijn individuele rekening moeten worden gebracht en van de hem toegekende fictieve of forfaitaire lonen; er wordt geen rekening gehouden met het gedeelte van de brutolonen dat het maximumbedrag voorzien voor de inhouding der pensioenbijdragen overtreft. (Om perioden van tewerkstelling als werknemer (gelegen na 31 december 1944), waarvoor het bij artikel 15, 3°, beoogde bewijs niet kan worden geleverd, in aanmerking te kunnen nemen voor de vaststelling van het pensioenbedrag, kan de Koning de te betalen bijdragen bepalen, evenals door wie, aan welke instelling en onder welke voorwaarden deze moeten worden betaald.) <W. 5 juni 1970, art. 2, 1°.> <W. 1981-02-10/05, art. 7, 1°, 002>
  (NOTA : de bepalingen zoals ze gesteld waren vóór de wijziging door de wet van 10 februari 1981, blijven van toepassing voor de pensioenen die ingaan vóór 1 januari 1981 volgens artikel 25 van genoemde wet.)
  Voor de jaren tijdens de periode van 1 januari 1958 tot 31 december 1967, wordt het loon van de bediende, dat de begrenzing inzake bijdrage voor de pensioenregeling bereikte met 10 t. h. verhoogd. (Dezelfde verhoging is van toepassing voor de jaren tijdens de periode van 1 januari 1968 tot 31 december 1972, wanneer het gaat om een pensioen dat werkelijk en voor het eerst ingaat ten vroegste op 1 januari 1973.) <W. 28 maart 1973, art. 2.>
  (Wat de jaren na 1980 betreft, wordt geen rekening gehouden met het gedeelte van het totaal der werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen dat het jaarbedrag van (34 999,54 EUR) overschrijdt. Dit bedrag is gekoppeld (aan spilindex 103,14 (basis 1996 = 100), bepaald door artikel 2 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. [1 In voornoemd totaal der werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen wordt geen rekening gehouden met de fictieve lonen die beperkt worden tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.]1 [4 Hetzelfde geldt voor de lonen met betrekking tot de geregulariseerde perioden krachtens artikel 3, eerste lid, 4°.]4 <KB 2001-12-11/42, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Vóór de toepassing van artikel 29bis, § 1, van dit besluit, wordt voormeld bedrag aangepast ten einde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfer der consumptieprijzen van het beschouwde jaar te delen door 114,20.
  [1 Het aldus vastgestelde bedrag wordt vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het aantal dagen dat voor de berekening van het pensioen in aanmerking werd genomen, met uitzondering van de gelijkgestelde dagen waarvoor het loon beperkt wordt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, en de noemer uit het getal 312.]1 ) <KBN205. 1983-08-29/31, art. 1, 005>
  Uitgezonderd een tewerkstelling als zeevarende of na 31 december 1911 als mijnwerker en onverminderd de toepassing van artikel 11, tweede lid, wordt de tewerkstelling die aan 1 januari 1926 voorafgaat niet in aanmerking genomen voor de toekenning van het rustpensioen.
  De Koning bepaalt de regelen en voorwaarden volgens welke het bedrag wordt bepaald waarmede rekening wordt gehouden als loon met betrekking tot het kalenderjaar dat de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat [2 alsook met betrekking tot het kalenderjaar tijdens hetwelk het pensioen ingaat]2.
  [2 Uitgezonderd in de gevallen beoogd in het zevende en negende lid wordt het loon van het jaar tijdens hetwelk betrokkene een rustpensioen krachtens dit besluit of krachtens de pensioenwetgeving voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers of zeevarenden onder Belgische vlag geniet, niet in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen.]2
  Wanneer een mijnwerker zich beroept op het jaar tijdens hetwelk zijn pensioen ingaat om aan de voorwaarden voorzien bij artikel 4, 3°, b, te voldoen, bepaalt de Koning eveneens het loon dat in aanmerking wordt genomen voor dit jaar.) <W. 27 februari 1976, art. 3, 2°.>
  (Het in het derde lid bedoelde jaarbedrag wordt om de twee jaar aangepast. De Koning stelt hiertoe, in Ministerraad overlegd besluit, de verhogingscoëfficiënt vast op basis van de beslissing die inzake de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling wordt genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.) <KB 1996-12-23/47, art. 10, 024; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Voor de jaren na 2006, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, vanaf welk tijdstip en in welke mate de in het vorige lid bedoelde aanpassing van toepassing zal zijn op het fictief loon dat voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, [6 werkloosheid met bedrijfstoeslag,]6 volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet.) <W 2005-12-23/30, art. 9, 039; Inwerkingtreding : 30-12-2005>
  (In afwijking van het eerste lid wordt, voor wat betreft de werknemers die een activiteit hebben uitgeoefend bedoeld bij artikel 5, § 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996, het rustpensioen voor de jaren 1994, 1995 en 1996 berekend op de werkelijke lonen die zij verdiend hebben gedurende die jaren ten gevolge van een effectieve tewerkstelling.) <KB 1997-04-23/37, art. 1, 023; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
  [3 Het loon voor een overuur in de horecasector als bedoeld bij artikel 3, 5°, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken, het flexiloon als bedoeld in artikel 3, 2°, van dezelfde wet en het flexivakantiegeld als bedoeld in artikel 3, 6°, van dezelfde wet worden wat het eerste lid betreft eveneens beschouwd als een brutoloon in functie waarvan het rustpensioen wordt berekend.]3
  [5 Het saldo van het mobiliteitsbudget dat één keer per jaar in geld wordt uitbetaald, bedoeld in artikel 8, § 3, tweede lid, van de wet van 17 maart 2019 betreffende de invoering van een mobiliteitsbudget, wordt wat het eerste lid betreft eveneens beschouwd als een brutoloon in functie waarvan het rustpensioen wordt berekend.]5
  [6 In afwijking van het tiende lid, wordt het jaarbedrag bedoeld in het derde lid:
  [7 1° 1,0443 voor het jaar 2021;
   2° 1,0691 voor het jaar 2022;
   3° 1,0946 voor het jaar 2023;
   4° [9 1,1165 voor de jaren na 2023.]9]7
   In afwijking van het elfde lid, zijn de in het vijftiende lid bedoelde verhogingen van toepassing op het fictief loon dat voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag, volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet.
   Tot 31 december 2023 kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het vijftiende lid bedoelde verhogingscoëfficiënten verhogen op basis van de beslissing die inzake de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling wordt genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.
   Tot 31 december 2023 kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen vanaf welk tijdstip en in welke mate de in het zeventiende lid bedoelde verhogingen van toepassing zijn op het fictief loon dat voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag, volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet.]6
  (NOTA : Het jaarbedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt voor de jaren na 2017 vermenigvuldigd met 1,017. (KB 2017-07-21/30, art. 1))
  ----------
  (1)<W 2013-06-24/05, art. 6, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2012, is van toepassing op de rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan, voor de kalenderjaren na 31 december 2011>
  (2)<W 2014-04-19/11, art. 2, 049; Inwerkingtreding : 01-01-2015, is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan>
  (3)<W 2015-11-16/05, art. 20, 051; Inwerkingtreding : 01-12-2015>
  (4)<W 2017-10-02/05, art. 26, 053; Inwerkingtreding : 01-12-2017>
  (5)<KB 2019-03-21/03, art. 11, 056; Inwerkingtreding : 29-03-2019>
  (6)<W 2021-06-15/05, art. 2, 057; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (7)<KB 2021-08-29/08, art. 1, 059; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (8)<KB 2023-04-07/14, art. 1, 062; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
  (9)<W 2023-12-11/12, art. 2, 063; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 7bis. <W. 27 februari 1976, art. 4.> In afwijking van het bepaalde in artikelen 7, (zesde lid), en 11 wordt voor de berekening van het rustpensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 ingaat, een tewerkstelling die aan 1 januari 1946 voorafgaat niet in aanmerking genomen tenzij het een tewerkstelling betreft waarvoor pensioenbijdragen werden verricht. <KBN 415 1986-07-16/30, art. 4, 010>
  De Koning bepaalt:
  1°het bedrag van de pensioenbijdragen dat vereist is opdat een jaar vóór 1946, tijdens hetwelk de tewerkstelling plaats vond, als een jaar van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling wordt beschouwd;
  2° voor welke perioden vóór 1946 de pensioenbijdragen worden geacht verricht te zijn.

