Artikels:
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Artikel 1. Dit besluit voorziet, aanvullend op en ter uitvoering van de bepalingen van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, in de omzetting van :
1° Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen;
2° Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad.
Art.2.In dit besluit wordt verstaan onder :
1° decreet van 8 mei 2009 : het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond;
2° minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen, als het de opsporing of de winning van koolwaterstoffen [1 of aardwarmte, of de structuurvisie inzake de diepe ondergrond]1 betreft, of de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, als het de geologische opslag van koolstofdioxide betreft.
[1 3° [2 het departement: het Departement Omgeving;]2
4° beveiligde zending: een van de onderstaande betekeningswijzen:
a) een analoge zending: een aangetekende zending of een afgifte tegen ontvangstbewijs;
b) een digitale zending: een zending via een uitwisselingsplatform van het departement waar de afdeling bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen onder ressorteert.]1
[3 5° alternatiefwerkzaamheden: de activiteiten om het alternatief gebruik mogelijk te maken van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd thermisch vermogen in MW;
6° alternatief gebruik: het gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het opsporen, winnen en toepassen van aardwarmte zoals aangegeven in de aanvraag;
7° doublet: een koppel van productieput en injectieput;
8° Geologisch Onderzoek: het geologisch onderzoek, inclusief het eindrapport, dat is opgesteld overeenkomstig de criteria, richtlijnen en modellen als vermeld in artikel 14/39/25;
9° gerealiseerde in aanmerking komende kosten: de kosten die rechtstreeks aan het aardwarmteproject kunnen worden toegerekend en die effectief werden gemaakt en betaald, en die aanvaard werden bij de goedkeuring van de waarborgaanvraag bij ministerieel besluit als vermeld in artikel 14/39/12;
10° gerealiseerd vermogen: het uit de puttest gebleken werkelijke thermisch vermogen in MW, met een correctie op skin van maximaal 0, zoals bepaald in de criteria, richtlijnen en modellen opgesteld overeenkomstig artikel 14/39/25;
11° half-doublet: eerste of tweede put van een doublet, of vervolgput;
12° puttest: de test van het thermisch vermogen van de put of putten met als resultaat meetreeksen plus interpretatie, die uitgevoerd en geïnterpreteerd wordt overeenkomstig de criteria, richtlijnen en modellen als vermeld in artikel 14/39/25;
13° putstimulatie: het uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;
14° restwaarde: de opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende vijftien jaar;
15° verbeterwerkzaamheden: vooraf niet-geplande putstimulaties of andere werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;
16° vervolgput: een nieuwe put vanuit of naast een productie- of injectieput van een beëindigd of bestaand diep aardwarmteproject;
17° verwachte in aanmerking komende kosten: de kosten die in aanmerking komen, vermeld in het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12;
18° verwacht vermogen: het verwachte thermisch vermogen in MW, vermeld in het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12.]3
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
(2)<BVR 2017-02-24/16, art. 195, 004; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(3)<BVR 2018-04-20/19, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
HOOFDSTUK 2. - Het opsporen en het winnen van koolwaterstoffen
Afdeling 1. - Vergunningen voor het opsporen en het winnen van koolwaterstoffen
Onderafdeling 1. - Het indienen van een vergunningsaanvraag
Art.3.[1 Een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt ingediend bij de minister met een beveiligde zending. Als de beveiligde zending gebeurt in de vorm van een analoge zending wordt de aanvraag ook op een elektronische drager ingediend, inclusief het kaartenmateriaal in shape-, grid-, dwg-, dxf- of dgn-formaat.]1
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.4.§ 1. De aanvraag vermeldt de volgende gegevens :
1° als de aanvrager een natuurlijke persoon is, de voornaam, de achternaam, het beroep, de woonplaats en de nationaliteit van de aanvrager;
2° als de aanvrager een rechtspersoon is, de naam, de rechtsvorm, de maatschappelijke zetel, de statuten en de stukken tot staving van de volmachten van de ondertekenaars van de aanvraag, en de contactgegevens van een contactpersoon.
Als de aanvrager een buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon is, moet hij een adres kiezen in België, dat dienst zal doen als correspondentieadres.
