Details





Titel:

5 AUGUSTUS 1978. - Wet houdende economische en budgettaire hervormingen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 22-05-1984 en tekstbijwerking tot 29-06-2016)



Inhoudstafel:

TITEL I. - ECONOMISCHE EN FINANCIELE HERVORMINGEN.
HOOFDSTUK I. - Hervormingen in de sector van de energie.
Eerste afdeling. - Advies- en controlecomités.
Art. 1-2
Afdeling 2. - Hervormingen in de electriciteits- en gassector.
Art. 3
Afdeling 3. - Andere hervormingen in de energiesector.
Art. 4-8
HOOFDSTUK II. - Andere economische hervormingen.
Eerste afdeling. - Diverse bepalingen.
Art. 9-12
Afdeling 2. - Diverse boekhoudkundige bepalingen.
Art. 13-14
Afdeling 3. - IJzer- en staalnijverheid.
Art. 15
HOOFDSTUK III. - Financiële hervormingen.
Eerste afdeling. - Organisatie van de bankfunctie in de openbare kredietsector.
Art. 16
Afdeling 2. - Bankrevisoren.
Art. 17
Afdeling 3. - Regeringsafgevaardigde bij de grote banken.
Art. 18
TITEL II. - NATIONALE OPVOEDING EN CULTUUR.
Art. 19-22
TITEL III. - TEWERKSTELLING EN ARBEID.
Art. 23-25
TITEL IV. - SOCIALE VOORZORG.
Art. 26-29
TITEL V. - PENSIOENEN.
HOOFDSTUK I. - Maatregelen betreffende de werknemerspensioenen.
Eerste afdeling. - Berekeningswijze van het werknemerspensioen.
Art. 30
Afdeling 2. - Herwaarderingsvergoeding
Art. 31
Afdeling 3. - Toegelaten bezigheid in hoofde van de rechthebbenden op een pensioen.
Art. 32
Afdeling 4. - Toekenning van zekere bevoegdheden aan de Koning met het oog op het wijzigen of aanvullen van zekere wettelijke bepalingen inzake werknemerspensioenen.
Art. 33-35
Afdeling 5. - Staatstoelagen.
Art. 36-37
HOOFDSTUK II. - Pensioenen van de openbare sector.
Eerste afdeling. - Maximumbedragen en cumulatieregelen.
Art. 38-40, 40bis, 41-42, 42bis, 42ter, 43, 43bis, 43ter, 44, 44bis, 44ter, 45-46, 46bis, 46ter, 46quater, 47-50, 50bis, 50ter, 50quater
Afdeling 2. - Uitbreiding van de tabel der actieve diensten,bedoeld bij artikel 8 van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen
Art. 51-53
Afdeling 3. - Maatregelen tot uitvoering van de 6de collectieve overeenkomst van de overheidssector 1978-1979
Art. 54
Onderafdeling I. Toekenning van een uitgesteld rustpensioen.
Art. 55-62
Onderafdeling II. - Vervroegd pensioen op de leeftijd van 60 jaar in de overheidssector.
Art. 63-66
Onderafdeling III. - Toekenning van een toelage aan de gepensioneerden van de openbare diensten voor de jaren 1978 en 1979.
Art. 67
Onderafdeling IV. - Toekenning van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld voor de gepensioneerden van de openbare diensten.
Art. 68
Onderafdeling V. - Wijzigingen in de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioen-regelingen van de openbare sector
Art. 69-70
Afdeling 4. - Toekenning van zekere bevoegdheden aan de Koning met het oog op het wijzigen of aanvullen van zekere wettelijke bepalingen inzake pensioenen van de openbare sector
Art. 71
TITEL VI. - DIVERSE BEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - Bijzondere bepalingen.
Art. 72-83
Art. 83 Vlaams Gewest
Art. 83 Duitstalige gemeenschap
HOOFDSTUK II. - Budgettaire bepalingen van algemene aard.
Art. 84-89



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

TITEL I. - ECONOMISCHE EN FINANCIELE HERVORMINGEN.
HOOFDSTUK I. - Hervormingen in de sector van de energie.
Eerste afdeling. - Advies- en controlecomités.
Artikel 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  1° om het Nationaal Comité voor de Energie, ingesteld bij het koninklijk besluit van 12 december 1975 houdende instelling van een Nationaal Comité voor de Energie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 november 1977 en dat onder de voogdij van de Minister van Economische Zaken wordt gesteld, de rechtspersoonlijkheid te verlenen;
  2° om de opdracht van het Nationaal Comité voor de Energie aan te vullen, zijn samenstelling te wijzigen, alsook de wijze waarop het werkt te bepalen;
  3° om de personeelsformatie, het administratief en geldelijk statuut van de leden en van het personeel van het Nationaal Comité voor de Energie vast te leggen en om, met het oog op het onmiddellijk in werking stellen ervan, de Minister van Economische Zaken te machtigen alle nodige schikkingen te nemen.

Art.2. De Koning kan, na onderhandelingen met de sociaal-economische groepen die in het bestaande Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas vertegenwoordigd zijn, bij in Ministerraad overlegde besluiten alle nuttige maatregelen treffen :
  1° om het huidige Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas te hervormen, het rechtspersoonlijkheid te verlenen en het onder de voogdij van de Minister van Economische Zaken te plaatsen;
  2° om de opdracht van het in 1° genoemde Controlecomité te bepalen alsook de samenstelling ervan en de wijze waarop het werkt. Deze opdracht moet het mogelijk maken een elektriciteitsbeleid uit te werken dat kadert binnen een globaal energiebeleid;
  3° om de personeelsformatie, het administratief en geldelijk statuut van de leden en van het personeel te bepalen alsmede om de kosten van het in 1° bedoelde Controlecomité op te leggen aan de aan zijn controle onderworpen ondernemingen.

Afdeling 2. - Hervormingen in de electriciteits- en gassector.
Art.3. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  § 1. Ten einde, met het oog op het verzekeren van de ontplooiingskansen van de ondernemingen van de zuivere openbare sector voor de produktie van elektriciteit in het nationaal uitrustingsprogramma van de middelen tot produktie en groot transport van elektrische energie te voorzien dat aan de ondernemingen van de openbare sector ieder jaar een gedeelte van de geprogrammeerde produktiecapaciteit wordt voorbehouden waardoor een evenwichtiger verdeling mogelijk wordt gemaakt tussen de openbare en de private sector voor de produktie van elektriciteit.
  Wanneer de Staat deelneemt aan de ontwikkeling van de bestaande activiteiten of de creatie van nieuwe activiteiten van ondernemingen van de openbare sector, zal dit door de inzake energie gespecialiseerde dochtermaatschappij van de Nationale Investeringsmaatschappij gebeuren.
  § 2. Om het nationaal uitrustingsprogramma van de middelen tot produktie en groot transport van elektrische energie aan de jaarlijkse goedkeuring van de Minister van Economische Zaken te onderwerpen na advies van het Nationaal Comité voor de Energie.
  De Minister van Economische Zaken is gehouden zich binnen twee maanden na ontvangst van het advies over het uitrustingsprogramma uit te spreken.
  § 3.
  1° om niettegenstaande de statutaire bepalingen betreffende een voorkeurrecht bij kapitaalverhogingen en hierbij rekening houdend met het karakter van openbaar nut van de produktie, het vervoer en de distributie van gas en elektriciteit, de drie belangrijkste vennootschappen naar Belgisch recht die elektriciteit produceren in eigen onderneming of in ondernemingen waarin zij in rechte of in feite de controle uitoefenen, te verplichten bij iedere verhoging van het maatschappelijk kapitaal door nieuwe inbreng of ermee verwante operaties bij voorkeur aan de inzake energie gespecialiseerde dochtermaatschappij van de Nationale Investeringsmaatschappij die handelt voor rekening van de Staat een aanbod te doen voor inschrijving op een vierde van de nieuwe inbreng, onder dezelfde voorwaarden als voor de oude aandeelhouders alsmede de modaliteiten voor te schrijven volgens welke het aanbod aan de Staat zal bekendgemaakt worden.
  De drie belangrijkste vennootschappen zullen bepaald worden in functie van de geproduceerde hoeveelheid kilowattuur zowel in hun eigen ondernemingen als in de ondernemingen waarin zij in rechte of in feite de controle uitoefenen.
  2° om, ongeacht het aandeel van de inzake energie gespecialiseerde dochtermaatschappij van de Nationale Investeringsmaatschappij in het maatschappelijk kapitaal van de in 1° bedoelde vennootschappen, de Staat één of meer afgevaardigden te laten aanwijzen, die zitting hebben in de raad van beheer en van de eventuele directieorganen met het oog op de vertegenwoordiging van het algemeen belang.
  Deze afgevaardigden beschikken over een opschortingsrecht inzake de beslissingen van de raad van beheer en van de eventuele directieorganen wanneer deze beslissingen betrekking hebben op materies die onder de bevoegdheid vallen van het Nationaal Comité voor de Energie. Dit opschortingsrecht zal in de tijd beperkt zijn en uitgeoefend worden volgens nader te omschrijven modaliteiten.
  3° om in iedere vennootschap, opgericht of op te richten door de in 1° bedoelde vennootschappen, en die de planning en het beheer van het elektrische net alsmede de oprichting of exploitatie van het transport van elektrische energie tot doel heeft, met inbegrip van het wetenschappelijk speurwerk, een afgevaardigde in de raad van beheer en in de directieorganen door de Staat te laten benoemen. Deze afgevaardigde bezit tevens het onder lid 2 van 2° vermelde opschortingsrecht.
  4° teneinde een termijn voor te schrijven waarin de statuten van de in 1° bedoelde vennootschappen moeten aangepast worden;
  § 4.
  1° om, gelet op het openbaar nut van de activiteit, verricht door de naamloze vennootschap "Distrigaz" waarvan de zetel te 1040 Brussel, Kunstlaan 31, is gevestigd en welke in het handelsregister van Brussel onder het nr 34.991 is ingeschreven, de Staat ertoe te machtigen een deelneming van tenminste 50 % te verwerven in het kapitaal van deze vennootschap en om te voorzien dat de Staat deze deelneming geheel of gedeeltelijk afstaat aan de Nationale Investeringsmaatschappij of aan één der dochtermaatschappijen;
  2° om een bijvoegsel toe te voegen aan het protocol van overeenkomst tussen de Belgische Staat en de voornaamste aandeelhouders van Distrigaz, afgesloten op 23 maart 1977, met het oog op het verzekeren van een overwicht van de openbare sector;
  3° om de Staat ertoe te machtigen een uitsluitende concessie voor het vervoer, de opslag en de voorziening van aardgas in België in te brengen in Distrigaz;
  4° om een regeringscommissaris aan te wijzen die bij het uitoefenen van zijn ambt bij Distrigaz beschikt over de in artikelen 9 en 10 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, opgesomde bevoegdheden;
  § 5. Om de rationalisering van de distributiesector van het gas en de elektriciteit mogelijk te maken waarbij zal worden uitgegaan van de volgende twee principes :
  a) grotere invloed van de gemeentelijke overheid in de distributieëntiteiten;
  b) geografische homogeniteit van deze entiteiten.

Afdeling 3. - Andere hervormingen in de energiesector.
Art.4. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  1° teneinde de verrichtingen in verband met de kernsplijtstofcyclus, zowel voor als na de aanwending van de kernsplijtstof in de kerncentrales, met uitzondering van de activiteiten opgesomd in het hiernavolgende 3°, te laten uitvoeren door een gemengde vennootschap, waarbij de overheidsdeelneming in het kapitaal ten minste 50 % zal belopen en waarin de overheid het overwicht bezit. De werkzaamheden van de splijtstofcyclus slaan, volgens een niet-beperkende opsomming, op de uraniumbevoorrading en -verrijking, desgevallend op de vervaardiging van licht verrijkte uraniumsplijtstof, van splijtstof samengesteld uit een mengsel van oxyden en van plutoniumsplijtstof, op de opwerking van de bestraalde splijtstof en op de conditionering van de afval uit deze operatie voortspruitend; ze omvatten de in het buitenland verrichte contractuele arbeid en het in België uitgevoerde werk;
  2° om de in het 1° bedoelde gemengde vennootschap de inrichtingen van Eurochemic te laten verwerven volgens nader te bepalen voorwaarden;
  3° om, met het oog op een zo doelmatige en duurzame gemeenschapsbescherming als mogelijk de opslag van de geconditioneerde radio-actieve afval, het lozen van afval, het vervoer van de radio-actieve afval en van verrijkte splijtstof of van plutonium, alsmede van de opslag van splijtbaar plutonium met een concentratiegraad hoger dan 40 % te laten beheren door een zuivere overheidsinstelling. Deze instelling zal tevens bestendig toezicht uitoefenen over alle verrichtingen inzake radio-actieve afval en plutonium en zal bovendien instaan voor het conditioneren van radio-actieve afval uit inrichtingen welke niet over de daartoe geschikte uitrustingen beschikken;
  4° om de kosten van de in vorige leden bedoelde verrichtingen alsmede deze met betrekking tot het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat rechtstreeks verbonden is met de elektriciteitsproduktie, ten laste te leggen van de ondernemingen die elektriciteit voortbrengen.