Art. 7ter. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 7ter nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.8. De Koning bepaalt welke perioden gelijkgesteld worden met arbeidsperioden. Hij bepaalt de fictieve lonen voor deze perioden, evenals de forfaitaire lonen die in de plaats moeten gesteld worden van de werkelijke lonen, in de gevallen door Hem te bepalen.

Art.9. § 1. Een jaar tewerkstelling als werknemer vóór 1 januari 1955 komt slechts in aanmerking voor de toekenning van het rustpensioen voor zover deze tewerkstelling tijdens het beschouwde jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk is.
  § 2. Voor de berekening van het rustpensioen wordt een forfaitair loon in aanmerking genomen:
  1° van (85.500) F voor elk jaar tewerkstelling voor 1 januari 1955; voor elk jaar tewerkstelling voor die datum als ondergronds mijnwerker, wordt evenwel rekening gehouden met een forfaitair loon van (102.600) F; <K.B. 8 november 1971, art. 40, a.>
  2° voor ten hoogste 260 dagen per jaar, van (473) F of van (378) F, naargelang het een ondergronds mijnwerker of een bovengronds mijnwerker betreft, voor elke dag tewerkstelling van ten minste vier uur als mijnwerker gedurende de periode van 1 januari 1955 tot 31 december 1967; <K.B. 8 november 1971, art. 40, b.>
  3° van (416) F voor elke dag tewerkstelling van ten minste vier uur als bediende gedurende de periode van 1 januari 1955 tot 31 december 1957; <K.B. 8 november 1971, art. 40, c.>
  4° dat gelijk is aan tienmaal het totaal bedrag van de werknemers- en werkgeversbijdragen welke voor het jaar 1955 met het oog op het pensioen als zeevarende werden gestort voor de tewerkstelling als zeevarende tijdens dit jaar.

Art. 9bis. <W. 27 februari 1976, art. 5.> In afwijking van het bepaalde van artikel 9, § 2, 1°, 2° en 3°, wordt voor de berekening van het rustpensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 ingaat, een forfaitair loon in aanmerking genomen:
  1° van (10 576,23 EUR) voor elk jaar tewerkstelling vóór 1 januari 1955; voor elk jaar tewerkstelling vóór die datum als ondergronds mijnwerker, wordt evenwel rekening gehouden met een forfaitair loon van (12 691,45 EUR); <KB 2001-12-11/42, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  2° (voor elke dag tewerkstelling van ten minste vier uur als mijnwerker en voor ten hoogste 260 dagen per jaar :
  a) als ondergronds mijnwerker :
  (5,6302 EUR) voor het jaar 1955, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,9973 EUR) voor het jaar 1956, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,4100 EUR) voor het jaar 1957, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,7263 EUR) voor het jaar 1958, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,0543 EUR) voor het jaar 1959, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,3302 EUR) voor het jaar 1960, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,6693 EUR) voor het jaar 1961, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (8,0570 EUR) voor het jaar 1962, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (8,5265 EUR) voor het jaar 1963, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (9,2016 EUR) voor het jaar 1964, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (9,9205 EUR) voor het jaar 1965, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (10,7065 EUR) voor het jaar 1966 en
  (11,4083 EUR) voor het jaar 1967; <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  b) als bovengronds mijnwerker :
  (4,4993 EUR) voor het jaar 1955, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,7928 EUR) voor het jaar 1956, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,1225 EUR) voor het jaar 1957, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,3753 EUR) voor het jaar 1958, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,6373 EUR) voor het jaar 1959, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,8580 EUR) voor het jaar 1960, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,1289 EUR) voor het jaar 1961, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,4388 EUR) voor het jaar 1962, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,8138 EUR) voor het jaar 1963, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,3535 EUR) voor het jaar 1964, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,9279 EUR) voor het jaar 1965, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (8,5563 EUR) voor het jaar 1966 en
  (9,1170 EUR) voor het jaar 1967; <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  3° voor elke dag tewerkstelling van ten minste vier uur als bediende :
  (4,9517 EUR) voor het jaar 1955, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,2747 EUR) voor het jaar 1956, <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,6376 EUR) voor het jaar 1957.) <KBN 415 1986-07-16/30, art. 5, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1987> <KB 2000-07-20/69, art. 4, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art.10. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 10 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art. 10bis.[1 § 1. [3 Wanneer de werknemer aanspraak kan maken op een rustpensioen krachtens dit besluit en op een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer andere regelingen en wanneer het totaal aantal dagen dat in aanmerking genomen wordt in het geheel van die regelingen, met inbegrip van de dagen met betrekking tot het pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer, 14 040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, wordt de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als werknemer in aanmerking wordt genomen, verminderd met zoveel voltijdse dagequivalenten als nodig om genoemd totaal tot 14 040 te herleiden.
   De beperking van de loopbaan tot 14 040 voltijdse dagequivalenten bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de werknemer meer dan 14 040 voltijdse dagequivalenten bevat en de voltijdse dagequivalenten na de 14 040ste dag van de globale beroepsloopbaan arbeidsdagen zijn die daadwerkelijk gepresteerd zijn als werknemer. In dat geval worden deze daadwerkelijk gepresteerde voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen in de berekening van het rustpensioen als werknemer.
   Een gelijkaardige vermindering als deze voorzien in het eerste lid wordt toegepast wanneer de overlevende echtgenoot van een werknemer op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer andere regelingen aanspraak kan maken, en het in het geheel van deze regelingen in aanmerking genomen aantal voltijdse dagequivalenten het aantal overschrijdt dat verkregen wordt door 312 voltijdse dag-equivalenten te vermenigvuldigen met de noemer van de breuk bedoeld ofwel in artikel 7, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 voor het overlevingspensioen ofwel in artikel 7bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit voor de overgangsuitkering.
   De beperking van de loopbaan bedoeld in het derde lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de overleden werknemer meer voltijdse dagequivalenten bevat dan het maximum aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in het derde lid en de voltijdse dagequivalenten na dit maximum aantal voltijdse dagequivalenten arbeidsdagen zijn die daadwerkelijk gepresteerd zijn als werknemer door de overleden echtgenoot. In dat geval worden deze dagen in aanmerking genomen in de berekening van het overlevingspensioen of de overgangsuitkering van de langstlevende echtgenoot.]3
   [2 § 2. Bij samenloop van een rustpensioen krachtens dit besluit en een rustpensioen krachtens het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen worden voor de toepassing van deze bepaling de minst voordelige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht, ongeacht de regeling waarin deze dagen gepresteerd werden.
   Een gelijkaardige vermindering wordt toegepast wanneer de overlevende echtgenoot van een werknemer aanspraak kan maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering krachtens het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967.]2
  [3 § 2bis. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder :
   1° "andere regeling" :
   a) iedere andere Belgische regeling inzake rustpensioen, overlevingspensioen en overgangsuitkering, uitgezonderd die voor de zelfstandigen;
   b) iedere andere gelijkaardige regeling van een vreemd land, [4 met uitsluiting van de rege-lingen die onder het toepassingsgebied vallen van Europese verordeningen of van internationale overeenkomsten waar België door gebonden is, en die betrekking hebben op de sociale zekerheid, en die voorzien in de samentelling van verzekeringstijdvakken die geregistreerd werden in de betrokken landen]4 en de toekenning van een nationaal pensioen ten laste van ieder van die landen, pro rata van de verzekeringstijdvakken geregistreerd door ieder van hen;
   c) elke regeling die toepasselijk is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling;
   2° "voltijdse dagequivalenten" :
   a) in de pensioenregeling van werknemers, de dagen zoals gedefinieerd in artikel 3ter, eerste lid, 9° ;
   b) in de pensioenregeling van zelfstandigen, de dagen welke elke periode van beroepsactiviteit als zelfstandige en elke inactiviteitsperiode die de Koning ermee gelijkstelt, inbegrepen in de loopbaan bedoeld in artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, bevatten;
   c) in een andere pensioenregeling, de dagen welke de aanneembare diensten bevatten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen in die regeling en die omgerekend worden in een voltijdse arbeidsregeling;
   3° "globale beroepsloopbaan" : het geheel van voltijdse dagequivalenten in de pensioenregeling van werknemers, in de pensioenregeling van zelfstandigen en in een andere pensioenregeling, zoals gedefinieerd in 2°, met uitsluiting van de dagen met betrekking tot het pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer en van een zelfstandige en die als volgt wordt vastgesteld :
   a) de voltijdse dagequivalenten geregistreerd in een andere regeling worden in het begin in aanmerking genomen in de globale beroepsloopbaan;
   b) ten tweede worden de voltijdse dagequivalenten geregistreerd in de pensioenregeling van werknemers en/of in de pensioenregeling van zelfstandigen in aanmerking genomen naargelang hun registratie in de globale beroepsloopbaan;
   c) elk kalenderjaar bevat een maximum van 312 voltijdse dagequivalenten, ongeacht de pensioenregeling;
   4° "daadwerkelijk als werknemer gepresteerde arbeidsdagen" : de arbeidsdagen zoals gedefinieerd in artikel 3ter, eerste lid, 2° en de geregulariseerde dagen krachtens artikel 32bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.]3
   § 3. De Koning bepaalt :
   1° in welke gevallen de vermindering beoogd bij dit artikel niet wordt toegepast of wordt versoepeld;
   2° op welke wijze, bij samenloop van een pensioen in de werknemersregeling en een pensioen van dezelfde aard in een andere regeling, de beroepsloopbaan wordt verminderd;
   [2 3° op welke wijze, bij samenloop van een rustpensioen, een overlevingspensioen of een overgangsuitkering in de werknemersregeling met een rustpensioen, een overlevingspensioen of een overgangsuitkering als zelfstandige, de beroepsloopbaan wordt verminderd;]2
   4° wat onder breuk wordt verstaan;
   5° welke breuken die krachtens andere regelingen worden toegekend voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking worden genomen;
   6° wat onder volledig pensioen in een andere regeling wordt verstaan;
   7° [3 op welke wijze de voltijdse dagequivalenten in aanmerking worden genomen.]3]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-19/09, art. 2, 048; Inwerkingtreding : 01-01-2015; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan>
  (2)<W 2014-04-19/09, art. 2, 048; Inwerkingtreding : onbepaald ; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan>
  (3)<W 2017-12-05/07, art. 3, 055; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (4)<W 2022-12-05/06, art. 2, 061; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art.11. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 11 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art. 11bis. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 11bis nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art. 11ter. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 11ter nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.12. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 12 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.13. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 13 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.14. (opgeheven) <W. 1981-02-10/05, art. 16, 002>
  <Noot:dit artikel blijft van toepassing op de onvoorwaardelijke pensioenen die vóór 1 januari 1981 zijn ingegaan krachtens artikel 16 van de wet 10 februari 1981>

