Details





Titel:

20 JULI 1991. - Wet houdende sociale en diverse bepalingen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-06-1992 en tekstbijwerking tot 22-09-2022)



Inhoudstafel:

TITEL I. - Openbaar Ambt.
HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
Art. 1-6
HOOFDSTUK II. - Toepassing van de verzekering tegen werkloosheid, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering op sommige personeelsleden van de overheidssector en van het vrij gesubsidieerd onderwijs.
Art. 7-13
TITEL II. - Sociale Zaken.
HOOFDSTUK I. - Rijksdienst voor sociale zekerheid.
Art. 14
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
Art. 15-16
HOOFDSTUK III. - Sociale zekerheid - Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.
Art. 17-21
HOOFDSTUK IV. - Maatregelen tegen de activiteiten van de koppelbazen.
Art. 22-28
HOOFDSTUK V. - Sociale zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij.
Art. 29-32
HOOFDSTUK VI. - Ziekte- en invaliditeitsverzekering.
AFDELING 1. - Plichten van de zorgverstrekkers.
Art. 33
AFDELING 2. - Bepalingen betreffende de commissies ingesteld bij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Art. 34-37
AFDELING 3. - Bijzonder solidariteitsfonds.
Art. 38
AFDELING 4. - Wijzigingen aan de wet van 4 april 1991 tot regeling van het gebruik van de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen door ministeriële diensten en door de instellingen van sociale zekerheid die onder het Ministerie van Sociale Voorzorg ressorteren.
Art. 39-41
HOOFDSTUK VII. - Beroepsziekten.
Art. 42
HOOFDSTUK VIII. - Bepalingen betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de tegemoetkomingen aan gehandicapten, het recht op een bestaansminimum en de gewaarborgde gezinsbijslag.
AFDELING 1. - Wijzigingen aan de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Art. 43
AFDELING 2. - Wijzigingen van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Art. 44
AFDELING 3. - Wijziging van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en van de wet van 2 april 1965 betreffende het tenlaste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand.
Art. 45-46
AFDELING 4. - Wijzigingen van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag.
Art. 47-49
HOOFDSTUK IX. - Beheer van de instellingen van openbaar nut voor de sociale zekerheid en sociale voorzorg.
Art. 50-52
HOOFDSTUK X. - Bepaling inzake de financiering van de controle van de wetsverzekeraars (arbeidsongevallen).
Art. 53
HOOFDSTUK XI. - Wijzigingen van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. <L 2002-08-02/45, art. 103, 016; Inwerkingtreding : 31-12-2002>
Art. 54-56
HOOFDSTUK XII. - Wijziging van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Art. 57
HOOFDSTUK XIII. - Wijziging van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.
Art. 58-61
HOOFDSTUK XIV. - Bepalingen inzake de toekenningsvoorwaarden voor een pensioen voor geneesheren in verplegingsinstellingen die tot de openbare sector behoren.
Art. 62
HOOFDSTUK XV. - Bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art. 63-64
TITEL III. - Pensioenen.
HOOFDSTUK I. - Gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Art. 65-73
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de programmawet van 22 december 1989.
Art. 74-75
HOOFDSTUK III. - Aanpassing van artikel 6 van de wet van 29 juni 1972 houdende verscheidene bepalingen inzake pensioenen ten laste van 's Rijks Schatkist.
Art. 76
HOOFDSTUK IV. - Bepalingen betreffende het stelsel der rustpensioenen van het personeel van het onderwijs.
AFDELING 1. - Algemene bepalingen.
Art. 77-85, 85bis, 85ter
AFDELING 2. - Andere bepalingen.
Art. 86-92
AFDELING 3. - Inwerkingtreding.
Art. 93
HOOFDSTUK V. - Versoepeling van de regeling inzake de cumulatie van een overlevingspensioen van de openbare sector met een rustpensioen.
Art. 94-96
TITEL IV. - Tewerkstelling en Arbeid.
HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 213 van 26 september 1983 betreffende de arbeidsduur in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het bouwbedrijf ressorteren.
Art. 97
HOOFDSTUK II. - Aanpassing van de arbeidsreglementering aan de ambtshalve aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid te betalen vergoeding, ingevoerd door de wetten van 6 juli 1989 en 22 december 1989.
Art. 98-105
HOOFDSTUK III. - Wijziging van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
Art. 106
HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
Art. 107
HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen.
Art. 108
HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces.
Art. 109-111
HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de programmawet van 22 december 1989.
Art. 112
HOOFDSTUK VIII. - Afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 113
HOOFDSTUK IX. - Wijziging van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art. 114
HOOFDSTUK X. - Wijziging van de modaliteiten van opzegging door de werknemer van arbeidsovereenkomsten gesloten in het kader van wedertewerkstellingsprogramma's waarvan de organisatie niet meer onder de bevoegdheid van de nationale wetgever valt.
Art. 115-118
HOOFDSTUK XI. - Nationaal onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden.
Art. 119-129
HOOFDSTUK XII. - Wijziging van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede de kandidaat-personeelsafgevaardigden.
Art. 130
TITEL V. - Volksgezondheid.
HOOFDSTUK I. - Instituut voor hygiëne en epidemiologie.
Art. 131
HOOFDSTUK II. - Bepalingen betreffende de bewuste verspreiding van genetisch gewijzigde organismen.
Art. 132, 132bis, 132ter, 132quater, 132quinquies
HOOFDSTUK III. - Instituut voor veterinaire keuring.
AFDELING 1. - Wijzigingen van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en vleeshandel.
Art. 133-136
AFDELING 2. - Wijziging van de wet van 15 april 1965 betreffende de keuring van en de handel in vis, gevogelte, konijnen en wild.
Art. 137
TITEL VI. - Diverse bepalingen.
HOOFDSTUK I. - Justitie.
AFDELING 1. - Gerechtelijk Wetboek.
Art. 138-145
AFDELING 2. - Nationaal Instituut voor criminalistiek.
Art. 146
AFDELING 3. - Vergunningen tot aankoop en immatriculatiegetuigschriften voor verweerwapens.
Art. 147
HOOFDSTUK II. - Binnenlandse Zaken. - Wijziging van artikel 36 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Art. 148
HOOFDSTUK III. - Openbaar Ambt.
AFDELING 1. - Tijdelijke personeelsleden en tewerkgestelde werklozen.
Art. 149
AFDELING 2. - Aanwervingen van ambtenaren door de Belgische Dienst voor buitenlandse handel.
Art. 150
AFDELING 3. - Gesubsidieerde contractuelen.
Art. 151-152
HOOFDSTUK IV. - Economische Zaken.
AFDELING 1. - Inleiding van het personeel van de Dienst voor nijverheidsbevordering bij het Rijkspersoneel.
Art. 153-156
AFDELING 2. - Bevestiging van het statuut van het personeel van het Planbureau.
Art. 157
HOOFDSTUK V. - Middenstand.
Art. 158
HOOFDSTUK VI. - Vast Wervingssecretariaat.
Art. 159
TITEL VII. - Justitie. - Coöperatieve vennootschappen.
HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen.
Art. 160-164
HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen.
Art. 165-169
TITEL VIII. - Wijzigingsbepalingen betreffende Boek I, titel IX, afdeling 8 (Omzetting van vennootschappen) der gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
Art. 170-176







Artikels:

TITEL I. - Openbaar Ambt.
HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
Artikel 1. <wijzigingsbepaling van art. 3, § 1, van W 1974-12-19/30>

Art.2. <invoeging van en artikel 3bis in W 1974-12-19/30>

Art.3. <wijzigingsbepaling van art. 4, § 1, van W 1974-12-19/30>

Art.4. <wijzigingsbepaling van art. 5 van W 1974-12-19/30>

Art.5. <wijzigingsbepaling van art. 23, lid 1, van W 1974-12-19/30>

Art.6. <invoeging van en artikel 27 in W 1974-12-19/30>

HOOFDSTUK II. - Toepassing van de verzekering tegen werkloosheid, de ziekteverzekering (sector uitkeringen) en de moederschapsverzekering op sommige personeelsleden van de overheidssector en van het vrij gesubsidieerd onderwijs.
Art.7.
  § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op elke persoon :
  - wiens arbeidsverhouding in een overheidsdienst of in elke andere publiekrechtelijke instelling een einde neemt omdat zij eenzijdig wordt verbroken door de overheid of omdat de benoemingsakte wordt vernietigd, ingetrokken, opgeheven of niet hernieuwd,
  - en die uit hoofde van die arbeidsverhouding niet onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluit wet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, die betrekking hebben op de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid en op de sector uitkeringen van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit.
  § 2. [Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden met personen die tewerkgesteld zijn in een overheidsdienst of in elke andere publiekrechtelijke instelling gelijkgesteld :
  1° de personeelsleden van de onderwijsinstellingen opgericht door natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen, voor zover die personeelsleden een weddetoelage of een loon bekomen van een Gemeenschap of van een Gemeenschapscommissie;
  2° de leden van het academisch personeel van de instellingen voor universitair onderwijs opgericht door natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen erkend door een Gemeenschap;
  3° de personeelsleden van de diensten voor school- en beroepsoriëntering, van de psycho-medisch-sociale centra en van de pedagogische begeleidingsdiensten, opgericht door natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen, wanneer die personeelsleden een weddetoelage genieten ten laste van een Gemeenschap of van een Gemeenschapscommissie;
  4° [de bedienaars van de katholieke, protestantse, orthodoxe, anglikaanse, Israëlitische erediensten, de imams van de islamitische eredienst en de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad;] <W 2002-06-21/34, art. 67, 017; Inwerkingtreding : 01-11-2002>
  5° de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen, zijn adjuncten alsook de vaste voorzitters en assessoren van [1 de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen]1;
  6° de leden van de ombudsdienst van de autonome overheidsbedrijven bedoeld bij artikel 44 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;
  7° de Adviseur-generaal en de adjunct-adviseur-generaal van de Dienst voor het strafrechtelijk beleid;
  8° de Vaste Secretaris voor het Preventiebeleid en de adjunct-secretarissen.] <W 1997-05-20/52, art. 19, 008; Inwerkingtreding : 18-07-1997>
  Ten aanzien van de in deze paragraaf bedoelde personen worden in § 1 de woorden " door de overheid " vervangen door de woorden " door de overheid of de werkgever ".
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 15, 022; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

Art.8. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn evenwel niet van toepassing :
  1° op de personen die de bij artikel 7 bedoelde activiteiten slechts uitoefenen als nevenberoep of bijambt naast een andere activiteit op grond waarvan zij onderworpen zijn aan de bepalingen van de voormelde wet van 27 juni 1969 die betrekking hebben op de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid en op de sector uitkeringen van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit;
  2° op de personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt of die ambtshalve worden ontslagen met onmiddellijk ingaand recht op pensioen;
  3° (...) <W 1999-01-25/32, art. 84, 010; Inwerkingtreding : 16-02-1999>
  4° op de leden van de Krijgsmacht.

