26 JUNI 1992. - Wet houdende sociale en diverse bepalingen. - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 09-01-1993 en tekstbijwerking tot 16-05-2024)
TITEL I. - SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID.
HOOFDSTUK I. - Begrotingsmaatregelen.
Art. 1-10
HOOFDSTUK II. - Bepalingen inzake sociale-zekerheidsbijdragen van de werknemers.
Art. 11-16
HOOFDSTUK III. - Bepalingen betreffende de wet op de jaarlijkse vakantie.
Art. 17-18
HOOFDSTUK IV. - Algemene bepalingen betreffende ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Afdeling 1. - Bepalingen betreffende de budgetten en de begrotingsdoelstellingen.
Art. 19
Afdeling 2. - Bepalingen betreffende de ambulante klinische biologie.
Art. 20-22
Afdeling 3. - Bepalingen betreffende de wijzigingen van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen.
Art. 23
Afdeling 4. - Bepalingen betreffende de verruiming van het systeem van globaal budget en van de forfaitaire betalingswijze tot alle geneeskundige verstrekkingen.
Art. 24
Afdeling 5. - Bepalingen betreffende de verzekeringstegemoetkoming voor de geneeskundige verstrekkingen.
Art. 25
HOOFDSTUK V. - Bijzondere bepalingen inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Afdeling 1. - Bepalingen inzake farmaceutische produkten.
Art. 26-28
Afdeling 2. - Bepaling betreffende de terugvorderingen door de verzekeringsinstellingen.
Art. 29
Afdeling 3. - Bepaling betreffende de erkenningsvoorwaarden voor de paramedische medewerkers.
Art. 30
Afdeling 4. - Financiering.
Art. 31
HOOFDSTUK VI. - Bepaling inzake de terugbetaling van een lening ten laste van de Staat.
Art. 32
HOOFDSTUK VII. - Bepalingen tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies.
Art. 33-34
HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingen aan de ziekenhuiswet.
Art. 35-36
HOOFDSTUK IX. - Diverse bepalingen.
Afdeling 1. - Ziekenfondsen en Landsbonden van Ziekenfondsen.
Art. 37-39
Afdeling 2. - Gezinsbijslagen.
Art. 40-43
Afdeling 3. - Controlecommissie van medische overconsumptie.
Art. 44-49
Afdeling 4. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid.
Art. 50
TITEL II. - PENSIOENEN.
HOOFDSTUK I. - Begrotingsmaatregelen.
Afdeling 1. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor werknemers.
Art. 51
Afdeling 2. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor zelfstandigen.
Art. 52-53
HOOFDSTUK II. - Maatregelen betreffende de pensioenregeling voor werknemers.
Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
Art. 54
Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood.
Art. 55-56
Afdeling 3. - Bijzondere bijdrage.
Art. 57-61
Afdeling 4. - Herwaardering van de onroerende goederen van het bij de Rijksdienst voor pensioenen ingerichte kapitalisatiestelsel.
Art. 62-63
Afdeling 5. - Opheffing van het afzonderlijk beheer, ingericht bij de Rijksdienst voor pensioenen, betreffende de van de Verzekeringsinstelling tegen invaliditeit te Malmedy en de Verzekeringsinstelling der private bedienden te Malmedy overgenomen bevoegdheden en taken.
Art. 64-68
HOOFDSTUK III. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen.
Art. 69
TITEL III. - MIDDENSTAND EN SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN.
HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art. 70-74
HOOFDSTUK II. - Wijziging aan de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen.
Art. 75
HOOFDSTUK III. - Invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de vennootschappen bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art. 76-78, 78bis, 79-85
HOOFDSTUK IV. - Diverse bepalingen.
Art. 86-88
TITEL IV. - TEWERKSTELLING EN ARBEID.
HOOFDSTUK I. - Tijdelijke werkloosheid.
Afdeling 1. - Eénmalige werkgeversbijdrage.
Art. 89-90
Afdeling 2. - Opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Art. 91-96
Afdeling 3. - Wijzigingen van de artikelen 49, 50 en 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art. 97-100
Afdeling 4. - Wijziging van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Art. 101
Afdeling 5. - Slotbepaling.
Art. 102
HOOFDSTUK II. - Invoering van een hoofdelijke werkgeversbijdrage voor de tewerkstelling van onvrijwillig deeltijdse werknemers.
Art. 103-107
HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970.
Art. 108
HOOFDSTUK IV. - Bestrijding van de sociale fraude.
Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen.
Art. 109
Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
Art. 110
Afdeling 3. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten wat de individuele fiche betreft.
Art. 111
Afdeling 4. - Bepalingen betreffende de aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid te betalen vergoeding, ingevoerd door de wetten van 6 juli 1989 en 22 december 1989.
Art. 112-117
TITEL V. - MAATREGELEN BETREFFENDE DE PENSIOENEN IN DE OVERHEIDSSECTOR.
HOOFDSTUK I. - Uitvoering van het akkoord van sociale programmatie - Gewaarborgde minimumpensioenbedragen.
Afdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art. 118
Afdeling 2. - Definities.
Art. 119
Art. 119 TOEKOMSTIG RECHT
Afdeling 3. - Minimumbedragen van de rustpensioenen.
Onderafdeling 1. - Rustpensioenen wegens leeftijd of anciënniteit.
Art. 120
Art. 120 TOEKOMSTIG RECHT
Onderafdeling 2. - Rustpensioenen wegens lichamelijke ongeschiktheid.
Art. 121
Afdeling 4. - Minimumbedragen van de overlevingspensioenen.
Art. 122
Afdeling 5. - Gemeenschappelijke bepalingen.
Art. 123-133
Afdeling 6. - Supplement toegekend in geval van een zware handicap.
Art. 134-137, 137bis, 138
Afdeling 7. - Harmoniseringsmaatregelen.
Art. 139
Afdeling 8. - Overgangsbepalingen.
Art. 140-141
Afdeling 9. - Slotbepalingen.
Art. 142-145
HOOFDSTUK II. - Wijziging van artikel 159 van de programmawet van 30 december 1988.
Art. 146-147
HOOFDSTUK III. - Afschaffing van het cumulatieverbod van een vergoedingspensioen met een vergoeding toegekend door een internationale instelling.
Art. 148-149
TITEL VI. - DIVERSE BEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - Landsverdediging.
Art. 150
HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 29 maart 1958 betreffende de bescherming van de bevolking tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren.
Art. 151-153
HOOFDSTUK III. - Regie van telegrafie en telefonie.
Art. 154-157
HOOFDSTUK IV. - Binnenlandse Zaken.
Afdeling 1. - Maatregelen met betrekking tot de financiële lasten van de leningen tot consolidatie van de tekorten van de samengevoegde gemeenten.
Art. 158
Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 21 januari 1987 inzake risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten.
Art. 159-160
Afdeling 3. - Financiële ondersteuning voor de werking van de gemeentepolitie.
Art. 161
HOOFDSTUK V. - Justitie.
Afdeling 1. - Strafrechterlijke geldboeten.
Art. 162
Afdeling 2. - Wijziging van artikel 982 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 163-164
Afdeling 3. - Statuut van de bedienaars van de erediensten.
Art. 165-167
1944122850 1945011001 1945020701 1948100556 1952030505 1958032903 1963080914 1965040816 1965041207 1967070305 1967072702 1967102410 1967111030 1967111040 1970060309 1971052802 1971063001 1974080250 1978070303 1978080501 1978102310 1981001048 1983021207 1983021212 1984021120 1984021121 1984022160 1985023620 1987022077 1987025045 1987800433 1989021219 1989021231 1990022014 1990022427 1991021203 1991021311 1991031350 1992003230
1992012696 1992018063 1992018070 1992022307 1992022357 1992022367 1992022368 1992022369 1992022370 1993003607 1993012045 1993012251 1993013047 1993018030 1993022110 1993022111 1993022321 1993022453 1993022479 1993912972 1994012241 1994018018 1994018019 1994022270 1994022272 1994022339 1994022366 1994022467 1994022468 1994022518 1995012017 1995022046 1995022167 1995022324 1996012902 1996016077 1996022021 1996022023 1996022227 1996022649 1996022670 1997012019 1997022002 1997022220 1997022668 1997022669 1998000569 1998012022 1998022394 1998022864 1999012090 1999022921 1999022937 1999024011 2000003467 2000012059 2000022151 2001012022 2001022260 2001022261 2001022262 2002012348 2003012033 2003022697 2004012397 2004200036 2006012006 2007012077 2007023192 2009022495 2020205679 2024203747
TITEL I. - SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID.
HOOFDSTUK I. - Begrotingsmaatregelen.
Artikel 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 26 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, van de bepalingen van artikel 32, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tot de zelfstandigen wordt verruimd, en van de bepalingen van artikel 73, eerste lid, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van zelfstandigen, worden de Rijkstoelagen in de regeling van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering voor het dienstjaar 1992 als volgt vastgesteld :
- Algemene regeling (in miljoenen franken) :
- geneeskundige verzorging 118 947;
- uitkeringen 16 050;
- Regeling der zelfstandigen (in miljoenen franken) :
- geneeskundige verzorging 7 592;
- uitkeringen 2 317.
Art.2. § 1. Een bedrag van 9 250 miljoen frank wordt afgenomen van de opbrengst van de sociale zekerheidsbijdragen die voor het jaar 1992 worden toegekend aan de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers.
Dit bedrag wordt toegewezen ten belope van 8 600 miljoen frank aan de Rijksdienst voor pensioenen en ten belope van 650 miljoen frank aan de algemene regeling van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen.
§ 2. De Minister van Sociale Zaken is ertoe gemachtigd het in § 1 bedoeld bedrag in schijven over te dragen volgens de kasbehoeften en binnen de perken van de beschikbare middelen van de betrokken sociale-zekerheidsinstellingen.
Art.3. § 1. Een bedrag van 1 650 miljoen frank wordt afgenomen van de opbrengst van de sociale-zekerheidsbijdragen die voor het jaar 1992 worden toegekend aan het Fonds voor arbeidsongevallen.
Dit bedrag wordt toegewezen aan de algemene regeling van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, teneinde het nadelig saldo over het jaar 1992 van deze sector gedeeltelijk te dekken.