Als een staat van buiten de Europese Economische Ruimte of een onderdaan of rechtspersoon daarvan feitelijk zeggenschap heeft over de aanvrager, wordt dat in de aanvraag vermeld.
§ 2. Bovendien bevat de aanvraag de volgende gegevens :
1° de aard van de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;
2° de duur waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, en een motivering daarvoor;
3° [1 het volumegebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd]1;
4° als het een aanvraag voor een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 betreft, de aard, de samenstelling en een raming van de hoeveelheid van de koolwaterstoffen die gewonnen zullen worden, inclusief de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses.
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.5.§ 1. De volgende documenten worden bij de aanvraag gevoegd :
1° een nota met de gegevens op basis waarvan de technische mogelijkheden van de aanvrager beoordeeld kunnen worden, met ten minste de volgende gegevens :
a) de referenties, diploma's en beroepstitels van het voornaamste leidinggevend personeel van de aanvrager, en in het bijzonder van het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
b) een lijst met de relevante opsporings- of winningsactiviteiten, naargelang het geval, waaraan de aanvrager de afgelopen tien jaar heeft deelgenomen, met telkens een korte beschrijving van die activiteiten;
c) een beschrijving van de technische middelen die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
d) in voorkomend geval, de technische mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat die technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
2° een nota met de gegevens op basis waarvan de financiële mogelijkheden van de aanvrager beoordeeld kunnen worden, met ten minste de volgende gegevens :
a) de jaarrekeningen van de laatste drie jaar. Als de aanvrager kan aantonen dat hij niet in staat is die documenten te verstrekken, kan hem worden toegestaan andere geschikte gegevens voor te leggen op basis waarvan zijn financiële mogelijkheden beoordeeld kunnen worden;
b) een beschrijving van de wijze waarop de aanvrager zich voorneemt de voorgenomen activiteiten te financieren;
c) in voorkomend geval, de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat die financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
3° een digitaal plan met een relevante en werkbare schaal, waarop de grenzen van het [2 volumegebied]2 zijn aangeduid. Het plan vermeldt ook waar de aanvrager zich voorneemt geologisch onderzoek te verrichten, inclusief de vermelding van de geologische lagen en de stratigrafische intervallen, alsook een raming van het aantal, de locatie, de diepte en de methode van de voorgenomen boringen, en de ligging van de seismische tracés en de voorgenomen techniek van het seismische onderzoek;
4° een nota met daarin een uitvoerige beschrijving van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten;
5° een tijdschema van alle voorgenomen activiteiten, inclusief een raming van de jaarlijkse investeringen, van de lopende kosten en, in geval van winning, van de opbrengsten, en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
6° een geologische nota met daarin een beschrijving van de lokale en regionale geologie, en bovendien op zijn minst :
a) als het een aanvraag voor een [2 opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen]2 van de voor de onderbouwing van de aanvraag gebruikte verkenningsonderzoeken of andere geologische gegevens, de interpretatie van die gegevens en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyse;
b) als het een aanvraag voor een [2 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]2 betreft, een overzicht van de resultaten die voortvloeien uit de voorafgaande [2 opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen]2, een ontwerp van [2 winningsplan voor koolwaterstoffen]2 en een ontwerp van meetplan;
7° een nota met daarin een beschrijving van de impact van de geplande activiteiten op het milieu en de boven- en ondergrondse omgeving, en een beschrijving van de middelen die zullen worden aangewend om die impact tot een minimum te beperken;
8° [2 voor het volumegebied waarop de aanvraag betrekking heeft, en tien kilometer daarbuiten, een overzicht van alle verleende vergunningen, vermeld in hoofdstuk II, III en III/1 van het decreet van 8 mei 2009, alle verleende vergunningen, vermeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, en alle vergunningen voor de ondergrondse berging van radioactief afval, met inbegrip van een modellering die de drukeffecten van de voorgenomen activiteit in de ondergrond op korte en lange afstand duidelijk maakt met het oog op mogelijke drukinteracties tussen de bestaande en de geplande activiteiten.]2.