Art.9. Onverminderd de rechten waarop zij zich eventueel kunnen beroepen krachtens een gunstiger regeling van sociale zekerheid, worden de bij artikel 7 bedoelde personen, zodra hun arbeidsverhouding is beëindigd, voor de duur van hun prestaties tijdens de bij artikel 10, § 1, 1°, bedoelde periode, zonder onderbreking onderworpen aan de bepalingen van de voormelde wet van 27 juni 1969, met betrekking tot de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid, tot de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, met inbegrip van de sector uitkeringen en aan de bepalingen betreffende de moederschapsverzekering indien zij overeenkomstig de ter zake geldende regels :
  a) binnen dertig dagen na het beëindigen van hun arbeidsverhouding :
  - de hoedanigheid verkregen hebben van werknemer onderworpen aan voornoemde wet, van mijnwerker of van zeeman ter koopvaardij;
  - of bij de subregionale tewerkstellingsdienst als werkzoekende ingeschreven zijn,
  b) of het bewijs leveren dat zij gedurende dezelfde termijn ongeschikt zijn tot het verrichten van arbeid in de zin van de reglementering inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, of in een periode van moederschapsverlof overeenkomstig titel IVbis van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art.10.§ 1. De werkgever stort bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid of aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en lokale besturen ten behoeve van de personen die voor de toepassing van dit hoofdstuk in aanmerking komen :
  1° de door de werkgever en de werknemer verschuldigde bijdragen voor de periode die overeenstemt met het aantal werkdagen dat de ontslagen persoon, gelet op de leeftijdsgroep waartoe hij behoort, moet bewijzen om gerechtigd te zijn op de werkloosheidsuitkeringen krachtens de ter zake geldende reglementering;
  2° de door de werkgever en de werknemer verschuldigde bijdragen, berekend over een periode van zes maanden, om de belanghebbende recht te geven op de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, en op de moederschapsverzekering. [1 In geval van beëindiging van de arbeidsverhouding na 31 december 2016, worden deze bijdragen berekend over een periode van twaalf maanden.]1
  De werknemersbijdragen komen ten laste van de werkgever, behalve indien het beëindigen van de arbeidsverhouding, (krachtens het voor de betrokkene geldende statuut, aanleiding geeft tot de uitbetaling van een premie, van een toelage of van een vergoeding wegens ontslag of tot een na te leven opzeggingstermijn). <W 1999-03-22/47, art. 11, 1°, 011; Inwerkingtreding : 30-04-1999>
  In dit laatste geval komen de werknemersbijdragen slechts ten laste van de werkgever voor zover zij het bedrag overtreffen dat (krachtens het wettelijke bijdragepercentage kan worden ingehouden op de premie, op de toelage of op de vergoeding wegens ontslag of op de bezoldiging voor de duur van de opzeggingstermijn). <W 1999-03-22/47, art. 11, 2°, 011; Inwerkingtreding : 30-04-1999>
  § 2. De in § 1 bedoelde bijdragen worden berekend op basis van de laatste activiteitswedde van de belanghebbende, zo nodig omgerekend tot die voor een voltijdse betrekking.
  § 3. De duur van de in § 1, 1° en 2°, bedoelde periodes mag in geen geval de duur overtreffen van de arbeidsverhouding van de ontslagen persoon.
  ----------
  (1)<W 2016-12-25/01, art. 31, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2017>

Art.11. In de loop van de laatste werkdag overhandigt de werkgever aan de betrokkene, of zendt hij hem per ter post aangetekende brief : alle door de sociale-zekerheidswetgeving vereiste bescheiden, een attest van ontslag en een bericht over de krachtens de bepalingen van artikel 9, a) en b), te vervullen formaliteiten.
  De werkgever bezorgt bovendien aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid of aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en lokale besturen de gegevens die vereist zijn voor de berekening van de bijdragen.

Art.12. Indien de beslissing waardoor een einde wordt gemaakt aan de arbeidsverhouding nadien wordt vernietigd of ingetrokken, wordt de betrokkene beschouwd als zonder onderbreking ingeschakeld te zijn gebleven in de aan die arbeidsverhouding verbonden regeling van sociale bescherming van de werknemers.
  In dat geval en voor zover de werknemersbijdragen overeenkomstig artikel 10 werden gestort, wordt het daarmee overeenstemmende bedrag terugbetaald aan wie ze heeft ten laste genomen.
  De werkloosheidsvergoedingen en de uitkeringen in het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering die de betrokkene zou hebben ontvangen krachtens dit hoofdstuk kunnen slechts worden teruggevorderd indien de betrokkene recht heeft op de uitbetaling van de achterstallige weddebedragen.

Art.13. De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

TITEL II. - Sociale Zaken.
HOOFDSTUK I. - Rijksdienst voor sociale zekerheid.
Art.14. <wijzigingsbepaling van art. 21 van W 1969-06-27/04>

HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
Art.15. <wijzigingsbepaling van art. 38, § 3bis, van W 1981-06-29/02>

Art.16. <invoeging van en artikel 38bis in W 1981-06-29/02>

HOOFDSTUK III. - Sociale zekerheid - Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.
Art.17. <wijzigingsbepaling van art. 1, § 2, van W 1985-08-01/31>

Art.18. <wijzigingsbepaling van art. 1, § 2, van W 1985-08-01/31>

Art.19. <wijzigingsbepaling van art. 6, lid 1, van W 1985-08-01/31>

Art.20. <wijzigingsbepaling van art. 32 van W 1939-12-19/01>

Art.21. Artikel 19 van dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1987 met betrekking tot de bijdragen bedoeld in artikel 1, § 3, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, en met ingang van 1 januari 1988 met betrekking tot de bijdragen bedoeld in artikel 1, § 4, van dezelfde wet.

HOOFDSTUK IV. - Maatregelen tegen de activiteiten van de koppelbazen.
Art.22. <wijzigingsbepaling van art. 30bis, § 6, lid, 1, 3°, van W 1969-06-27/04>

Art.23. <wijzigingsbepaling van art. 30ter, § 5, van W 1969-06-27/04>

Art.24. <wijzigingsbepaling van art. 30ter, § 6, van W 1969-06-27/04>

Art.25. <wijzigingsbepaling van art. 30ter, § 7, van W 1969-06-27/04>

Art.26. <wijzigingsbepaling van art. 30ter, § 9, van W 1969-06-27/04>

Art.27. <wijzigingsbepaling van art. 580, 16°, van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/03>

Art.28. Artikel 30ter, § 6, B, eerste lid, en C, van de wet van 27 juni 1969, zoals gewijzigd bij onderhavige wet, heeft uitwerking met ingang van 1 april 1990.
  De andere bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 juli 1991.

HOOFDSTUK V. - Sociale zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij.
Art.29. <invoeging van en artikel 2bis in BW 1945-02-07/01>

Art.30. De benaming " Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden onder Belgische vlag " wordt vervangen door de benaming " Hulp en Voorzorgskas voor zeevarenden ". De Koning kan de bepalingen van bestaande wettelijke en reglementaire teksten in overeenstemming brengen met de bepaling van dit artikel.

Art.31. (opgeheven) <W 1996-04-29/32, art. 115, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1994>

Art.32. De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1991.

HOOFDSTUK VI. - Ziekte- en invaliditeitsverzekering.
AFDELING 1. - Plichten van de zorgverstrekkers.
Art.33. <wijzigingsbepaling van art. 35 van W 1963-08-09/01>

AFDELING 2. - Bepalingen betreffende de commissies ingesteld bij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Art.34. <wijzigingsbepaling van art. 79bis van W 1963-08-09/01>

Art.35. <wijzigingsbepaling van art. 79ter van W 1963-08-09/01>

Art.36. <wijzigingsbepaling van art. 79quinquies van W 1963-08-09/01>

Art.37. <wijzigingsbepaling van art. 90bis, van W 1963-08-09/01>

AFDELING 3. - Bijzonder solidariteitsfonds.
Art.38. <wijzigingsbepaling van art. 20, § 1, van W 1963-08-09/01>

AFDELING 4. - Wijzigingen aan de wet van 4 april 1991 tot regeling van het gebruik van de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen door ministeriële diensten en door de instellingen van sociale zekerheid die onder het Ministerie van Sociale Voorzorg ressorteren.
Art.39. <wijzigingsbepaling van art. 12 van W 1991-04-04/40>

Art.40. <wijzigingsbepaling van art. 13 van W 1991-04-04/40>

Art.41. <wijzigingsbepaling van art. 14 van W 1991-04-04/40>

HOOFDSTUK VII. - Beroepsziekten.
Art.42. <wijzigingsbepaling van art. 37, § 2, van W 1970-06-03/02>

HOOFDSTUK VIII. - Bepalingen betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de tegemoetkomingen aan gehandicapten, het recht op een bestaansminimum en de gewaarborgde gezinsbijslag.
AFDELING 1. - Wijzigingen aan de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Art.43. <wijzigingsbepaling van art. 1, § 2, van W 1969-04-01/03>

AFDELING 2. - Wijzigingen van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Art.44. <wijzigingsbepaling van art. 4 van W 1987-02-27/31>

AFDELING 3. - Wijziging van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en van de wet van 2 april 1965 betreffende het tenlaste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand.
Art.45. <wijzigingsbepaling van art. 18, lid 1, van W 1974-08-07/01>

Art.46. § 1. <invoeging van en artikel 5bis in W 1965-04-02/01>
  § 2. <invoeging van en artikel 2bis in art. 11 in W 1965-04-02/01>

AFDELING 4. - Wijzigingen van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag.
Art.47. <wijzigingsbepaling van art. 1, lid 1, van W 1971-07-20/02>

Art.48. <wijzigingsbepaling van art. 1, lid 2, van W 1971-07-20/02>

Art.49. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 1992.