Art.15. De Koning bepaalt:
  1° (...) <KB 2001-06-10/58, art. 28, 031; Inwerkingtreding : onbepaald >
  2° wat verstaan wordt onder (arbeidsperiode) als bediende, zeevarende, ondergrondse of bovengrondse en gelijkgestelde mijnwerker; <KB 2001-06-10/58, art. 28, 031; Inwerkingtreding : onbepaald >
  3° op welke manier het bewijs wordt geleverd van een op rustpensioen rechtgevende arbeid en de modaliteiten volgens welke niet bewezen perioden met perioden van tewerkstelling gelijkgesteld worden;
  4° onder welke voorwaarden rekening moet gehouden worden:
  a) voor het ingaan van het recht op het rustpensioen met de jaren tewerkstelling als grens- of als seizoenwerknemer;
  b) met de pensioenen van de werknemer en van zijn echtgenote toegekend volgens een regeling van verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood voor de tewerkstelling onder a, beoogd;
  5° de personen voor wie, bij vaststelling van het pensioen, rekening mag worden gehouden met een forfaitair loon dat gunstiger is dan het werkelijk loon en het bedrag van dat forfaitair loon of de regelen bij toepassing waarvan het bepaald wordt.
  6° (het bedrag waarmede rekening wordt gehouden voor de berekening van het pensioen als loon wanneer het over perioden gaat tijdens welke de betrokkene geen loon heeft ontvangen of dit loon niet gekend is.) <W. 27 juli 1971, art. 15.>

Art. 15bis. <Ingevoegd bij W 2004-12-27/30, art. 194; Inwerkingtreding : 10-01-2005> Voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2006, kan het bewijs van een op rustpensioen recht gevende arbeid van de vóór 1 januari 1955 gewerkte jaren door alle middelen van recht bewezen worden.

HOOFDSTUK III. _ Overlevingspensioen.
Art.16.§ 1. (Onder voorbehoud van de bepaling van § 2, en voor zover de aanvraag van overlevingspensioen ingediend wordt binnen de twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat het overlevingspensioen in op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is zo hij bij zijn overlijden nog geen pensioen genoot, en op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij reeds een pensioen genoot bij zijn overlijden.) In de overige gevallen gaat het ten vroegste in de eerste dag van de maand welke op die aanvraag volgt. De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wetboek geldt als bewijs van het overlijden. [1 De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van afwezigheid.]1 <W. 5 juni 1970, art. 5, 1°.> <W 1999-01-25/32, art. 214, 028; Inwerkingtreding : 16-02-1999>
  [1 Het gaat evenwel ten vroegste in op de eerste dag van de maand die volgt op deze tijdens welke de langstlevende echtgenoot de leeftijd bereikt van :
   1° 45 jaar, als de echtgenoot ten laatste op 31 december 2015 overlijdt;
   2° 45 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2016 en ten laatste op 31 december 2016 overlijdt;
   3° 46 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2017 en ten laatste op 31 december 2017 overlijdt;
   4° 46 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2018 en ten laatste op 31 december 2018 overlijdt;
   5° 47 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2019 en ten laatste op 31 december 2019 overlijdt;
   6° 47 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2020 en ten laatste op 31 december 2020 overlijdt;
   7° 48 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2021 en ten laatste op 31 december 2021 overlijdt;
   8° 48 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2022 en ten laatste op 31 december 2022 overlijdt;
   9° 49 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2023 en ten laatste op 31 december 2023 overlijdt;
   10° 49 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2024 en ten laatste op 31 december 2024 overlijdt;
   11° [2 50 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2025 en ten laatste op 31 december 2025 overlijdt;]2 ]1
  [2 12° 51 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2026 en ten laatste op 31 december 2026 overlijdt;
   13° 52 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2027 en ten laatste op 31 december 2027 overlijdt;
   14° 53 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2028 en ten laatste op 31 december 2028 overlijdt;
   15° 54 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2029 en ten laatste op 31 december 2029 overlijdt;
   16° 55 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2030 overlijdt.]2
  [3 Het overlevingspensioen wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, op de datum van het overlijden van [4 zijn echtgenoot]4, de in het tweede lid bedoelde leeftijd bereikt heeft.]3
  [4 Een aanvraag van overlevingspensioen geldt als een aanvraag van overgangsuitkering en omgekeerd.]4
  [1 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij vastlegt, de langstlevende echtgenoot die de in het tweede lid bedoelde leeftijd bereikt, toelaten te kiezen voor het voordeel van de bepalingen van hoofdstuk 4 inzake de overgangsuitkering.]1
  § 2. (Het recht op het overlevingspensioen wordt ambtshalve onderzocht in de door de Koning bepaalde gevallen. Hij stelt tevens voor elk van deze gevallen de ingangsdatum van het overlevingspensioen vast.) <W 1990-07-20/34, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (NOTA : bij arrest nr 135/2017 van 30-11-2017 (B.St. 29-01-2018, p. 6645) heeft het Grondwettelijk Hof dit artikel vernietigd, in zoverre zij de leeftijd voor het toekennen van een overlevingspensioen optrekken naar 55 jaar voor de in B.57.2 en B.57.3 bedoelde personen)----------
  (1)<W 2014-05-05/01, art. 2, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 21,1°-21,2°, 050; Inwerkingtreding : 31-08-2015>
  (3)<W 2015-08-10/09, art. 21,3°, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<W 2022-05-05/15, art. 7, 060; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art.17.(Het overlevingspensioen wordt slechts toegekend indien, op de datum van het overlijden, de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden werknemer gehuwd was. [1 Hetzelfde geldt eveneens voor de echtgenoot die minder dan één jaar gehuwd geweest is met de overleden werknemer, met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de onafgebroken en gezamenlijke duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt.]1 [1 De duur van één jaar is evenwel niet vereist]1 indien één van de volgende voorwaarden vervuld is :
  - er is een kind geboren uit het huwelijk [1 of uit de wettelijke samenwoning]1;
  - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
  - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond.) <W 1984-05-15/30, art. 107, 007>
  (In geval van postume geboorte binnen de driehonderd dagen na het overlijden gaat het overlevingspensioen, voor zover de aanvraag binnen de twaalf maanden na de geboorte is ingediend, in op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij bij zijn overlijden nog geen pensioen genoot, en op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij reeds een pensioen genoot bij zijn overlijden.) <W. 5 juni 1972, art. 6.>
  [1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samenwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.]1
  ----------
  (1)<W 2014-05-05/01, art. 3, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2000>