§ 2. De minister kan op elk moment aanvullende informatie vragen als hij dat voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk acht.
----------
(1)<BVR 2014-06-06/22, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Onderafdeling 2. - De behandeling van een vergunningsaanvraag
Art.6. In geval van toepassing van artikel 6 of 8 van het decreet van 8 mei 2009 neemt de minister het initiatief om een uitnodiging te publiceren in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De Vlaamse Regering neemt, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvragen binnen een termijn van honderdtwintig dagen na het aflopen van de termijn van negentig dagen, vermeld in artikel 6, § 2, of in artikel 8, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009.
Art.7.§ 1. In geval van toepassing van artikel 7, § 1, 1°, of artikel 34, § 2, eerste of tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009 neemt de Vlaamse Regering, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvraag binnen een termijn van honderd twintig dagen [1 nadat de aanvraag is ingediend en volledig bevonden is]1.
In geval van toepassing van artikel 7, § 1, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 deelt de minister binnen een termijn van zestig dagen [1 nadat de aanvraag is ingediend en volledig bevonden is]1, aan de aanvrager mee dat de vergunningsaanvraag afgewezen wordt omdat er voor dat [2 volumegebied]2 al een soortgelijke vergunning of een opsporingsvergunning voor koolstofdioxideopslag in het kader van hoofdstuk III van het decreet van 8 mei 2009 is verleend.
In geval van toepassing van artikel 7, § 1, 3°, van het decreet van 8 mei 2009 deelt de minister binnen een termijn van honderdtwintig dagen [1 nadat de aanvraag is ingediend en volledig bevonden is]1, aan de aanvrager mee dat de Vlaamse Regering het [2 volumegebied]2 waarop de aanvraag slaat, niet openstelt voor de opsporing of de winning van koolwaterstoffen.
In geval van een vergunningsaanvraag die in strijd is met artikel 34, § 3, van het decreet van 8 mei 2009 deelt de minister binnen een termijn van zestig dagen [1 nadat de aanvraag is ingediend en volledig bevonden is]1, aan de aanvrager mee dat de vergunningsaanvraag afgewezen wordt omdat de aanvraag slaat op een [2 volumegebied]2 dat het voorwerp uitmaakt van een in het kader van de gecoördineerde Mijnwetten verleende concessie, vergunning of andersoortige toestemming die betrekking heeft op de opsporing of de winning van koolwaterstoffen.
§ 2. In geval van toepassing van artikel 7, § 2, 1°, van het decreet van 8 mei 2009 nodigt de minister de houders van vergunningen voor eventuele aangrenzende [2 volumegebieden]2 uit om binnen een termijn van negentig dagen ook een aanvraag in te dienen. De Vlaamse Regering neemt, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvragen binnen een termijn van honderdtwintig dagen na het aflopen van de termijn van negentig dagen waarbinnen de andere vergunninghouders ook een aanvraag konden indienen of hun opmerkingen konden meedelen.
[2 In geval van toepassing van artikel 7, § 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 wordt de procedure, vermeld in artikel 6 van het voormelde decreet, niet gevolgd. Als de aanvrager ook de houder van de reeds verleende opslagvergunning of opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte is, beoordeelt de minister in het bijzonder of de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, gecombineerd kan worden met de reeds vergunde activiteit, en neemt de Vlaamse Regering, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvraag binnen een termijn van honderdtwintig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is. Als de aanvrager niet de houder van de reeds verleende opslagvergunning of opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte is, deelt de minister binnen een termijn van zestig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is, aan de aanvrager mee dat de vergunningsaanvraag afgewezen wordt omdat de aanvraag betrekking heeft op een volumegebied waarvoor op dat ogenblik al aan een ander een opslagvergunning als vermeld in hoofdstuk III van het decreet van 8 mei 2009, een opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte als vermeld in hoofdstuk III/1 van het voormelde decreet, een vergunning voor de ondergrondse berging van radioactief afval of een vergunning als vermeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, is verleend]2.