§ 2. De Minister van Sociale Zaken is ertoe gemachtigd het in § 1 bedoeld bedrag in schijven over te dragen volgens de kasbehoeften en binnen de perken van de beschikbare middelen van de betrokken sociale-zekerheidsinstellingen.
Art.4. § 1. Een bedrag van 2 750 miljoen frank wordt afgenomen van de opbrengst van de sociale-zekerheidsbijdragen die voor het jaar 1992 worden toegekend aan het Fonds voor beroepsziekten.
Dit bedrag wordt toegewezen aan de algemene regeling van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, teneinde het nadelig saldo over het jaar 1992 van deze sector gedeeltelijk te dekken.
§ 2. De Minister van Sociale Zaken is ertoe gemachtigd het in § 1 bedoelde bedrag in schijven over te dragen volgens de kasbehoeften en binnen de perken van de beschikbare middelen van de betrokken sociale-zekerheidsinstellingen.
Art.5. <wijzigingsbepaling van art. 125,§1 van de W 1963-08-09/01>
Art.6. <wijzigingsbepaling van art. 36,§1 van de W 1981-06-29/02>
Art.7. <wijzigingsbepaling van art. 7,§2 van de W 1991-03-13/37>
Art.8. In afwijking van de bepalingen van artikel 121, eerste lid, 3° tot 8°, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wetten van 27 juni 1969, 9 juni 1970, 16 juli 1974 en 22 december 1977, van deze van artikel 26 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 528 van 31 maart 1987, van deze van artikel 32, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tot de zelfstandigen wordt verruimd, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 juni 1970 en 12 augustus 1985, van deze van artikel 73, eerste lid, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1985, en van deze van artikel 83 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, worden de Rijkstoelagen voor de jaren 1969 tot 1988 vastgesteld op de bedragen ingeschreven in de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg voor de voormelde jaren.
Art.9. In afwijking van de bepalingen van artikel 6 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de sociale zekerheid en de welvaartsvastheid in 1981, gewijzigd bij de wet van 22 januari 1985, wordt het saldo van de intrest van de gecumuleerde en nog niet gedelgde schuld van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, door deze instelling ten laste genomen.
Art.10. In afwijking van artikel 36 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij de wetten van 22 januari 1985, 29 december 1990 en 20 juli 1991, is het in het voordeel van de Rijksdienst voor sociale zekerheid nog te regulariseren bedrag met betrekking tot het jaar 1990 en vorige jaren, ten belope van 1 435,3 miljoen frank, door het Rijk niet meer verschuldigd.
HOOFDSTUK II. - Bepalingen inzake sociale-zekerheidsbijdragen van de werknemers.
Art.11. 1° <wijzigingsbepaling van art. 38,§2,4° van de W 1981-06-29/02>
2° <wijzigingsbepaling van art. 38,§3,2° van de W 1981-06-29/02>
Art.12. 1° <wijzigingsbepaling van art. 2,§2,4° van de B 1945-01-10/01>
2° <wijzigingsbepaling van art. 2,§3,4° van de B 1945-01-10/01>
3° <wijzigingsbepaling van art. 2,§7,3° van de B 1945-01-10/01>
Art.13. <wijzigingsbepaling van art. 3,§2,3° van de B 1945-02-07/01>
Art.14. 1° <Opheffingsbepaling van art. 38bis van de W 1981-06-29/02>
2° <Opheffingsbepaling van KB227 1983-12-09/30>
3° <Opheffingsbepaling van KB228 1983-12-09/31>
Art.15. <wijzigingsbepaling van art. 121,10°,L1 van de W 1963-08-09/01>
Art.16. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 juli 1992, met uitzondering van artikel 15 dat in werking treedt op de datum vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
HOOFDSTUK III. - Bepalingen betreffende de wet op de jaarlijkse vakantie.
Art.17. <W 1999-01-25/32, art. 59, 007; Inwerkingtreding : 16-02-1999> De personeelsleden van de gemeenten, de verenigingen van gemeenten en de instellingen ondergeschikt aan de gemeenten, andere dan de gesubsidieerde contractuele personeelsleden bedoeld in het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986 tot opzetting van een stelsel van de door de Staat gesubsidieerde contractuelen bij sommige plaatselijke besturen, die niet in vast verband benoemd zijn, worden onderworpen ofwel aan het stelsel van de jaarlijkse vakantie bedoeld in het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van 's lands algemeen bestuur ofwel aan het stelsel van de jaarlijkse vakantie bedoeld in titel III van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie der loonarbeiders. Het komt de gemeenteraad toe te bepalen welk stelsel van de jaarlijkse vakantie van toepassing is.
Art.18. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 1993.
HOOFDSTUK IV. - Algemene bepalingen betreffende ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Afdeling 1. - Bepalingen betreffende de budgetten en de begrotingsdoelstellingen.
Art.19. <wijzigingsbepaling van art. 34bis,§1 t/m §3 van de W 1963-08-09/01>
Afdeling 2. - Bepalingen betreffende de ambulante klinische biologie.
Art.20. <Wijzigingsbepaling van art. 34undecies van de W 1963-08-09/01>
Art.21. <invoeging van art. 34undecies bis, in de W 1963-08-09/01>
Art.22. § 1. De bepalingen van de §§ 1 tot 9 van artikel 34undecies bis, zoals ingevoegd bij artikel 21 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zijn van toepassing voor de verstrekkingen voor klinische biologie, het globaal budget, de uitgaven voor klinische biologie en de gefactureerde uitgaven voor klinische biologie van 1 april 1989 tot en met 31 december 1990.
§ 2. De bepalingen van §§ 10 tot 17 van artikel 34undecies bis, zoals ingevoegd bij artikel 21 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zijn van toepassing voor de verstrekkingen van klinische biologie, het globaal budget, de uitgaven voor klinische biologie, en de gefactureerde uitgaven voor klinische biologie vanaf 1 januari 1991.
Afdeling 3. - Bepalingen betreffende de wijzigingen van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen.
Art.23. <wijzigingsbepaling van art. 34duodecies van de W 1963-08-09/01>
Afdeling 4. - Bepalingen betreffende de verruiming van het systeem van globaal budget en van de forfaitaire betalingswijze tot alle geneeskundige verstrekkingen.
Art.24. <wijzigingsbepaling van afdeling 1undecies, bevattend artikel 34terdecies, van titel III van hoofdstuk IV van de W 1963-08-09/01>
Afdeling 5. - Bepalingen betreffende de verzekeringstegemoetkoming voor de geneeskundige verstrekkingen.
Art.25. <wijzigingsbepaling van art. 25 van de W 1963-08-09/01>
HOOFDSTUK V. - Bijzondere bepalingen inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Afdeling 1. - Bepalingen inzake farmaceutische produkten.
Art.26. <wijzigingsbepaling van art. 121,18° van de W 1963-08-09/01>
Art.27. <wijzigingsbepaling van art. 25,§2bis van de W 1963-08-09/01>
Art.28. <wijzigingsbepaling van art. 98 van de W 1963-08-09/01>
Afdeling 2. - Bepaling betreffende de terugvorderingen door de verzekeringsinstellingen.
Art.29. <wijzigingsbepaling van art. 125,§1bis van de W 1963-08-09/01>
Afdeling 3. - Bepaling betreffende de erkenningsvoorwaarden voor de paramedische medewerkers.
Art.30. <wijzigingsbepaling van art. 153,§2 van de W 1963-08-09/01>
Afdeling 4. - Financiering.
Art.31. <wijzigingsbepaling van art. 121,11°,L1 van de W 1963-08-09/01>
HOOFDSTUK VI. - Bepaling inzake de terugbetaling van een lening ten laste van de Staat.
Art.32. <wijzigingsbepaling van art. 83 van de W 1985-08-01/31>
HOOFDSTUK VII. - Bepalingen tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies.
Art.33. <wijzigingsbepaling van art. 4,§3,1° van het KB78 1967-11-10/08>
Art.34. <wijzigingsbepaling van art. 53 van het KB78 1967-11-10/08>
HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingen aan de ziekenhuiswet.
Art.35. <wijzigingsbepaling van art. 94 van de W 1987-08-07/32>
Art.36. <wijzigingsbepaling van art. 140,§3 van de W 1987-08-07/32>
HOOFDSTUK IX. - Diverse bepalingen.
Afdeling 1. - Ziekenfondsen en Landsbonden van Ziekenfondsen.
Art.37. <wijzigingsbepaling van art. 12 van de W 1990-08-06/35>
Art.38. <wijzigingsbepaling van art. 74bis van de W 1990-08-06/35>
Art.39. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 1 januari 1991.
Afdeling 2. - Gezinsbijslagen.
Art.40. <wijzigingsbepaling van art. 101,L3,7° van de W 1939-12-19/01>
Art.41. <wijzigingsbepaling van art. 101,L3 van de W 1939-12-19/01>
Art.42. <wijzigingsbepaling van art. 111 van de W 1939-12-19/01>
Art.43. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op een datum die door de Koning zal bepaald worden, met uitzondering van artikel 40 dat in werking treedt op 1 april 1990.
Afdeling 3. - Controlecommissie van medische overconsumptie.
Art.44. <wijzigingsbepaling van art. 79,L1,17° van de W 1963-08-09/01>
Art.45. <wijzigingsbepaling van art. 79bis,§1,L2 van de W 1963-08-09/01>
Art.46. <wijzigingsbepaling van art. 79ter,§4 van de W 1963-08-09/01>
Art.47. <wijzigingsbepaling van art. 79quater,§1,L1 van de W 1963-08-09/01>
Art.48. <wijzigingsbepaling van art. 79quinquies,§2,L1 van de W 1963-08-09/01>
Art.49. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 1 december 1990.
Afdeling 4. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid.
Art.50. <wijzigingsbepaling van art. 85,L1 van de W 1990-01-15/31>
TITEL II. - PENSIOENEN.
HOOFDSTUK I. - Begrotingsmaatregelen.
Afdeling 1. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor werknemers.
Art.51. In afwijking van artikel 26 van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, van de bepalingen van artikel 6, tweede en vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de wet van 2 juli 1976 tot wijziging van de wetten betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden en werknemers, en van de bepalingen van artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 95 van 28 september 1982 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers, worden de bedragen van de Rijkstoelagen bestemd voor de pensioenregeling voor werknemers, voor 1992, vervangen door een enig en vast bedrag van 44 497 miljoen frank.