HOOFDSTUK IX. - Beheer van de instellingen van openbaar nut voor de sociale zekerheid en sociale voorzorg.
Art.50. <wijzigingsbepaling van art. 4bis, lid 3, van W 1963-04-25/01>

Art.51. <wijzigingsbepaling van art. 21, lid 3, van W 1963-04-25/01>

Art.52. <wijzigingsbepaling van art. 31, lid 3, van W 1990-01-15/31>

HOOFDSTUK X. - Bepaling inzake de financiering van de controle van de wetsverzekeraars (arbeidsongevallen).
Art.53. <wijzigingsbepaling van art. 14 van W 1932-07-23/30>

HOOFDSTUK XI. - Wijzigingen van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.
Art.54. (Opgeheven) <L 2002-08-02/45, art. 103, 016; Inwerkingtreding : 31-12-2002>

Art.55. (Opgeheven) <L 2002-08-02/45, art. 103, 016; Inwerkingtreding : 31-12-2002>

Art.56. (Opgeheven) <L 2002-08-02/45, art. 103, 016; Inwerkingtreding : 31-12-2002>

HOOFDSTUK XII. - Wijziging van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Art.57. § 1. <wijzigingsbepaling van art. 3 van W 1987-02-27/31>
  § 2. Het bepaalde in § 1 treedt in werking vanaf 1 januari 1990.

HOOFDSTUK XIII. - Wijziging van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.
Art.58. <invoeging van en artikel 41bis in W 1990-01-15/31>

Art.59. <wijzigingsbepaling van art. 92, lid 1, van W 1990-01-15/31>

Art.60. <invoeging van en artikel 92bis in W 1990-01-15/31>

Art.61. In afwijking van artikel 94 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, treden de artikelen 41bis en 92bis van dezelfde wet in werking respectievelijk de dag waarop de Voorzitter van het Toezichtscomité of de Voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in functie treedt.

HOOFDSTUK XIV. - Bepalingen inzake de toekenningsvoorwaarden voor een pensioen voor geneesheren in verplegingsinstellingen die tot de openbare sector behoren.
Art.62. <invoeging van een hoofdstuk IIIbis, art. 142bis, van titel IV, in W 1987-08-07/32>

HOOFDSTUK XV. - Bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut der zelfstandigen.
Art.63. (opgeheven) <L 1992-06-26/30, art. 87, §1, 002; Inwerkingtreding : 01-07-1992>

Art.64. <wijzigingsbepaling van art. 14, § 3, van het KBN38 1967-07-27/01>

TITEL III. - Pensioenen.
HOOFDSTUK I. - Gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Art.65. <wijzigingsbepaling van art. 2, § 1, van W 1969-04-01/03>

Art.66. <wijzigingsbepaling van art. 4 van W 1969-04-01/03>

Art.67. <wijzigingsbepaling van art. 7, § 1, van W 1969-04-01/03>

Art.68. <wijzigingsbepaling van art. 10 van W 1969-04-01/03>

Art.69. <wijzigingsbepaling van art. 11 van W 1969-04-01/03>

Art.70. <wijzigingsbepaling van art. 14 van W 1969-04-01/03>

Art.71. <wijzigingsbepaling van art. 18 van W 1969-04-01/03>

Art.72. Indien een vóór de inwerkingtreding van dit hoofdstuk ingegaan gewaarborgd inkomen ambtshalve wordt herzien ingevolge een wijziging van de voordelen bedoeld bij artikel 10 van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, wordt geen rekening gehouden met de bepalingen van artikel 67 van dit hoofdstuk.

Art.73. Met uitzondering van artikel 67, dat in werking treedt op 1 januari 1992, heeft dit hoofdstuk uitwerking met ingang van 1 juli 1991.

HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de programmawet van 22 december 1989.
Art.74. <wijzigingsbepaling van art. 268 in W 1989-12-22/31>

Art.75. § 1. In afwijking van de artikelen 269 en 270 van de programmawet van 22 december 1989 kan de Koning, met het oog op de harmonisering van de bepalingen betreffende de inning van de bijzondere werkgeversbijdragen op het conventioneel brugpensioen, op de datum, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten die Hij bepaalt, andere instellingen belasten met de inning van de in artikel 268 van de programmawet van 22 december 1989 bedoelde bijdrage.
  § 2. In afwijking van de artikelen 269 en 270 van de programmawet van 22 december 1989 kan de Koning de bijzondere bijdrage, bedoeld in artikel 268 van dezelfde wet, onder de voorwaarden en volgens de nadere regelen die Hij bepaalt, gelijkstellen met sociale-zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en de invordering van de bijdragen.
  § 3. De met toepassing van § 1 met de inning belaste instellingen maken de opbrengst van de in artikel 268 van de programmawet van 22 december 1989 bedoelde bijzondere bijdrage over aan de Rijksdienst voor pensioenen binnen de termijnen en volgens de modaliteiten die de Koning bepaalt.

HOOFDSTUK III. - Aanpassing van artikel 6 van de wet van 29 juni 1972 houdende verscheidene bepalingen inzake pensioenen ten laste van 's Rijks Schatkist.
Art.76. <wijzigingsbepaling van art. 6 in W 1972-06-29>

HOOFDSTUK IV. - Bepalingen betreffende het stelsel der rustpensioenen van het personeel van het onderwijs.
AFDELING 1. - Algemene bepalingen.
Art.77.Deze afdeling is van toepassing :
  1° op de vastbenoemde of daarmee gelijkgestelde personeelsleden van het niet-universitair gemeenschapsonderwijs, met uitsluiting van het meesters-, vak- en dienstpersoneel;
  2° op de vastbenoemde of daarmee gelijkgestelde personeelsleden van het niet universitair onderwijs die in die hoedanigheid in de weddetoelageregeling zijn opgenomen;
  [1 3° op de in 1° en 2° bedoelde personeelsleden die bij of krachtens decreet met behoud van hun rechtspositieregeling, met inbegrip van alle toekomstige wijzigingen, vanuit een hogeschool zijn overgedragen naar een universiteit en in zoverre ze niet overgenomen zijn met toepassing van de rechtspositieregeling van de universiteit.]1
  Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een benoeming in vast verband gelijkgesteld, de benoeming die als zodanig wordt beschouwd krachtens een beslissing van de bevoegde Gemeenschapsexecutieve. De vóór 1 januari 1992 door de Minister van Onderwijs doorgevoerde gelijkstellingen blijven geldig, behoudens andersluidende beslissing van de bevoegde Gemeenschapsexecutieve.
  ----------
  (1)<W 2012-04-22/24, art. 2, 024; Inwerkingtreding : 04-06-2012>

Art.78. De in artikel 77 bedoelde personen kunnen aanspraak maken op een rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde modaliteiten als de rijksambtenaren, onverminderd de toepassing van de bijzondere bepalingen die dit hoofdstuk bevat.
  (Tweede lid opgeheven) <L 2003-02-03/41, art. 16, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (Derde lid opgeheven) <L 2003-02-03/41, art. 16, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Voor de toepassing van het tweede lid wordt als hoofdambt beschouwd, het ambt dat op basis van het toepasselijk geldelijk statuut als hoofdambt wordt bezoldigd.

Art.79. Op de in artikel 77 bedoelde personen blijven van toepassing :
  1° artikel 116 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel;
  2° artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 76 van 10 november 1967 betreffende de mobiliteit van de personeelsleden van het Rijksonderwijs;
  3° de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs;
  4° de wet van 20 april 1971 betreffende de inaanmerkingneming van diensttijd vóór de benoeming in vast verband van het onderwijzend personeel voor pensioenen ten laste van de Openbare Schatkist;
  5° artikel 11, § 4, van de wet van 19 juli 1971 betreffende de algemene structuur, en de organisatie van het secundair onderwijs;
  6° artikel 71 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977;
  7° de artikelen 19, 20 en 23 van het koninklijk besluit nr. 23 van 27 november 1978 tot uitvoering van artikel 71 van de wet houdende economische en budgettaire hervormingen;
  8° artikel 159 van de programmawet van 30 december 1988.

Art.80.(§ 1.) De diensten verricht vanaf 1 september 1958 in het niet door de Staat of een Gemeenschap ingericht onderwijs, komen slechts in aanmerking voor de opening van het recht op het in artikel 78 bedoelde pensioen en voor de berekening ervan voor zover de betrokkene ze heeft verricht als personeelslid van het onderwijs dat in de weddetoelageregeling is opgenomen. <W 2003-02-03/41, art. 17, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  In afwijking van het eerste lid komen de diensten verricht vanaf 1 september 1958 en vóór 1 januari 1992 door een niet in de weddetoelageregeling opgenomen persoon toch in aanmerking, indien deze diensten, op basis van de op 31 december 1991 toepasselijke bepalingen rechten verleenden op een rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist.
  De vóór 1 september 1958 in het onderwijs verrichte diensten die, op basis van de op 31 december 1991 toepasselijke bepalingen, rechten verleenden op een rustpensioen ten laste van een macht of een organisme, bedoeld in artikel 1 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, blijven in aanmerking komen voor een krachtens dit hoofdstuk toegekend pensioen.
  De Koning is gemachtigd om de maatregelen te treffen die nodig zijn om alle bewijsmoeilijkheden op te lossen die zich kunnen stellen in verband met de opname van een personeelslid in de weddetoelageregeling.
  (§ 2. In afwijking van § 1 worden de vóór 1 januari 2003 in een bijambt verstrekte diensten in het vrij secundair onderwijs met volledig leerplan of in het vrij hoger niet-universitair onderwijs met volledig leerplan niet in aanmerking genomen voor de berekening van het in artikel 78 bedoelde pensioen.
  Het eerste lid is niet van toepassing op de vóór 1 januari 2003 in een bijambt verstrekte diensten in het vrij normaalonderwijs, op voorwaarde dat betrokkene vóór 1 januari 1992 vast benoemd werd in het vrij normaalonderwijs.
  Voor de toepassing van deze paragraaf worden als diensten verstrekt in een bijambt beschouwd, de diensten die op basis van het toepasselijk geldelijk statuut als bijambt worden bezoldigd. De diensten gepresteerd tussen 1 januari 1996 en 31 december 2002 en bezoldigd overeenkomstig een geldelijk statuut waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen een bezoldiging als hoofdambt en een bezoldiging als bijambt, worden geacht als bijambt te zijn verstrekt indien zij, op basis van het laatst toepasselijk geldelijk statuut waarin voornoemd onderscheid wel nog wordt gemaakt, als bijambt zouden bezoldigd geweest zijn.) <W 2003-02-03/41, art. 17, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [1 § 3. De diensten die bij een universiteit worden verricht door de personeelsleden bedoeld in artikel 77, eerste lid, 3°, worden geacht verricht te zijn in de weddetoelageregeling, zolang de betrokkenen hun rechtspositieregeling van de hogeschool behouden.]1
  ----------
  (1)<W 2012-04-22/24, art. 3, 024; Inwerkingtreding : 04-06-2012>

Art.81. Voor de vaststelling van de gemiddelde wedde die tot grondslag dient voor de berekening van het pensioen van de in artikel 77, eerste lid, 2°, bedoelde personeelsleden, wordt uitsluitend het gedeelte van de weddetoelage dat overeenstemt met de baremieke wedde, in aanmerking genomen.