Art.5. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  1° teneinde de Minister van Economische Zaken toe te laten de produktie in volume op jaarbasis te bepalen van de vennootschappen tot exploitatie van ondergrondse steenkolenvoorraden in de Belgische bodem onafgezien van de door deze vennootschappen eventueel genomen beslissingen;
  2° om het ter beschikking stellen van de N.V. Kempense Steenkolenmijnen door de Staat der bedragen ter delging van het exploitatieverlies te laten geschieden onder de vorm van inbrengen in het maatschappelijk kapitaal;
  3° om, na onderhandelingen, de statuten van de N.V. Kempense Steenkolenmijnen alsmede de relevante overeenkomsten tussen de Staat en deze vennootschap aan te passen volgens de in de vorige leden opgesomde principes en tevens met het oog op de vertegenwoordiging van de overheid in de bestuursorganen van deze vennootschap;
  4° om de directeur-generaal van iedere vennootschap tot exploitatie van ondergrondse steenkolenvoorraden in de Belgische bodem te benoemen.

Art.6. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  1° om een openbaar orgaan op te richten belast met de aankoop en de stockering van ruwe aardolie en van aardolieprodukten;
  2° om de opslag en het aanhouden van de verplichte aan te leggen voorraden van deze produkten te regelen met het oog op het waarborgen van een geregelde bevoorrading op gelijk welk ogenblik;
  3° om de wijze van financiering van deze opslag en de opslagmiddelen te bepalen die Hij geheel of gedeeltelijk ten laste kan leggen van de opslagplichtigen.

Art.7. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen, ten einde een meer rationeel energieverbruik te bestuderen en te organiseren.

Art.8. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen om elk project van vervoer door middel van leidingen van produkten, andere dan water en aardgas, waarvan de lijst zal vastgesteld worden bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, voor onderzoek voor te leggen aan een Nationale Maatschappij der Pijpleidingen, opgericht of op te richten door de Nationale Investeringsmaatschappij en waarin de Staat de meerderheid der aandelen zal bezitten. Deze maatschappij kan, op grond van dit onderzoek, beslissen ofwel zelf het project uit te voeren ofwel de uitvoering ervan aan derden toe te vertrouwen al dan niet met haar medewerking, waarbij zij verder betrokken zal blijven bij het beheer ervan.

HOOFDSTUK II. - Andere economische hervormingen.
Eerste afdeling. - Diverse bepalingen.
Art.9. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  1° om het Secretariaat voor Sectorieel Overleg, ingesteld bij het koninklijk besluit van 11 februari 1976 houdende organisatie van het sectorieel beleid en dat onder de voogdij van de Minister van Economische Zaken wordt gesteld, de rechtspersoonlijkheid te verlenen;
  2° om de opdracht van het in 1° bedoelde Secretariaat aan te vullen en uit te breiden zodanig dat het Secretariaat zal instaan voor het reconversiebeleid en voor een permanente opvolging van de uitvoering van het vernieuwd industrieel beleid. Het zal bovendien alle initiatieven mogen nemen die het nuttig acht voor de verwezenlijking van dit industrieel beleid en bij het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie voorstellen ter uitvoering ervan voorleggen. Het zal tenslotte zijn opdracht en activiteiten in alle economische sectoren en subsectoren mogen uitoefenen;
  3° om de procedure in te stellen waarbij de Regering jaarlijks bij het Parlement verslag zal uitbrengen over de werkzaamheden van het in 1° bedoelde Secretariaat;
  4° om de personeelsformatie, het administratief en geldelijk statuut van de leden en het personeel van het in 1° bedoelde Secretariaat, alsook de wijze waarop het werkt te bepalen. Bovendien zal in de personeelsformatie rekening worden gehouden met een evenwichtige verdeling onder de verschillende gewesten en zij zal voor advies vooraf aan de Ministeriële Comités voor Gewestelijke Aangelegenheden worden voorgelegd.

Art.10. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, wijzigingen aanbrengen in de bestaande wetgeving en reglementering ten einde, bij ontstentenis van een ondernemingsraad, de syndicale afvaardiging door het ondernemingshoofd te laten inlichten over iedere vorm van aan de onderneming toegekende overheidstegemoetkoming. Deze voorlichting zal betrekking hebben op de aard en de omvang van de ontvangen tegemoetkomingen, op de eraan verbonden voorwaarden en op de bestemming die de tegemoetkomingen hebben gekregen. Bovendien zal de syndicale afvaardiging halfjaarlijks door het ondernemingshoofd worden ingelicht inzake de uitvoering van het programma waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

Art.11. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Ministeriële Comités voor Gewestelijke Aangelegenheden, wijzigingen aanbrengen in de artikelen 8, 13 en 15 van de wet van 15 juli 1970 houdende organisatie van de planning en de economische decentralisatie die voortvloeien uit de bepalingen die de wet van 2 april 1962 tot oprichting van een Nationale Investeringsmaatschappij en van erkende Gewestelijke Investeringsmaatschappijen wijzigen.

Art.12. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen om een Fonds voor Industriële Vernieuwing op te richten dat ingeschreven wordt in Titel IV van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en om de werking, de stijving en het optreden ervan te regelen.

Afdeling 2. - Diverse boekhoudkundige bepalingen.
Art.13. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen ten einde de normen aangaande de boekhouding en de jaarrekeningen die opgenomen zijn in de diverse statuten van openbare instellingen en ondernemingen in overeenstemming te brengen met de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen alsmede met haar uitvoeringsbesluiten.

Art.14. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wijzigingen aanbrengen in de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen ten einde een vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten te verwezenlijken, bepaalde concrete problemen op te lossen die in verband met de toepassing van de wet gerezen zijn, een juistere redactie van sommige artikelen van de wet mogelijk te maken, de voorziene strafsancties te verminderen ingeval de inbreuk zonder bedrieglijk oogmerk is gepleegd, en de burgerlijke aansprakelijkheid voor de geldboete tot alle ondernemingen uit te breiden.

Afdeling 3. - IJzer- en staalnijverheid.
Art.15. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen treffen :
  1° teneinde een Nationaal Comité voor Planning en Controle van IJzer- en Staalnijverheid op te richten alsook de opdracht, de samenstelling, het secretariaat en de werking ervan te bepalen;
  2° om de Staat te machtigen in te tekenen op effecten of deelbewijzen van vennootschappen, actief in de staalsector, en van alle ermee verwante vennootschappen alsook deze aan te kopen.

HOOFDSTUK III. - Financiële hervormingen.
Eerste afdeling. - Organisatie van de bankfunctie in de openbare kredietsector.
Art.16. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen, ten einde in de openbare kredietsector de bankfunctie in haar volledige uitoefening in te voeren.
  Bij de uitoefening van deze bankfunctie zullen dezelfde concurrentievoorwaarden gelden als voor de privé-banken.

Afdeling 2. - Bankrevisoren.
Art.17. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, alle maatregelen treffen om het stelsel van de door de Bankcommissie erkende revisoren bij de banken en de andere kredietinstellingen te organiseren en de bevoegdheden van de Bankcommissie terzake vast te stellen, inzonderheid betreffende aanwijzing, bezoldiging en onverenigbaarheden.

Afdeling 3. - Regeringsafgevaardigde bij de grote banken.
Art.18. (opgeheven) <W 1993-03-22/34, art. 153, 014; Inwerkingtreding : 19-04-1993>

TITEL II. - NATIONALE OPVOEDING EN CULTUUR.
Art.19. § 1. <wijzigingsbepaling>
  § 2. De wet van 16 juli 1970, toekennende rechtspersoonlijkheid aan het "Institut d'enseignement technique supérieur de l'Etat, Ecole supérieure du 3e degré de Traducteurs et Interprètes, à Bruxelles" en aan het Rijkshoger Technisch Instituut, Hogere School van de derde graad voor Vertalers en Tolken te Brussel, wordt uitgebreid tot alle Rijksonderwijsinrichtingen voor hoger onderwijs van het lange type.

Art.20. <wijzigingsbepaling>

Art.21. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit :
  1° voor de jaren 1979, 1980 en 1981 de stijging van de forfaitaire kostprijs per student van het universitair onderwijs beperken tot ten hoogste de procentuele groei van de lopende uitgaven van de overeenstemmende begroting van Nationale Opvoeding, hoger onderwijs niet inbegrepen;
  2° voor het Rijksonderwijs een maximum aantal lestijden en voor het gesubsidieerd onderwijs het maximum aantal gesubsidieerde lestijden per week vaststellen die een leerling of een student mag volgen in het secundair onderwijs met volledig leerplan, het post-secundair onderwijs en het hoger onderwijs van het korte type.

Art.22. <wijzigingsbepaling>

TITEL III. - TEWERKSTELLING EN ARBEID.
Art.23. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegde besluiten, wijzigingen aanbrengen :
  § 1.
  1° aan de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, artikelen 14, 16, 19, 20, 21, 22, 23 en 24, rekening gehouden met de adviezen nrs 568, 569, 576 en 577 van de Nationale Arbeidsraad, uitgebracht op datum van 19 december 1977 en van 28 februari 1978, en samenhangend met een uitbreiding van het toepassingsgebied van deze wet tot de ondernemingen die tenminste 100 werknemers te werk stellen;
  2° aan de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen, artikelen 1 en 1bis, rekening gehouden met de voormelde adviezen nrs 568, 576 en 577;
  § 2.
  1° aan de besluitwet van 4 november 1946 houdende instelling bij het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg van het Algemeen Commissariaat voor de bevordering van de arbeid, met het oog op de overdracht van geheel of van een gedeelte van de opdracht van dit Commissariaat naar de instelling van openbaar nut die opgericht zal worden krachtens artikel 24, 3°, van deze titel;
  2° aan de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, met het oog op de aanvulling van de opsomming van de instellingen bepaald in artikel 1 van deze wet, door het vermelden van de instelling die opgericht zal worden krachtens het voornoemde artikel 24, 3°;
  § 3. Aan het decreet van 22 germinal _ 2 floreal jaar XI betreffende de werkhuizen, fabrieken en werkplaatsen, artikelen 9 en 10;
  § 4. Aan de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, ondermeer om de toepassing ervan uit te breiden en beter te verzekeren in het belang van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers;
  § 5. Aan de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, hoofdstuk III, met het oog op de aanpassing ervan rekening gehouden met de opgedane ervaring en teneinde het voordeel van het wettelijke brugpensioen uit te breiden tot het contractueel personeel van de openbare diensten onderworpen aan het sociaal zekerheidsstelsel betreffende de tewerkstelling en de werkloosheid;
  § 6. Aan de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, artikel 7, ten einde de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening de mogelijkheid te bieden, onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden aan de grensarbeiders een vergoeding toe te kennen om de loonderving te compenseren die voortvloeit uit de schommelingen van de wisselkoers tussen de Belgische en de Franse munt;
  § 7. Aan de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, artikel 24, ten einde andere financieringswijzen vast te stellen om de lasten te dekken die voortspruiten uit de uitvoering van de opdracht van het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen;
  § 8. Aan de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, teneinde de tekst ervan aan te passen en aan te vullen met het oog op de regionalisatie van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;
  § 9. Aan de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk ingeval van inbreuk op sommige sociale wetten, artikelen 1 en 11, om de opsomming van de aldaar vermelde inbreuken aan te vullen met deze vastgesteld bij de besluiten genomen krachtens deze titel.