Voor het jaar 1992 omvat het in het eerste lid bedoelde vast bedrag het saldo van 17,2 miljoen frank aan Rijkstoelagen dat voor voorgaande jaren niet werd opgenomen.
Afdeling 2. - Rijkstoelage aan de pensioenregeling voor zelfstandigen.
Art.52. <wijzigingsbepaling van art. 42,2° van het KB72 1967-11-10/04>
Art.53. In afwijking van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 6 februari 1976, wordt de Rijkstoelage bedoeld in artikel 42, 2°, van hetzelfde besluit, voor het jaar 1992 beperkt tot het bedrag van 22 156 miljoen frank.
Voor het jaar 1992 omvat het in het eerste lid bedoelde bedrag het saldo van 42,2 miljoen frank aan Rijkstoelagen dat voor voorafgaande jaren niet werd opgenomen.
HOOFDSTUK II. - Maatregelen betreffende de pensioenregeling voor werknemers.
Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
Art.54. <wijzigingsbepaling van art. 39 van het KB50 1967-10-24/01>
Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood.
Art.55. <wijzigingsbepaling van art. 11 van de W 1971-05-28/02>
Art.56. 1° <wijzigingsbepaling van de artikelen 2, 7, 8, 10 en 12 van de W 1971-05-28/02>
2° <wijzigingsbepaling van art. 8,§1,3° van de W 1971-05-28/02>
Afdeling 3. - Bijzondere bijdrage.
Art.57. <wijzigingsbepaling van art. 38,§3ter,L1 van de W 1981-06-29/02>
Art.58. <wijzigingsbepaling van art. 2,§3ter van de B 1945-01-10/01>
Art.59. <wijzigingsbepaling van art. 3,§3ter van de B 1945-02-07/01>
Art.60. De bijzondere bijdrage, bedoeld in artikel 275 van de programmawet van 22 december 1989, wordt met ingang van 1 juli 1992 op 8,86 pct. gebracht.
Art.61. De artikelen 57, 58 en 59 treden in werking op 1 juli 1992.
Afdeling 4. - Herwaardering van de onroerende goederen van het bij de Rijksdienst voor pensioenen ingerichte kapitalisatiestelsel.
Art.62. § 1. De meerwaarde voortvloeiend uit de herwaardering op 31 december 1991 van de onroerende goederen die zijn opgenomen ten titel van wiskundige reserves in het kapitalisatiestelsel, ingericht bij de Rijksdienst voor pensioenen krachtens de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1980, de herstelwet van 10 februari 1981, het koninklijk besluit nr. 415 van 16 juli 1986 en de programmawet van 30 december 1988, wordt aan het beheer van het repartitiestelsel bij voornoemde Rijksdienst overgedragen.
§ 2. De Koning bepaalt :
1° het bedrag van de in § 1 bedoelde meerwaarde;
2° de termijnen waarbinnen de in § 1 bedoelde overdracht geheel of gedeeltelijk dient te worden uitgevoerd.
Art.63. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 31 december 1991.
Afdeling 5. - Opheffing van het afzonderlijk beheer, ingericht bij de Rijksdienst voor pensioenen, betreffende de van de Verzekeringsinstelling tegen invaliditeit te Malmedy en de Verzekeringsinstelling der private bedienden te Malmedy overgenomen bevoegdheden en taken.
Art.64. <wijzigingsbepaling van art. 37,L1 van het KB50 1967-10-24/01>
Art.65. <Opheffingsbepaling van art. 37bis van het KB50 1967-10-24/01>
Art.66. <Opheffingsbepaling van art. 41bis,L2 en L3 van het KB50 1967-10-24/01>
Art.67. De vordering van 12 604 frank in het raam van het Belgisch-Duits Verdrag van Aken van 9 juli 1920 enerzijds, en de schuld van 3 273 608 frank in het raam van de begrotingswetten van 3 december 1934 en 6 februari 1951 anderzijds, die sedert 31 december 1973 onveranderd deel uitmaken van respectievelijk de activa en de passiva van het bij deze wet beoogd beheer, vervallen respectievelijk ten laste en ten gunste van het beheer van de pensioenregeling voor werknemers.
Art.68. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 1 januari 1993.
HOOFDSTUK III. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen.
Art.69. <wijzigingsbepaling van art. 30bis,L3 van het KB72 1967-11-10/04>
TITEL III. - MIDDENSTAND EN SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN.
HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art.70. <wijzigingsbepaling van art. 11 van het KB38 1967-07-27/01>
Art.71. <wijzigingsbepaling van art. 12 van het KB38 1967-07-27/01>
Art.72. <wijzigingsbepaling van art. 13,§1 van het KB38 1967-07-27/01>
Art.73. <wijzigingsbepaling van art. 14,§2 van het KB38 1967-07-27/01>
Art.74. De artikelen 70, 2° en 3°, 71, 72 en 73 van dit hoofdstuk treden in werking op 1 juli 1992.
HOOFDSTUK II. - Wijziging aan de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen.
Art.75. In afwijking van artikel 6, § 1, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, wordt de Rijkstoelage voor het begrotingsjaar 1992 vastgesteld op 4 983,1 miljoen frank.
HOOFDSTUK III. - Invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de vennootschappen bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art.76. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder :
1° vennootschap : de aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-verblijfhouders onderworpen vennootschappen;
2° sociaal statuut der zelfstandigen : het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art.77. § 1. De vennootschappen zijn ertoe gehouden binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk of ten laatste drie maanden na hun oprichting, of binnen drie maanden na het feit dat hen onderwerpt aan de belasting der niet-verblijfhouders, aan te sluiten bij een vrije sociale verzekeringskas, opgericht in uitvoering van artikel 20, § 1, van het (in artikel 76, 2°), bedoeld koninklijk besluit nr. 38 of bij de Nationale Hulpkas bedoeld in artikel 20, § 3, van hetzelfde besluit. <W 1993-08-06/30, art. 47, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1992>
§ 2. De vennootschappen die niet aan in § 1 van dit artikel voorziene verplichting voldoen worden ambtshalve aangesloten bij de Nationale Hulpkas.
Art.78. De vennootschappen zijn een eenmalige bijdrage van 7 000 frank verschuldigd bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
Deze bijdrage moet worden vereffend op het ogenblik van de aansluiting bedoeld (in artikel 77) en uiterlijk op 31 december 1992. <W 1993-08-06/30, art. 48, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1992>
Art. 78bis. <Ingevoegd bij W 1999-01-25/32, art. 201; Inwerkingtreding : 16-02-1999> § 1. De vennootschappen, die door middel van een attest afgeleverd door de Administratie der Directe belastingen, kunnen bewijzen dat zij in 1992 geen enkele handels- of burgerrechtelijke activiteit hebben uitgeoefend, zijn de eenmalige bijdrage niet verschuldigd.
§ 2. De Administratie der directe belastingen is ertoe gehouden, zonder aanrekening van kosten, iedere belanghebbende de nodige inlichtingen en attesten te verstrekken voor de toepassing van dit hoofdstuk.
Art.79.De Koning bepaalt :
1° de betalings- en aansluitingsmodaliteiten;
2° (onder welke voorwaarden de bijdrage verhoogd wordt wanneer de vennootschappen de door of krachtens dit hoofdstuk opgelegde verplichtingen niet of met vertraging nakomen, met dien verstande dat deze verhogingen een totaal bedrag van 18 000 frank niet mogen overschrijden;) <W 1995-12-20/32, art. 106; 004; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
3° de werkingskosten evenals de kosten verbonden aan de inning en de invordering van de (in artikel 78) bedoelde bijdrage; <W 1993-08-06/30, art. 49, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1992>
4° in welke gevallen de vennootschappen, die zich in een toestand van vereffening, faillissement of [1 gerechtelijke reorganisatie]1 bevinden, kunnen worden vrijgesteld van de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk.
(5° de gevallen waarin de toepassing van de verhogingen bedoeld onder 2° kan woren verzaakt.) <W 1995-12-20/32, art. 107; 004; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
----------
(1)<KB 2010-12-19/15, art. 16, 017; Inwerkingtreding : 03-02-2011>
Art.80. § 1. De inningsorganismen zijn belast met de invordering van de bijdrage, zonodig langs gerechtelijke weg.
§ 2. De invordering van de in dit hoofdstuk voorziene bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor ze verschuldigd is.
De verjaring wordt gestuit :
1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
2° met een aangetekende brief waarbij het organisme dat belast is met de invordering de verschuldigde bijdrage opeist.
§ 3. De vordering tot terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de onverschuldigde bijdrage werd betaald.
De verjaring wordt gestuit :
1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
2° met een aangetekende brief door de betrokkene gericht aan het organisme dat de bijdrage heeft geïnd en waarbij hij de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdrage opeist.
Art.81. De vennoten of bestuurders of zaakvoerders zijn samen met de vennootschap hoofdelijk gehouden tot de betaling van de door deze laatste verschuldigde bijdrage.
Art.82. (Opgeheven) <KB 1996-11-18/37, art. 17, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
Art.83. De in dit hoofdstuk bedoelde bijdrage is, wat de inkomstenbelastingen aangaat van dezelfde aard als de bijdragen die verschuldigd zijn ter uitvoering van de sociale wetgeving.
Art.84. <wijzigingsbepaling van art. 20,§1,L4 van het KB38 1967-07-27/01>
Art.85. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 juli 1992 en houden op uitwerking te hebben op 31 december 1992.
(De bepalingen van dit hoofdstuk blijven evenwel van kracht wat de invordering van de bijdragen betreft.) <W 1992-12-30/40, art. 105, 002; Inwerkingtreding : 01-07-1992>
HOOFDSTUK IV. - Diverse bepalingen.
Art.86. <wijzigingsbepaling van art. 17,L3 van het KB38 1967-07-27/01>
Art.87. § 1. 1° <Opheffingsbepaling van art. 63 van de W 1991-07-20/31>
2° <Opheffingsbepaling van het KB290 1984-03-31/42>
3° <Opheffingsbepaling van het KB291 1984-03-31/43>
§ 2. Het koninklijk besluit, bedoeld in § 1, 2°, blijft uitwerking hebben wat betreft de bijdragen met betrekking tot de periode gelegen vóór 1 juli 1992, teneinde de invordering ervan mogelijk te maken.