Art.82. Voor de vereffening van de rustpensioenen wordt elk jaar dienst verricht als personeelslid van het onderwijs zoals bedoeld in artikel 77, aangerekend aan 1/55. Voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de instellingen, scholen en afdelingen van het lager- en kleuteronderwijs wordt elk jaar dienst verricht in een van deze hoedanigheden evenwel aangerekend aan 1/50.
  (Indien jaren dienst gepresteerd als lid van het bestuurs- of onderwijzend personeel van de instellingen, scholen en afdelingen van het lager en kleuteronderwijs aangerekend worden naar rata van 1/50, wordt het pensioen beperkt tot het bedrag dat het zou bereikt hebben indien deze jaren dienst aangerekend werden naar rata van 1/55 en indien bovendien de wedden die tot grondslag dienen voor de vaststelling van het pensioen, waren verhoogd met een bedrag gelijk aan het verschil tussen enerzijds, de wedde die betrokkene zou bekomen hebben in de weddeschaal van leraar van het secundair onderwijs van de lagere graad en anderzijds, de wedde die hij heeft of zou hebben bekomen in, naargelang het geval, de weddeschaal van onderwijzer of van kleuteronderwijzer. Het hiervoor bepaalde verschil wordt uitsluitend toegevoegd aan de als personeelslid van het lager of kleuteronderwijs bekomen wedden die in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het pensioen.
  (Derde lid opgeheven) <W 2007-04-25/52, art. 67, 3°, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2007>

Art.83. Het overlevingspensioen toegekend aan een rechthebbende van een in artikel 77 bedoeld personeelslid van het onderwijs voor de diensten die werden verricht in het onderwijs vóór 1 januari 1992 en die, vóór deze datum, rechten verleenden op een rustpensioen ten laste van een andere macht of organisme dan de Staat, bedoeld in artikel 1 van de voormelde wet van 14 april 1965, evenals het gedeelte van het overlevingspensioen dat betrekking heeft op dergelijke diensten, blijft ten laste van deze macht of van dit organisme.
  In geval van verdeling van de last van het overlevingspensioen wordt deze verdeling doorgevoerd overeenkomstig de regeling voorzien in artikel 13, 1°, van de voormelde wet van 14 april 1965.

Art.84. De in artikel 77 bedoelde personen die op 31 december 1960 in dienst waren in het onderwijs, die vóór de inwerkingtreding van deze wet geen aanspraak konden maken op een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist en die krachtens de bepalingen van de pensioenregeling die op 31 december 1960 op hen toepasselijk was, de mogelijkheid hadden om hun opruststelling te vragen vóór de leeftijd van 60 jaar, kunnen hun rustpensioen bekomen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van hun 55e verjaardag, op voorwaarde dat zij ten minste 30 pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen.

Art.85. De provincies mogen, ten laste van hun begroting, een rustpensioencomplement toekennen aan de personeelsleden die op 31 december 1991 bij hen in dienst waren als personeelslid van het onderwijs, indien de bepalingen van deze afdeling aan deze personeelsleden een voordeel inzake rustpensioen verlenen dat minder bedraagt dan datgene dat zou voortgevloeid zijn uit de toepassing van de bepalingen van de op 31 december 1991 van kracht zijnde provinciale pensioenregeling.

Art. 85bis. <Ingevoegd bij W 2003-02-03/41, art. 62; Inwerkingtreding : 01-01-1992> Wanneer tijdelijke diensten in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het in deze afdeling bedoelde rustpensioen, worden de krachtens artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, verschuldigde bedragen gestort aan de macht of instelling die de last draagt van het gedeelte van het rustpensioen dat beantwoordt aan de betrokken diensten.
  De in het eerste lid bedoelde bedragen die betrekking hebben op tijdelijke diensten verricht in het onderwijs door een in artikel 77 bedoeld personeelslid van het onderwijs vóór 1 januari 1992, welke vóór deze datum rechten verleenden op een rustpensioen ten laste van een andere macht of instelling dan de Staat bedoeld in artikel 1 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector zijn evenwel definitief verworven ten gunste van deze macht of instelling, indien deze bedragen vóór 1 januari 1992 aan deze macht of instelling werden gestort.
  Ingeval, na toepassing van het eerste lid, de in dat lid bedoelde tijdelijke diensten in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van een overlevingspensioen, vordert de macht of instelling die de last draagt van het gedeelte van het overlevingspensioen dat beantwoordt aan de betrokken diensten, de helft van de in artikel 1 van voormelde wet van 5 augustus 1968 bedoelde bedragen, terug van de macht of instelling waaraan deze bedragen werden gestort.

Art. 85ter. [1 Het bedrag van het pensioen dat zal worden toegekend aan de leden van het onderwijzend personeel van de Vlaamse Gemeenschapscommissie die tewerkgesteld zijn bij de campus Elishout en op 1 september 2013 worden overgeheveld naar het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, mag niet lager zijn dan het bedrag van het pensioen dat zij zouden hebben gekregen overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen die op 31 augustus 2013 op hen van toepassing waren, maar rekening houdend met de wijzigingen die deze bepalingen later zouden hebben ondergaan krachtens algemene maatregelen van toepassing op de instelling waartoe zij behoorden op het ogenblik dat zij, ter uitvoering van artikel 92bis, § 4quater, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, van de provincie Brabant werden overgeheveld naar de Vlaamse Gemeenschapscommissie.
   De bijkomende uitgaven die het gevolg zijn van de in het eerste lid bedoelde waarborg zijn ten laste van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.
   Voor de toepassing van het eerste lid worden de volgende instellingen van de Vlaamse Gemeenschapscommissie onder "campus Elishout" verstaan : Elishout school voor secundair onderwijs, Elishout centrum voor volwassenenonderwijs en Elishout internaat.
   De in het eerste lid bedoelde waarborg vervalt indien het personeelslid na 1 september 2013 het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap verlaat en na die datum diensten verstrekt waarvoor hem een pensioen wordt toegekend in een van de pensioenregelingen bedoeld in artikel 1 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/05, art. 24, 026; Inwerkingtreding : 01-08-2014>

AFDELING 2. - Andere bepalingen.
Art.86. In afwijking van artikel 8, § 1, van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, wordt elk jaar dienst dat in het onderwijs werd verricht in de hoedanigheid van lid van het meesters-, vak- en dienstpersoneel door iemand die op 31 oktober 1972 in dienst was, aangerekend aan 1/55.

Art.87. De niet in de weddetoelageregeling opgenomen personeelsleden van het gemeentelijk onderwijs die op 31 december 1991 de mogelijkheid hadden om hun opruststelling vóór de leeftijd van 60 jaar te vragen en die hun loopbaan in deze hoedanigheid beëindigen, behouden deze mogelijkheid.

Art.88. In afwijking van artikel 3 van de voormelde wet van 14 april 1965 worden de diensten verricht vóór 1 januari 1992 als personeelslid van het gemeentelijk onderwijs aangerekend aan het in artikel 82 van deze wet voorziene tantième indien de betrokkene zijn loopbaan beëindigt als niet in de weddetoelageregeling opgenomen personeelslid van het gemeentelijk onderwijs.

Art.89. <wijzigingsbepaling van art. 15 van W 1844-07-21/01>

Art.90. <wijzigingsbepaling van art. 71 van W 1976-12-24/01>

Art.91. 1°) In artikel 2 van de wet van 29 maart 1965 betreffende de terbeschikkingstelling van leden van het onderwijzend personeel ten behoeve van jeugdorganisaties worden de woorden " en hun pensioen " geschrapt.
  2°) In artikel 4, § 5 van het koninklijk besluit van 24 maart 1967 tot vaststelling van de diploma's en van de voorwaarden inzake bezoldiging van de godsdienstleraars in het lager onderwijs van de Staat worden de woorden " anciënniteit, voor de weddeschaal en voor het pensioen " vervangen door de woorden " anciënniteit en voor de weddeschaal ".