Art.18. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 18 nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art. 18bis. (Opgeheven) <W 1990-07-20/34, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1991. Volgens art. 16 blijft art. 18bis nochtans van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelik en voor de eerste maal voor 1 januari 1991 zijn ingegaan>

Art.19.[1 § 1. Het genot van het overlevingspensioen wordt geschorst wanneer de langstlevende echtgenoot hertrouwt.
   § 2. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op het voordeel van dit hoofdstuk indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn echtgenoot onwaardig is om te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1° of 3°, van het Burgerlijk Wetboek.]1
  ----------
  (1)<W 2014-05-05/01, art. 4, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.20. Het overlevingspensioen kan niet worden samengevoegd met een rustpensioen of met enig ander als rustpensioen geldend voordeel, tenzij ten belope van het door de Koning bepaald bedrag.
  (De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met werknemers die zouden gevallen zijn onder dit besluit, kan slechts het hoogste der overlevingspensioenen verkrijgen, waarop hij recht zou hebben.
  De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met een werknemer die zou gevallen zijn onder dit besluit en met een persoon die onderworpen was aan een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen, kan het bij dit besluit bedoelde overlevingspensioen niet verkrijgen tenzij hij afziet van het overlevingspensioen of van enig ander als overlevingspensioen geldend voordeel dat hem zou zijn toegekend krachtens een andere pensioenregeling. Wanneer het niet mogelijk is af te zien van krachtens een andere regeling toegekende overlevingspensioenen of enig ander als overlevingspensioen geldend voordeel, wordt het bedrag van dit pensioen of dit voordeel in mindering gebracht van het overlevingspensioen waarop de langstlevende echtgenoot krachtens dit besluit aanspraak kan maken.
  De Koning bepaalt in hoeverre het overlevingspensioen kan worden verminderd wanneer de langstlevende echtgenoot een overlevingspensioen of enig ander als dusdanig geldend voordeel geniet krachtens een regeling inzake rust- en overlevingspensioenen van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.) <W 1984-05-15/30, art. 111, 007>

HOOFDSTUK IV. [1 - De overgangsuitkering.]1   ----------   (1)
Art.21.[1 § 1. Onder voorbehoud van de bepaling van paragraaf 2 en voor zover de aanvraag voor een overgangsuitkering ingediend wordt binnen de twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat de overgangsuitkering in op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is zo hij bij zijn overlijden nog geen pensioen ontving, en op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij reeds een pensioen ontving bij zijn overlijden. [2 In de overige gevallen gaat het ten vroegste in de eerste dag van de maand welke op die aanvraag volgt, voor de periode vastgesteld krachtens artikel 21ter en berekend vanaf de datum waarop de overgangsuitkering had kunnen ingaan als de aanvraag werd ingediend in de twaalf maanden die volgen op het overlijden van de echtgenoot.]2 De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden. De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van afwezigheid.
   § 2. Het recht op de overgangsuitkering wordt ambtshalve onderzocht in de door de Koning bepaalde gevallen. Hij stelt tevens de ingangsdatum van de overgangsuitkering voor elk van deze gevallen vast.
   § 3. De aanvraag voor een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor werknemers geldt ook als aanvraag voor een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor zelfstandigen en in de pensioenregeling van de openbare sector.]1
  ----------
  (1)<W 2014-05-05/01, art. 6, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 23, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 21bis. [1 Een overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, bij het overlijden van zijn echtgenoot of echtgenote, de in artikel 16, § 1, tweede lid bedoelde leeftijd niet bereikt heeft, voor zover de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden werknemer gehuwd was. Dit geldt eveneens voor de echtgenoot die minder dan één jaar gehuwd geweest is met de overleden werknemer met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de onafgebroken en gezamenlijke duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist indien één van de volgende voorwaarden vervuld is :
   - er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning;
   - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
   - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond.
   In geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden gaat de overgangsuitkering, voor zover de aanvraag binnen de twaalf maanden na de geboorte is ingediend, in op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij bij zijn overlijden nog geen pensioen ontving, en op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij reeds een pensioen ontving bij zijn overlijden.
   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samenwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/01, art. 7, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 21ter.[1 § 1.[3 . De overgangsuitkering wordt toegekend voor een periode van:
   1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
   2° 36 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
   3° 48 maanden,
   - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
   - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste is, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
   - in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden.
   De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat onder een kind met een handicap wordt verstaan in de zin van het eerste lid.]3
   § 2. De langstlevende echtgenoot verliest het genot van de overgangsuitkering wanneer hij hertrouwt.
   § 3. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op het voordeel van dit hoofdstuk indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn echtgenoot onwaardig is om te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1° of 3°, van het Burgerlijk Wetboek.]1
  [2 § 4. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken is verbonden geweest, kan een overgangsuitkering bepaald bij dit besluit niet cumuleren met een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel ten laste van een Belgisch of buitenlands stelsel. In dit geval kiest hij tussen beide prestaties en is deze keuze definitief.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/01, art. 8, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 24, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2021-12-27/01, art. 109, 058; Inwerkingtreding : 01-10-2021>

Art. 21quater.[1 [2 De langstlevende echtgenoot die heeft genoten of zou kunnen genoten hebben van de bepalingen van dit hoofdstuk kan aanspraak maken op de bepalingen van hoofdstuk 3 inzake het overlevingspensioen wanneer hij een rustpensioen geniet ten laste van een Belgische wettelijke pensioenregeling of wanneer hij [3 een rustpensioen geniet dat voor de wettelijke pensioenleeftijd ambtshalve werd toegekend in de overheidssector, met inbegrip van een rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid]3, op voorwaarde dat hij niet hertrouwd is op de ingangsdatum van het overlevingspensioen.]2
   Dit overlevingspensioen gaat in :
   1° op de ingangsdatum van zijn Belgisch rustpensioen indien de langstlevende echtgenoot het bewijs levert van een Belgische persoonlijke beroepsloopbaan of van een persoonlijke beroepsloopbaan in België en in het buitenland;
   2° op de ingangsdatum van zijn rustpensioen toegekend ten laste van een buitenlandse pensioenregeling indien de langstlevende echtgenoot enkel het bewijs levert van een persoonlijke beroepsloopbaan in het buitenland;
   3° [2 op de Belgische wettelijke rustpensioenleeftijd indien de langstlevende echtgenoot niet het bewijs levert van een persoonlijke beroepsloopbaan.]2 ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/01, art. 9, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 25, 050; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2022-05-05/15, art. 10, 060; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art. 21quinquies. [1 De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij vastlegt, het genot van de overgangsuitkering uitbreiden naar de wettelijke samenwonenden die niet verbonden zijn door een familieband, aanverwantschap of adoptie die een huwelijksverbod voorzien door het Burgerlijk Wetboek inhoudt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/01, art. 10, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

HOOFDSTUK V. - (Vakantiegeld en aanvullende toeslag.)
Art.22. <W 1994-03-30/31, art. 62, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1995> Aan de gerechtigden op een pensioen toegekend krachtens deze regeling kan jaarlijks een vakantiegeld en een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld worden toegekend.
  De Koning bepaalt de voorwaarden van de toekenning en de wijze van uitbetaling van het vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld en stelt het bedrag ervan vast.
  Voor de gerechtigden op een rust- of overlevingspensioen dat is ingegaan vóór 1 januari 1968 worden de door de Koning vastgestelde bedragen verhoogd met 5 pct.
  De in dit artikel bedoelde uitkeringen worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de cumulatiemaatregelen betreffende sociale voorzieningen, noch voor de berekening van de bestaansmiddelen, die aan het toekennen van bepaalde voordelen voorafgaat.