§ 3. Het koninklijk besluit, bedoeld in § 1, 3°, blijft uitwerking hebben wat betreft de gezinsbijslag met betrekking tot de periode gelegen vóór 1 juli 1992, teneinde de nodige inhoudingen mogelijk te maken.
Art.88. De artikelen 86 en 87 treden in werking op 1 juli 1992.
TITEL IV. - TEWERKSTELLING EN ARBEID.
HOOFDSTUK I. - Tijdelijke werkloosheid.
Afdeling 1. - Eénmalige werkgeversbijdrage.
Art.89. De bijdragevoet, bepaald in artikel 38, § 3, 3°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt vastgesteld op 2,15 pct. voor het derde kwartaal 1992.
Art.90. De bepaling van deze afdeling treedt in werking op 1 juli 1992.
Afdeling 2. - Opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. (Opgeheven)
Art.91. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Art.92. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Art.93. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Art.94. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Art.95. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Art.96. (Opgeheven) <W 2002-06-26/55, art. 88, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2007>
Afdeling 3. - Wijzigingen van de artikelen 49, 50 en 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art.97. 1° <wijzigingsbepaling van art. 49,L4 van de W 1978-07-03/01>
2° <wijzigingsbepaling van art. 49,L5 van de W 1978-07-03/01>
Art.98. <wijzigingsbepaling van art. 50 van de W 1978-07-03/01>
Art.99. 1° <wijzigingsbepaling van art. 51,§1 van de W 1978-07-03/01>
2° <wijzigingsbepaling van art. 51,§1 van de W 1978-07-03/01>
3° <wijzigingsbepaling van art. 51,§3,L2 van de W 1978-07-03/01>
4° <wijzigingsbepaling van art. 51,§3ter van de W 1978-07-03/01>
Art.100. <invoeging van art. 131bis in de W 1978-07-03/01>
Afdeling 4. - Wijziging van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Art.101. <wijzigingsbepaling van art. 7,§1 van de B 1944-12-28/01>
Afdeling 5. - Slotbepaling.
Art.102. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad, de bepalingen van dit hoofdstuk geheel of gedeeltelijk vervangen door een regeling die globaal een evenwaardig effect heeft op de ontwikkeling van de uitgaven bedoeld in dit hoofdstuk.
HOOFDSTUK II. - Invoering van een hoofdelijke werkgeversbijdrage voor de tewerkstelling van onvrijwillig deeltijdse werknemers.
Art.103. § 1. Een bijzondere werkgeversbijdrage wordt uit hoofde van de tewerkstelling van onvrijwillig deeltijdse werknemers ingevoerd. Het bedrag van deze bijdrage wordt bepaald door de Koning zonder dat dit meer mag bedragen dan het forfaitair bedrag van 3 000 frank per trimester per onvrijwillig deeltijds tewerkgestelde werknemer. Hij kan deze bijdrage moduleren naargelang van het aantal werknemers dat door de werkgever wordt tewerkgesteld.
§ 2. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de categorieën van werknemers waarvoor de werkgever niet gehouden is tot de betaling van deze bijdrage.
Art.104. De bijzondere bijdrage bedoeld in artikel 103 wordt betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid met het oog op de financiering van het stelsel van de werkloosheid.
De Koning bepaalt de nadere regelen voor de betaling van de bijzondere bijdrage bedoeld in artikel 103.
Art.105. De bijzondere bijdrage, bedoeld in artikel 103, wordt gelijkgesteld met sociale-zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en de invordering van de bijdragen.
Art.106. <Opheffingsbepaling van artikelen 137 tot 140 van de W 1990-12-29/30>
Art.107. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 juli 1992.
HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970.
Art.108. <wijzigingsbepaling van art. 6,1°,L1 van de W 1970-06-03/02>
HOOFDSTUK IV. - Bestrijding van de sociale fraude.
Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen.
Art.109. <wijzigingsbepaling van art. 15,L4 van de W 1965-04-08/01>
Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
Art.110. <wijzigingsbepaling van art. 5,§1 van de W 1965-04-12/04>
Afdeling 3. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten wat de individuele fiche betreft.
Art.111. <wijzigingsbepaling van art. 4,§3 van het KB5 1978-10-23/01>
Afdeling 4. - Bepalingen betreffende de aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid te betalen vergoeding, ingevoerd door de wetten van 6 juli 1989 en 22 december 1989.
Art.112. <Wijzigingsbepaling van art. 11bis van het KB5 1978-10-23/01>
Art.113. <Wijzigingsbepaling van art. 12bis van het KB5 1978-10-23/01>
Art.114. <Wijzigingsbepaling van art. 172,L2 van de W 1989-12-22/31>
Art.115. <wijzigingsbepaling van art. 174,L2 van de W 1989-12-22/31>
Art.116. <wijzigingsbepaling van art. 12bis,§1 van de W 1971-06-30/01>
Art.117. De bepalingen van deze afdeling treden in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
TITEL V. - MAATREGELEN BETREFFENDE DE PENSIOENEN IN DE OVERHEIDSSECTOR.
HOOFDSTUK I. - Uitvoering van het akkoord van sociale programmatie - Gewaarborgde minimumpensioenbedragen.
Afdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art.118.§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing :
1° op de personen die onderworpen zijn aan een stelsel inzake rustpensioenen waarvan de last gedragen wordt door :
a) de Openbare Schatkist;
b) de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, van toepassing is;
c) de Regie der posterijen;
d) de Regie voor maritiem transport;
e) de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden van toepassing is;
f) de plaatselijke overheidsdiensten die inzake pensioenen bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten aangesloten zijn;
(g) het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie;) <W 2002-05-06/31, art. 35, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
[1 g) het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO]1
2° op de begunstigden van een pensioen van langstlevende echtgenoot ten laste van de Openbare Schatkist [1 van het fonds voor de pensioenen van de federale politie of het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO]1;
3° op de begunstigden van een wachtgeld waarvoor wettelijke of reglementaire beschikkingen bepalen dat dit ten minste gelijk moet zijn aan het bedrag van het pensioen.
§ 2. Worden evenwel niet bedoeld door dit hoofdstuk, de personen die het genot hebben van :
1° een in § 1 bedoeld rust- of overlevingspensioen of wachtgeld toegekend uit hoofde van de uitoefening van een bijambt;
2° een onmiddellijk pensioen zoals voorgeschreven door artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wanneer, afgezien van de bonificaties wegens genoten onderwijs en de andere perioden die als diensten worden meegerekend voor de vaststelling van de wedde, het totaal van de pensioenaanspraakverlenende diensten minder dan twintig jaar bedraagt;
3° een uitgesteld pensioen, zoals bepaald in artikel 46 van voormelde wet van 15 mei 1984;
4° een uitgesteld pensioen dat is toegekend met toepassing van de artikelen 55 tot 62 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen;
5° een overlevingspensioen in de hoedanigheid van langstlevende echtgenoot van een gerechtigde op een in 2°, 3° of 4° bedoeld pensioen of in de hoedanigheid van langstlevende echtgenoot van een persoon die niet in dienstactiviteit overleden is en die aanspraak had kunnen maken op de toekenning van een dergelijk pensioen;
6° een rustpensioen in de hoedanigheid van gewezen pleitbezorger;
7° een rust- of invaliditeitspensioen in de hoedanigheid van gewezen lid van het beroepspersoneel van de kaders in Afrika.
----------
(1)<W 2011-10-24/01, art. 51, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
Afdeling 2. - Definities.
Art.119. § 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet onder " bijambt " worden verstaan :
1° het ambt dat aanleiding geeft of zou geven tot de toekenning van een pensioen, vastgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector, voor diensten met onvolledige opdracht en voor hetwelk de in artikel 2, § 1, eerste lid, c), van dit besluit bedoelde verhouding kleiner is dan 5/10;
2° het ambt dat aanleiding heeft gegeven tot de toekenning van een pensioen dat niet werd vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 en dat gedurende de laatste vijf jaar van de loopbaan diensten met onvolledige opdracht heeft omvat waarvan het gemiddelde lager is dan 5/10 van dezelfde diensten met volledige opdracht.
§ 2. Onder " alleenstaande gepensioneerde " moet worden verstaan de ongehuwde, de uit de echt gescheiden of de van tafel en bed gescheiden gepensioneerde van het mannelijk of vrouwelijk geslacht, evenals de gepensioneerde die weduwnaar of weduwe is.
§ 3. Onder " gewaarborgd minimumbedrag " moet worden verstaan het minimumpensioenbedrag waarop een persoon aanspraak kan maken met toepassing van dit hoofdstuk.
Onder " supplement " moet worden verstaan het bedrag dat bij het nominale pensioenbedrag wordt gevoegd om het gewaarborgd minimumbedrag te bereiken.
§ 4. Onder " gewaarborgde bezoldiging " moet worden verstaan de bezoldiging bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende toekenning van een gewaarborgde bezoldiging aan sommige personeelsleden van de ministeries, die wordt toegekend aan de personeelsleden die, wat betreft de sociale zekerheid, enkel onderworpen zijn aan de regeling inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector geneeskundige verzorging.
Art.119 TOEKOMSTIG RECHT. § 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet onder " bijambt " worden verstaan :
1° het ambt dat aanleiding geeft of zou geven tot de toekenning van een pensioen, vastgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector, voor diensten met onvolledige opdracht en voor hetwelk de in artikel 2, § 1, eerste lid, c), van dit besluit bedoelde verhouding kleiner is dan 5/10;
2° het ambt dat aanleiding heeft gegeven tot de toekenning van een pensioen dat niet werd vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 en dat gedurende de laatste vijf jaar van de loopbaan diensten met onvolledige opdracht heeft omvat waarvan het gemiddelde lager is dan 5/10 van dezelfde diensten met volledige opdracht.
§ 2. Onder " alleenstaande gepensioneerde " moet worden verstaan de ongehuwde, de uit de echt gescheiden of de van tafel en bed gescheiden gepensioneerde van het mannelijk of vrouwelijk geslacht, evenals de gepensioneerde die weduwnaar of weduwe is.