Art.92. Opgeheven worden :
  1°) de wet van 26 april 1865 tot wijziging van de wetten op de burgerlijke pensioenen, gewijzigd bij de wet van 31 maart 1884;
  2°) de wet van 24 juni 1869 welke ten voorwerp heeft de bestuurders der kostscholen aan de gestichten van middelbaar onderwijs gehecht, in wat betreft het recht op pensioen, gelijk te stellen met de leraren van deze gestichten;
  3°) de wet van 16 mei 1876 op de pensioenen der gemeenteleraars en -onderwijzers en hunner weduwen en wezen, gewijzigd bij de wetten van 31 maart 1984, 3 juni 1920 en 22 januari 1931;
  4°) de wet van 25 augustus 1901 betreffende het pensioen der gemeenteonderwijzers, der aangenomen lagere onderwijzers en ontslaggevende leden van Staatsnormaalscholen, van het opzicht en van het onderwijzend korps der lagere scholen, gewijzigd bij de wet van 10 juni 1937;
  5°) de artikelen 1, 2 en 4 van de wet van 18 mei 1912 op de pensioenen van het onderwijzend personeel, gewijzigd bij de wetten van 3 juni 1920, 10 juni 1937, 11 juli 1969, 16 juni 1970 en 21 mei 1991;
  6°) het koninklijk besluit van 20 oktober 1924 regelende de wijze van verhaal der aandelen van de gemeenten in de betaling van de wedden en pensioenen bepaald in de artikelen 1 en 4 der wet van 1 augustus 1923 tot wijziging van sommige bepalingen der wet tot regeling van het lager onderwijs;
  7°) het koninklijk besluit van 20 januari 1927 tot vaststelling van de grondslag der door de wet van 29 juli 1926 voorgeschreven herziening van de pensioenen der leden van het personeel der gemeentelijke inrichtingen voor technisch onderwijs;
  8°) artikel 10 van het koninklijk besluit van 1 februari 1933 tot samenordening der reglementsbepalingen betreffende de terbeschikkingstelling der leden van het onderwijzend personeel;
  9°) de wet van 10 juni 1937 inzake de pensioenen en de terbeschikkingstelling van de leden van het onderwijzend personeel der aangenomen en aanneembare scholen, zomede van de erkende vrije normaalscholen, gewijzigd bij de wetten van 23 juli 1952, 18 juli 1962, 11 juli 1969, het koninklijk besluit nr. 23 van 27 november 1978, de wet van 15 mei 1984 en het koninklijk besluit nr. 418 van 17 juli 1986;
  10°) de wet van 12 juni 1951 betreffende de toekenning van een pensioen aan het ondergeschikt personeel der Provinciale Hogere Arbeidsschool te Gent dat naar de Rijksveeartsenijschool, verbonden aan de Universiteit te Gent is overgegaan;
  11°) artikel 7 van de wet van 1 juli 1952 tot regeling der organisatie van het Rijkstechnisch onderwijs en tot instelling van een Hoge Raad voor het technisch onderwijs, gewijzigd bij de wet van 15 mei 1984;
  12°) de wet van 30 januari 1954 tot regeling van de pensioenen der leden van het personeel der privéinrichtingen voor technisch onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 5 augustus 1968, 26 maart 1969 en 15 mei 1984;
  13°) artikel 14 van de wet van 14 mei 1955 tot regeling van het kunstonderwijs;
  14°) het koninklijk besluit van 29 februari 1956 houdende vaststelling van het bedrag der ambtsvoordelen in natura dat in aanmerking komt voor de berekening van het rust- en het overlevingspensioen van de hoofden van gemeentelijke, aangenomen en vrije gesubsidieerde lagere- en bewaarscholen;
  15°) het koninklijk besluit van 24 februari 1958 genomen in uitvoering van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 16 van 15 oktober 1934 ten einde de moeilijkheden te regelen tot dewelke, op stuk van pensioen, de definitie van de bijkomende functie aanleiding geeft;
  16°) de artikelen 40 en 47 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, gewijzigd bij de wet van 29 juli 1961;
  17°) de artikelen 45 en 46 van de wetten op het zeevaartonderwijs, gecoördineerd op 20 september 1960;
  18°) het koninklijk besluit van 16 juli 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen van het onderwijzend personeel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 2 december 1965 en 31 juli 1969;
  19°) de artikelen 1 en 3 tot 8 van de wet van 26 maart 1969 betreffende het pensioen van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel evenals van de studiemeesters-opvoeders van de vrije inrichtingen voor technisch, zeevaart- of kunstonderwijs, gewijzigd bij de wetten van 15 juni 1970, 11 juli 1973 en 15 mei 1984;
  20°) artikel 17 van de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs;
  21°) het koninklijk besluit van 24 maart 1971 genomen ter uitvoering van artikel 3 van de wet van 11 juli 1969 betreffende het pensioen van sommige leden van het personeel van het onderwijs van de Staat en van het gesubsidieerd onderwijs;
  22°) <opheffingsbepaling van het KB 1972-12-22/04>
  23°) de wet van 11 juli 1973 tot interpretatie van de artikelen 1 en 3 der wet van 26 maart 1969 betreffende het pensioen van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel evenals van de studiemeesters-opvoeders van de vrije inrichtingen voor technisch onderwijs of zeevaartonderwijs;
  24°) <opheffingsbepaling van art. 63 van W 1991-05-21/41>

AFDELING 3. - Inwerkingtreding.
Art.93. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 1992.

HOOFDSTUK V. - Versoepeling van de regeling inzake de cumulatie van een overlevingspensioen van de openbare sector met een rustpensioen.
Art.94. <wijzigingsbepaling van art. 40bis, § 1, lid 6, van W 1978-08-05/01>

Art.95. <wijzigingsbepaling van art. 40bis, § 1, van W 1978-08-05/01>

Art.96. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 november 1991.

TITEL IV. - Tewerkstelling en Arbeid.
HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 213 van 26 september 1983 betreffende de arbeidsduur in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het bouwbedrijf ressorteren.
Art.97. <wijzigingsbepaling van art. 6 van het KB213 1983-09-26/31>

HOOFDSTUK II. - Aanpassing van de arbeidsreglementering aan de ambtshalve aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid te betalen vergoeding, ingevoerd door de wetten van 6 juli 1989 en 22 december 1989.
Art.98. <opheffingsbepaling van art. 15bis van het KBN5 1978-10-23/01>

Art.99. <wijzigingsbepaling van art. 15ter van het KBN5 1978-10-23/01>

Art.100. <wijzigingsbepaling van art. 1 van W 1971-06-30/01>

Art.101. <wijzigingsbepaling van art. 1bis van W 1971-06-30/01>

Art.102. <wijzigingsbepaling van art. 11 van W 1971-06-30/01>

Art.103. <invoeging van en artikel 12bis in W 1971-06-30/01>

Art.104. <wijzigingsbepaling van art. 172 van W 1989-12-22/31>

Art.105. <opheffingsbepaling van art. 178 van W 1989-12-22/31>

HOOFDSTUK III. - Wijziging van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
Art.106. <wijzigingsbepaling van art. 103 van W 1985-01-22/30>

HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
Art.107. <wijzigingsbepaling van art. 26 van W 1968-12-05/01>

HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen.
Art.108. <wijzigingsbepaling van art. 174 van W 1990-12-29/30>

HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces.
Art.109. <opheffingsbepaling van art. 4, § 1, lid 3, van het KBN230 1983-12-21/30>

Art.110. <wijzigingsbepaling van art. 4, § 3, van het KBN230 1983-12-21/30>

Art.111. <opheffingsbepaling van art. 26 van het KBN230 1983-12-21/30>

HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de programmawet van 22 december 1989.
Art.112. <wijzigingsbepaling van art. 171 van W 1989-12-22/31>

HOOFDSTUK VIII. - Afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art.113. <wijzigingsbepaling van art. 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/05>

HOOFDSTUK IX. - Wijziging van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art.114. <invoeging van een § 2, in artikel 11ter van W 1978-07-03/01>

HOOFDSTUK X. - Wijziging van de modaliteiten van opzegging door de werknemer van arbeidsovereenkomsten gesloten in het kader van wedertewerkstellingsprogramma's waarvan de organisatie niet meer onder de bevoegdheid van de nationale wetgever valt.
Art.115. <invoeging van een § 2, in artikel 37 van W 1978-07-03/01>

Art.116. <invoeging van een § 2, in art. 61, van W 1978-07-03/01>

Art.117. <invoeging van een § 2, in art. 83, van W 1978-07-03/01>

Art.118. Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op deze van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. Haar bepalingen zijn slechts van toepassing op opzeggingstermijnen, betekend na deze datum.

HOOFDSTUK XI. - Nationaal onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden.
Art.119. Het Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden, opgericht door het koninklijk besluit nr. 11 van 11 oktober 1978 tot omvorming van de Belgische Dienst opvoering produktiviteit in een openbare instelling genaamd Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden, wordt omgevormd tot het " Nationaal Onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden ", hierna " het Instituut " genoemd. Het Instituut wordt opgericht bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en is een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid.
  Deze openbare instelling hangt af van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.

Art.120. § 1. Onverminderd de bevoegdheden van andere openbare diensten, heeft het Instituut als opdracht het onderzoek en de experimenten op het gebied van de arbeidsomstandigheden, de arbeidsorganisatie en de preventie in de ondernemingen en verenigingen.
  Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
  1° arbeidsomstandigheden : omstandigheden, waaronder arbeid wordt verricht en die van invloed kunnen zijn op het lichamelijk en geestelijk welzijn van de werknemers, inzonderheid de arbeidsveiligheid, de arbeidshygiëne, de gezondheid van de werknemers, de ergonomie, de werkrelaties;
  2° arbeidsorganisatie : de wijze waarop de arbeid wordt georganiseerd, inzonderheid de taakinhoud en taakverruiming, het werkoverleg, de arbeidsverhoudingen, de arbeidsmotivatie, de invloed van nieuwe technologieën, de flexibiliteit van de arbeidstijd;
  3° preventie : het voorzien en voorkomen van elke mogelijke schade, van onaangepaste arbeidsomstandigheden of een onaangepaste arbeidsorganisatie van welke aard deze ook mogen zijn;
  4° de Minister : de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
  § 2. Het Instituut oefent de in § 1 bedoelde opdracht uit :
  1° uit eigen beweging;
  2° op verzoek van de personen bedoeld in artikel 122, § 1, 1° of 2°;
  3° na onderzoek van elk nuttig voorstel gedaan door andere personen of instellingen.
  Wanneer het Instituut opdrachten aanvaardt van de in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde personen of instellingen, kan het hiervoor een vergoeding aanrekenen.
  § 3. Het Instituut kan met het oog op het uitvoeren van zijn opdrachten samenwerken met ministeriële departementen of openbare instellingen van de Staat, de Gemeenschappen of de Gewesten.
  § 4. De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de nadere regels volgens dewelke het Instituut zijn opdrachten uitvoert. Hij kan tevens, bij in Ministerraad overlegd besluit, de opdrachten van het Instituut uitbreiden.

Art.121. § 1. De Minister kan aan de leidend ambtenaar delegaties van uitvoeringsbevoegdheden toekennen, in zoverre zulks voor de goede gang van het dagelijks bestuur vereist is.
  De leidend ambtenaar kan, met instemming van de Minister, bepaalde van zijn bevoegdheden delegeren.
  § 2. De Minister kan, op advies van de Stuurgroep voorzien in artikel 122, technische comités oprichten, waarvan hij de samenstelling, de werking en de bevoegdheden bepaalt.
  Deze Stuurgroep kan aan deze comités richtlijnen geven voor de uitoefening van hun opdracht.

Art.122. § 1. Bij het Instituut wordt een Stuurgroep opgericht. De Stuurgroep is paritair samengesteld uit :
  1° vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties;
  2° vertegenwoordigers van de representatieve werkgeversorganisaties.
  Aan deze Stuurgroep worden twee vertegenwoordigers, aangewezen door de Minister en één vertegenwoordiger aangewezen door de Minister van Sociale Zaken, als experten toegevoegd.
  Voor de toepassing van dit artikel, worden onder representatieve organisaties verstaan, de organisaties bedoeld bij artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
  De Koning bepaalt de nadere regelen voor de samenstelling van de Stuurgroep, en stelt op diens advies zijn huishoudelijk reglement vast.
  § 2. De Stuurgroep heeft als opdracht :
  - de algemene oriënteringen inzake onderzoek aan de Minister voor te stellen;
  - de onderzoeksprogramma's en de verdeling van de onderzoeken over de verschillende onderzoeksinstituten aan de Minister voor te stellen;
  - de opvolging van de onderzoeken te verzekeren;
  - de evaluatie van de onderzoeken uit te voeren.
  Hij heeft bovendien als opdracht op vraag van de Minister of uit eigen beweging adviezen te verlenen of aanbevelingen te formuleren in elke materie die valt onder de bevoegdheid van het Instituut.
  De Stuurgroep kan met betrekking tot speciale vraagstukken een beroep doen op bijzonder bevoegde personen.
  De Koning kan de bevoegdheid van de Stuurgroep uitbreiden.