----------
(1)<BVR 2014-06-06/22, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.8. Een besluit van de Vlaamse Regering waarbij een vergunning wordt verleend of geweigerd, wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
Onderafdeling 3. - Vergunningscriteria
Art.9. § 1. Bij de beoordeling van de technische mogelijkheden van de aanvrager, bedoeld in artikel 10, eerste lid, 1°, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria :
1° de geologische en mijnbouwkundige kennis van de aanvrager;
2° de ervaring van de aanvrager inzake het opsporen of het winnen van koolwaterstoffen, en de wijze waarop die activiteiten door hem zijn uitgevoerd;
3° de technische middelen die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
4° in voorkomend geval, de technische mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat die technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
§ 2. Bij de beoordeling van de financiële mogelijkheden van de aanvrager, bedoeld in artikel 10, eerste lid, 1°, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria :
1° de financiële middelen waarover de aanvrager beschikt;
2° de wijze waarop de aanvrager de voorgenomen activiteiten zal financieren;
3° in voorkomend geval, de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat die financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
§ 3. Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten, bedoeld in artikel 10, eerste lid, 2°, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria :
1° de mate waarin de geplande activiteiten beantwoorden aan een efficiënte en rationele opsporing of winning van koolwaterstoffen;
2° de geologische onderbouwing en de praktische uitvoerbaarheid van de geplande activiteiten;
3° de impact van de geplande activiteiten op het milieu en de boven- en ondergrondse omgeving, en de middelen die zullen worden aangewend om die impact tot een minimum te beperken;
4° de rendabiliteit van de geplande activiteiten.
Onderafdeling 4. - Het winningsplan
Art.10.§ 1. Samen met de aanvraag voor een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 wordt een ontwerp van een [1 winningsplan voor koolwaterstoffen]1, als vermeld in artikel 15 van het decreet van 8 mei 2009, ingediend bij de minister.
§ 2. Het ontwerp van [1 winningsplan voor koolwaterstoffen]1 bevat minstens de volgende gegevens :
1° een beschrijving, op basis van vroeger uitgevoerd opsporingsonderzoek, van de verwachte hoeveelheid en samenstelling van de aanwezige koolwaterstoffen, onderverdeeld in reservoirlaag en reservoircompartiment;
2° een beschrijving van de structuur waarin de koolwaterstoffen voorkomen, onderverdeeld in reservoirlaag en reservoircompartiment, met de bijbehorende gedetailleerde geologische, geochemische, geofysische en petrofysische studies, en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
3° [1 een beschrijving van de wijze en de duur van de winning en de daarmee verband houdende activiteiten, inclusief de technieken die daarbij worden gebruikt]1;
4° een planning van het aantal boorgaten dat bij de winning gebruikt zal worden, inclusief de ligging en de gedetailleerde technische specificaties ervan;
5° een planning van de volgorde en het tijdsbestek van het maken van de boorgaten;
6° een opgave van de plaats waar en de wijze waarop de koolwaterstoffen in de verbuizing treden;
7° een raming van de samenstelling en de hoeveelheid van de stoffen die jaarlijks onvermijdelijk bij de winning van de koolwaterstoffen meekomen;
8° een raming van de hoeveelheden gewonnen koolwaterstoffen die jaarlijks bij de winning worden gebruikt, afgeblazen of afgefakkeld;
9° een raming van de samenstelling en hoeveelheden van andere stoffen die jaarlijks bij de winning in de ondergrond worden teruggebracht of aan de oppervlakte worden afgevoerd;
10° een raming van de jaarlijkse kosten van de winning, onderverdeeld in kosten voor investeringen, onderhoud en bedrijfsvoering;
[1 10° /1 een raming van de kosten van het veilig afsluiten en verlaten van de boorgaten;]1
11° een kaart met daarop de isocontouren en de verwachte uiteindelijke mate van bodembeweging;
12° een overzicht met het verloop van de verwachte mate van bodembeweging in de tijd;
13° een onzekerheidsanalyse met betrekking tot de verwachte mate van bodembeweging;
14° een risicoanalyse met betrekking tot bodemtrillingen als gevolg van de winning;
15° een beschrijving van de mogelijke omvang en de verwachte aard van de schade door bodembeweging;
16° een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om bodembeweging en de daaruit voortvloeiende schade te voorkomen of te beperken.