§ 3. Onder " gewaarborgd minimumbedrag " moet worden verstaan het minimumpensioenbedrag waarop een persoon aanspraak kan maken met toepassing van dit hoofdstuk.
Onder " supplement " moet worden verstaan het bedrag dat bij het nominale pensioenbedrag wordt gevoegd om het gewaarborgd minimumbedrag te bereiken.
§ 4. Onder " gewaarborgde bezoldiging " moet worden verstaan de bezoldiging bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende toekenning van een gewaarborgde bezoldiging aan sommige personeelsleden van de ministeries, die wordt toegekend aan de personeelsleden die, wat betreft de sociale zekerheid, enkel onderworpen zijn aan de regeling inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector geneeskundige verzorging.
[1 § 5. Onder "werkelijk gepresteerde diensten" moet worden verstaan:
- de perioden van werkelijk gepresteerde diensten;
- de perioden van verlof of afwezigheid met behoud van de volledige bezoldiging;
- de perioden van loopbaanonderbreking met toekenning van een onderbrekingsuitkering ten laste van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of een andere federale instelling:
a) teneinde palliatieve zorg te verstrekken;
b) voor ouderschapsverlof;
c) voor het bijstaan of verzorgen van een gezinslid of een familielid tot in de tweede graad dat lijdt aan een ernstige ziekte;
d) voor mantelzorg;
- de perioden bedoeld in de artikelen 5 en 6 van het besluit van de Vlaamse regering van 26 juli 2016 tot toekenning van onder-brekingsuitkeringen voor zorgkrediet;
- de perioden:
a) van preventieve werkverwijdering om gezondheidsredenen;
b) van omgezette moederschapsrust;
c) van geboorteverlof;
d) van adoptieverlof;
e) van pleegouderverlof;
f) van borstvoedingsverlof;
g) van ziekteverlof vóór de uitputting van het ziektekapitaal;
h) van verminderde prestaties wegens medische redenen.
De duur van de in het eerste lid bedoelde diensten wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht.
Onder "werkelijk gepresteerde diensten" moet eveneens worden verstaan:
- de daadwerkelijk gepresteerde voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 2, 10°, a) en b), van de wet van 25 april 2024 houdende de hervorming van de pensioenen, omgezet in maanden;
- de met daadwerkelijk gepresteerde voltijdse dagequivalenten gelijkgestelde perioden bedoeld in artikel 3, § 5, derde lid en zevende lid, van de wet van 25 april 2024 houdende de hervorming van de pensioenen, omgezet in maanden.]1 ----------
(1)<W 2024-04-25/11, art. 10, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2025>
Afdeling 3. - Minimumbedragen van de rustpensioenen.
Onderafdeling 1. - Rustpensioenen wegens leeftijd of anciënniteit.
Art.120.Voor de personen op rust gesteld wegens hun leeftijd of anciënniteit en die de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt, wordt het gewaarborgd minimumbedrag vastgesteld op :
- [2 9.767,00 EUR]2 per jaar voor een alleenstaande gepensioneerde; <KB 2003-06-04/42, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 01-04-2003>
- [2 12.209,00 EUR]2 per jaar voor een gehuwde gepensioneerde. <KB 2003-06-04/42, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 01-04-2003>
(NOTA : op 1er april 2009, de bedragen "9.413,00 EUR" et "11.766,00 EUR" respectievelijk vervangen door de bedragen 9.601,00 EUR " en " 12.001,00 EUR; zie KB 2009-09-27/21, art. 1, 016; En vigueur : 01-04-2009>
(NOTA: de bedragen "9.601,00 EUR" en "12.001,00 EUR" respectievelijk vervangen:
- op 1 januari 2021, door de bedragen "9.767,00 EUR" en "12.209,00 EUR";
- op 1 januari 2022, door de bedragen "9.936,00 EUR" en "12.420,00 EUR";
- op 1 januari 2023, door de bedragen "10.108,00 EUR" en "12.635,00 EUR";
- op 1 januari 2024, door de bedragen "10.283,00 EUR" en "12.853,00 EUR". <KB 2020-12-20/13, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021> )
----------
(1)<KB 2009-09-27/21, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-10-2008>
(2)<KB 2020-12-20/13, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Art.120 TOEKOMSTIG RECHT. Voor de personen op rust gesteld wegens hun leeftijd of anciënniteit [3 , die de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt en 189 maanden werkelijk gepresteerde diensten kunnen bewijzen,]3 wordt het gewaarborgd minimumbedrag vastgesteld op :
- [2 9.767,00 EUR]2 per jaar voor een alleenstaande gepensioneerde; <KB 2003-06-04/42, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 01-04-2003>
- [2 12.209,00 EUR]2 per jaar voor een gehuwde gepensioneerde. <KB 2003-06-04/42, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 01-04-2003>
(NOTA : op 1er april 2009, de bedragen "9.413,00 EUR" et "11.766,00 EUR" respectievelijk vervangen door de bedragen 9.601,00 EUR " en " 12.001,00 EUR; zie KB 2009-09-27/21, art. 1, 016; En vigueur : 01-04-2009>
(NOTA: de bedragen "9.601,00 EUR" en "12.001,00 EUR" respectievelijk vervangen:
- op 1 januari 2021, door de bedragen "9.767,00 EUR" en "12.209,00 EUR";
- op 1 januari 2022, door de bedragen "9.936,00 EUR" en "12.420,00 EUR";
- op 1 januari 2023, door de bedragen "10.108,00 EUR" en "12.635,00 EUR";
- op 1 januari 2024, door de bedragen "10.283,00 EUR" en "12.853,00 EUR". <KB 2020-12-20/13, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021> )
[3 Indien de loopbaan perioden bevat tijdens welke de betrokkene om gezondheidsredenen geen werkelijk gepresteerde diensten kan bewijzen, dan wordt een lager aantal dan het in het eerste lid bedoelde aantal van 189 maanden werkelijk gepresteerde diensten vereist. Het aantal maanden werkelijk gepresteerde diensten wordt vastgesteld in functie van de loopbaan:
1° indien de loopbaan meer dan 60 maar minder dan 360 maanden bevat tijdens welke betrokkene om gezondheidsredenen geen werkelijk gepresteerde diensten kan bewijzen, is de vermindering gelijk aan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat, bekomen door het product van 100/312 met het verschil tussen het aantal maanden tijdens welke betrokkene om gezondheidsredenen geen werkelijk gepresteerde diensten kan bewijzen en 60 maanden;
2° indien de loopbaan minstens 360 maanden bevat tijdens welke betrokkene om gezondheidsredenen geen werkelijk gepresteerde diensten kan bewijzen, is het vereiste aantal maanden werkelijk gepresteerde diensten gelijk aan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat, bekomen door het verschil tussen 540 maanden en het aantal maanden tijdens welke betrokkene om gezondheidsredenen geen werkelijk gepresteerde diensten kan bewijzen te vermenigvuldigen met het product van 250/312 met 30/45.
Voor de vaststelling van de perioden tijdens welke betrokkene om gezondheidsredenen geen werkelijk gepresteerde diensten kan bewijzen, moet eveneens rekening gehouden worden met de perioden bedoeld in artikel 3, § 4, vierde lid, 1° tot en met 4°, van de wet van 25 april 2024 houdende de hervorming van de pensioenen, omgezet in maanden.]3
(1)<KB 2009-09-27/21, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-10-2008>
(2)<KB 2020-12-20/13, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
(3)<W 2024-04-25/11, art. 11, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2025>
Onderafdeling 2. - Rustpensioenen wegens lichamelijke ongeschiktheid.
Art.121.§ 1. Voor de personen gepensioneerd wegens lichamelijke ongeschiktheid, of ambtshalve gepensioneerd overeenkomstig artikel 83 van voormelde wet van 5 augustus 1978, wordt het gewaarborgd minimumbedrag vastgesteld op :
1° 50 pct. van de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan met uitsluiting van de elementen van de bezoldiging die niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het rustpensioen, voor een alleenstaande gepensioneerde;
2° 62,5 pct. van deze gemiddelde wedde voor een gehuwde gepensioneerde.
§ 2. (De verhogingen van het oorspronkelijk nominale bedrag van het pensioen die toegekend worden met toepassing van artikel 12, § 9, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, brengen een proportionele verhoging met zich mee van de in § 1 bedoelde gemiddelde wedde.) <W 2007-04-25/52, art. 57, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
§ 3. Indien de in § 1 bedoelde gemiddelde wedde lager is dan [2 19.534,00 EUR]2, wordt ze op dit bedrag gebracht.
(Indien de in § 1 bedoelde gemiddelde wedde hoger is dan [2 19.534,00 EUR]2 en de totale duur van de voor de berekening van het pensioen in aanmerking komende diensten, afgezien van de bonificaties wegens genoten onderwijs of andere perioden die als diensten worden meegerekend voor de vaststelling van de wedde, maar vermeerderd met de periode begrepen tussen de ingangsdatum van het pensioen en de eerste dag van de maand die volgt op de 65ste verjaardag, minder bedraagt dan 20 jaar, wordt voormelde wedde beperkt tot dat bedrag.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt de duur van de in aanmerking komende diensten vastgesteld zonder rekening te houden met de tijdsinkorting bepaald in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht.) <W 2003-02-03/41, art. 29, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
§ 4. Het gewaarborgde minimumbedrag wegens lichamelijke ongeschiktheid mag noch 75 pct. overschrijden van de maximumwedde van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad waarvan de betrokkene titularis was voor zijn opruststelling, noch 100 pct. van de gewaarborgde bezoldiging wanneer het gaat om een alleenstaande gepensioneerde of 125 pct. van deze bezoldiging wanneer het gaat om een gehuwde gepensioneerde.