Art.123. De Koning benoemt de leidend ambtenaar en zijn adjunct. Hij bepaalt hun bevoegdheden, de nadere regelen voor hun benoeming en hun statuut.
  Met uitzondering van de leidend ambtenaar en van zijn adjunct, wordt het personeel door de Minister benoemd, bevorderd en ontslagen.

Art.124. § 1. De kosten noodzakelijk voor de werking van het Instituut worden gedekt door een jaarlijks krediet ingeschreven op de begroting van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
  § 2. Er wordt een reservefonds aangelegd dat wordt gestijfd door alle inkomsten niet afkomstig van het krediet voorzien in § 1 en dat inzonderheid aangewend wordt voor :
  1° bij voorrang, de aanzuivering van een deficit op de begroting van het Instituut;
  2° het verwerven en het behoud van investeringsgoederen en het dekken van de kosten die voortvloeien uit de uitoefening van zijn opdracht.
  Wanneer dit fonds op het einde van het begrotingsjaar, een bedrag bereikt dat hoger is dan het totale bedrag van het in § 1 bedoelde krediet voor dat jaar, vervalt het overschot aan de Schatkist.

Art.125. De bepalingen betreffende de Staat voorzien in de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, zijn van toepassing op het Instituut.

Art.126. Het Instituut wordt met de Staat gelijkgesteld voor de toepassing van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën.

Art.127. Het Instituut neemt de rechten en de verplichtingen van het Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden over. Het neemt eveneens de personeelsleden over die op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk in dienst zijn van het Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden, met behoud van hun respectieve hoedanigheid en hun geldelijke voordelen, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, na akkoord van de Minister van Openbaar Ambt.

Art.128. In artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut worden in categorie B de woorden " Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden " geschrapt en worden, in categorie A, op hun plaats in de alfabetische volgorde de woorden " Nationaal Onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden " ingevoegd.

Art.129. Het koninklijk besluit nr. 11 van 11 oktober 1978 tot omvorming van de Belgische Dienst opvoering produktiviteit in een openbare instelling genaamd Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden, wordt opgeheven.

HOOFDSTUK XII. - Wijziging van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede de kandidaat-personeelsafgevaardigden.
Art.130. <wijzigingsbepaling van art. 9, lid 4, van W 1991-03-19/32>

TITEL V. - Volksgezondheid.
HOOFDSTUK I. - Instituut voor hygiëne en epidemiologie.
Art.131. De aanwerving van het wetenschappelijk personeel bij het Instituut voor hygiëne en epidemiologie en bij de Beheerseenheid van het mathematisch model van de Noordzee, respectievelijk tussen 1 april 1974 en 15 juli 1985 en tussen 1 oktober 1976 en 30 januari 1989 is bekrachtigd, voor zover dit personeel in een wetenschappelijke graad bij die diensten was aangewezen of benoemd, ten laatste binnen het jaar na bekendmaking van deze wet.
  Voor de toepassing van het eerste lid, worden de reeds uitgevoerde prestaties van dit personeel bij die diensten meegerekend wanneer hun geldelijke en wetenschappelijke anciënniteit wordt vastgesteld.

HOOFDSTUK II. - Bepalingen betreffende de bewuste verspreiding van genetisch gewijzigde organismen.
Art.132.<W 2007-03-01/37, art. 32, 019; Inwerkingtreding : 24-03-2007> Teneinde de uitvoering te verzekeren van de verplichtingen voortvloeiende uit internationale akkoorden of verdragen en uit Europese reglementering in verband met het doelbewust verspreiden, het in de handel brengen, de traceerbaarheid, de etikettering en de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gewijzigde organismen, regelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de doelbewuste verspreiding, het in de handel brengen, de traceerbaarheid, de etikettering en de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gewijzigde organismen of van producten die er bevatten.
  (De Koning kan een vergoeding opleggen, waarvan Hij het bedrag en de wijze van heffing bepaalt, voor :
  - iedere persoon die een toelating aanvraagt voor een introductie van een genetisch gemodificeerd organisme in België;
  - iedere persoon die een dossier indient met het oog op een toelating voor het op de markt brengen van een genetisch gemodificeerd organisme.) <W 2008-06-08/30, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 26-06-2008>
  [1 De Koning wordt gemachtigd om de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 november 2011 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten, te wijzigen, te vervangen of op te heffen.]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-10/23, art. 195, 025; Inwerkingtreding : 10-05-2014>

Art. 132bis. <Ingevoegd bij W 2007-03-01/37, art. 33; Inwerkingtreding : 24-03-2007> § 1. Onverminderd de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning, op gezamenlijke voordracht van de Ministers bevoegd voor Volksgezondheid en voor Leefmilieu, aangewezen statutaire en contractuele personeelsleden van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, toezicht op de naleving van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet, en op de bepalingen genomen krachtens de internationale akkoorden en verdragen, en de Europese verordeningen en beschikkingen in verband met het doelbewust verspreiden, het in de handel brengen, de traceerbaarheid, de etikettering en de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gewijzigde organismen of van producten die er bevatten.
  § 2. In de uitoefening van hun opdracht kunnen de in § 1 bedoelde statutaire en contractuele personeelsleden :
  1° op elk moment elke plaats betreden en doorzoeken waar zich producten kunnen bevinden evenals elke plaats waar bewijzen van het bestaan van een inbreuk mogelijk kunnen worden aangetroffen. Het bezoek aan lokalen die uitsluitend als woning dienen is slechts toegestaan tussen 5 uur 's ochtends en 9 uur 's avonds en kan slechts gebeuren met een voorafgaandelijke schriftelijke machtiging hiertoe afgeleverd door een rechter van de politierechtbank;
  2° zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij tot het volbrengen van hun opdracht nodig achten, en overgaan tot alle nuttige vaststellingen;
  3° monsters nemen of onder hun toezicht laten nemen en deze onderzoeken en/of laten analyseren.
  § 3. De door de Koning aangewezen statutaire en contractuele personeelsleden stellen de overtredingen van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet en van de bepalingen genomen, krachtens de internationale akkoorden en verdragen, en de Europese verordeningen en beschikkingen in verband met het doelbewust verspreiden, het in de handel brengen, de traceerbaarheid, de etikettering en de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gewijzigde organismen of van producten die er bevatten, vast in processen-verbaal, die bewijskracht hebben behoudens tegenbewijs; een afschrift ervan wordt binnen de vijftien kalenderdagen na de vaststelling aan de overtreder toegezonden.
  § 4. De door de Koning aangewezen statutaire en contractuele personeelsleden kunnen bij administratieve maatregel de genetisch gewijzigde organismen of de producten die er bevatten waarvan zij vermoeden dat zij niet beantwoorden aan de bepalingen van een krachtens artikel 132 van deze wet genomen besluit of aan de bepalingen genomen krachtens de internationale akkoorden en verdragen, en de Europese verordeningen en beschikkingen in verband met het doelbewust verspreiden, het in de handel brengen, de traceerbaarheid, de etikettering en de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gewijzigde organismen of van producten die er bevatten, onder bewarend beslag plaatsen voor een termijn van maximaal 60 kalenderdagen, teneinde ze aan onderzoek of analyse te onderwerpen. Naargelang van het resultaat van het onderzoek of de analyse wordt het bewarend beslag op bevel van het statutaire of contractuele personeelslid die het product tijdelijk voor onderzoek in bezit heeft genomen, gelicht of kunnen de producten definitief in beslag genomen worden. De definitief in bezit genomen producten kunnen vernietigd of teruggestuurd worden. Het verstrijken van de termijn leidt ook tot de lichting van het bewarend beslag.
  De genetisch gewijzigde organismen of de producten die er bevatten, die het voorwerp uitmaken van een bewarend beslag bedoeld in het eerste lid, zullen indien noodzakelijk voor niet-bewarende producten of om dwingende redenen van volksgezondheid en/of van leefmilieu vernietigd worden. Tot die vernietiging wordt besloten door de door de Koning aangewezen statutaire en contractuele personeelsleden.
  De kosten voor de vernietiging, verwerking, ontaarding, buiten gebruikstelling, bewaring, inbeslagname, verzegeling of het sekwester, van het onderzoek of de analyse zijn ten laste van de eigenaar of, bij ontstentenis, van de houder van de producten.
  § 5. Bij dreigend gevaar voor de volksgezondheid of het leefmilieu kan de Minister bevoegd voor de volksgezondheid of het leefmilieu, bij een met redenen omklede beslissing, alle door de omstandigheden genoodzaakte noodmaatregelen treffen of opleggen.