§ 3. Samen met het besluit waarbij de Vlaamse Regering een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 verleent, hecht de minister zijn goedkeuring aan het [1 winningsplan voor koolwaterstoffen]1. De minister kan beperkingen en voorwaarden verbinden aan zijn goedkeuring.
§ 4. Een aanvraag tot wijziging of actualisering van het [1 winningsplan voor koolwaterstoffen]1 wordt, voorzien van de nodige motivering, [1 met een beveiligde]1 zending ter goedkeuring bij de minister ingediend. De minister kan zelf ook wijzigingen of actualiseringen van het [1 winningsplan voor koolwaterstoffen]1 [1 opleggen]1.
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Onderafdeling 5. - Het meten van bodembeweging
Art.11.§ 1. De metingen die de houder of laatste houder van een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van het decreet van 8 mei 2009 moet verrichten met het oog op het inschatten van de kans op bodembeweging als gevolg van het winnen van koolwaterstoffen, worden verricht overeenkomstig een meetplan.
Samen met de aanvraag voor een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 van een meet plan ingediend bij de minister.
Het meetplan beslaat de duur van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 en de periode tot dertig jaar na het beëindigen van het winnen, tenzij de Vlaamse Regering de termijn van dertig jaar overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van het decreet van 8 mei 2009 ingekort of verlengd heeft.
§ 2. Het meetplan bevat minstens de volgende gegevens :
1° een beschrijving van de tijdstippen waarop de metingen worden verricht, waarbij een van die tijdstippen voor de aanvang van de winning gesitueerd is;
2° de plaatsen waar gemeten wordt;
3° de gehanteerde meetmethoden;
4° een inschatting van de kans op schade door bodembeweging als gevolg van de winning van koolwaterstoffen.
§ 3. Samen met het besluit waarbij de Vlaamse Regering een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 verleent, hecht de minister zijn goedkeuring aan het meetplan. De minister kan beperkingen en voorwaarden verbinden aan zijn goedkeuring.
§ 4. Tijdens de duur van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 en de eerste vijf jaar na het beëindigen van de winning wordt het meetplan jaarlijks geactualiseerd, en daarna vijfjaarlijks. Die actualiseringen worden [1 met een beveiligde]1 zending aan de minister gemeld. Als de minister niet akkoord gaat met die actualiseringen, meldt hij dat binnen een termijn van zestig dagen aan de houder of laatste houder van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1. De minister kan ook altijd zelf actualiseringen aan het meetplan opleggen.
§ 5. De houder of laatste houder van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 draagt er zorg voor dat de metingen op een nauwkeurige en betrouwbare wijze verricht worden.
De resultaten van de metingen worden jaarlijks [1 met een beveiligde]1 zending aan de minister gerapporteerd.
De minister kan de houder of laatste houder van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 altijd maatregelen opleggen om de kans op bodembeweging te verminderen, of om de gevolgen ervan ongedaan te maken of te beperken.
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 7, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Onderafdeling 6. - De wijziging, overdracht of afstand van een vergunning
Art.12.Een aanvraag tot het verkrijgen van een wijziging, een overdracht of een afstand van een vergunning wordt [1 met een beveiligde]1 zending ingediend bij de minister. De aanvraag moet gemotiveerd zijn.
De Vlaamse Regering doet, op voorstel van de minister, binnen een termijn van honderd twintig dagen een uitspraak over de aanvraag.
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 2. - Vergoedingen aan het Vlaamse Gewest
Art.13.§ 1. Bij het verlenen van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 bepaalt de Vlaamse Regering het tarief van de vergoeding die de houder van de [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 overeenkomstig artikel 27 van het decreet van 8 mei 2009 aan het Vlaamse Gewest verschuldigd is.
§ 2. Voor het winnen van gasvormige koolwaterstoffen bedraagt het tarief :
1° voor de schijf tot vijfhonderd miljoen m3 : 2 %;
2° voor de schijf vanaf vijfhonderd miljoen tot twee miljard m3 : tussen 2 % en 5 %;
3° voor de schijf vanaf twee miljard tot vijf miljard m3 : tussen 2 % en 10 %;
4° voor de schijf vanaf vijf miljard m3 : tussen 2 % en 20 %.