Art. 22bis. (opgeheven) <W 1994-03-30/31, art. 63, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1995>

HOOFDSTUK Vbis. _ Over de bijzondere Bijslag
Art. 22ter. (opgeheven) <W 1994-03-30/31, art. 63, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1995>

HOOFDSTUK VI. _ De verwarmingstoelage.
Art.23. Een verwarmingstoelage wordt toegekend, voor ieder jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de steenkolenmijnen en ten hoogste voor dertig jaar:
  1° aan de gerechtigde op een rustpensioen die gedurende ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld is geweest in de steenkolenmijnen;
  2° (aan de gepensioneerde langstlevende echtgenoot van een werknemer die gedurende ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld is geweest in de steenkolenmijnen, evenals aan de langstlevende echtgenoot bedoeld bij artikel 18, § 1, of bij artikel 18bis, wier man of vrouw in de loop van het jaar voorafgaand aan dat van zijn of haar overlijden, gewoonlijk en hoofdzakelijk in de steenkolenmijnen was tewerkgesteld of zich bevond in een periode van gelijkstelling welke volgde op een tewerkstelling in deze mijnen.) <W 1984-05-15/30, art. 113, 007>
  De Koning stelt het bedrag van de verwarmingstoelage vast en bepaalt de toekenningsvoorwaarden evenals de betalingswijze van deze toelage.
  De verwarmingstoelage wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen betreffende de sociale voorzieningen, noch voor de berekening van de bestaansmiddelen die aan het toekennen van bepaalde voordelen voorafgaat.

HOOFDSTUK VII_ Algemene bepalingen.
Art.24. De bepalingen van dit besluit doen geen afbreuk aan de in België geldende bepalingen van de internationale overeenkomsten inzake maatschappelijke zekerheid.

Art.25.<W. 27 juli 1971 art. 10.> (Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en zo hij geen vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking (, wegens tijdskrediet,) of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, noch een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen, geniet.) <KB 1996-12-23/47, art. 13, 024; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 2003-01-21/33, art. 4, 033; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (Hij kan eveneens de gevallen en de voorwaarden bepalen waaronder een deel van het pensioen uitbetaalbaar is.) <W. 1981-02-10/05, art. 19, 002>
  [1 De overgangsuitkering is uitbetaalbaar zelfs indien de langstlevende echtgenoot een beroepsactiviteit uitoefent of recht heeft op een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, op een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of op [2 een rustpensioen dat voor de wettelijke pensioenleeftijd ambtshalve werd toegekend in de overheidssector, met inbegrip van een rustpensioen wegens gezond-heidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid]2 of op een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel op grond van de activiteit van dezelfde overleden echtgenoot bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid.]1
  ----------
  (1)<W 2014-05-05/01, art. 11, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2022-05-05/15, art. 11, 060; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art. 25bis. [1 Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald, zijn het rustpensioen, het overlevingspensioen en de overgangsuitkering slechts uitbetaalbaar indien vaststaat dat de gerechtigde nog in leven is en, in het geval van een rustpensioen berekend aan 75 % van de werkelijke, fictieve, en forfaitaire brutolonen, indien vaststaat dat ook de echtgenoot van de gerechtigde nog in leven is.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/01, art. 12, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.26. Invaliditeits- of vergoedingspensioenen wegens oorlogsfeit, frontstreeprenten en renten wegens krijgsgevangenschap, alsook renten welke verbonden zijn aan een nationale orde verhinderen in geen geval de toekenning of uitbetaling van de voordelen waarin voorzien bij dit besluit.
  Verhinderen evenmin de toekenning of uitbetaling van de voordelen bedoeld in dit besluit, de renten, toelagen of vergoedingen toegekend krachtens de besluitwet van 23 oktober 1946 houdende tijdelijke wijziging van de wet van 29 december 1929 op@ de vergoeding der schade voortspruitende uit ongevallen overkomen aan zeelieden, zo betrokkene is erkend als burgerlijk oorlogsslachtoffer.

Art.27. <W. 5 juni 1970, art. 9.> (Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 24 worden de uitkeringen niet verstrekt aan gerechtigden van vreemde nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven, behoudens de uitkeringen toegekend voor een tewerkstelling als mijnwerker, die alsdan slechts tot beloop van 80 pct. van het toegekend bedrag betaalbaar worden gesteld.) <KBN 415 1986-07-16/30, art. 10, 010>
  De erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie worden, voor de toepassing van voorgaand lid, geacht niet van vreemde nationaliteit te zijn.
  De Koning bepaalt wat moet verstaan worden onder werkelijk verblijf. In afwijking van het eerste lid kan Hij bepalen voor welke gerechtigden van vreemde nationaliteit en in welke gevallen de verplichting om in België te verblijven niet vereist is.

Art.28. De brutolonen van de werknemer, begrensd tot het bedrag voorzien voor de afhouding der bijdragen inzake pensioen, worden op een individuele rekening gebracht.
  De Koning bepaalt door wie, op welke wijze en in welke voorwaarden de individuele rekening dient gehouden. Hij bepaalt eveneens het tijdstip waarop de werknemer ieder jaar een uittreksel uit zijn individuele rekening dient te ontvangen.
  De Koning bepaalt welke andere inlichtingen op deze rekening moeten worden ingeschreven.