Art. 132ter.<Ingevoegd bij W 2007-03-01/37, art. 35; Inwerkingtreding : 24-03-2007> De overtredingen van de bepalingen van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet en van de bepalingen genomen, krachtens de internationale akkoorden en verdragen, en de Europese verordeningen en beschikkingen in verband met het doelbewust verspreiden, het in de handel brengen, de traceerbaarheid, de etikettering en de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gewijzigde organismen of van producten die er bevatten, kunnen worden gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en een geldboete van 1 000 euro tot 50 000 euro, of met een administratieve boete.
  [1 De in het eerste lid bepaalde strafrechtelijke sancties worden op een gevangenisstraf van één maand tot drie jaar en een geldboete van 1 000 euro tot 5 000 000 euro of een administratieve boete gebracht wanneer :
   1° een genetisch gemodificeerd organisme of een product dat GGO's bevat, in de handel wordt gebracht in overtreding met de bepalingen van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet en van de bepalingen van de Europese verordeningen en beschikkingen terzake en, uit grove nalatigheid in hoofde van diegene die het illegaal op de markt gebracht heeft, zorgt voor een lozing, een uitstoot of anderszins brengen van een hoeveelheid materie in de lucht, het water of in de grond, waardoor bij gebruik ervan de dood van of ernstig letsel aan personen wordt of kan worden veroorzaakt;
   2° een genetisch gemodificeerd organisme of een product dat GGO's bevat, in de handel wordt gebracht in overtreding met de bepalingen van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet en van de bepalingen van de Europese verordeningen en beschikkingen terzake en, uit grove nalatigheid in hoofde van degene die het illegaal op de markt gebracht heeft, zorgt voor een lozing, een uitstoot of anderszins brengen van een hoeveelheid materie in de lucht, het water of de grond, waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, water of grond of aan dieren of planten wordt of kan worden veroorzaakt wanneer het op de markt gebracht wordt.
   De in het eerste lid bepaalde strafrechtelijke sancties worden op een gevangenisstraf van één maand tot acht jaar en een geldboete van 1 000 euro tot 10 000 000 euro of een administratieve boete gebracht wanneer :
   1° een genetisch gemodificeerd organisme of een product dat GGO's bevat, in de handel wordt gebracht in overtreding met de bepalingen van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet en van de bepalingen van de Europese verordeningen en beschikkingen terzake en, opzettelijk in hoofde van diegene die het illegaal op de markt gebracht heeft, zorgt voor een lozing, een uitstoot of anderszins brengen van een hoeveelheid materie in de lucht, het water of in de grond, waardoor bij gebruik ervan de dood van of ernstig letsel aan personen wordt of kan worden veroorzaakt;
   2° een genetische gemodificeerd organisme of een product dat GGO's bevat, in de handel wordt gebracht in overtreding met de bepalingen van de besluiten ter uitvoering van artikel 132 van deze wet en van de bepalingen van de Europese verordeningen en beschikkingen terzake en, opzettelijk in hoofde van degene die het illegaal op de markt gebracht heeft, zorgt voor een lozing, een uitstoot of anderszins brengen van een hoeveelheid materie in de lucht, het water of de grond, waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, water of grond of aan dieren of planten wordt of kan worden veroorzaakt wanneer het op de markt gebracht wordt]1
  De verbaliserende ambtenaar stuurt het proces-verbaal dat het misdrijf vaststelt aan de Procureur des Konings alsook een afschrift ervan aan de door de Koning aangewezen ambtenaar.
  ----------
  (1)<W 2012-03-29/01, art. 46, 023; Inwerkingtreding : 09-04-2012>

Art. 132quater.<Ingevoegd bij W 2007-03-01/37, art. 33; Inwerkingtreding : 24-03-2007> § 1. De procureur des Konings beslist of hij al dan niet strafrechtelijk vervolgt.
  Strafvervolging sluit administratieve geldboete uit, ook wanneer de vervolging tot vrijspraak heeft geleid.
  § 2. De procureur des Konings beschikt over een termijn van drie maanden, te rekenen van de dag van ontvangst van het proces-verbaal, om van zijn beslissing kennis te geven aan de door de Koning aangewezen ambtenaar.
  Ingeval de procureur des Konings van strafvervolging afziet of verzuimt binnen de gestelde termijn van zijn beslissing kennis te geven, beslist de door de Koning aangewezen ambtenaar overeenkomstig de nadere regels en voorwaarden die Hij bepaalt, of wegens het misdrijf een administratieve geldboete moet worden voorgesteld, nadat de betrokkene de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voor te brengen.
  § 3. De beslissing van de ambtenaar is met redenen omkleed en bepaalt het bedrag van de administratieve geldboete, die niet lager mag zijn dan het minimum van de geldboete bepaald door de overtreden wettelijke bepaling, noch hoger dan het vijfvoudige van dit minimum.
  Deze bedragen worden evenwel altijd vermeerderd met de opdeciemen vastgesteld voor de strafrechtelijke geldboeten.
  Bovendien worden de expertisekosten ten laste gelegd van de overtreder.
  § 4. Bij samenloop van misdrijven worden de bedragen van de administratieve geldboeten samengevoegd, zonder dat deze samen hoger mogen zijn dan het maximumbedrag bedoeld in artikel 132ter.
  § 5. [1 De beslissing bedoeld in paragraaf 3 van dit artikel wordt aan de betrokkene ter kennis gebracht samen met een verzoek tot betaling van de boete binnen de door de Koning gestelde termijn.]1 Deze kennisgeving doet de strafvordering vervallen; de betaling van de administratieve geldboete maakt een einde aan de vordering van de administratie.
  § 6. Blijft de betrokkene in gebreke om de geldboete en de expertisekosten binnen de gestelde termijn te betalen, dan vordert de ambtenaar de betaling van de geldboete en de expertisekosten voor de bevoegde rechtbank. [1 De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van het vierde deel, boek II en boek III, zijn van toepassing.]1
  § 7. Geen administratieve geldboete kan worden opgelegd drie jaar na het feit dat een bij dit hoofdstuk bedoeld misdrijf oplevert.
  De daden van onderzoek of van vervolging verricht binnen de in het eerste lid gestelde termijn stuiten evenwel de loop ervan.
  Met die daden begint een nieuwe termijn van gelijke duur te lopen, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren.
  § 8. De Koning bepaalt de procedureregelen die van toepassing zijn inzake administratieve geldboeten.
  De administratieve geldboeten worden gestort [1 in het Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten]1.
  § 9. De rechtspersoon waarvan de overtreder orgaan of aangestelde is, is eveneens aansprakelijk voor de betaling van de administratieve geldboete.
  ----------
  (1)<W 2022-07-12/18, art. 35, 029; Inwerkingtreding : 22-09-2022>

Art. 132quinquies. <Ingevoegd bij W 2007-03-01/37, art. 36; Inwerkingtreding : 24-03-2007> De bepalingen van de artikelen 132bis tot en met 132quater zijn niet van toepassing op de controles verricht noch op de inbreuken vastgesteld met toepassing van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen.

HOOFDSTUK III. - Instituut voor veterinaire keuring.
AFDELING 1. - Wijzigingen van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en vleeshandel.
Art.133. <wijzigingsbepaling van art. 17 van W 1952-09-05/30>

Art.134. <invoeging van en artikel 19bis in W 1952-09-05/30>

Art.135. <wijzigingsbepaling van art. 20, lid 2, van W 1952-09-05/30>

Art.136. Artikel 135 van deze wet wordt van kracht op 1 juli 1991.

AFDELING 2. - Wijziging van de wet van 15 april 1965 betreffende de keuring van en de handel in vis, gevogelte, konijnen en wild.
Art.137. <invoeging van en artikel 16bis in W 1965-04-15/30>

TITEL VI. - Diverse bepalingen.
HOOFDSTUK I. - Justitie.
AFDELING 1. - Gerechtelijk Wetboek.
Art.138. <invoeging van een § 2, in art. 357 van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.139. <invoeging van en artikel 360bis van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.140. <wijzigingsbepaling van art. 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.141. <invoeging van en artikel 367bis van het Gerechteleijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.142. <invoeging van en artikel 367ter van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.143. <invoeging van en artikel 373bis van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.144. <invoeging van en artikel 373ter van het Gerechtelijk Wetboek 1967-10-10/02>

Art.145. De artikelen 138 tot 144 hebben uitwerking met ingang van 1 mei 1991.

AFDELING 2. - Nationaal Instituut voor criminalistiek.
Art.146. Bij afwijking van het artikel 51, § 4, vijfde en zesde lid, van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen van 1973 en 1974, mag de Koning tot 31 december 1992 overgaan tot de primo-benoemingen in de betrekkingen waarin voorzien werd in het koninklijk besluit van 14 november 1972 houdende bijzondere bepalingen met het oog op de oprichting van het Nationaal Instituut voor criminalistiek.
  Voor die benoemingen geldt geen enkel recht van voorrang. Er wordt daartoe een oproep gedaan tot de kandidaten bij middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad, met opgaaf van de vacante betrekkingen, de toelatingsvoorwaarden en de termijnen en modaliteiten van indiening van de kandidaturen.

AFDELING 3. - Vergunningen tot aankoop en immatriculatiegetuigschriften voor verweerwapens.
Art.147. <wijzigingsbepaling van art. 25 van W 1991-01-30/39>

HOOFDSTUK II. - Binnenlandse Zaken. - Wijziging van artikel 36 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Art.148. Artikel 36 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, ingevoegd bij de wet van 17 oktober 1990, wordt gewijzigd als volgt :
  1° in § 1, tweede lid, worden de derde, vierde en vijfde zin geschrapt;
  2° een § 5, luidend als volgt, wordt toegevoegd :
  " § 5. De dwangsom bedoeld in § 1 wordt ten uitvoer gelegd op vraag van de verzoeker en met tussenkomst van de Minister van Binnenlandse Zaken. Zij wordt toegewezen aan een begrotingsfonds in de zin van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen. Dit fonds wordt genoemd " Fonds voor het beheer van de dwangsommen ".
  De middelen die aan dit fonds worden toegewezen, worden gebruikt voor de modernisering van de organisatie van de administratieve rechtspraak en worden aangewend bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. "

HOOFDSTUK III. - Openbaar Ambt.
AFDELING 1. - Tijdelijke personeelsleden en tewerkgestelde werklozen.
Art.149. <opheffingsbepaling van art. 51, § 2, van W 1973-12-28/04>

AFDELING 2. - Aanwervingen van ambtenaren door de Belgische Dienst voor buitenlandse handel.
Art.150. De aanwervingen van de 64 vaste ambtenaren die door de Belgische Dienst voor buitenlandse handel zijn in dienst genomen tussen 1 januari 1983 en 31 december 1988, worden geldig verklaard.

AFDELING 3. - Gesubsidieerde contractuelen.
Art.151. <wijzigingsbepaling van art. 95, § 2, van W 1988-12-30/31>

Art.152. <wijzigingsbepaling van art. 95, § 3, van W 1988-12-30/31>

HOOFDSTUK IV. - Economische Zaken.
AFDELING 1. - Inleiding van het personeel van de Dienst voor nijverheidsbevordering bij het Rijkspersoneel.
Art.153. De vaste personeelsleden van de Dienst voor nijverheidsbevordering, die bij de koninklijke besluiten van 11 mei 1984 overgeheveld werden naar een tijdelijke formatie opgericht bij het Ministerie van Economische Zaken, in uitvoering van artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit nr. 250 van 31 december 1983 tot opheffing van de Dienst voor nijverheidsbevordering, verwerven de hoedanigheid van rijksambtenaar.

Art.154. De vaste personeelsleden van de Dienst voor nijverheidsbevordering, worden in dezelfde hoedanigheid overgeheveld, met behoud van hun graad-, niveau en dienstanciënniteit.