Art.24. Bij in Ministerraad overlegde besluiten treft de Koning alle nuttige maatregelen ten einde :
  1° een leerlingenstatuut op te stellen, rekening gehouden met het advies nr 556 van de Nationale Arbeidsraad, uitgebracht op datum van 15 juli 1977 en de leerovereenkomsten aangegaan onder de voorwaarden bepaald in de reglementen betreffende de voortdurende vorming in de middenstand;
  2° de verjaringstermijnen van de strafvordering die zijn ingeschreven, in de sociale wetten te verlengen, zonder dat de duur ervan deze bepaald door artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering kan overschrijden;
  3° aan de Belgische Dienst Opvoering Produktiviteit het statuut van instelling van openbaar nut en een paritair beheer te verlenen en haar te stellen onder de voogdij van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.

Art.25. <wijzigingsbepaling>

TITEL IV. - SOCIALE VOORZORG.
Art.26. § 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij en de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wijzigen, aanvullen of aanpassen.
  § 2. De Koning mag eveneens, bij in Ministerraad overlegd besluit, andere wetsbepalingen aanpassen en wijzigen die, hetzij voortvloeien uit de toepassing van de in het eerste lid getroffen bepalingen, hetzij de sociale uitkeringen regelen.

Art.27. Bij in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning :
  § 1.
  1° aan de minder-validen die niet door eigen arbeid onder normale voorwaarden in hun onderhoud kunnen voorzien en die niet over een voldoende inkomen beschikken krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving het recht verzekeren op een aangepast vervangingsinkomen. Dit vervangingsinkomen kan worden aangevuld met een integratietegemoetkoming wanneer de sociale integratie van de minder-valide bijzondere kosten meebrengt of bijzondere voorzieningen vereist;
  2° de wetgeving betreffende het inkomen van de minder-validen aanpassen en alle nuttige maatregelen treffen teneinde de tegemoetkomingen aan minder-validen te harmoniseren, aan te passen, te vereenvoudigen en de voorwaarden en de modaliteiten van onderzoek voor de toekenning van deze tegemoetkomingen te bepalen;
  3° alle nodige maatregelen treffen om een enkel dossier samen te stellen per minder-valide die een beroep wenst te doen op de door Hem vastgestelde voorzieningen; voor het samenstellen van dat dossier kan de minder-valide zich wenden tot de diensten die onder de door Hem bepaalde voorwaarden zijn erkend;
  § 2. de artikelen 3, 7 en 10 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag wijzigen of aanvullen met het oog op de verruiming van het stelsel wat de bepaling van de bestaansmiddelen, de onderzoeksregelen, de termijnen en de bijzondere toekenningsvoorwaarden betreft;
  § 3. de artikelen 4 en 19 van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor de bejaarden wijzigen of aanvullen om het gewaarborgd inkomen voor de feitelijk gescheiden echtgenoten te regelen;
  § 4.
  1° wijzigingen en aanvullingen aanbrengen met het oog op vereenvoudiging en de regularisering, in het algemeen, van de toekenningsvoorwaarden, de verbetering in het bijzonder van de toestand van de verlaten echtgenote en de werkzoekende leerling en de aangepaste voorkoming van de handicap bij geboorte, aan :
  a) de artikelen 40, 41, 42, 42bis, 55, 56, 56bis, 56quater, 57, 59, 62, 73bis, 73ter en 97 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders,
  b) aan artikel 2 van het koninklijk besluit nr 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan de gedetineerden,
  c) aan de artikelen 2 en 4 van het koninklijk besluit nr 49 van 24 oktober 1967 betreffende de gezinsbijslag voor werklozen;
  2° alle maatregelen treffen teneinde in het raam van het huidig stelsel van kinderbijslag voor werknemers een bestemming te geven aan de fondsen in het bezit van de instellingen van kinderbijslag welke zijn samengesteld uit de bij hun leden geïnde bijdragen vóór 1 april 1957 voor de samenstelling of de stijving van het reservefonds;
  3° de nodige wijzigingen aanbrengen aan de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ter vereenvoudiging en rationalisering van de financiële structuur van de instellingen voor kinderbijslagen alsook van de administratieve structuur van het stelsel van kinderbijslag voor werknemers;
  § 5. Wijzigingen of aanvullingen aanbrengen in artikel 1 van de besluitwet van 14 april 1945 betreffende het jaarlijks verlof van de ondergrondse mijnwerkers met het oog op het behoud van de verworven rechten in verband met de kosteloze reiskaarten op de door de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen oorspronkelijk geëxploiteerde vervangingsautobussen;
  § 6.
  1° wijzigingen of aanvullingen aanbrengen :
  a) in de artikelen 49 en 63 van de wet van 10 april 1971 op de arbeidsongevallen met het oog op de precisering van de verzekerings- en aangifteplicht,
  b) in de artikelen 2, 17, 29 en 46 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten met het oog een oplossing te treffen voor de leerlingen, de werking van de Technische Raad en de sociale zekerheidsbijdrage op de vergoedingen;
  2° nieuwe bepalingen invoegen :
  a) in de voormelde wet van 10 april 1971 met het oog op de uitbreiding van de bevoegdheid van de controledienst van de verzekeringen;
  b) in de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten met het oog op :
  aa) het vergoeden van de getroffenen door die ziekten die zich aanbieden voor een geneeskundig onderzoek,
  bb) het vaststellen van de rechten van de betrokkenen in geval van overlijden van een rechthebbende op een voordeel van genoemde wetten;
  § 7. de artikelen 19, 23, 70, 72, 97, 100, 106, 146, 154bis en de bepalingen van titel VIII, hoofdstuk I, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering wijzigen en aanvullen met het oog op :
  a) een meer rationele en gecoördineerde functionering van de ziekte- en invaliditeitsverzekering;
  b) het toekennen van de machtiging aan het R.I.Z.I.V. om, mits het akkoord van de Minister van Financiën, leningen af te sluiten om een stipte uitbetaling van de prestaties te waarborgen;
  c) de invoering van een bijdrage ten laste van de gerechtigden op een rust- of overlevingspensioen ten bate van de sector geneeskundige verzorging van de ziekte- en invaliditeitsverzekering;
  § 8. Artikel 161 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978 wijzigen en aanvullen met het oog op een meer doeltreffende toepassing van de bepalingen betreffende het bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden bedoeld in afdeling 6 van genoemde wet van 22 december 1977.

Art.28. <wijzigingsbepaling>

Art.29. <wijzigingsbepaling>

TITEL V. - PENSIOENEN.
HOOFDSTUK I. - Maatregelen betreffende de werknemerspensioenen.
Eerste afdeling. - Berekeningswijze van het werknemerspensioen.
Art.30. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, kan de Koning de wetsbepalingen betreffende de loopbaan welke in aanmerking wordt genomen voor het vaststellen van de pensioenen ten laste van de werknemerspensioenregeling, evenals de wijze van berekening en van herwaardering ervan, wijzigen en aanvullen.

Afdeling 2. - Herwaarderingsvergoeding
Art.31. Dit artikel heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1978.

Afdeling 3. - Toegelaten bezigheid in hoofde van de rechthebbenden op een pensioen.
Art.32. De Koning bepaalt wat moet verstaan worden door "beroepsactiviteit" in de zin van de volgende bepalingen :
  a) artikelen 4, eerste lid, en 8, § 1, vierde lid, b, van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders;
  b) artikelen 5, eerste lid, en 10, § 1, vierde lid, b, van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden;
  c) artikelen 10 en 25 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
  d) artikelen 9, § 1, 1°, en 30bis van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen.
  Dit artikel treedt in werking op 1 januari 1979.

Afdeling 4. - Toekenning van zekere bevoegdheden aan de Koning met het oog op het wijzigen of aanvullen van zekere wettelijke bepalingen inzake werknemerspensioenen.
Art.33. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wetsbepalingen wijzigen en aanvullen om de steenkolenbedeling en de uitkering in geld toegekend aan bepaalde rechthebbenden op een pensioen ten laste van de werknemerspensioenregeling te vervangen door een verwarmingstoelage, waarvan Hij het bedrag vaststelt en de toekenningsvoorwaarden en de betalingsmodaliteiten bepaalt.

Art.34. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het artikel 21 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wijzigen en aanvullen ten einde de voorwaarden en de toekenningsmodaliteiten van de aanpassingsuitkering te omschrijven en de mogelijkheden tot vermindering van het bedrag van het rustpensioen gedurende de periode die verondersteld wordt gedekt te zijn door deze uitkering, opnieuw in te voeren.

Art.35. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, onder de voorwaarden en volgens de door Hem vastgestelde modaliteiten, belasten met de betaling van de achterstallen van renten, bedoeld bij de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, wanneer het pensioen ten laste van de werknemerspensioenregeling is ingegaan.
  De Koning kan eveneens, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de modaliteiten bepalen volgens dewelke de verplichtingen van de instellingen, schuldenaars van renten, eventueel worden overgedragen aan de instellingen, die Hij aanduidt.
  Bij een in Ministerraad overlegd besluit, kan de Koning de wetsbepalingen wijzigen en aanvullen ten einde ze in overeenstemming te brengen met de in uitvoering van het eerste en het tweede lid getroffen bepalingen.

Afdeling 5. - Staatstoelagen.
Art.36. <wijzigingsbepaling>

Art.37. <wijzigingsbepaling>

HOOFDSTUK II. - Pensioenen van de openbare sector.
Eerste afdeling. - Maximumbedragen en cumulatieregelen.
Art.38.Niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, is deze sectie van toepassing :
  1° (op de rust- of overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist, met inbegrip van :
  - die toegekend aan de personen die hun recht op pensioen putten uit een regeling die in het emeritaat voorziet;
  - de pensioenen der gewezen pleitbezorgers;
  - de rust-, invaliditeits- of overlevingspensioenen van het gewezen beroepspersoneel van de kaders in Afrika;) <KB51 02-07-1982, art. 1>
  (1°bis op de wettelijke voordelen en op de aanvullende voordelen inzake rustpensioen toegekend aan personen die werden aangesteld om een management- of staffunctie uit te oefenen in een overheidsdienst;) <W 2004-03-04/36, art. 11, 022; Inwerkingtreding : 01-05-2004>
  2° op de rust- of overlevingspensioenen en andere als pensioen geldende voordelen toegekend aan (de personeelsleden, alsmede aan de door de Koning of door de met benoemingsbevoegdheid beklede vergadering benoemde leden van de beheers-, bestuurs- en directieorganen) <W 8-08-1980, art. 229> :
  a) van de provinciën, de gemeenten, de agglomeraties van gemeenten, de federaties van gemeenten, de verenigingen van gemeenten en de commissies voor de cultuur;
  b) van de instellingen waarop het koninklijk besluit nr 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, van toepassing is;
  c) van [1 bpost]1;
  d) van de Regie voor Maritiem Transport;
  e) van de instellingen van openbaar nut waarop de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, van toepassing is;
  f) van de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden van toepassing is;
  g) van de andere door de Staat, de provinciën en de gemeenten opgerichte instellingen met als oogmerk het algemeen nut, alsmede van de openbare kredietinstellingen, voordien niet bedoeld, en onder welke juridische vorm zij oog mogen zijn tot stand gebracht;
  (h) van de geïntegreerde politie;) <W 2002-05-06/31, art. 30, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [2 i) het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO]2
  3° op de rust- of overlevingspensioenen toegekend (...) aan de leden van de Bestendige Deputatie, aan de burgemeesters en schepenen, alsmede aan de mandatarissen van de agglomeraties, de federaties van gemeenten, de verenigingen van gemeenten en andere instellingen, opgericht door de provincies en gemeenten met het oog op het openbaar nut, ongeacht de rechtsvorm waarin ze zijn opgericht, de cultuurcommissies van de Brusselse agglomeratie en de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn. <W 30-12-1982, art. 2, 4, a, Inwerkingtreding : 09-01-1983>
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 028; Inwerkingtreding : 17-01-2011>
  (2)<W 2011-10-24/01, art. 48, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2012>