(NOTA : op 1er april 2009, het bedrag "18.826,00 EUR" is vervangen door het bedrag 19.202,00 EUR; zie KB 2009-09-27/21, art. 2, 016; En vigueur : 01-04-2009> )
(NOTA: het bedrag "19.202,00 EUR" telkens vervangen :
- op 1 januari 2021, door het bedrag "19.534,00 EUR";
- op 1 januari 2022, door het bedrag "19.872,00 EUR";
- op 1 januari 2023, door het bedrag "20.216,00 EUR";
- op 1 januari 2024, door het bedrag "20.565,00 EUR".<KB 2020-12-20/13, art. 2, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021> )
----------
(1)<KB 2009-09-27/21, art. 2, 016; Inwerkingtreding : 01-10-2008>
(2)<KB 2020-12-20/13, art. 2, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Afdeling 4. - Minimumbedragen van de overlevingspensioenen.
Art.122.Voor de langstlevende echtgenoten die recht hebben op een overlevingspensioen, wordt het gewaarborgd minimumbedrag vastgesteld op [2 8.781,00 EUR]2 per jaar. <KB 2003-06-04/42, art. 3, 013; Inwerkingtreding : 01-04-2003>
Dit artikel is niet van toepassing op het tijdelijk pensioen bedoeld in artikel 2, § 2, van voormelde wet van 15 mei 1984.
(NOTA : op 1er april 2009, het bedrag "
(NOTA : op 1er april 2009, het bedrag "8.2605,00 EUR" vervangen door het bedrag 8.369,00 EUR; zie KB 2009-09-27/21, art. 3, 016; En vigueur : 01-04-2009> )
(NOTA : het bedrag "8.369,00 EUR" vervangen:
- op 1 januari 2021, door het bedrag "8.781,00 EUR";
- op 1 januari 2022, door het bedrag "9.213,00 EUR";
- op 1 januari 2023, door het bedrag "9.666,00 EUR";
- op 1 januari 2024, door het bedrag "10.143,00 EUR". <KB 2020-12-20/13, art. 3, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021> )
----------
(1)<KB 2009-09-27/21, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-10-2008>
(2)<KB 2020-12-20/13, art. 3, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Afdeling 5. - Gemeenschappelijke bepalingen.
Art.123. De uitbetaling van het uit de toepassing van de artikelen 120 en 121 voortvloeiende supplement wordt stopgezet tijdens de kalenderjaren gedurende welke de gepensioneerde om het even welke winstgevende activiteit uitoefent die hem een jaarlijks brutoinkomen oplevert dat gelijk is aan of hoger is dan (607,59 EUR). <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art.124.Het uit de toepassing van artikel 122 voortvloeiende supplement wordt (...) geschorst tijdens de perioden gedurende welke het overlevingspensioen wordt verminderd of geschorst (krachtens de bepalingen [1 van titel 8, hoofdstuk 1 van de programmawet van 28 juni 2013]1). <W 1992-12-30/40, art. 80, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1993 + W 1994-04-05/34, art. 21, Inwerkingtreding : 01-01-1994> <W 2003-02-03/41, art. 30, 012; Inwerkingtreding : 01-01-1994>
----------
(1)<W 2024-04-25/11, art. 12, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
Art.125. § 1. Indien de rechthebbende op een gewaarborgd minimumbedrag andere rustpensioenen of ouderdomsrenten, respectievelijk overlevingspensioenen of -renten, of als zodanig geldende voordelen geniet ten laste van een pensioenregeling vastgesteld krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving, worden deze pensioenen, renten en voordelen afgetrokken van het supplement.
Van dit supplement worden ook afgetrokken, de renten, vergoedingen of toelagen toegekend aan de betrokkene krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving tot herstel van de schade voortvloeiend uit een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar of van het werk of een beroepsziekte, alsook de vergoedingspensioenen van vredestijd toegekend aan de betrokkene.
(Van het supplement worden ook afgetrokken, de primaire ongeschiktheidsuitkeringen, de invaliditeitsuitkeringen, de werkloosheidsvergoedingen of de voordelen van dezelfde aard toegekend aan de betrokkene krachtens een buitenlandse wetgeving.) <W 2003-02-03/41, art. 31, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
§ 2. Wanneer het gaat om een gehuwde gepensioneerde, worden eveneens van het supplement afgetrokken :
1° de aan zijn echtgenoot door de uitoefening van een beroepsactiviteit toekomende inkomsten;
2° de hierna opgesomde voordelen die zijn echtgenoot geniet :
a) rustpensioenen of ouderdomsrenten, respectievelijk overlevingspensioenen of -renten, of als zodanig geldende voordelen ten laste van een pensioenregeling vastgesteld krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving;
b) primaire ongeschiktheidsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of werkloosheidsvergoedingen toegekend krachtens de Belgische wetgeving of voordelen van dezelfde aard toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving;
c) renten, vergoedingen of toelagen toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving tot herstel van de schade voortvloeiend uit een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar of van het werk of een beroepsziekte;
d) vergoedingspensioenen van vredestijd.
§ 3. Indien een pensioen of rente bedoeld in de §§ 1 of 2 geheel of gedeeltelijk in de vorm van een kapitaal werd uitgekeerd, wordt, voor de toepassing van dit artikel en van artikel 126, rekening gehouden met de fictieve rente overeenstemmend met het vereffend kapitaal.
§ 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de voordelen van dezelfde aard als deze bedoeld in de §§ 1 en 2 en die toegekend werden door een instelling van internationaal publiek recht, gelijkgesteld met voordelen ten laste van een pensioenregeling vastgesteld krachtens een buitenlandse wetgeving.
Art.126. § 1. Voor de in artikel 125, § 2, 1°, bedoelde vermindering wordt rekening gehouden met het jaarlijks inkomen.
Onder jaarlijks inkomen moet worden verstaan het werkelijk door de werkgever betaalde of toegekende bruto-inkomen, verminderd met de verplichte inhoudingen gedaan ter uitvoering van de sociale wetgeving of van een ermede gelijkgesteld wettelijk of reglementair statuut alsook met de forfaitaire beroepskosten die op fiscaal vlak aftrekbaar zijn. Indien het gaat om een beroepsactiviteit uitgeoefend als zelfstandige, is het jaarlijks inkomen datgene dat dient als basis voor de berekening van de voor het lopende jaar verschuldigde sociale bijdragen, verminderd met deze bijdragen.
In geval van regularisatie van voorlopig betaalde bijdragen door een zelfstandige, wordt de in artikel 125, § 2, 1°, bedoelde vermindering herzien, rekening houdend met de voor de definitieve berekening van de sociale bijdragen weerhouden inkomsten.
§ 2. De in artikel 125, § 1, tweede lid, en § 2, 2°, c) en d), bedoelde voordelen komen slechts voor de helft van hun bedrag in aanmerking.
(De in artikel 125, § 1, derde lid, bedoelde voordelen komen slechts voor 80 % van hun bedrag in aanmerking.) <W 2003-02-03/41, art. 32, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
§ 3. Voor de toepassing van artikel 125, § 2, worden de door die bepaling bedoelde inkomsten en voordelen voorafgaandelijk verminderd ten belope van een bedrag gelijk aan 50 pct. van die inkomsten en voordelen, zonder dat dit laatste bedrag (205,00 EUR) per maand mag overschrijden. <KB 2007-07-19/35, art. 3, 015; Inwerkingtreding : 01-10-2006>
(Als artikel 130, tweede lid, wordt toegepast, wordt de in het eerste lid bepaalde vrijstelling evenwel niet toegepast op het gedeelte van het pensioen van de echtgenoot dat overeenkomt met het met toepassing van artikel 127 toegekende basisminimumsupplement, dat in aanmerking wordt genomen nadat de in artikel 125, § 1, bedoelde verminderingen erop werden toegepast.) <W 2003-02-03/41, art. 32, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Voor de toepassing van het eerste lid wordt het in artikel 125, § 2, 1°, bedoelde inkomen in aanmerking genomen ten belope van één twaalfde van zijn bedrag.
§ 4. (...) <W 2003-02-03/41, art. 85, 15°, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.127. Het totaal van de in toepassing van artikel 125, § 2, uitgevoerde verminderingen wordt beperkt tot het verschil tussen het gewaarborgd minimumpensioenbedrag en 40 pct. van de gewaarborgde bezoldiging.
(Het verschil tussen 40 pct. van de gewaarborgde bezoldiging en het nominaal bedrag van het pensioen vormt het basisminimumsupplement.) <W 2003-02-03/41, art. 33, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.128. § 1. Indien voor de vaststelling van het nominale bedrag van het pensioen de tijdsinkorting bepaald in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 toegepast werd, worden de in artikel 120 bedoelde gewaarborgde minimumbedragen evenals de in de artikelen 121, § 1, 121, § 4, en 127 bepaalde percentages vermenigvuldigd met de in artikel 2, § 1, eerste lid, c), van dit besluit bepaalde verhouding.
Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal van de in artikel 2, § 1, eerste lid, a) en b), van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 bedoelde in aanmerking komende diensten overeenstemt met ten minste twintig jaar diensten met volledige opdracht.
§ 2. Voor de op de datum van de inwerkingtreding van dit hoofdstuk lopende rustpensioenen wegens lichamelijke ongeschiktheid die betrekking hebben op loopbanen die diensten met onvolledige opdracht omvatten en die berekend werden zonder toepassing van de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983, worden de in de artikelen 121, § 1 en 4, en 127 bedoelde percentages vermenigvuldigd met de coëfficiënt die zou vastgesteld zijn overeenkomstig artikel 2, § 1, eerste lid, a), van dit besluit indien het van toepassing zou zijn geweest.
Het eerste lid is niet van toepassing indien het aantal dienstjaren dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen, vermenigvuldigd met de in het eerste lid bedoelde coëfficiënt, ten minste twintig bedraagt.
§ 3. In geval van toepassing van dit artikel stemmen de wedden die in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van de in artikel 121, § 1, bedoelde gemiddelde wedde, overeen met die welke bepaald zijn in artikel 3 van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983.
De uit de toepassing van dit artikel voortvloeiende nieuwe percentages worden vastgesteld tot en met de vierde decimaal.
Art.129. De personen op rust gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid of ambtshalve op rust gesteld overeenkomstig artikel 83 van voormelde wet van 5 augustus 1978, en die, op het ogenblik van hun opruststelling, de voorwaarden inzake leeftijd en inzake duur van de dienst vervullen om aanspraak te kunnen maken op het in artikel 120 voorziene minimum, ontvangen dit laatste minimum indien dit voordeliger is dan dat waarop zij aanspraak zouden kunnen maken in toepassing van artikel 121.