Art.29. § 1. De lonen, bedoeld in de artikelen 7, 8 en 9, § 2, 4°, worden bij het bepalen van het rust- en overlevingspensioen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag.
  (Te dien einde worden zij vermenigvuldigd met een coëfficiënt; de coëfficiënt, toepasselijk op de lonen van een bepaald jaar, wordt bekomen door het indexcijfer der consumptieprijzen waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald te delen door het gemiddelde der maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
  Wanneer de bij het vorig lid bedoelde lonen betrekking hebben op een jaar waarvoor een indexcijfer der kleinhandelsprijzen werd gepubliceerd wordt de omzetting hiervan in indexcijfer der consumptieprijzen bekomen door het indexcijfer der kleinhandelsprijzen te vermenigvuldigen met de coëfficiënt 0,77.) <K.B. 8 november 1971, art. 42, 1°>
  § 2. (De bedragen van de rust- en overlevingspensioenen, van het aanvullende pensioen, van het vakantiegeld (en van de verwarmingstoelage) veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. <K.B. 29 november 1978, art. 3.>
  De lonen bedoeld bij artikel 9, § 2, 1°, 2° en 3°, en bij artikel 18, § 1, tweede lid, en § 2, alsmede de bedragen bedoeld bij artikel 18, § 1, zesde lid, a, en § 3, tweede lid, veranderen overeenkomstig de bepalingen van het vorig lid; die lonen en bedragen zijn gekoppeld aan het indexcijfer 114,20 der consumptieprijzen.
  Op welke datum het pensioen ook ingaat, het wordt beschouwd als zijnde gekoppeld aan de spilindex waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald.) <K.B. 8 november 1971, art. 42, 1°.>
  § 3. (Voor de berekening van de rustpensioenen en de in artikel 18 bedoelde overlevingspensioenen, die werkelijk en voor het eerst ingaan ten vroegste op 1 januari 1973 en onverminderd de bepalingen van de vorige paragrafen, worden de bij deze paragrafen bedoelde lonen en bedragen in aanmerking genomen voor een volgens de hiernavermelde modaliteiten geherwaardeerd bedrag:
  1° op de lonen bedoeld in de artikelen 7 en 9, § 2, 4°, wordt een herwaarderingscoëfficiënt toegepast. Voor de pensioenen die in 1973, 1974 en 1975-1976 ingaan, bedraagt de herwaarderingscoëfficiënt respectievelijk 1,0325n, 1,0350n en 1,°375n; in deze coëfficiënt is " n " gelijk aan het verschil tussen het jaartal van het jaar dat voorafgaat aan dat waarin het pensioen ingaat en het jaartal van het jaar waarop het te herwaarderen loon betrekking heeft;
  2° de lonen, bedoeld in artikel 9, § 2, 1°, 2° en 3°, en in artikel 18, § 1, tweede lid, evenals het bedrag bedoeld in artikel 18, § 1, zesde lid, worden met 30 pct. verhoogd. De aldus verhoogde lonen en bedrag worden vermenigvuldigd met 1,04 voor de pensioenen die in 1974 ingaan en met 1,1024 voor de pensioenen die in 1975 en 1976 ingaan;
  3° het forfaitaire loon bedoeld in artikel 18, § 2, wordt met 30 pct. verhoogd;
  Voor de overlevingspensioenen die in 1974 en in 1975-1976 ingaan, wordt dit verhoogde loon respectievelijk vermenigvuldigd met 1,07 en 1,1342 wanneer het overlevingspensioen berekend wordt in functie van een rustpensioen dat ingegaan is in 1968, 1969 of 1970, met 1,05 en 1,1130 wanneer het overlevingspensioen berekend wordt in functie van een rustpensioen dat ingegaan is in 1971 of 1972 en met 1,04 en 1,1024 wanneer het overlevingspensioen berekend wordt in functie van een rustpensioen dat ingegaan is in 1973, 1974, 1975 of 1976.
  4° het bedrag bedoeld in artikel 18, § 3, tweede lid, wordt met 30 pct. verhoogd. Voor de overlevingspensioenen die in 1974 en 1975-1976 ingaan, wordt dit verhoogde loon respectievelijk vermenigvuldigd met 1,085 en 1,1501.) <W. 27 februari 1976, art. 12.>
  § 4. (Teneinde de pensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn te koppelen, kan de Koning, volgens de modaliteiten die Hij vaststelt, bij in Ministerraad overlegd besluit, het pensioenbedrag van de door Hem bepaalde pensioenen of voor de door Hem bepaalde categorieën van gepensioneerden herwaarderen.) <KB 1996-12-23/47, art. 11, 024; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art. 29bis.<W. 27 februari 1976, art. 13.> In afwijking van artikel 29, §§ 1, 2 en 3, zijn voor de berekening van de voordelen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 ingaan, de hiernavolgende bepalingen van kracht.
  § 1. De lonen, bedoeld [2 in artikel 7, met uitzondering van deze van het jaar tijdens hetwelk het pensioen ingaat, en in de artikelen 8, 9, § 2, 4°, en 9bis, 2° en 3°,]2, worden bij het bepalen van het rust- en overlevingspensioen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag.
  Te dien einde worden zij vermenigvuldigd met een coëfficiënt; de coëfficiënt toepasselijk op de lonen van een bepaald jaar, wordt bekomen door het indexcijfer der consumptieprijzen waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald, te delen door het gemiddelde der maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar. (Voor de bepaling van voornoemde coëfficiënt wordt het indexcijfer van de consumptieprijzen waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald door 1,02, 1,0404 of 1,0612 gedeeld, naargelang de indexaanpassing van de lopende pensioenen op de ingangsdatum van het pensioen 1, 2 of 3 maal niet werd toegepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk, en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen. (Voor het bepalen van de coëfficiënten die betrekking hebben op de lonen van de jaren 1984, 1985, 1986 en volgende mag echter de deler niet groter zijn dan respectievelijk 1,0404, 1,02, 1,02 en 1.)) <KBN281 1984-03-31/31, art. 3, 1°, 006> <W 1990-07-20/34, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1987>
  Wanneer de bij het vorig lid bedoelde lonen betrekking hebben op een jaar waarvoor een indexcijfer der kleinhandelsprijzen werd gepubliceerd, wordt de omzetting hiervan in indexcijfer der consumptieprijzen bekomen door het indexcijfer der kleinhandelsprijzen te vermenigvuldigen met de coëfficiënt 0,77.
  § 2. De bedragen van de rust- en overlevingspensioenen, [1 van de overgangsuitkering,]1 (van het aanvullend pensioen, van het vakantiegeld en van de verwarmingstoelage) veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. <K.B. 29 november 1978, art. 4.>
  (De lonen bedoeld in artikel 9bis, 1°, veranderen overeenkomstig de bepalingen van het vorig lid; die lonen en bedragen zijn gekoppeld aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).) <KB 2001-12-11/42, art. 5, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Op welke datum het pensioen ook ingaat, het wordt beschouwd als zijnde gekoppeld aan de spilindex waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald.
  § 3. Voor de berekening van de rustpensioenen en de bij artikel 18bis bedoelde overlevingspensioenen en onverminderd de bepalingen van de vorige paragrafen, worden de bij deze paragrafen bedoelde lonen en bedragen in aanmerking genomen voor een volgens de hiernavermelde modaliteiten geherwaardeerd bedrag:
  1° (onverminderd het bepaalde in volgende leden wordt op de lonen bepaald in de artikelen 7, 9, § 2, 4°, en 9bis, 2° en 3°, een herwaarderingscoëfficiënt toegepast, die als volgt is vastgesteld :


Loon :
1955 ...... 2,0285941965 ...... 1,424287
1956 ...... 1,9581021966 ...... 1,374795
1957 ...... 1,8900601967 ...... 1,327022
1958 ...... 1,8243821968 ...... 1,280909
1959 ...... 1,7609871969 ...... 1,236399
1960 ...... 1,6997941970 ...... 1,193435
1961 ...... 1,6407281971 ...... 1,151964
1962 ...... 1,5837141972 ...... 1,111935
1963 ...... 1,5286821973 ...... 1,073296
1964 ...... 1,4755611974 ...... 1,036000
 1975 ...... 1,000000
1974..............................1,0400
1975..............................1,0000
) <KBN 415 1986-07-16/30, art. 11, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1987>
  Voor de pensioenen die na 1976 ingaan, bepaalt de Koning, ieder jaar, bijeen in Ministerraad overlegd besluit de coëfficiënt ter herwaardering van het loon van het voorlaatste jaar voorafgaand aan het jaar tijdens hetwelk het pensioen ingaat.
  De coëfficiënten bepaald in 1°, eerste lid, worden op 1 januari 1977 vermenigvuldigd met de in het vorig lid bedoelde herwaarderingscoëfficiënt en op 1 januari van elk volgend jaar worden de vermenigvuldigde coëfficiënten en door de Koning het vorig jaar bepaalde coëfficiënt ter herwaardering van het loon van het voorlaatste jaar vermenigvuldigd met de nieuwe door de Koning bepaalde coëfficiënt.
  2° het loon van 85.500 F bedoeld in artikel 18, § 1, wordt vervangen door het loon van 122.532 F en het bedrag van 64.125 F bedoeld in artikel 18, § 1, wordt vervangen door het bedrag van 91.899 F.
  Voor de pensioenen die na 1976 ingaan, worden dit loon en dit bedrag, evenals het loon bepaald in artikel 9bis, 1°, op 1 januari van ieder jaar geherwaardeerd met de coëfficiënt overeenkomstig 1°, tweede lid, door de Koning bepaald.
  3° het loon van 85.500 F bedoeld in artikel 18, § 2, wordt vervangen door een loon van 126.066 F, 123.709 F en 122.532 F naar gelang het overlevingspensioen wordt berekend in functie van een rustpensioen dat ingegaan is in de loop van respectievelijk de jaren 1968, 1969, of 1970, 1971 of 1972, 1973 of later en het bedrag van 52.200 F bedoeld in artikel 18, § 3, wordt vervangen door een bedrag van 78.046 F.
  Op 1 januari van ieder jaar worden deze lonen en bedrag geherwaardeerd met de coëfficiënt, overeenkomstig artikel 29, § 4, door de Koning bepaald.
  ----------
  (1)<W 2014-05-05/01, art. 13, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2014-04-19/11, art. 3, 049; Inwerkingtreding : 01-01-2015, is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan>