Art.39. (Onverminderd de toepassing van de bepalingen van Titel V van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen), mogen de in artikel 38 bedoelde rustpensioenen de 3/4 niet overschrijden van de wedde die als grondslag voor de uitkering heeft gediend. De toegekende tijdsbonificaties uit hoofde van hechtenis, deportatie, militaire oorlogsdiensten en ermede gelijkgestelde diensten, hebben evenwel uitwerking tot de uiterste grens der 9/10 van die wedde. <W 1992-06-26/30, art. 144, 1°, 012; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  (Bovendien mogen die pensioenen, met inbegrip van de voormelde bonificaties, alsook de in artikel 38 bedoelde overlevingspensioenen, niet meer bedragen dan ((46.882,74) EUR) per jaar. Dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer (138,01) van de consumptieprijzen en schommelt op de wijze vastgesteld door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.) <KB 1991-10-17/31, art. 1, 1°, 011; Inwerkingtreding : 01-11-1991> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Voor de toepassing van de hierbovenvermelde maximumbedragen, worden de pensioenen, pensioenaanvullingen, renten, toelagen, en andere als pensioen geldende voordelen met betrekking tot dezelfde loopbaan en tot dezelfde periode van beroepsactiviteit samengeteld. De eventuele vermindering wordt bij voorrang toegepast op het pensioengedeelte dat rechtstreeks ten laste valt van de openbare macht, van de werkgever of van het door hem opgerichte pensioenfonds en vervolgens, op het pensioengedeelte ten laste van de pensioenregeling voor werknemers of voor zelfstandigen.
  De toepassing van het in het eerste lid bepaalde maximumbedrag mag evenwel niet tot gevolg hebben dat een kerkelijk pensioen lager komt te liggen dan de wedde van een onderpastoor, dominee (van kapelaan van de Anglikaanse eredienst ( naargelang van de kerk waaraan de betrokkene verbonden was), van officiant, van imam, van aalmoezenier 1ste en 2de klasse verbonden aan het Ministerie van Landsverdediging, of van de minimumwedde van aalmoezenier verbonden aan een ander ministerieel departement, of van de gemiddelde wedde die tot grondslag heeft gediend voor de berekening van het pensioen indien zij lager is dan een van de hierboven bedoelde wedden naargelang de uitgeoefende bediening.) <W. 8-08-1980, art. 230, 2°>
  (De beperking in het eerste lid is niet toepasselijk op de pensioenen die ingang vonden vóór 1 oktober 1980.) <W 8-08-1980, art. 230, 3°>

Art.40. (De onderlinge cumulatie van meerdere in artikel 38 vermelde pensioenen, en de cumulatie van deze pensioenen met een rust- of overlevingspensioen (als werknemer, als zelfstandige of als begunstigde van de Overzeese Sociale Zekerheid), mag niet meer bedragen dan ((46.882,74) EUR) per jaar. Dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer (138,01) van de consumptieprijzen en schommelt op de wijze vastgesteld door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.) <W 10-2-1981, art. 3> <KB 1991-10-17/31, art. 1, 2°, 011; Inwerkingtreding : 01-11-1991> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Voor de toepassing van het voormelde plafond worden de pensioenen, pensioenaanvullingen, renten, toelagen en andere als rust- en overlevingspensioenen geldende voordelen samengeteld. (.....) <W 8-08-1980, art. 231>

Art. 40bis. <ingevoegd bij KB30 1982-03-30/15, art. 2, Inwerkingtreding : 01-07-1982>
  § 1. (Onverminderd de latere toepassing van het in artikel 40 bedoelde absoluut maximum, mogen de in artikel 38 bedoelde overlevingspensioenen slechts gecumuleerd worden met in datzelfde artikel bedoelde rustpensioenen ten belope van 55 pct. van de de maximumwedde van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad van de overleden echtgenoot, die in aanmerking genomen wordt voor de berekening of voor de laatste herziening van het hoogste der overlevingspensioenen. Die maximumwedde wordt in voorkomend geval verhoogd met de bijkomende weddevoordelen die in aanmerking komen voor de berekening van dat overlevingspensioen, met uitsluiting van de vergoedingen en toelagen toegekend voor activiteiten die de beschouwde functie aanvullen of eraan verbonden zijn.
  Voor de toepassing van het eerste lid worden de pensioenen, pensioenaanvullingen, renten, toelagen en andere als rust- en overlevingspensioen geldende voordelen samengesteld.
  Naast de in artikel 38 bedoelde rustpensioenen, wordt voor de toepassing van het eerste lid rekening gehouden met de ouderdoms- en invaliditeitspensioenen of met ieder als zodanig geldend voordeel, toegekend krachtens een Belgische of een buitenlandse wetgeving of krachtens een pensioenregeling van een volkenrechtelijke instelling.
  De pensioenen en renten die uitsluitend een lichamelijke schade vergoeden, komen evenwel niet in aanmerking.) <1984-05-15/30, art. 92, 002; Inwerkingtreding : 01-06-1984>
  (De toepassing van de leden 1 tot 4 mag niet tot gevolg hebben dat het geheel van de door dit artikel bedoelde rust- en overlevingspensioenen wordt teruggebracht tot een lager bedrag dan datgene dat wordt gevormd door de in artikel 38 bedoelde overlevingspensioenen alleen of tot een bedrag van minder dan (9.205,00 EUR) per jaar. Dit bedrag, dat door de Koning kan worden verhoogd, is gekoppeld aan indexcijfer (138,01) der consumptieprijzen van het Rijk en volgt de evolutie van dat indexcijfer op dezelfde wijze als de overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist. <KB 1990-06-20/34, art. 11, 3°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1990> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002> <Erratum, zie B.St. 08-03-2001, p. 7368> <KB 2007-07-19/35, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-10-2006>
  Indien het totale maandbedrag van het geheel van de in dit artikel bedoelde rust- en overlevingspensioenen na toepassing van de leden 1 tot 5 lager ligt dan ((1.239,47) EUR), wordt de met toepassing van die leden voortkomende vermindering slechts verricht (ten belope van 75 pct.), zonder dat het aldus verkregen nieuwe totale maandbedrag evenwel ((1.239,47) EUR) mag overtreffen. <W 1991-07-20/31, art. 94, 010; Inwerkingtreding : 01-11-1991> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Het bedrag van ((1.239,47) EUR), dat door de Koning kan worden verhoogd, is gekoppeld aan het spilindexcijfer (138,01) en volgt de evolutie van dat indexcijfer op dezelfde wijze als een even hoog overlevingspensioen ten laste van de Openbare Schatkist.) <W 1989-07-06/30, art. 51, 005; Inwerkingtreding : 01-09-1989> <KB 1990-12-17/31, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 01-11-1990> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 2. De vermindering voortvloeiend uit de beperking bedoeld in § 1, wordt toegepast te beginnen met het laagste der overlevingspensioenen. De aldus vastgestelde orde van voorrang wordt niet beïnvloed door latere wijzigingen in het bedrag van die pensioenen.
  § 3. Iedere uit de evolutie van de bezoldigingen voortvloeiende verhoging van het overlevingspensioen dat in aanmerking komt voor de vaststelling van het in § 1 bedoelde plafond, brengt een overeenstemmende aanpassing van dit plafond met zich mee.

Art.41. <W 2004-03-04/36, art. 12, 022; Inwerkingtreding : 01-05-2004> § 1. (Voor de toepassing van de in de artikelen 39 en 40 bepaalde plafonds, worden de aanvullende voordelen die tot doel hebben een wettelijk pensioen aan te vullen, in voorkomend geval afgezien van het kapitaal of de rente bedoeld in § 2, voorafgaandelijk verminderd ten belope van 20 pct. van het in artikel 39, tweede lid bepaalde bedrag.) <W 2004-12-27/30, art. 195, 023; Inwerkingtreding : 01-05-2004>
  § 2. Voor de toepassing van de in de artikelen 39 en 40 bepaalde plafonds wordt de rente of het kapitaal voortvloeiend uit de opbrengst van de persoonlijke extra-legale bijdragen inzake pensioen niet in aanmerking genomen, indien het percentage van die bijdragen lager is dan of gelijk aan 5 pct. van de wedde. Indien het percentage van die bijdragen hoger is dan 5 pct., wordt enkel de opbrengst van de persoonlijke bijdragen gelijk aan 5 pct. niet in aanmerking genomen.
  Het eerste lid is eveneens toepasselijk op het kapitaal of de rente voortvloeiend uit de opbrengst van de persoonlijke bijdragen bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet van ... houdende toekenning van aanvullende voordelen inzake rustpensioen aan personen die werden aangesteld om een management- of staffunctie uit te oefenen in een overheidsdienst.

Art.42. (De cumulatie van één of meerdere in artikel 38 vermelde overlevingspensioenen met een wedde, een bezoldiging of een vergoeding ten laste van één van de bij dat artikel vermelde machten of organismen, of van een onderwijsinrichting die op enige grond door de Staat gesubsidieerd wordt, mag niet meer bedragen dan ((46.882,74) EUR) per jaar. Dit bedrag is gekoppeld aan het indexcijfer (138,01) van de consumptieprijzen en schommelt op de wijze vastgesteld door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.) <KB 1991-10-17/31, art. 1, 3°, 011; Inwerkingtreding : 01-11-1991> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Voor de toepassing van het voormelde plafond, worden de pensioenen, pensioenaanvullingen, renten, toelagen en andere als overlevingspensioenen geldende voordelen samengeteld. (De verminderingen voortvloeiend uit de toepassing van dit artikel mogen in geen geval het bedrag van de in het eerste lid beoogde wedden, lonen of vergoedingen treffen.) <W 8-08-1980, art. 233>
  (Voor de toepassing van dit artikel wordt eventueel rekening gehouden met het bedrag van het pensioen dat voortvloeit uit de toepassing van de bepalingen van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen.) <W 1994-04-05/34, art. 20, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art. 42bis. <W 8-08-1980, art. 234> Indien de voordelen, bedoeld bij artikel 41 geheel of gedeeltelijk uitgekeerd werden, in de vorm van een kapitaal, wordt voor de toepassing (van de artikelen 39, 40, 40bis en 42), de fictieve rente die met het kapitaal overeenstemt, in aanmerking genomen, hierbij rekening houdend met het eventueel vrijgesteld gedeelte, in toepassing van hetzelfde artikel 41. <KBN30 30-3-1982, art. 4>

Art. 42ter. <Ingevoegd bij W 1991-05-21/41, art. 52, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991> Het in de artikelen 39, 40 en 42 vermelde maximumbedrag van (46.882,74 EUR) kan worden verhoogd door de Koning. <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art.43. (opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art. 43bis. <KB30 30-3-1982, art. 6> Indien overlevingspensioenen worden gekumuleerd met rustpensioenen en met een beroepsaktiviteit, worden eerst de bepalingen van artikel 40bis toegepast, zonder rekening te houden met de verminderingen voortvloeiend uit de kumulatie met de bedoelde aktiviteit. De bepalingen (van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen) worden toegepast op de resterende bedragen van het overlevingspensioen. <W 1994-04-05/34, art. 20, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art. 43ter. <Ingevoegd bij W 1991-05-21/41, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991> Voor de toepassing van de artikelen 40bis (en 42 evenals van de bepalingen van voormelde wet van 5 april 1994), wordt een pensioen dat aan een minderjarige wees toegekend wordt met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, beschouwd als een overlevingspensioen waarvan de langstlevende ouder titularis zou zijn. <W 1994-04-05/34, art. 20, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>
  (Het eerste lid is niet van toepassing indien :
  - een voogd aangewezen wordt overeenkomstig artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder wettelijk onbekend is of erkend is als zijnde in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag over de wees uit te oefenen;
  - de jeugdrechtbank een persoon heeft aangewezen om bepaalde rechten met betrekking tot de wees uit te oefenen, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder, zonder uit het ouderlijk gezag te zijn ontzet, het voorwerp uitmaakt van een van de maatregelen bedoeld in de artikelen 29 tot 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze maatregel;
  - de jeugdrechtbank een persoon heeft aangewezen of de aanwijzing van een persoon heeft gehomologeerd om bepaalde rechten met betrekking tot de wees uit te oefenen, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder uit het ouderlijk gezag is ontzet op grond van de artikelen 32 tot 35 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze ontzetting.) <W 2007-04-25/52, art. 11, 025; Inwerkingtreding : 01-08-2001>

Art.44. Indien de verminderingen voortspruitend uit de toepassing (van de artikelen 39, 40, 40bis, 42, (44bis en 44ter evenals van de bepalingen van voormelde wet van 5 april 1994) ) betrekking hebben op het geheel of op een gedeelte van de rechten voortvloeiend uit verzekeringscontracten, is de werkgever die de last der verzekeringspremies heeft gedragen gesubrogeerd in de voormelde rechten. <KB30 30-3-1982, art. 7> <W 1994-04-05/34, art. 20, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art. 44bis. <KB30 30-3-1982, art. 8>
  § 1. Vanaf 1 juli 1982 en onverminderd de toepassing van artikel 50bis, § 2, is de kumulatie van meerdere uit opeenvolgende huwelijken voortvloeiende overlevingspensioenen bedoeld in artikel 38 niet meer toegelaten. Enkel het hoogste overlevingspensioen wordt toegekend of behouden. Voor de vaststelling van dat pensioen worden de verhogingen wegens kinderen buiten beschouwing gelaten.
  § 2. De overlevingspensioenen (alsmede de als dusdanig geldende voordelen) voortvloeiend uit onderscheiden aktiviteiten van dezelfde echtgenoot worden voor de toepassing van dit artikel beschouwd als één pensioen. <W 1991-05-21/41, art. 54, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1982>