De in het eerste lid bedoelde personen die het voordeel van artikel 120 hebben verkregen, kunnen later geen aanspraak meer maken op het voordeel van artikel 121.
Art.130. Wanneer ten aanzien van eenzelfde persoon meerdere pensioenen aanleiding kunnen geven tot het voordeel van de artikelen 120, 121 of 122, wordt enkel de bepaling toegepast die het recht opent op het hoogste gewaarborgd minimumbedrag; indien dit bedrag identiek is voor elk pensioen, wordt het enkel toegekend voor het pensioen waarvan het nominale bedrag het laagste is.
(Wanneer gehuwde gepensioneerden beiden kunnen aanspraak maken op één van de in de artikelen 120 of 121 bedoelde gewaarborgde minimumbedragen :
- wordt het basisminimumsupplement voortvloeiend uit de toepassing van artikel 127 eventueel toegekend aan ieder van de echtgenoten;
- wordt het supplement of het gedeelte daarvan dat het basisminimumsupplement overschrijdt enkel toegekend aan de echtgenoot voor wie dit hoofdstuk het voordeligste is, rekening houdend zowel met het gewaarborgde minimumbedrag waarop ieder van de echtgenoten aanspraak kan maken, als met de inkomsten of voordelen van ieder van de echtgenoten, bedoeld in artikel 125, § 2, en zoals ze in aanmerking genomen worden na toepassing van artikel 126, § 3.
Indien ingevolge de toepassing van het tweede lid onverschuldigde bedragen werden betaald aan één van de echtgenoten, kunnen die worden afgetrokken van de vervallen en nog niet aan de andere echtgenoot betaalde bedragen. Deze compensatie mag in geen enkel geval betrekking hebben op bedragen die ten onrechte werden uitbetaald meer dan tien jaar vóór de datum waarop zij wordt uitgevoerd.) <W 2003-02-03/41, art. 34, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.131. Het supplement is niet verschuldigd gedurende de gehele kalendermaanden tijdens welke de gepensioneerde opgesloten werd in een gevangenis of geïnterneerd werd in een inrichting tot bescherming van de maatschappij of in een bedelaarskolonie.
Het supplement blijft evenwel verschuldigd voor de duur van de voorlopige hechtenis, indien deze onwettig of onwerkzaam blijkt.
Art.132. § 1. De in de artikelen 120, 121, § 3, 122, 123 en 126, § 3, bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01. De in de artikelen 120, 122, 123 en 126, § 3, bedoelde bedragen evenals het uit de toepassing van artikel 121 voortvloeiende supplement volgen de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen op dezelfde wijze als de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt, wat betreft het in artikel 123 bedoelde bedrag, verwezen naar het spilindexcijfer dat op 1 januari van het kalenderjaar in kwestie van kracht is.
§ 2. De in de artikelen 120, 121, § 3, 122, 123 en 126, § 3, bedoelde bedragen kunnen worden verhoogd door de Koning.
Art.133. Het voordeel van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt slechts toegekend op aanvraag van de betrokkenen. Deze aanvraag moet gericht worden tot de instelling die het pensioenstelsel waaraan de betrokkenen onderworpen zijn, beheert.
Afdeling 6. - Supplement toegekend in geval van een zware handicap.
Art.134. § 1. Een forfaitair supplement van (1.215,18 EUR) per jaar, dat wordt toegevoegd aan het nominale bedrag of aan het gewaarborgd minimumbedrag van het pensioen, wordt toegekend aan de personen die gepensioneerd werden wegens lichamelijke ongeschiktheid ten gevolge van een zware handicap die opgelopen werd tijdens de loopbaan en waardoor definitief een einde werd gemaakt aan hun diensten. Dit supplement wordt eveneens verleend aan de personen die overeenkomstig artikel 83 van voormelde wet van 5 augustus 1978 (of overeenkomstig artikel 82 van de wet van 26 april 2002 houdende essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten) ambtshalve gepensioneerd zijn en wier afwezigheid wegens ziekte vóór hun pensionering te wijten is aan een zware handicap die tijdens de loopbaan is opgelopen. <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002> <W 2007-04-25/52, art. 21, 014; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Het in het eerste lid bepaalde voordeel is alleen bestemd voor degenen voor wie het verlies van de graad van zelfredzaamheid als gevolg van de zware handicap op ten minste 12 punten wordt vastgesteld volgens de wijze van evaluatie voorgeschreven door het ministerieel besluit van 30 juli 1987 tot vaststelling van de categorieën en van de handleiding voor de evaluatie van de graad van zelfredzaamheid met het oog op het onderzoek naar het recht op de integratietegemoetkoming.
§ 2. De Koning bepaalt de modaliteiten en de procedure die van toepassing zijn op de toekenning van het in § 1 bedoelde supplement. Hij kan het bedrag van dit supplement verhogen.
Art.135. De toekenning van het in artikel 134 bedoelde supplement mag niet tot gevolg hebben dat het totale pensioenbedrag gebracht wordt op een bedrag dat het dubbele van de gewaarborgde bezoldiging overschrijdt. In voorkomend geval wordt het supplement tot het verschuldigde bedrag verminderd.
Voor de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde totale pensioenbedrag wordt rekening gehouden met alle rustpensioenen of ouderdomsrenten, alle overlevingspensioenen of -renten of elk als zodanig geldend voordeel, ten laste van een pensioenregeling vastgesteld krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving, of van een pensioenregeling van een instelling van internationaal publiek recht.
(Indien een in het tweede lid bedoeld pensioen of rente geheel of gedeeltelijk werd uitbetaald in de vorm van een kapitaal, wordt de met het uitbetaalde kapitaal overeenstemmende fictieve rente in aanmerking genomen voor de toepassing van dit artikel.) <W 2003-02-03/41, art. 35, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.136. Het bedrag van het uit de toepassing van de artikelen 134 en 135 voortvloeiende supplement wordt verminderd met het bedrag van alle andere pensioenen, renten of als zodanig geldende voordelen toegekend uit hoofde van dezelfde handicap.
(Indien een in het eerste lid bedoeld pensioen of rente geheel of gedeeltelijk werd uitbetaald in de vorm van een kapitaal, wordt de met het uitbetaalde kapitaal overeenstemmende fictieve rente in aanmerking genomen voor de toepassing van dit artikel.) <W 2003-02-03/41, art. 36, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.137. Er kan slechts één enkel supplement voor een zware handicap worden toegekend aan degene die verscheidene rustpensioenen geniet. In voorkomend geval wordt het supplement uitbetaald uit hoofde van het hoogste pensioen.
Art. 137bis. <Ingevoegd bij W 2003-02-03/41, art. 37; Inwerkingtreding : 01-01-2003> De uitbetaling van het uit de toepassing van artikel 134 voortvloeiende supplement wordt stopgezet tijdens de kalenderjaren gedurende welke de gepensioneerde om het even welke winstgevende activiteit uitoefent die hem een jaarlijks bruto-inkomen oplevert dat gelijk is aan of hoger is dan 607,59 EUR.
Art.138. <W 2003-02-03/41, art. 38, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2003> § 1. De in de artikelen 134 en 137bis bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01. Zij volgen de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen op dezelfde wijze als de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt, wat het in artikel 137bis bedoelde bedrag betreft, verwezen naar het spilindexcijfer dat op 1 januari van het kalenderjaar in kwestie van kracht is.
§ 2. Het in artikel 137bis bedoelde bedrag kan door de Koning worden verhoogd.
Afdeling 7. - Harmoniseringsmaatregelen.
Art.139. De minimumbedragen van de pensioenen bepaald in geval van pensionering wegens leeftijd of anciënniteit of wegens lichamelijke ongeschiktheid, de minimumbedragen van de overlevingspensioenen en de supplementen toegekend in geval van een zware handicap, toegekend door de in artikel 38, 2°, a), e) en g), van voormelde wet van 5 augustus 1978 bedoelde pensioenregelingen mogen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk niet verschillen van die welke bij dit hoofdstuk toegekend worden aan de personen die in dezelfde omstandigheden verkeren.
De lopende pensioenen worden in voorkomend geval herzien overeenkomstig de bepalingen van artikel 140, § 1.
Afdeling 8. - Overgangsbepalingen.
Art.140. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van die vervat in afdeling 6, zijn van toepassing op de op 31 december 1992 lopende pensioenen. Onder voorbehoud van de hierna bepaalde bijzondere regels worden deze bepalingen ambtshalve toegepast.
Indien de gepensioneerde op de voormelde datum niet werkelijk een met toepassing van Titel II van Boek I van voormelde wet van 15 mei 1984 toegekend supplement geniet, wordt het voordeel van de bepalingen van dit hoofdstuk alleen toegekend als hij erom verzoekt.
§ 2. Voor de toepassing van artikel 121, § 1, op de op 31 december 1989 lopende pensioenen wordt de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar, omgezet in het spilindexcijfer 138,01, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gevormd wordt door het maximum van de op 1 januari 1993 van kracht zijnde weddeschaal en waarvan de noemer gevormd wordt door het maximum van de op de ingangsdatum van het pensioen van kracht zijnde weddeschaal, omgezet in het voormelde spilindexcijfer 138,01. Voor deze omzetting worden de bepalingen van artikel 10, § 1, derde lid, van de wet van 2 januari 1990 houdende tijdelijke toekenning van een pensioencomplement aan sommige gepensioneerden van de openbare sector, toegepast.
Voor de in het eerste lid bedoelde pensioenen wordt artikel 121, § 2, slechts toegepast op de verhogingen die zullen voorkomen na 1 januari 1993.
§ 3. Voor de op 31 december 1992 lopende rustpensioenen ten aanzien waarvan de gerechtigde op die datum werkelijk een supplement geniet, toegekend als minimumbedrag van het pensioen, blijven de op die datum van kracht zijnde bepalingen volledig van toepassing zolang zij gunstiger uitvallen dan die van dit hoofdstuk. Tijdens die periode kan de toepassing van die bepalingen evenwel geen voordeel opleveren dat hoger is dan wat betrokkene op voormelde datum werkelijk genoot, ongeacht de verdere ontwikkeling van zijn toestand.