Art.155. Voor de bepaling van de weddeschaal, van de klasse en van de groep, alsmede voor de berekening van de geldelijke anciënniteit, wordt rekening gehouden met de koninklijke besluiten tot benoeming en met de beslissingen van de Algemene Raad.
  De overgehevelde personeelsleden behouden alle administratieve en geldelijke voordelen voortvloeiend uit de aldus verkregen administratieve en geldelijke anciënniteit.
  De groepsverzekering, die de Dienst voor nijverheidsbevordering ten gunste van haar personeel had onderschreven, wordt opgezegd vanaf 1 april 1984. Ten aanzien van de verworven rechten verkrijgt de Staat een recht van subrogatie voor het gedeelte dat overeenstemt met de werkelijk bij de Dienst voor nijverheidsbevordering gepresteerde diensten.

Art.156. Deze afdeling heeft, wat de pensioenrechten aangaat, uitwerking met ingang van 31 maart 1984.

AFDELING 2. - Bevestiging van het statuut van het personeel van het Planbureau.
Art.157. (§ 1.) De aanneembare diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van de bezoldiging van de leden en van het administratief en meesterpersoneel van het Planbureau, benoemd bij wege van eerste benoeming in elk der betrekkingen voorzien op de eerste personeelsformatie van het Planbureau, worden bevestigd. <W 2000-08-12/62, art. 14, 1°, 013; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
  (§ 2. De leden en het administratief en meesterpersoneel van het Federaal Planbureau die door deze instelling voor 1 januari 1992 werden aangeworven hetzij in de hoedanigheid van contractueel, hetzij in de hoedanigheid van statutair, en die hun werkzaamheden bij dat bureau hebben stopgezet of stopzetten om hun recht op een rustpensioen te doen gelden, genieten een pensioencomplement. Hetzelfde geldt voor de langstlevende echtgenoten en de wezen van de hiervoor bepaalde personen of van dergelijke personen die overleden zijn tijdens hun loopbaan bij dat bureau.
  Het bedrag van het in het eerste lid bedoelde pensioencomplement is gelijk aan het verschil tussen enerzijds het bedrag van het pensioen dat betrokkene had kunnen verkrijgen met toepassing van de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, indien de diensten waarvoor hij aanspraak kan maken op een pensioen in een ander Belgisch wettelijk pensioenstelsel in aanmerking werden genomen, en anderzijds het pensioenbedrag waarop betrokkene werkelijk recht heeft met toepassing van die wet vermeerderd met het pensioenbedrag waarop hij recht heeft in het andere Belgisch wettelijk pensioenstelsel. Dit complement maakt integraal deel uit van het pensioen en is ten laste van het Federaal Planbureau.
  § 3. De leden en het administratief en meesterpersoneel van het Federaal Planbureau die door deze instelling voor 1 januari 1992 werden aangeworven het bij in de hoedanigheid van contractueel, het bij in de hoedanigheid van statutair, en die hun werkzaamheden bij dat bureau stopzetten vooraleer de minimumleeftijd te bereiken om hun recht op een rustpensioen te doen gelden, alsook de langstlevende echtgenoten en de wezen van de hiervoor bepaalde personen, genieten een pensioencomplement.
  Het bedrag van het in het eerste lid bedoelde pensioencomplement is gelijk aan het verschil tussen enerzijds het bedrag van het pensioen dat de betrokkene had kunnen verkrijgen met toepassing van de wet van 28 april 1958, indien de bij het Federaal Planbureau gepresteerde diensten waarvoor hij aanspraak kan maken op een pensioen in een ander Belgisch wettelijk pensioenstelsel in aanmerking werden genomen en anderzijds het pensioenbedrag waarop de betrokkene werkelijk recht heeft met toepassing van die wet vermeerderd met het pensioenbedrag waarop hij recht heeft in het andere Belgisch wettelijk pensioenstelsel.
  Dit complement maakt integraal deel uit van het pensioen en is ten laste van het Federaal Planbureau.
  § 4. De voor 1 januari 1992 krachtens artikel 10 van het koninklijk besluit van 24 mei 1971 houdende statuut, organisatie en werkingsmodaliteiten van het Planbureau, in dienst genomen experten die ten minste 20 jaar diensten als expert tellen en die hun loopbaan in die hoedanigheid beëindigen bij dat bureau om hun recht op een rustpensioen te doen gelden, alsook de langstlevende echtgenoten en de wezen van dergelijke experten of van experten die voor 1 januari 1992 in dienst werden genomen en die overleden zijn tijdens hun loopbaan bij dat bureau hebben, voor de periode gedurende welke zij in die hoedanigheid diensten hebben verricht, recht op een pensioencomplement. In geval van overlijden in dienstactiviteit wordt de periode begrepen tussen de datum van het overlijden en de 65e verjaardag van de expert gevoegd bij de duur van de diensten in de hoedanigheid van expert om na te gaan of de minimumduur van 20 jaar werd bereikt.
  Het in het eerste lid bedoelde complement is gelijk aan het verschil tussen enerzijds, het pensioen dat hun zou zijn verschuldigd indien voor de betrokken periode, de bepalingen van voormelde wet van 28 april 1958 op hen van toepassing waren en anderzijds, het bedrag van het pensioen waarop zij recht hebben voor dezelfde periode in een ander Belgisch wettelijk pensioenstelsel. Dit complement is ten laste van het Federaal Planbureau.
  § 5. Het in §§ 2 en 3 bedoelde pensioencomplement wordt berekend door de administratie der Pensioenen van het ministerie van Financiën. Het wordt uitbetaald door de Centrale Dienst der Vaste Uitgaven van de administratie der Thesaurie van het ministerie van Financiën.
  § 6. Het Federaal Planbureau dient aan de administratie der Pensioenen maandelijkse voorschotten te storten, waarvan het bedrag aan dit bureau wordt meegedeeld door deze administratie. Het bedrag van deze voorschotten, dat op ieder ogenblik kan worden aangepast, wordt vastgesteld op basis van een raming van de uitgaven die voor het jaar in kwestie voortvloeien uit de toepassing van §§ 2 en 3. Deze voorschotten moeten uiterlijk vijf werkdagen voor de datum van betaling van de voordelen waarop ze betrekking hebben, bij de administratie der Pensioenen toekomen.
  In het begin van ieder kalenderjaar zendt de administratie der Pensioenen aan het Federaal Planbureau een samenvattend overzicht betreffende het voorafgaande jaar dat enerzijds de voor dat jaar gestorte voorschotten vermeldt en anderzijds het totaal van de met toepassing van §§ 2 en 3 verschuldigde bedragen. Indien blijkt dat het totaal aan gestorte voorschotten lager is dan het totaal van de verschuldigde bedragen, dient het resterende saldo bij de administratie der Pensioenen toe te komen uiterlijk de laatste werkdag van de tweede maand volgend op die tijdens dewelke het nog verschuldigde bedrag werd meegedeeld. Indien blijkt dat het totaal aan gestorte voorschotten hoger is dan het totaal van de verschuldigde bedragen, wordt het overschot in mindering gebracht van een latere storting van voorschotten.) <W 2000-08-12/62, art. 14, 2°, 013; Inwerkingtreding : 01-07-2000>

HOOFDSTUK V. - Middenstand.   Bekrachtiging van een gedeelte van de pensioenregeling van de personeelsleden van het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand afkomstig van het Nationaal Instituut ter bevordering van het Scheppend Ambacht en van het Nationaal Centrum voor de Economische Expansie der Kleine en Middelgrote Ondernemingen.
Art.158. Voor de berekening van een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist of door deze uitbetaald, worden de diensten gepresteerd bij het Nationaal Instituut ter bevordering van het Scheppend Ambacht en bij het Nationaal Centrum voor de Economische Expansie der Kleine en Middelgrote Ondernemingen, gelijkgesteld met de diensten gepresteerd bij het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand.
  (Het eerste lid is ook van toepassing op de pensioenen lopende op de datum van inwerkingtreding van die bepaling.) <W 1992-12-30/40, art. 132, 003; Inwerkingtreding : 01-09-1991>

HOOFDSTUK VI. - Vast Wervingssecretariaat.
Art.159.
  <Opgeheven bij W 2018-12-03/02, art. 5, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

TITEL VII. - Justitie. - Coöperatieve vennootschappen.
HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen.
Art.160. <wijzigingsbepaling van art. 2, lid 1, van W 1935-11-30/31>

Art.161. <wijzigingsbepaling van art. 4 van W 1935-11-30/31>

Art.162. <wijzigingsbepaling van art. 4, 1°, van het KB 1967-06-23/30>

Art.163. <wijzigingsbepaling van art. 7 van W 1935-11-30/31>

Art.164. <wijzigingsbepalingen van artikelen 141 tot 164 van W 1935-11-30/31>

HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen.
Art.165. De voordien opgerichte vennootschappen moeten hun statuten in overeenstemming brengen met de bepalingen van deze wet, binnen een door de Koning te bepalen termijn die niet minder mag bedragen dan een jaar en niet meer dan vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de wet. Zolang hun statuten niet gewijzigd zijn, blijven die vennootschappen onder de toepassing vallen van de vroegere wets- en verordeningsbepalingen.

Art.166. De beslissingen betreffende de aanpassing van de statuten worden genomen in de vorm en bekendgemaakt op de wijze voorgeschreven voor de statutenwijziging.

Art.167. Binnen de in artikel 165 gestelde termijn kan de aanpassing van de statuten worden vervangen door een omzetting van de vennootschap volgens de wettelijke bepalingen.

Art.168. Bij gebreke van aanpassing van de statuten of van regelmatige omzetting voordat de in artikel 165 gestelde termijn is verstreken, worden de statutaire bepalingen die strijdig zijn met deze wet voor niet geschreven gehouden en zijn de bepalingen van dwingend recht van deze wet toepasselijk. Indien daardoor de werking van de vennootschap onmogelijk wordt, kan iedere belanghebbende in rechte de ontbinding vorderen.

Art.169. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze titel.

TITEL VIII. - Wijzigingsbepalingen betreffende Boek I, titel IX, afdeling 8 (Omzetting van vennootschappen) der gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
Art.170. <wijzigingsbepaling van art. 166 van W 1935-11-30/31>

Art.171. <wijzigingsbepaling van art. 167 van W 1935-11-30/31>

Art.172. <wijzigingsbepaling van art. 168 van W 1935-11-30/31>

Art.173. <wijzigingsbepaling van art. 170 van W 1935-11-30/31>

Art.174. <wijzigingsbepaling van art. 171 van W 1935-11-30/31>

Art.175. <wijzigingsbepaling van art. 173 van W 1935-11-30/31>

Art. 176. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze titel.