Art. 44ter.<KB30 30-3-1982, art. 9>
  § 1. Vanaf 1 juli 1982 wordt de uitbetaling van de in artikel 38 bedoelde overlevingspensioenen waarvan de begunstigden een nieuw huwelijk aangaan, geschorst vanaf de eerste dag van de dertiende maand volgend op die van het nieuw huwelijk.
  § 2. (Het bedrag van een in artikel 38 bedoeld overlevingspensioen of de som van de bedragen van meerdere in hetzelfde artikel bedoelde overlevingspensioenen, die een persoon die voor 1 juli 1982 een nieuw huwelijk heeft aangegaan,op 30 juni 1982 geniet, mag niet meer bedragen dan ((7.233,93) EUR) per jaar, gekoppeld aan het indexcijfer (138,01) der consumptieprijzen. Om het pensioen of de som van de pensioenen tot die grens terug te brengen, worden opeenvolgende semestriële verminderingen toegepast die gelijk zijn aan 10 pct. van het bedrag dat het pensioen of de som van de pensioenen zou hebben bereikt indien deze beperking niet zou zijn doorgevoerd. De eerste vermindering wordt toegepast op 1 juli 1982. <KB 1990-06-20/34, art. 11, 6°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1990> <KB 2000-07-20/64, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  In geval van cumulatie van meerdere overlevingspensioenen worden de verminderingen bij voorrang aangerekend op de minst hoge pensioenen.) <KB51 02-07-1982, art. 2, 1°>
  § 3. Indien de in §§ 1 en 2 bedoelde overlevingspensioenen samengesteld zijn uit meerdere elementen, zijn de in die paragrafen voorziene verminderingen en schorsingen van toepassing op het geheel van die elementen.
  § 4. De in §§ 1 en 2 voorziene verminderingen en schorsingen zijn niet van toepassing op de verhogingen uit hoofde van het bestaan van kinderen.
  § 5. Ingeval van nieuw weduwschap of van echtscheiding, wordt de integrale uitbetaling op aanvraag van de weduwe hervat, vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het overlijden (of op [1 de datum van de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken]1 ). Indien de aanvraag echter niet ingediend wordt binnen de termijn van één jaar te rekenen vanaf de datum van het overlijden (of [1 de datum van de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken]1 ,) zal de uitbetaling slechts hervat worden vanaf de eerste dag van de maand volgend op die van de aanvraag. <W 2003-02-03/41, art. 67, 021; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  In voorkomend geval wordt toepassing gemaakt van de bepalingen van artikel 44bis, § 1.
  (§ 6. De bij artikel 38 bedoelde overlevingspensioenen waarvan de begunstigden voor 1 juli 1982 een nieuwe huwelijk hebben aangegaan, genieten vanaf die datum de herzieningen gekoppeld aan de evolutie van de aktiviteitsbezoldigingen niet meer met uitzondering van de verhogingen voortspruitend uit de koppeling van de pensioenen aan het indexcijfer der consumptieprijzen.) <KB51 02-07-1982, art. 2, 2°>
  ----------
  (1)<W 2014-05-05/05, art. 18, 032; Inwerkingtreding : 01-08-2014>

Art.45. (opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art.46. (opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 015; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art. 46bis. <W 2-7-1981, art. 10>
  § 1. Wanneer een persoon die aan een van de in artikel 38 bedoelde pensioenregelingen onderworpen is, wegens het uitoefenen van een opdracht of een mandaat een rust- of een invaliditeitspensioen geniet of een als zodanig pensioen geldend kapitaal ontvangt ten laste van een vreemde Staat, van een vreemde publiekrechtelijke persoon of van een internationale instelling, mogen de perioden van opdracht of mandaat waarop het vermelde voordeel betrekking heeft, niettegenstaande enige wettelijke, statutaire of contractuele bepaling, niet in aanmerking worden genomen voor het vaststellen van het bedrag van een in artikel 38 bedoeld rustpensioen.
  Als ten laste van de genoemde overheden of instellingen te zijn worden, behalve de op hun eigen begroting aan te rekenen pensioenen en kapitalen, beschouwd die welke zijn gevormd door bijdragen die door de buitenlandse of internationale werkgever aan een openbaar of particulier pensioenfonds zijn afgedragen.
  Worden beschouwd als kapitalen, die als pensioen gelden, de kapitalen die voortvloeien uit de omzetting van een rustpensioen of -rente of van een invaliditeitspensioen of -rente, alsook de kapitalen, toegekend aan de personen die niet het vereiste aantal dienstjaren tellen om een rustpensioen te genieten. (De kapitalen die worden gestort door de voorzorgskassen die bepaalde internationale instellingen hebben opgericht alvorens een pensioenregeling in te stellen, worden evenwel niet beschouwd als kapitalen die als pensioen gelden.) <W 1991-05-21/41, art. 55, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1981>
  In voorkomend geval wordt het in artikel 38 bedoeld rustpensioen herzien vanaf de ingangsdatum van het rust- of invaliditeitspensioen, toegekend uit hoofde van de in het eerste lid bedoelde opdracht of mandaat of vanaf de datum waarop het kapitaal eisbaar is geworden.
  § 2. (In afwijking van § 1 kunnen de perioden van opdracht of mandaat op aanvraag van de betrokkene in aanmerking worden genomen voor de berekening van een in artikel 38 bedoeld rustpensioen, voor zover het voordeel voor diezelfde perioden toegekend door een vreemde Staat, een vreemde publiekrechtelijke persoon of een internationale instelling wordt afgetrokken van de eruit voortvloeiende verhoging van het pensioen.) <W 1991-05-21/41, art. 55, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1981>
  (§ 3. Wanneer vanaf 30 juni 1960 buiten het Koninkrijk volbrachte diensten aanleiding geven tot de toekenning van een ouderdomsrente ten laste van de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, wordt het gedeelte van de rente dat met bijdragen van de Belgische Openbare Schatkist is gevestigd, afgetrokken van de pensioenverhoging die voortvloeit uit de inaanmerkingneming van diezelfde diensten voor de berekening van een in artikel 38 bedoeld rustpensioen.
  Voor de in Rwanda of in Burundi volbrachte diensten wordt de datum 30 juni 1960 vervangen door 1 juli 1962.
  § 4. De bepalingen van de §§ 1 en 2 zijn niet van toepassing op de rustpensioenen die ingegaan zijn vóór 1 juli 1981, terwijl de bepalingen van § 3 van toepassing zijn op alle rustpensioenen ongeacht hun ingangsdatum. <W 1991-05-21/41, art. 55, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art. 46ter. <Ingevoegd bij W 1988-12-30/31, art. 161, 004; Inwerkingtreding : 1989-01-15> <NOTA : Volgens art. 161, § 2, : "De bepalingen van artikel 46ter zijn, vanaf de datum van zijn inwerkingtreding, eveneens toepasselijk op de daags vóór deze datum lopende pensioenen.">
  Voor de vaststelling van de gemiddelde wedde die als grondslag dient voor de uitkering van de in artikel 38 bedoelde pensioenen, worden de voordelen in natura niet in aanmerking genomen, met uitzondering evenwel van deze toegekend aan de conciërges voor wie deze voordelen in aanmerking komen overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten.

Art. 46quater. <Ingevoegd bij W 1991-05-21/41, art. 56, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991> Indien welk voordeel ook dat in aanmerking komt voor de vaststelling van een in artikel 38 bedoeld pensioen of van een eraan verbonden supplement, betaald werd in de vorm van een kapitaal, bepaalt de Koning de modaliteiten van de omzetting van dit kapitaal in een rente.

Art.47. <wijzigingsbepaling>

Art.48. De Koning mag, op voorstel van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der pensioenen behoort, alle maatregelen treffen die nodig zijn om de moeilijkheden op te lossen die bij de toepassing van de bepalingen van deze sectie zouden rijzen.

Art.49. Indien de rechthebbende op één of meerdere in de huidige sectie bedoelde prestaties, de administratieve verplichtingen die worden opgelegd niet heeft vervuld, kunnen administratieve sancties worden toegepast onder de voorwaarden, volgens de modaliteiten en door de autoriteit die de Koning bepaalt.

Art.50. § 1. (De artikelen 38, (46ter,) 48, 49 en 50, § 3, hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1979, de artikelen 41, 42bis, 43, 44 en 47 met ingang van 1 oktober 1980 en de artikelen 39, 40 en 42 zijn integraal van toepassing op (1 januari 1982).) <W 8-8-1980, art. 238> <W 2-7-1981, art. 8> <W 1988-12-30/31, art. 161, 004; Inwerkingtreding : 1989-01-15> <NOTA : Volgens art. 161, §2, : "De bepalingen van artikel 46ter zijn, vanaf de datum van zijn inwerkingtreding, eveneens toepasselijk op de daags vóór deze datum lopende pensioenen.">
  (Nochtans, ten einde een progressieve toepassing te verwezenlijken van de maxima bepaald bij de artikelen 39, 40 en 42, worden de op 30 september 1980 lopende pensioenen en cumulaties en diegene die hierna zullen ingaan, die deze maxima overtreffen, rekening houdend met de door deze sectie voorziene vrijstelling en, vanaf 1 oktober 1980 of vanaf hun ingangsdatum niet meer gekoppeld aan de evolutie, die het indexcijfer van de consumptieprijzen na 1 oktober 1980 zal kennen en dit tot het ogenblik waarop ze niet meer boven diezelfde maxima uitstijgen.
  Op dat ogenblik worden de nominale bedragen van die pensioenen herzien, derwijze dat zij na toepassing van de bepalingen met betrekking tot de koppeling van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, beperkt blijven tot de maximumbedragen vastgesteld door deze sectie.
  In geval van cumulatie van pensioenen houdt deze werkwijze rekening met de orde van voorrang vastgesteld ter uitvoering van § 2, 2e lid.
  Die zelfde herziening wordt uitgevoerd op (1 januari 1982) wat betreft de pensioenen waarop de artikelen 39, 40 en 42 slechts op die datum integraal van toepassing zullen zijn.) <W 10-2-1981, art. 5, 2°> <W 2-7-1981, art. 8>
  § 2. (Voor de pensioenen en cumulaties waarvan normaal mag verwacht worden dat zij op het einde van de overgangsperiode niet zullen herleid worden tot de gestelde maxima, ingevolge de toepassing van §1, bepaalt de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, aanvullende maatregelen om deze pensioenen en cumuls tot dezelfde maxima terug te brengen.
  De Koning bepaalt de modaliteiten volgens welke de bij deze sectie voorziene verminderingen worden toegepast. Hierbij zullen de verminderingen in de eerste plaats de Schatkist ten goede moeten komen.) <W 8-08-1981, art. 238>
  § 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, getroffen vóór 31 december 1978, voor de duur die Hij bepaalt, de toepassing van artikel 39, eerste lid, schorsen wat betreft de militairen die behoord hebben tot het varend personeel van de Luchtvaart en die wegens leeftijdsgrens op pensioen zullen gesteld worden.