In geval van toepassing van het eerste lid blijft het uit de toepassing van de vroegere bepalingen voortvloeiende minimumbedrag vastgesteld op basis van de bedragen, de weddeschalen en het spilindexcijfer die van kracht waren op 31 december 1992. Bovendien worden de bepalingen van het vroegere artikel 30, § 1, derde en vierde lid, van de wet van 15 mei 1984 niet meer toegepast.
(§ 4. De in artikel 121, § 3, tweede lid, bepaalde beperking is niet van toepassing op de op 31 december 2002 lopende rustpensioenen.) <W 2007-04-25/52, art. 21, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.141. In afwijking van artikel 126, § 3, worden het percentage van 50 pct. en het bedrag van (202,53 EUR) respectievelijk vervangen : <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- in 1993 door 10 pct. en (40,51 EUR); <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- in 1994 door 20 pct. en (81,02 EUR); <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- in 1995 door 30 pct. en (121,52 EUR); <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- in 1996 door 40 pct. en (162,03 EUR). <KB 2000-07-20/64, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Afdeling 9. - Slotbepalingen.
Art.142. <Opheffingsbepaling van Titel II van Boek I van de W 1984-05-15/30>
Art.143. 1° <Wijzigingsbepaling van art. 4,§2 van de W 1984-05-15/30>
2° <Wijzigingsbepaling van art. 4,§3 van de W 1984-05-15/30>
Art.144. 1° <wijzigingsbepaling van art. 39,L1 van de W 1978-08-05/01>
2° <wijzigingsbepaling van art. 50bis,§2 van de W 1978-08-05/01>
3° <wijzigingsbepaling van art. 68 van de W 1978-08-05/01>
4° In artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 april 1992 houdende toekenning van een vakantiegeld en van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld aan de gepensioneerden van de openbare diensten, worden de woorden " daadwerkelijk een supplement genieten met toepassing van de artikelen 28 of 32 van de voormelde wet van 15 mei 1984 " vervangen door de woorden " werkelijk een supplement genieten in toepassing van de artikelen 120 of 122 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen ";
5° In artikel 4 van voormeld koninklijk besluit van 1 april 1992 worden de woorden " die de hoedanigheid hebben van gepensioneerden met gezinslast in de zin van artikel 33, § 1, van de voormelde wet van 15 mei 1984. " vervangen door de woorden " die het minimumpensioenbedrag genieten voorzien voor een gehuwde gepensioneerde door artikel 120 van voormelde wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen ".
Art.145. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 1993.
HOOFDSTUK II. - Wijziging van artikel 159 van de programmawet van 30 december 1988.
Art.146. <wijzigingsbepaling van art. 159 van de W 1988-12-30/31>
Art.147. Artikel 146 treedt in werking de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
HOOFDSTUK III. - Afschaffing van het cumulatieverbod van een vergoedingspensioen met een vergoeding toegekend door een internationale instelling.
Art.148. Artikel 1, zesde lid, van de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989, wordt vervangen als volgt :
" Komt eveneens in mindering van het pensioen en de vergoedingen, elke vergoeding voor hetzelfde schadelijk feit toegekend door de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid als tegenprestatie voor verzekeringspremies die rechtstreeks of onrechtstreeks door de Schatkist gedragen worden. "
Art.149. Artikel 148 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1989.
TITEL VI. - DIVERSE BEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - Landsverdediging.
Art.150. De Minister van Landsverdediging wordt gemachtigd onroerende goederen die deel uitmaken van het aan zijn beheer toevertrouwde onroerend patrimonium te vervreemden.
(...) <Lid 2 opgeheven bij W 2001-07-19/38, art. 66, 009; Inwerkingtreding : 28-07-2001>
(...) <Lid 3 opgeheven bij W 2001-07-19/38, art. 66, 009; Inwerkingtreding : 28-07-2001>
HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 29 maart 1958 betreffende de bescherming van de bevolking tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren.
Art.151. <Opheffingsbepaling van art. 2,L2 van de W 1958-03-29/01>
Art.152. <invoeging van art. 3bis in de W 1958-03-29/01>
Art.153. <wijzigingsbepaling van art. 5 van de W 1958-03-29/01>
HOOFDSTUK III. - Regie van telegrafie en telefonie.
Art.154. De Regie van telegrafie en telefonie zal vóór 1 september 1992 de terugbetaling verzekeren van het saldo van 3 749 733 911 frank van de kapitaalsubsidie, die haar vroeger door de Staat werd toegekend als tussenkomst in haar aanvullend investeringsprogramma voor de aankoop van Belgische produkten, waarbij gebruik werd gemaakt van spitstechnologie, onderzoek en ontwikkeling inzake televerbindingen.
Een deel van het saldo, namelijk 1 650 000 000 frank zal aan de Belgische Schatkist worden gestort, terwijl het overige gedeelte ten bedrage van 2 099 733 911 frank rechtstreeks aan de Regie der posterijen zal worden gestort.
Art.155. De dotatie die de Staat krachtens artikel 14, § 3, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der posterijen aan de Regie der posterijen toekent, wordt voor het jaar 1992 met 2 099 733 911 frank verminderd. Dit bedrag wordt haar rechtstreeks door de Regie van telegrafie en telefonie gestort.
Art.156. De Regie van telegrafie en telefonie zal de kosten aan de telecommunicatie-infrastructuur op het openbaar domein die het gevolg zijn van de verhuizing van de diensten van de Europese Economische Gemeenschap, wegens de ontruiming van het Berlaymontgebouw, voor een bedrag van maximaal 255 miljoen frank ten laste nemen.
Art.157. Het aan de Staat aan te rekenen bedrag voor de prestaties door de Regie van telegrafie en telefonie verricht voor de gewone invordering van het kijk- en luistergeld voor de jaren 1989 tot en met 1992 wordt, in afwijking van de kostprijs, uitzonderlijk beperkt tot 2 922 200 000 frank.
Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt voor het jaar 1992 verhoogd met 11 100 000 frank als vergoeding verschuldigd door de Staat aan de Regie voor telegrafie en telefonie voor de tewerkstelling van twintig bijkomende contractuelen gedurende zes maanden met het oog op de versnelling van de inning van schuldvorderingen van de Regie.
De kosten voor het invorderen van het kijk- en luistergeld die de bedragen vermeld onder het eerste en tweede lid overtreffen, blijven, behoudens bijkomende opdrachten, ten laste van de Regie van telegrafie en telefonie.
HOOFDSTUK IV. - Binnenlandse Zaken.
Afdeling 1. - Maatregelen met betrekking tot de financiële lasten van de leningen tot consolidatie van de tekorten van de samengevoegde gemeenten.
Art.158. § 1. <wijzigingsbepaling van art. 293,L1 van de W 1989-12-22/31>
§ 2. <wijzigingsbepaling van art. 294 van de W 1989-12-22/31>
Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 21 januari 1987 inzake risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten.
Art.159. <wijzigingsbepaling van art. 7,§2bis van de W 1987-01-21/35>
Art.160. De bepalingen van artikel 159 treden in werking vanaf het belastingjaar 1993.
Afdeling 3. - Financiële ondersteuning voor de werking van de gemeentepolitie.
Art.161. § 1. Een artikel 226bis, luidend als volgt, wordt in de nieuwe gemeentewet ingevoegd :
" Art. 226bis. - Een krediet ten belope van 7,5 procent van de Rijksontvangsten uit boeten van strafrechterlijke veroordelingen in allerhande zaken, evenals uit de geldsommen bedoeld in artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering en in artikel 65 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, wordt op de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ingeschreven. Dit krediet wordt aangewend voor de ondersteuning van de werking van het politiekorps van de gemeenten die een volwaardige politiezorg verstrekken. De Koning stelt de voorwaarden vast voor de toekenning en de verdeling ervan ".
§ 2. In afwijking van artikel 226bis van de nieuwe gemeentewet, wordt het krediet waarin dit artikel voorziet voor het begrotingsjaar 1992 beperkt tot 2,2 procent van de bedoelde rijksontvangsten.
§ 3. Voor de begrotingsjaren 1992 (tot en met 1995) wordt het krediet bedoeld in artikel 226bis van de nieuwe gemeentewet bij voorrang aangewend voor het aanschaffen van ademanalyse- en ademtesttoestellen ten behoeve van de gemeentepolitie evenals, in afwijking van de bepalingen van dit artikel, ten behoeve van de rijkswacht. <W 1993-08-06/30, art. 69, 003; Inwerkingtreding : 19-08-1993>
HOOFDSTUK V. - Justitie.
Afdeling 1. - Strafrechterlijke geldboeten.
Art.162. In artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechterlijke geldboeten, laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 1991 houdende begrotingsbepalingen, worden de woorden " achthonderd negentig decimes " vervangen door de woorden " negenhonderd negentig decimes ".
Afdeling 2. - Wijziging van artikel 982 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art.163. <wijzigingsbepaling van art. 982 van het GERW 1967-10-10/04>
Art.164. <wijzigingsbepaling van art. 19 van de W 1987-02-27/31>
Afdeling 3. - Statuut van de bedienaars van de erediensten.
Art.165. In de artikelen 26 tot en met 29bis van de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van titularissen van sommige openbare ambten en van de bedienaars van de erediensten, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In artikel 26 wordt vanaf 1 november 1992 de jaarwedde van respectievelijk de pastoor, de kerkbedienaar, de kapelaan, de onderpastoor vastgesteld op 496 925 frank;
2° In artikel 27 wordt vanaf 1 november 1992 de jaarwedde van de hulppredikant vastgesteld op 496 925 frank;
3° In artikel 27bis wordt vanaf 1 november 1992 de jaarwedde van respectievelijk de pastoor-deken, de bedienaar, de onderpastoor vastgesteld op 496 925 frank;
4° In artikel 29 wordt vanaf 1 november 1992 de jaarwedde van de officiërend bedienaar vastgesteld op 496 925 frank;
5° In artikel 29bis wordt vanaf 1 november 1992 de jaarwedde van de imam vastgesteld op 496 925 frank.
Art.166. <invoeging van art. 1bis in de W 1967-07-03/01>
Art. 167. <wijzigingsbepaling van art. 7,§2 van de W 1991-07-20/31>