Art.30. (opgeheven) <W. 5 augustus 1968, art. 37, §6.>

Art.31. De Koning bepaalt:
  1° op welke wijze de aanvraag voor het bekomen van de bij dit besluit bedoelde uitkeringen moet worden gedaan;
  2° op welke wijze (...) de uitkeringen (...) uitbetaald worden (en in welke gevallen voorschotten mogen worden betaald); <W. 27 juli 1971, art. 11, 1°.> <KB 1990-03-19/41, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  3° onder welke voorwaarden een deel van het rustpensioen toegekend wordt aan de feitelijk of de van tafel en bed gescheiden echtgenoten, alsmede de hoegrootheid van dit deel;
  4° (de vervallen en niet betaalde uitkeringen waarvan de betaling na het overlijden van de gerechtigde mag plaatsvinden, de personen aan wie zij worden betaald, de volgorde waarin die personen geroepen zijn om ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor het bekomen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de eventuele aanvraag moet worden ingediend;) <KBN 415 1986-07-16/30, art. 12, 010>
  5° (de gevallen waarin de uitkeringen van dit besluit geschorst zijn voor de gerechtigden die in de gevangenis opgesloten of in instellingen tot bescherming van de maatschappij opgenomen zijn, alsmede de duur van de schorsing;) <W 1999-01-25/32, art. 215, 028; Inwerkingtreding : 16-02-1999>de duur van de schorsing;
  6° (opgeheven) <W. 28 maart 1973, art. 5>
  7° (in welke gevallen een nieuwe beslissing of een beslissing tot herziening kan worden genomen). <W. 27 juli 1971, art. 11, 2°.>
  De Koning treft, bovendien, alle andere maatregelen die nodig zijn om te voorzien in de uitvoering van dit besluit.

Art.32.
  <Opgeheven bij KB 2010-01-20/05, art.1, 042; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art.33.(Opgeheven) <W. 5 juni 1970, art. 20, 4°>

Art.34. Artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden is toepasselijk op de uitkeringen toegekend krachtens dit besluit en op de betalingsinstelling beoogd bij artikel 31, eerste lid, 2°, van genoemd besluit.

Art.35. De volmachten, kwitantiën, getuigschriften en andere stukken, betreffende de uitvoering van dit besluit, worden kosteloos afgeleverd (...). <W 1970-07-15, art. 73>

Art.36.§ 1. (De renten gevestigd in het raam van de verplichte verzekering ingericht door de wetgeving betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, met uitzondering van deze bedoeld bij artikel 18, § 3, derde lid, veranderen overeenkomstig de bepalingen van voormelde wet van 2 augustus 1971. Het bedrag van die renten, verhoogd met 12,5 pct., waarin eventueel de bij artikel 3, § 2, van die wet bedoelde verhoging begrepen is, is gekoppeld aan het indexcijfer 114,20 der consumptieprijzen.) (Geen enkele aanpassing wordt toegepast boven de spilindex waartegen de pensioenen op 1 juli werden betaald.) <KB 8 november 1971, art. 43.> <KB 415 1986-07-16/30, art. 14, 010>
  (De bepalingen van deze paragraaf zijn slechts van toepassing vanaf de ingangsdatum van het pensioen en voor zover dit daadwerkelijk en voor de eerste maal na 31 december 1967 en voor 1 januari 1994 is ingegaan en wordt uitbetaald). <W 1993-08-06/30, art. 38, 019; Inwerkingtreding : 19-08-1993>
  (Niettemin worden met ingang van de door de Koning te bepalen datum de periodiek uitgekeerde renten geacht gekoppeld te zijn aan de spilindex van december 2006 conform de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.) <W 2006-12-27/30, art. 292, 040; Inwerkingtreding : 07-01-2007>
  (De renten waarop de bepalingen der voorgaande alinea's van toepassing zijn, worden bovendien aangepast op 1 januari van ieder jaar, en dit voor de eerste maal op 1 januari 1974, volgens een herwaarderingscoëfficiënt die door de Koning wordt vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit. Voor het jaar 1974 wordt de coëfficiënt evenwel vastgesteld op 1,04 .) <W. 27 december 1973, art. 5, 1°.>
  § 2. (De schommelingen en verhogingen) voortvloeiend uit de toepassing van § 1 worden toegepast door de verzekeringsinstelling die de rente uitbetaald en de eraan verbonden uitgaven worden, volgens de modaliteiten door de Koning bepaald, terugbetaald door [1 de Federale Pensioendienst]1 voor werknemers. (Geen enkele aanpassing wordt toegepast boven de spilindex waartegen de pensioenen op 1 juli 1986 werden betaald.) <W. 27 december 1973, art. 5, 2°> <KB 415 1986-07-16/30, art.14, 010>
  (§ 3. De schommelingen en verhogingen voortvloeiend uit de toepassing van § 1 en § 2 worden toegepast door en zijn ten laste van [1 de Federale Pensioendienst]1.) <KB 1990-03-19/41, art. 3, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 91, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK VIII- Financiering.
Art.37.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 92, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art. 37bis. (Opgeheven.) <W 1992-06-26/30, art. 65, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

HOOFDSTUK IX. _ Sancties.
Art.38.[1 De inbreuken op de bepalingen van dit koninklijk besluit en van de uitvoeringsbesluiten ervan worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek.
   De sociaal inspecteurs beschikken over de in de artikelen 23 tot 39 van het Sociaal Strafwetboek bedoelde bevoegdheden wanneer zij, ambtshalve of op verzoek, optreden in het kader van hun opdracht tot informatie, bemiddeling en toezicht inzake de naleving van de bepalingen van dit koninklijk besluit en de uitvoeringsbesluiten ervan.]1
  ----------
  (1)<W 2010-06-06/06, art. 49, 044; Inwerkingtreding : 01-07-2011>