Art. 50bis. <KB30 30-3-1982, art. 10> § 1. De vermindering voortvloeiend uit de toepassing van artikel 40bis wordt, wat betreft de op 30 juni 1982 lopende kumulaties van rust- en overlevingspensioenen, doorgevoerd in tien semestriële schijven die elk 10 pct. vertegenwoordigen van het bedrag van de volledige uit te voeren vermindering, met dien verstande dat de eerste schijf van vermindering toegepast wordt op 1 juli 1982.
  § 2. De vermindering voortvloeiend uit de toepassing van artikel 44bis, § 1, mag wat betreft de kumulatie van meerdere op 30 juni 1982 lopende pensioenen, niet tot gevolg hebben dat het geheel van de overlevingspensioenen wordt teruggebracht tot een bedrag dat lager ligt (dan 110 pct. van het minimumbedrag van de overlevingspensioenen voorzien voor de langstlevende echtgenoot door artikel 122 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen). Zij wordt doorgevoerd in tien semestriële schijven die elk 10 pct. vertegenwoordigen van het bedrag van de volledige te verwezenlijken vermindering, met dien verstande dat de eerste schijf van vermindering toegepast wordt op 1 juli 1982. <W 1992-06-26/30, art. 144, 2°, 012; Inwerkingtreding : 01-01-1993>

Art. 50ter. <ingevoegd bij W 2007-04-25/52, art. 11, Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, wordt de betaling van het rustpensioen geschorst gedurende de gehele kalendermaanden tijdens welke de gepensioneerde :
  a) opgesloten wordt in een gevangenis of geïnterneerd wordt in een inrichting tot bescherming van de maatschappij;
  b) zich niet aanmeldt om zijn opsluiting of internering te ondergaan.
  In afwijking van § 1, a), wordt de betaling behouden zolang betrokkene geen ononderbroken opsluiting of internering van twaalf maanden heeft ondergaan.
  In afwijking van § 1, a), wordt de betaling van het pensioen hersteld voor de periode van voorlopige hechtenis op voorwaarde dat de gepensioneerde bewijst dat hij, voor de inbreuk die aanleiding heeft gegeven tot die opsluiting, werd vrijgesproken bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing. Hetzelfde geldt in geval van ontslag van rechtsvervolging of buitenzaakstelling.
  § 2. Gedurende de periode van schorsing van het pensioen wordt aan de echtgenoot of aan de kinderen van de gepensioneerde een pensioen betaald gelijk aan het overlevingspensioen waarop zij aanspraak zouden kunnen maken indien de gepensioneerde overleden was. De betaling van dit pensioen wordt gestaakt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het overlijden van de gepensioneerde of vanaf het herstel van de betaling van het rustpensioen aan de gepensioneerde.
  Het met toepassing van het eerste lid aan de echtgenoot of aan de kinderen betaalde pensioen wordt afgetrokken van de achterstallen op het rustpensioen die betrekking hebben op dezelfde periode en die aan de gepensioneerde betaald worden op grond van § 1, derde lid.

Art. 50quater. <ingevoegd bij W 2007-04-25/52, art. 34, Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 2, § 3, 6, derde lid, en 9, zevende lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt de betaling van het overlevingspensioen geschorst gedurende de gehele kalendermaanden tijdens welke de titularis van het pensioen :
  a) opgesloten wordt in een gevangenis of geïnterneerd wordt in een inrichting tot bescherming van de maatschappij;
  b) zich niet aanmeldt om zijn opsluiting of internering te ondergaan.
  In afwijking van het eerste lid, a), wordt de betaling behouden zolang betrokkene geen ononderbroken opsluiting of internering van twaalf maanden heeft ondergaan.
  In afwijking van het eerste lid, a), wordt de betaling van het pensioen hersteld voor de periode van voorlopige hechtenis op voorwaarde dat de titularis van het pensioen bewijst dat hij, voor de inbreuk die aanleiding heeft gegeven tot die opsluiting, werd vrijgesproken bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing. Hetzelfde geldt in geval van ontslag van rechtsvervolging of buitenzaakstelling.
  § 2. Gedurende de periode van schorsing van het pensioen worden de kinderen geboren uit het huwelijk van de overlevende of de uit de echt gescheiden echtgenoot met de overledene, gelijkgesteld met hele wezen. Hetzelfde geldt voor de kinderen bedoeld in artikel 10, § 2, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. De betaling van dit pensioen wordt gestaakt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het overlijden van de titularis van het pensioen of vanaf het herstel van de betaling van zijn overlevingspensioen.
  Het met toepassing van het eerste lid aan de kinderen betaalde pensioen wordt afgetrokken van de achterstallen op het overlevingspensioen die betrekking hebben op dezelfde periode en die aan de titularis van het pensioen betaald worden op grond van § 1, derde lid.

Afdeling 2. - Uitbreiding van de tabel der actieve diensten,bedoeld bij artikel 8 van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen
Art.51. <wijzigingsbepaling>

Art.52. § 1. De op de datum van de inwerkingtreding van artikel 51 lopende rustpensioenen worden op verzoek van de betrokkenen herzien.
  Deze aanvraag heeft uitwerking :
  - op de eerste dag van de maand die volgt op die gedurende welke de huidige wet in het Belgisch Staatsblad zal zijn bekendgemaakt, voor zover zij binnen de zes maanden na de bekendmaking van deze wet wordt ingediend;
  - op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin zij werd ingediend, in de andere gevallen.
  Het herziene bedrag wordt bekomen door het nominale bedrag van het rustpensioen van kracht op de vooravond van de datum waarop de herziening dient uitgevoerd, te vermenigvuldigen met de verhouding bestaande tussen het nominale bedrag dat het rustpensioen aanvankelijk zou bereikt hebben indien het zou zijn vastgesteld rekening houdend, voor de in artikel 51 bedoelde ambten, met het uit dat artikel voortvloeiend tantième en het oorspronkelijke nominale bedrag.
  § 2. De aanvraag bedoeld in § 1 moet worden ingediend bij de Administratie der pensioenen van het Ministerie van Financiën.

Art.53. Artikel 51 treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op die gedurende welke de huidige wet zal zijn bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Afdeling 3. - Maatregelen tot uitvoering van de 6de collectieve overeenkomst van de overheidssector 1978-1979
Art.54. § 1. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  § 2. De bepalingen van onderafdelingen III en IV van de huidige sectie zijn van toepassing op de personen bedoeld bij artikel 1 van de wet van 5 april 1978 betreffende de toekenning van een toelage aan de gepensioneerden van de openbare diensten.

Onderafdeling I. _ Toekenning van een uitgesteld rustpensioen.
Art.55. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.56. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.57. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.58. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.59. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.60. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.61. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.62. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Onderafdeling II. - Vervroegd pensioen op de leeftijd van 60 jaar in de overheidssector.
Art.63. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.64. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.65. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.66. (Opgeheven) <W 1991-05-21/41, art. 67, 10°, 009; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Onderafdeling III. - Toekenning van een toelage aan de gepensioneerden van de openbare diensten voor de jaren 1978 en 1979.
Art.67. <wijzigingsbepaling>

Onderafdeling IV. - Toekenning van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld voor de gepensioneerden van de openbare diensten.
Art.68. (Opgeheven) <W 1999-12-24/36, art. 108, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2000>

Onderafdeling V. - Wijzigingen in de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioen-regelingen van de openbare sector
Art.69. <wijzigingsbepaling>

Art.70. De huidige onderafdeling treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke de wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Afdeling 4. - Toekenning van zekere bevoegdheden aan de Koning met het oog op het wijzigen of aanvullen van zekere wettelijke bepalingen inzake pensioenen van de openbare sector
Art.71. Bij in Ministerraad overlegde besluiten, kan de Koning alle nuttige maatregelen treffen teneinde :
  1° de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut, alsmede van hun rechthebbenden aan te vullen en te wijzigen teneinde :
  a)voor het overlevingspensioen alle diensten in aanmerking te nemen bewezen krachtens een definitieve benoeming in de betrokken parastatale instellingen alvorens de genoemde wet op hen van toepassing werd verklaard;
  b)de boekhoudkundige bepalingen evenals die inzake de subrogatie aan te passen aan de wetgeving met betrekking tot de gemengde loopbanen in overheidsdienst;
  2° de inaanmerkingneming voor het pensioen te regelen van diensten bewezen bij een Officiële Werkbeurs, bij een gemeentelijk, tussengemeentelijk of provinciaal Werkloosheidsfonds, bij een dienst voor Arbeidsbemiddeling en werkloosheid, alsmede bij de voormalige Ziekenkassen gevestigd in de kantons Eupen, Malmedy en Sankt-Vith;
  3° de wet van 10 januari 1974 tot regeling van de inaanmerkingneming van bepaalde diensten en van met dienstactiviteit gelijkgestelde perioden voor het toekennen en berekenen van pensioenen ten laste van de Staatskas aan te vullen teneinde in de inaanmerkingneming te voorzien van diensten bewezen bij afgeschafte parastatale instellingen, voor de toekenning en de berekening van het enig pensioen bedoeld bij de regeling der gemengde loopbanen in de overheidssector;
  4° de inaanmerkingneming voor het pensioen te regelen van diensten bewezen als telegrambesteller;
  5° de verjaringstermijn van zes maanden voorzien door de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 uit te breiden tot de schuldvorderingen voortspruitend uit bedragen die onverschuldigd werden uitbetaald inzake vergoedingen toegekend krachtens de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector;
  6° de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen te wijzigen en aan te vullen met het oog op het oplossen van de moeilijkheden inzake pensioenen die zich bij de toepassing van die wet gesteld hebben;
  7° het akkoord dat op 28 november 1975 gesloten werd tussen de Regering en de vakverenigingen te verwezenlijken door de weerslag te regelen inzake pensioenen van de koloniale diensten en van zekere diensten die in aanmerking komen voor de vaststelling van de wedde van de personeelsleden van het onderwijs;
  8° het voordeel van artikel 116, § 2, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel uit te breiden tot de leden van het onderwijzend personeel die op 31 december 1960 in dienst waren in het onderwijs in Congo of Rwanda-Burundi of die na die datum, tengevolge van de gebeurtenissen, niet gereïntegreerd werden in een moederlandse betrekking;
  9° de herziening mogelijk te maken van de lopende pensioenen op de data en volgens de modaliteiten die Hij bepaalt, rekening houdend met de bepalingen voorzien bij 3° en 4°.

TITEL VI. - DIVERSE BEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - Bijzondere bepalingen.
Art.72. Wanneer de achterstallige betalingen van een onderneming, die minstens vijftig werknemers tewerkstelt, jegens de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, of de Administratie van de directe belastingen en de indirecte belastingen, zes maanden vertraging bereiken, zijn de betrokken Ministers van Sociale Voorzorg en van Financiën verplicht hiervan mededeling te doen aan de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris die de Streekeconomie in zijn bevoegdheid heeft.
  De toepassingsmodaliteiten van het eerste lid, alsmede de vertrouwelijke aard van de informatie, zullen in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld worden.

Art.73. <Wijzigingsbepaling>
  De Koning bepaalt de concrete gevallen waarop dit artikel van toepassing is.

Art.74. <Wijzigingsbepaling>

Art.75. § 1. Onverminderd de toepassing van de wetten op de economische expansie mogen de tegemoetkomingen, andere dan deze uitdrukkelijk voorzien in de expansiewetten, en aangerekend op al dan niet geregionaliseerde kredieten, aan ondernemingen in moeilijkheden, mits goedkeuring van het bevoegde Ministerieel Comité of de bevoegde Ministeriële Comité's door de Minister van Economische Zaken of de bevoegde Staatssecretarissen voor Streekeconomie, voor al wat nuttig is, toegekend worden door gebruikmaking van de kredieten voorzien in het Fonds voor Economische Expansie en Regionale Reconversie.
  § 2. Deze tegemoetkomingen mogen uitsluitend verleend worden onder de vorm van terugvorderbare voorschotten, van gewone leningen of converteerbare obligatieleningen.
  § 3. Deze voorschotten, leningen en obligatieleningen moeten bovendien beantwoorden aan volgende voorwaarden :
  a) zij moeten gedekt worden door waarborgen die de Staat als schuldeiser een privilegie verlenen;
  b) de betaling van een rente gelijk aan de normale marktrente toegepast voor kredieten op lange termijn, dient bedongen te worden;
  c) de obligatieleningen zullen slechts in aandelen geconverteerd worden indien de Staat daardoor géén meerderheid in het kapitaal van de vennootschap verwerft én op voorwaarde dat het boekjaar dat de conversie voorafgaat met winst werd afgesloten;
  d) de maximumduur van de financiële steun is bepaald op 10 jaar; deze tegemoetkoming is terugbetaalbaar met gelijke jaarlijkse terugbetalingen in hoofdsom. Een eventuele vrijstelling van maximum vijf jaar kan voor de terugbetaling in hoofdsom voorgesteld worden;
  e) nochtans, indien de tegemoetkoming deel uitmaakt van een herstructuratieprogramma waarvan de financiering mee verzekerd wordt door de (Federale Investeringsmaatschappij), de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen, de op te richten Gewestelijke Investeringsmaatschappijen, een privé-groep of een firma, door gebruikmaking van hun eigen fondsen, mogen het bevoegde Ministerieel Comité of de bevoegde Ministeriële Comité's een interestvermindering toekennen, gelijk aan de grootte en de duurtijd voorzien door de wetten op de economische expansie en de van toepassing zijnde besluiten en richtlijnen. <KB 1994-06-16/31, art. 3, 016; Inwerkingtreding : onbepaald >
  § 4. Het bevoegde Ministerieel Comité of de bevoegde Ministeriële Comité's mogen beslissen begrotingskredieten ter beschikking te stellen aan de daartoe geëigende overheidsinstellingen, met het oog op het nemen van minderheidsdeelnemingen in het kapitaal van een bij huidig artikel bedoelde onderneming in de mate dat deze deelneming kadert in een herstructuratieprogramma onder de voorwaarden zoals bepaald in § 3, e) hierboven.
  § 5. Voor de door de Staat reeds verleende tegemoetkomingen bedoeld bij onderhavig artikel, waakt de Minister en of de Staatssecretaris die het beheer heeft over de begroting op dewelke de tegemoetkomingen werden verleend, over de toepassing van de beschikkingen van huidig artikel op deze tegemoetkomingen, vanaf het ogenblik dat de contractuele of reglementaire voorwaarden zulks toelaten.