Voor het winnen van vaste koolwaterstoffen bedraagt het tarief :
1° voor de schijf tot tien miljoen ton : 2 %;
2° voor de schijf vanaf tien miljoen tot vijftig miljoen ton : tussen 2 % en 5 %;
3° voor de schijf vanaf vijftig miljoen tot honderd miljoen ton : tussen 2 % en 10 %;
4° voor de schijf vanaf honderd miljoen ton : tussen 2 % en 20 %.
Voor het winnen van vloeibare koolwaterstoffen bedraagt het tarief :
1° voor de schijf tot twee miljoen m3 : 2 %;
2° voor de schijf vanaf twee miljoen tot vijf miljoen m3 : tussen 2 % en 5 %;
3° voor de schijf vanaf vijf miljoen tot tien miljoen m3 : tussen 2 % en 10 %;
4° voor de schijf vanaf tien miljoen m3 : tussen 2 % en 20 %.
De vermelde percentages worden overeenkomstig artikel 27, § 2, van het decreet van 8 mei 2009 berekend op de gemiddelde marktwaarde van de in de voorbije winningsperiode gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen.
§ 3. Bij het bepalen van het tarief van de vergoeding worden vergunninghouders onderling niet gediscrimineerd en wordt een progressief tarief gehanteerd.
Bij het bepalen van de hoeveelheden koolwaterstoffen, vermeld in paragraaf 2, wordt gekeken naar de totale hoeveelheid koolwaterstoffen per vergunningsgebied die vanaf de inwerkingtreding van dit besluit gewonnen is, in voorkomend geval onderverdeeld per type koolwaterstof, met uitzondering van de koolwaterstoffen die met gebruikmaking van een [1 opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen]1 als monsters of formatiebeproevingen aan de ondergrond werden onttrokken.
Bij het bepalen van de gemiddelde marktwaarde van de gewonnen koolwaterstoffen wordt rekening gehouden met alle relevante parameters, zoals onder meer de chemische samenstelling en de druk.
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.14.§ 1. De houder van een [1 winningsvergunning voor koolwaterstoffen]1 dient jaarlijks voor het einde van de derde maand na het aflopen van een winningsperiode per [1 beveiligde]1 zending een aangifte in bij de minister met daarin een opgave van de in de voorbije winningsperiode gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen, in voorkomend geval onderverdeeld per type koolwaterstof.
De vergunninghouder noteert maandelijks de gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen, in voorkomend geval onderverdeeld per type koolwaterstof, in een daartoe bijgehouden register. Als hij daar om verzocht wordt, legt de vergunninghouder alle documenten en gegevens voor die nodig zijn om de juistheid van de aangegeven gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen te controleren.
§ 2. De minister deelt binnen een termijn van negentig dagen nadat de aangifte ingediend is, per [1 beveiligde]1 zending het verschuldigde bedrag van de vergoeding aan de vergunninghouder mee.
§ 3. De vergunninghouder betaalt het verschuldigde bedrag binnen een termijn van zestig dagen na de datum van de [1 beveiligde]1 zending, vermeld in paragraaf 2. Het verschuldigde bedrag wordt betaald door middel van een overschrijving op een door de minister aan de vergunninghouder meegedeeld bankrekeningnummer.
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
HOOFDSTUK 2/1. [1 - De geologische opslag van koolstofdioxide]1
----------
(1)
Afdeling 1. [1 - Aanvraagprocedure en vergunningscriteria voor opsporingsvergunningen voor koolstofdioxideopslag]1
----------
(1)
Art. 14/1.[1 Een aanvraag voor een opsporingsvergunning voor koolstofdioxideopslag wordt ingediend bij de minister met een beveiligde zending. Als de beveiligde zending gebeurt in de vorm van een analoge zending wordt de aanvraag ook op een elektronische drager ingediend, inclusief het kaartenmateriaal in shape-, grid-, dwg-, dxf- of dgn-formaat.]1
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/2.[1 § 1. De aanvraag vermeldt de volgende gegevens:
1° als de aanvrager een natuurlijke persoon is, de voornaam, de achternaam, het beroep, de woonplaats en de nationaliteit van de aanvrager;
2° als de aanvrager een rechtspersoon is, de naam, de rechtsvorm, de maatschappelijke zetel, de statuten en de stukken tot staving van de volmachten van de ondertekenaars van de aanvraag, en de contactgegevens van een contactpersoon.