Art.39.<W 1992-06-26/30, art. 54, 017; Inwerkingtreding : 10-07-1992> (De Koning bepaalt de nadere regels van de controle met betrekking tot de beroepsbezigheid die door de pensioengerechtigde wordt voorgezet of hervat, alsmede de verplichtingen van de werkgever die hem tewerkstelt.) <W 2005-07-11/30, art. 10, 038; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  De Koning bepaalt de sancties op het overtreden van de in het vorige lid gestelde verplichting; (ze mogen niet meer door [1 de Federale Pensioendienst]1 worden uitgesproken) na verloop van een termijn van vijf jaar, te rekenen van de dag waarop de aangiftetermijn is verstreken. <W 1992-12-30/40, art. 69, 018; Inwerkingtreding : 19-01-1993>
  (De Rijksdienst voor pensioenen kan, overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, geheel of gedeeltelijk afzien van de in het vorige bedoelde sancties.) <W 1995-04-06/47, art. 1, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 91, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK X. - Administratieve inrichting.
Afdeling 1. - Oprichting van [1 een Federale Pensioendienst]1.   ----------   (1)
Art.40.Bij het Ministerie van Sociale Voorzorg wordt [1 een Federale Pensioendienst]1 ingesteld. Deze Dienst is een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid en staat onder de waarborg van de Staat. <KB 1990-03-19/41, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  De inrichting en de werking ervan worden door de Koning geregeld.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 95, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.41.[1 De Federale Pensioendienst]1 heeft tot taak de wetgeving voor rust- en overlevingspensioenen voor werknemers toe te passen.
  Wat betreft de pensioenen die ingaan vóór 1 januari 1968 is deze Dienst bovendien belast met de toepassing van de wetgevingen betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, mijnwerkers, bedienden en zeevarenden onder Belgische vlag met uitzondering van de bepalingen van de wetgeving waarvan de toepassing blijft behoren tot de bevoegdheid van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers [2 en de Nationale kas voor bediendenpensioenen]2. <KB 1995-05-19/56, art. 12, 022; Inwerkingtreding : 13-08-1995>
  (Hij kan, mits machtiging van de minister van Financiën en volgens door de Koning vastgestelde voorwaarden en modaliteiten, leningen aangaan, behalve voor de regeling, bedoeld in artikel 21, § 2, 3°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.) <W 1999-01-15/30, art. 18, 027; Inwerkingtreding : 01-06-1998>
  ([1 De Federale Pensioendienst]1 kan met betrekking tot de onroerende goederen bedoeld in artikel 16, eerste lid, e), van het koninklijk besluit van 13 september 1971 houdende uitvoering van hoofdstuk I, van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de éénmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, dadingen, compromissen en minnelijke schikkingen afsluiten op voorwaarde dat de Ministers die bevoegd zijn voor de Pensioenen en voor de Begroting hun akkoord verlenen.) <W 1998-02-22/43, art. 235, 026; Inwerkingtreding : 13-03-1998>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 94, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (2)<W 2017-12-17/17, art. 31, 054; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art. 41bis. <W. 16 augustus 1971, art. 2.> De (Rijksdienst voor pensioenen) neemt de bevoegdheden en taken over van: <KB 1990-03-19/41, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  1° de Verzekeringsinstelling tegen invaliditeit te Malmédy, met uitzondering van die betreffende de verzekering tegen landbouwongevallen in de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith en betreffende de verzekering tegen nijverheidsongevallen in de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith en die welke betrekking hebben op de uitvoering van artikel 5 van het Verdrag van Aken van 9 juli 1920;
  2° de Verzekeringsinstelling der private bedienden te Malmédy.
  (Lid opgeheven.) <W 1992-06-26/30, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  (Lid opgeheven.) <W 1992-06-26/30, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 41ter.<W. 1981-02-10/05, art. 22, 002> [1 De Federale Pensioendienst]1 neemt de bevoegdheden en de taken over van de Nationale Kas voor Bediendenpensioenen, opgericht bij de artikelen 16 en 17 van de wet van 18 juni 1930 toerziening der wet van 10 maart 1925 op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroege dood der bedienden.
  [1 De Federale Pensioendienst]1 richt een afzonderlijk beheer op voor de verrichtingen en de lasten betreffende enerzijds de renten, beoogd bij hoofdstuk 1 van de wet van 28 mei 1971 en anderzijds de buitenwettelijke voordelen beoogd bij artikel 22, § 2, van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden. <KB 1990-03-19/41, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  De Minister die de werknemerspensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, bepaalt volgens welke regelen de werkingskosten die voor [1 de Federale Pensioendienst]1 uit de toepassing van dit artikel voortvloeien, worden vastgesteld, en aangerekend aan elk van die afzonderlijke beheren. <KB 1990-03-19/41, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 91, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art. 41quater. <KBN513 1987-03-27/33, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 01-04-1987> De Rijksdienst voor pensioenen neemt de taken en bevoegdheden van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen over en volgt deze instelling in haar rechten en verplichtingen op.
  De Koning stelt, na advies of op voorstel van de in artikel 60bis bedoelde Raad, het percentage vast dat de uitvoering van de in het vorig lid beoogde taken geacht wordt in te nemen in het totaal van de werkingsuitgaven van de Rijksdienst voor pensioenen.

Art. 41quinquies. <ingevoegd bij W 1996-04-29/32, art. 138, Inwerkingtreding : onbepaald > De Rijksdienst voor pensioenen neemt de bevoegdheden en taken over van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers inzake de toepassing van de bepalingen betreffende de renten bedoeld in hoofdstuk I van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood.

Art. 41sexies. <KB 1997-04-23/34, art. 1, Inwerkingtreding : 01-06-1997> De Rijksdienst voor pensioenen neemt de bevoegdheden en de taken over van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, van de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden onder Belgische vlag en van de instellingen bedoeld in artikel 22 van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, met betrekking tot de toepassing van de bepalingen aangaande de renten bedoeld in hoofdstuk I van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood.

Art. 41septies. <ingevoegd bij W 1998-02-22/43, art. 234, 026; Inwerkingtreding : 13-03-1998> De Rijksdienst voor pensioenen neemt de rechten en verplichtingen over van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas inzake de toepassing van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden.
  De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding en stelt de nadere toepassingsmodaliteiten van dit artikel vast en kan de voornoemde wet van 12 februari 1963 aanpassen om haar in overeenstemming te brengen met de in het vorig lid bedoelde wijziging.

Afdeling 2.   
Art.42.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.43.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.44.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.45.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.46.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.47.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Afdeling 3.   
Art.48.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.49.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art. 49bis.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.50.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.51.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Afdeling 4.   
Art.52.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.53.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.54.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.55.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.56.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Afdeling 5.   
Art.57.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.58.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.59.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.60.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Afdeling 5bis.   
Art. 60bis.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art. 60ter.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Afdeling 6.   
Art.61.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.62.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.63.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Afdeling 7.   
Art.64.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.65.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art. 65bis.
  <Opgeheven bij W 2016-03-18/03, art. 96, 052; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK XI. _ Rechtscolleges.
Art.66. <W. 5 juni 1970, art. 10.> De Arbeidsrechtbank doet uitspraak over de geschillen omtrent rechten die voortvloeien uit dit besluit. <W 1992-12-30/40, art. 70, 018; Inwerkingtreding : 19-01-1993>
  De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen de maand na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.

HOOFDSTUK XII. _ Bijzondere bepalingen.
Art.67. (opgeheven vanaf 07-05-1990) <KB 1990-03-19/41, art. 8, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>

Art.68. <wijzigingsbepaling>

Art.69. <wijzigingsbepaling>

Art.70. <wijzigingsbepaling>

Art.71. <wijzigingsbepaling>

Art.72. <wijzigingsbepaling>

Art.73. <wijzigingsbepaling>

Art.74. § 1. tot en met § 4. <wijzigingsbepalingen>
  § 5. De rust- en overlevingspensioenen in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden en zeevarenden die daadwerkelijk en voor de eerste maal tussen 31 december 1961 en 31 december 1967 ingaan worden van 1 januari 1968 af verhoogd. Deze verhoging en de modaliteiten van toepassing worden, na advies van het beheerscomité van de (Rijksdienst voor pensioenen), door de Koning bepaald. <KB 1990-03-19/41, art. 9, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  § 6. De rust- en overlevingspensioenen in de regelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers en zeevarenden, toegekend bij een beslissing betekend vóór 1 november 1967 en ingaande vóór 1 januari 1968, worden ambtshalve door de (Rijksdienst voor pensioenen) herzien met het oog op: <KB 1990-03-19/41, art. 9, 015; Inwerkingtreding : 07-05-1990>
  a) de toepassing van de verhoging voortvloeiend uit de wijzigingen beoogd bij §§ 1, 2, 3 en 4;
  b) de toepassing

Art.75. <opheffingsbepaling>

Art.76. De Koning kan, met het oog op het in overeenstemming brengen met de bepalingen van dit besluit, de bestaande wettelijke en reglementaire beschikkingen betreffende de rust- en overlevings- of weduwenpensioenregelingen van de arbeiders, bedienden, mijnwerkers en zeevarenden onder Belgische vlag wijzigen en opheffen.

Art.77. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 november 1967, met uitzondering van de artikelen (69), 70, 71, §§ 2, 3, 4, 5 en 6, 72, §§ 2, 3, 4 en 5, 74 en 75, § 2, die uitwerking hebben op 1 januari 1968. <K.B. nr. 93 van 11 november 1967, art. 3.>

Art. 78. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.