Art.76. De Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt ertoe gemachtigd in België of in het buitenland, in Belgische of vreemde munt, een of meer leningen uit te schrijven voor een totaal wezenlijk bedrag van 700 000 000 frank bestemd om de uitgaven van rijdend materieel en van sporen te dekken.
  De interesten van deze leningen worden door de Staat gedragen.
  Het tijdstip en de modaliteiten van de uitgifte van de leningen worden vastgesteld door de Koning, op de voordracht van de Minister van Financiën en van de Minister van Verkeerswezen.

Art.77. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bepalingen wijzigen van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, teneinde het verkeer van het gemeenschappelijk vervoer te vergemakkelijken.

Art.78. <Wijzigingsbepaling>

Art.79. <Opheffingsbepaling>

Art.80. <Wijzigingsbepaling>

Art.81. <Wijzigingsbepaling>

Art.82. (opgeheven) <W 2002-12-24/31, art. 509, 020; Inwerkingtreding : 31-12-2002>

Art.83.<W 6-7-1982, art. 1> § 1. De §§ 2 en 3 zijn van toepassing :
  1° op de personeelsleden van een openbare of door de Staat gesubsidieerde dienst, die een pensioenregeling ten laste van de Staatskas genieten, met uitzondering van de provinciegouverneurs, (de statutaire personeelsleden van de NMBS Holding) [3 of van HR Rail]3, de magistraten van de rechterlijke orde en van de Raad van State en de personen die dezelfde pensioenregeling als de magistraten genieten; <KB 2006-12-28/38, art. 5, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  2° op de personeelsleden van :
  a) de provincies, gemeenten, agglomeraties van gemeenten, federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, commissies voor de cultuur en de aan die publiekrechtelijke personen ondergeschikte instellingen;
  b) de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, toepasselijk is;
  c) [1 bpost]1;
  d) de Regie voor Maritiem Transport;
  e) de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, toepasselijk is verklaard;
  3° op de gewestelijke ontvangers en op de brigadechefs die onderscheidenlijk op grond van artikel 114 van de gemeentewet en van artikel 55bis van het Veldwetboek benoemd zijn.
  De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, dit artikel toepasselijk verklaren op personen die aan andere pensioenregelingen onderworpen zijn, met uitsluiting van die welke onderworpen zijn aan de regeling inzake rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
  § 2. Onverminderd artikel 117, § 3, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, wordt het personeelslid dat de leeftijd van [4 62 jaar vanaf 1 juli 2016, 62 jaar en 6 maanden vanaf 1 januari 2017, 63 jaar vanaf 1 januari 2018]4 heeft bereikt, ambtshalve in ruste gesteld zodra hij door de bevoegde geneeskundige dienst definitief ongeschikt bevonden is.
  Wanneer de betrokkene echter het ziekteverlof, waarop hij krachtens het op hem toepasselijk statuut aanspraak kan maken, niet opgebruikt heeft, wordt zijn inrustestelling van ambtswege uitgesteld tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij het zal hebben opgebruikt en, uiterlijk, tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin dat verlof in totaal 365 dagen na [4 de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt vanaf 1 juli 2016, de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt vanaf 1 januari 2017, de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt vanaf 1 januari 2018]4 of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.
  § 3. Het personeel dat de leeftijd van [4 62 jaar vanaf 1 juli 2016, 62 jaar en 6 maanden vanaf 1 januari 2017, 63 jaar vanaf 1 januari 2018]4 heeft bereikt, wordt ambtshalve in ruste gesteld de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij, zonder dat hij definitief ongeschikt is bevonden, sedert [4 de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt vanaf 1 juli 2016, de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt vanaf 1 januari 2017, de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt vanaf 1 januari 2018]4 hetzij door verlof, hetzij door disponibiliteit, hetzij door beide, 365 dagen afwezigheid wegens ziekte telt, of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.
  Voor het berekenen van de in het eerste lid bedoelde termijnen van 365 en 548 dagen komen niet in aanmerking :
  a) afwezigheden te wijten aan een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte;
  b) afwezigheden die te wijten zijn aan invaliditeiten opgelopen tijdens een koloniale loopbaan en die met de onder a bedoelde afwezigheden gelijk moeten worden gesteld op grond van artikel 25 van de wet van 2 augustus 1955 houdende perekwatie der rust- en overlevingspensioenen;
  c) de halve dagen afwezigheid tijdens welke het personeelslid gemachtigd afwezig mag zijn met toepassing van een verordeningsregeling inzake verminderde prestaties in geval van ziekte of gebrekkigheid.
  § 4. De in § 3 bedoelde maatregel is eveneens toepasselijk op de personen die bij artikel 117 van de wet van 14 februari 1961 tot het tijdelijk pensioen zijn toegelaten. Daartoe wordt het tijdelijk pensioen, met het oog op de berekening van de termijnen van 365 en 548 dagen, gelijkgesteld met een afwezigheid wegens ziekte.
  § 5. De inrustestelling van ambtswege, bedoeld in de §§ 3 en 4, worden gelijkgesteld met inruststelling wegens lichamelijke ongeschiktheid.
  § 6. Bij overgangsmaatregel komen voor het berekenen van de termijnen van 365 en 548 dagen bedoeld in de §§ 2 en 3, niet in aanmerking de dagen afwezigheid wegens ziekte voor 6 augustus 1978.
  § 7. Wanneer een personeelslid van het niet-universitair Rijks- of gesubsidieerd onderwijs, die om reden van ziekte sedert meer dan 15 dagen afwezig is geweest, zijn dienst hervat minder dan 10 dagen voor de schoolvakantie en, minder dan 15 dagen na deze vakantie opnieuw ophoudt zijn functies uit te oefenen gedurende ten minste 10 dagen om reden van ziekte, worden de vakantiedagen hem als ziekteverlof aangerekend.
  Voor de toepassing van het eerste lid wordt met de afwezigheid na de vakantie geen rekening gehouden voor zover zij te wijten is aan een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte.
  In afwijking van het eerste lid heeft elk hierboven bedoeld personeelslid, voor de drie schoolvakantieperioden samen, recht op een gewaarborgd aantal vakantiedagen, gelijk aan het aantal verlofdagen bepaald in het statuut van het Rijkspersoneel.
  Voor de toepassing van het derde lid worden de gewaarborgde dagen, na eventuele aftrek van de Kerst- en Paasvakantie, toegekend tijdens de zomervakantie vanaf 15 juli.
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 028; Inwerkingtreding : 17-01-2011>
  (3)<KB 2013-12-11/02, art. 36, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (4)<W 2016-06-27/01, art. 2, 033; Inwerkingtreding : 30-06-2016>

Art. 83_VLAAMS_GEWEST.  <W 6-7-1982, art. 1> § 1. De §§ 2 en 3 zijn van toepassing :  1° op de personeelsleden van een openbare of door de Staat gesubsidieerde dienst, die een pensioenregeling ten laste van de Staatskas genieten, met uitzondering van de provinciegouverneurs, (de statutaire personeelsleden van de NMBS Holding) [3 of van HR Rail]3, de magistraten van de rechterlijke orde en van de Raad van State en de personen die dezelfde pensioenregeling als de magistraten genieten; <KB 2006-12-28/38, art. 5, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2007>  2° op de personeelsleden van :  a) de provincies, gemeenten, agglomeraties van gemeenten, federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, commissies voor de cultuur en de aan die publiekrechtelijke personen ondergeschikte instellingen;  b) de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, toepasselijk is;  c) [1 bpost]1;   d) de Regie voor Maritiem Transport;  e) de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, toepasselijk is verklaard;  3° op de gewestelijke ontvangers en op de brigadechefs die onderscheidenlijk op grond van artikel 114 van de gemeentewet en van artikel 55bis van het Veldwetboek benoemd zijn.  De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, dit artikel toepasselijk verklaren op personen die aan andere pensioenregelingen onderworpen zijn, met uitsluiting van die welke onderworpen zijn aan de regeling inzake rust- en overlevingspensioen voor werknemers.  § 2. Onverminderd artikel 117, § 3, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, wordt het personeelslid dat de leeftijd van [4 62 jaar vanaf 1 juli 2016, 62 jaar en 6 maanden vanaf 1 januari 2017, 63 jaar vanaf 1 januari 2018]4 heeft bereikt, ambtshalve in ruste gesteld zodra hij door de bevoegde geneeskundige dienst definitief ongeschikt bevonden is.  Wanneer de betrokkene echter het ziekteverlof, waarop hij krachtens het op hem toepasselijk statuut aanspraak kan maken, niet opgebruikt heeft, wordt zijn inrustestelling van ambtswege uitgesteld tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij het zal hebben opgebruikt en, uiterlijk, tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin dat verlof in totaal 365 dagen na [4 de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt vanaf 1 juli 2016, de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt vanaf 1 januari 2017, de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt vanaf 1 januari 2018]4 of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.  § 3. Het personeel dat de leeftijd van [4 62 jaar vanaf 1 juli 2016, 62 jaar en 6 maanden vanaf 1 januari 2017, 63 jaar vanaf 1 januari 2018]4 heeft bereikt, wordt ambtshalve in ruste gesteld de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij, zonder dat hij definitief ongeschikt is bevonden, sedert [4 de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt vanaf 1 juli 2016, de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt vanaf 1 januari 2017, de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt vanaf 1 januari 2018]4 hetzij door verlof, hetzij door disponibiliteit, hetzij door beide, 365 dagen afwezigheid wegens ziekte telt, of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.  Voor het berekenen van de in het eerste lid bedoelde termijnen van 365 en 548 dagen komen niet in aanmerking :  a) afwezigheden te wijten aan een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte;  b) afwezigheden die te wijten zijn aan invaliditeiten opgelopen tijdens een koloniale loopbaan en die met de onder a bedoelde afwezigheden gelijk moeten worden gesteld op grond van artikel 25 van de wet van 2 augustus 1955 houdende perekwatie der rust- en overlevingspensioenen;  c) de halve dagen afwezigheid tijdens welke het personeelslid gemachtigd afwezig mag zijn met toepassing van een verordeningsregeling inzake verminderde prestaties in geval van ziekte of gebrekkigheid.  § 4. De in § 3 bedoelde maatregel is eveneens toepasselijk op de personen die bij artikel 117 van de wet van 14 februari 1961 tot het tijdelijk pensioen zijn toegelaten. Daartoe wordt het tijdelijk pensioen, met het oog op de berekening van de termijnen van 365 en 548 dagen, gelijkgesteld met een afwezigheid wegens ziekte.  § 5. De inrustestelling van ambtswege, bedoeld in de §§ 3 en 4, worden gelijkgesteld met inruststelling wegens lichamelijke ongeschiktheid.  § 6. Bij overgangsmaatregel komen voor het berekenen van de termijnen van 365 en 548 dagen bedoeld in de §§ 2 en 3, niet in aanmerking de dagen afwezigheid wegens ziekte voor 6 augustus 1978.  § 7. (NOTA : § 7 wordt opgeheven voor de instellingen en de personeelsleden waarop het BVR 2008-02-15/51 van toepassing is. <BVR 2008-02-15/51, art. 39, 027; Inwerkingtreding : 01-09-2007>) Wanneer een personeelslid van het niet-universitair Rijks- of gesubsidieerd onderwijs, die om reden van ziekte sedert meer dan 15 dagen afwezig is geweest, zijn dienst hervat minder dan 10 dagen voor de schoolvakantie en, minder dan 15 dagen na deze vakantie opnieuw ophoudt zijn functies uit te oefenen gedurende ten minste 10 dagen om reden van ziekte, worden de vakantiedagen hem als ziekteverlof aangerekend.  Voor de toepassing van het eerste lid wordt met de afwezigheid na de vakantie geen rekening gehouden voor zover zij te wijten is aan een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte.  In afwijking van het eerste lid heeft elk hierboven bedoeld personeelslid, voor de drie schoolvakantieperioden samen, recht op een gewaarborgd aantal vakantiedagen, gelijk aan het aantal verlofdagen bepaald in het statuut van het Rijkspersoneel.  Voor de toepassing van het derde lid worden de gewaarborgde dagen, na eventuele aftrek van de Kerst- en Paasvakantie, toegekend tijdens de zomervakantie vanaf 15 juli.  (De Vlaamse regering is ertoe gemachtigd deze paragraaf te wijzigen, geheel of gedeeltelijk op te heffen en/of te vervangen.) <DVR 1997-07-15/40, art. 15, Inwerkingtreding : 21-08-1997>  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 028; Inwerkingtreding : 17-01-2011>
  (3)<KB 2013-12-11/02, art. 36, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (4)<W 2016-06-27/01, art. 2, 033; Inwerkingtreding : 30-06-2016>

Art. 83_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.  <W 6-7-1982, art. 1> § 1. De §§ 2 en 3 zijn van toepassing :  1° op de personeelsleden van een openbare of door de Staat gesubsidieerde dienst, die een pensioenregeling ten laste van de Staatskas genieten, met uitzondering van de provinciegouverneurs, (de statutaire personeelsleden van de NMBS Holding) [3 of van HR Rail]3, de magistraten van de rechterlijke orde en van de Raad van State en de personen die dezelfde pensioenregeling als de magistraten genieten; <KB 2006-12-28/38, art. 5, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2007>  2° op de personeelsleden van :  a) de provincies, gemeenten, agglomeraties van gemeenten, federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, commissies voor de cultuur en de aan die publiekrechtelijke personen ondergeschikte instellingen;  b) de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, toepasselijk is;  c) [1 bpost]1;   d) de Regie voor Maritiem Transport;  e) de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, toepasselijk is verklaard;  3° op de gewestelijke ontvangers en op de brigadechefs die onderscheidenlijk op grond van artikel 114 van de gemeentewet en van artikel 55bis van het Veldwetboek benoemd zijn.  De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, dit artikel toepasselijk verklaren op personen die aan andere pensioenregelingen onderworpen zijn, met uitsluiting van die welke onderworpen zijn aan de regeling inzake rust- en overlevingspensioen voor werknemers.  § 2. Onverminderd artikel 117, § 3, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, wordt het personeelslid dat de leeftijd van [4 62 jaar vanaf 1 juli 2016, 62 jaar en 6 maanden vanaf 1 januari 2017, 63 jaar vanaf 1 januari 2018]4 heeft bereikt, ambtshalve in ruste gesteld zodra hij door de bevoegde geneeskundige dienst definitief ongeschikt bevonden is.  Wanneer de betrokkene echter het ziekteverlof, waarop hij krachtens het op hem toepasselijk statuut aanspraak kan maken, niet opgebruikt heeft, wordt zijn inrustestelling van ambtswege uitgesteld tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij het zal hebben opgebruikt en, uiterlijk, tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin dat verlof in totaal 365 dagen na [4 de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt vanaf 1 juli 2016, de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt vanaf 1 januari 2017, de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt vanaf 1 januari 2018]4 of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.  § 3. Het personeel dat de leeftijd van [4 62 jaar vanaf 1 juli 2016, 62 jaar en 6 maanden vanaf 1 januari 2017, 63 jaar vanaf 1 januari 2018]4 heeft bereikt, wordt ambtshalve in ruste gesteld de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij, zonder dat hij definitief ongeschikt is bevonden, sedert [4 de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt vanaf 1 juli 2016, de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt vanaf 1 januari 2017, de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt vanaf 1 januari 2018]4 hetzij door verlof, hetzij door disponibiliteit, hetzij door beide, 365 dagen afwezigheid wegens ziekte telt, of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.  Voor het berekenen van de in het eerste lid bedoelde termijnen van 365 en 548 dagen komen niet in aanmerking :  a) afwezigheden te wijten aan een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte;  b) afwezigheden die te wijten zijn aan invaliditeiten opgelopen tijdens een koloniale loopbaan en die met de onder a bedoelde afwezigheden gelijk moeten worden gesteld op grond van artikel 25 van de wet van 2 augustus 1955 houdende perekwatie der rust- en overlevingspensioenen;  c) de halve dagen afwezigheid tijdens welke het personeelslid gemachtigd afwezig mag zijn met toepassing van een verordeningsregeling inzake verminderde prestaties in geval van ziekte of gebrekkigheid.  § 4. De in § 3 bedoelde maatregel is eveneens toepasselijk op de personen die bij artikel 117 van de wet van 14 februari 1961 tot het tijdelijk pensioen zijn toegelaten. Daartoe wordt het tijdelijk pensioen, met het oog op de berekening van de termijnen van 365 en 548 dagen, gelijkgesteld met een afwezigheid wegens ziekte.  § 5. De inrustestelling van ambtswege, bedoeld in de §§ 3 en 4, worden gelijkgesteld met inruststelling wegens lichamelijke ongeschiktheid.  § 6. Bij overgangsmaatregel komen voor het berekenen van de termijnen van 365 en 548 dagen bedoeld in de §§ 2 en 3, niet in aanmerking de dagen afwezigheid wegens ziekte voor 6 augustus 1978.  § 7. [2 opgeheven]2  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 028; Inwerkingtreding : 17-01-2011>
  (2)<DDG 2012-07-16/06, art. 24,7°, 030; Inwerkingtreding : 01-09-2012>
  (3)<KB 2013-12-11/02, art. 36, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (4)<W 2016-06-27/01, art. 2, 033; Inwerkingtreding : 30-06-2016>

HOOFDSTUK II. - Budgettaire bepalingen van algemene aard.
Art.84. Toepassing van sommige bepalingen van de wet van 16 maart 1954.
  Op voorstel van het Ministerieel Comité bedoeld in artikel 182 van de programmawet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, sommige bepalingen van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instellingen van openbaar nut van toepassing maken op andere publiekrechtelijke organismen of instellingen, waarvan de werking voor een belangrijk deel afhangt van Staatstussenkomsten.
  De Koning kan tevens § 4 van artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 geheel of gedeeltelijk wijzigen of opheffen.

Art.85. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de controlemodaliteiten en beheersvoorwaarden bepalen van ondernemingen die belangrijke financiële Staatssteun genieten andere dan deze uitdrukkelijk voorzien in de economische expansiewetten.

Art.86. Beheersovereenkomsten.
  Met het oog op het gebruik van de begrotingskredieten, toegekend aan organismen die belast zijn met een uitbating van industriële of commerciële aard, waarvan de werking voor een belangrijk deel afhangt van Staatstussenkomsten en die door de Koning aangeduid worden, mag op beheersovereenkomsten afgesloten tussen de Staat en het organisme worden beroep gedaan.
  Deze overeenkomsten bepalen de beheersvoorwaarden waarvan de Staat zijn tussenkomsten afhankelijk maakt.
  De uitwerking van deze overeenkomsten behoort tot het initiatief van de Minister en de Staatssecretaris naargelang wie de bevoegdheid heeft over bedoeld organisme, de Minister van Financiën en de Minister of de Staatssecretaris die de begroting onder zijn bevoegdheid heeft.
  De beheersovereenkomsten kunnen voor verschillende jaren worden afgesloten.

Art.87. § 1. Onverminderd de krachtens artikel 59bis van de Grondwet aanvaarde decreetsbepalingen wordt de Koning gemachtigd door in Ministerraad overlegde besluiten alle nuttige maatregelen te nemen teneinde de aangroei van de Staatsuitgaven te beperken, zowel in het kader van de uitvoering van de begroting 1978 als van de voorbereiding en de uitvoering van de begroting 1979, zoals deze zal worden vastgelegd in de Rijksmiddelenbegroting en in de Algemene Toelichting bij die begroting.
  Voor de toepassing van het 1ste lid, zal de algemene norm, die van toepassing is op de begroting 1979 hun aangroei beperken op grond van de invloed van de evolutie der consumptieprijzen.
  § 2. Evenzo en onder hetzelfde voorbehoud, teneinde hetzelfde evenwicht te bereiken in de begrotingen van de instellingen die onderworpen zijn aan de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instellingen van openbaar nut of in de begrotingen van openbaar of privaat-rechtelijke instellingen waarvan de werking voor een groot deel van Staatstussenkomsten afhangt wordt de Koning gemachtigd, door in Ministerraad overlegde besluiten de bestaande wetgevingen te wijzigen voor zover die wijzigingen betrekking hebben op bepalingen met budgettaire weerslag.
  § 3. De koninklijke besluiten die werden genomen krachtens de §§ 1 en 2 in het kader van de uitvoering van de begroting van 1978 zijn opgeheven op 1 januari 1979, indien zij vóór die datum niet door de Wetgevende Kamers werden bekrachtigd.
  § 4. De koninklijke besluiten genomen krachtens de §§ 1 en 2 in het kader van de voorbereiding en de uitvoering van de begroting 1979 zullen slechts in werking treden na hun bekrachtiging door de Wetgevende Kamers, en ten laatste op 31 maart 1979.

Art.88. De Koning wordt gemachtigd door in Ministerraad overlegde besluiten alle nodige wijzigingen aan te brengen om de begrotingskredieten aan te passen op grond van de wet houdende uitvoering van artikel 107quater van de Grondwet en wijziging van de wetten van 3 en 21 juli 1971 betreffende de culturele autonomie.
  De koninklijke besluiten bedoeld in het vorige lid zullen slechts uitwerking hebben na hun bekrachtiging door de Wetgevende Kamers.

Art. 89. § 1. De machten toegekend aan de Koning door de artikelen 1 tot 17, 21, 23 tot 27, 30, 33 tot 35, (50,§ 3), 71 en 77 van onderhavige wet verstrijken op 31 december 1978. Hetzelfde geldt voor § 5 van onderhavig artikel. (W. 8 augustus 1980, art. 239)
  § 2. Verslag zal uitgebracht worden bij de Kamers vóór 31 maart 1979 over de genomen maatregelen in uitvoering van de artikels beoogd in § 1 van dit artikel en in uitvoering van artikel 87, §§ 1 en 2, in het kader van de uitvoering van de begroting 1978.
  De koninklijke besluiten bedoeld in de artikelen 3, § 5, 16, 26 en 50, § 2, treden slechts in werking na hun bekrachtiging door de Wetgevende Kamers.
  § 3. De koninklijke besluiten bedoeld in de artikelen 84 en 85 zullen slechts uitwerking hebben na hun bekrachtiging door de Wetgevende Kamers.
  De machten aan de Koning toegekend door de artikelen 84 en 85 verstrijken op 31 maart 1979.
  § 4. De besluiten getroffen krachtens de machten bedoeld in § 1 evenals in de artikelen 87 en 88 kunnen de vigerende wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
  In geval van dringendheid kunnen ze worden genomen zonder de adviezen te moeten vragen of de voorstellen te moeten afwachten die wettelijk of reglementair worden voorgeschreven.
  Na het verstrijken van de door deze wet toegekende machten, kunnen die besluiten niet worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen dan door een wet, terwijl de Koning het recht behoudt de bepalingen die betrekking hebben op aangelegenheden die onder Zijn bevoegdheid vallen op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of ze te vervangen.
  De Koning kan de wetteksten vermeld in onderhavige wet en deze die Hij mag wijzigen krachtens deze bepalingen coördineren, daarin begrepen de nodige veranderingen in het opstellen van de teksten, de volgorde van de artikelen en afdelingen en de refertes die ze inhouden.
  § 5. De Koning kan, zo nodig, de toepassing van de bepalingen genomen in uitvoering van deze wet verzekeren door sancties van administratieve, burgerlijke en strafrechtelijke aard; deze laatste mogen niet meer bedragen dan een gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van 100 000 frank.
  § 6. De Koning stelt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de data van inwerkingtreding vast van de beschikkingen van onderhavige wet.