Als de aanvrager een buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon is, kiest hij een adres in België, dat dienst zal doen als correspondentieadres.
§ 2. Bovendien bevat de aanvraag de volgende gegevens:
1° de duur waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, en een motivering daarvoor;
2° [2 het volumegebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd]2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/3.[1 De volgende documenten worden bij de aanvraag gevoegd:
1° een nota met de gegevens op basis waarvan de technische bekwaamheid en de betrouwbaarheid van de aanvrager beoordeeld kunnen worden, met ten minste de volgende gegevens:
a) de referenties, diploma's en beroepstitels van het voornaamste leidinggevende personeel van de aanvrager, en in het bijzonder van het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van en het toezicht op de opsporingsactiviteiten;
b) in voorkomend geval, een lijst met vergelijkbare opsporingsactiviteiten waaraan de aanvrager de afgelopen tien jaar heeft deelgenomen, met telkens een korte beschrijving van die activiteiten;
c) een beschrijving van de technische middelen die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de opsporingsactiviteiten;
d) in voorkomend geval, de technische mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
2° een nota met de gegevens op basis waarvan de financiële soliditeit van de aanvrager beoordeeld kan worden, met ten minste de volgende gegevens:
a) de jaarrekeningen van de laatste drie jaar. Als de aanvrager kan aantonen dat hij niet in staat is die documenten te verstrekken, kan hem worden toegestaan andere geschikte gegevens voor te leggen op basis waarvan zijn financiële soliditeit beoordeeld kan worden;
b) een beschrijving van de wijze waarop de aanvrager zich voorneemt de opsporingsactiviteiten te financieren;
c) in voorkomend geval, de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
3° een overzicht van de professionele en technische ontwikkeling en training van de aanvrager en van alle personeel;
4° een digitaal plan met een relevante en werkbare schaal, waarop de grenzen van het [2 volumegebied]2 zijn aangeduid. Het plan vermeldt waar de aanvrager van plan is om geologisch onderzoek te verrichten, inclusief de geologische lagen en de stratigrafische intervallen, en geeft ook een raming van het aantal, de locatie, de diepte en de methode van de voorgenomen boringen, en de ligging van de seismische tracés en de voorgenomen techniek van het seismische onderzoek;
5° een nota met daarin een uitvoerige beschrijving van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de opsporingsactiviteiten te verrichten;
6° een tijdschema van alle voorgenomen activiteiten, inclusief een raming van de investeringen en kosten, en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
7° een geologische nota met daarin een beschrijving van de lokale en regionale geologie, een beschrijving van de voor de onderbouwing van de aanvraag gebruikte verkenningsonderzoeken of andere geologische gegevens, de interpretatie van die gegevens en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
8° [2 voor het volumegebied waarop de aanvraag betrekking heeft, en tien kilometer daarbuiten, een overzicht van alle verleende vergunningen, vermeld in hoofdstuk II, III en III/1 van het decreet van 8 mei 2009, alle verleende vergunningen, vermeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, en alle vergunningen voor de ondergrondse berging van radioactief afval, met inbegrip van een modellering die de drukeffecten van de voorgenomen activiteit in de ondergrond op korte en lange afstand duidelijk maakt met het oog op mogelijke drukinteracties tussen de bestaande en de geplande activiteiten]2.
De minister kan op elk moment aanvullende informatie vragen als hij dat voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk acht.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 13, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/4. [1 Bij de beoordeling van de technische bekwaamheid en de betrouwbaarheid van de aanvrager, vermeld in artikel 38, § 1/1 en § 1/2, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de geologische en mijnbouwkundige kennis van de aanvrager;
2° in voorkomend geval, de ervaring van de aanvrager inzake koolstofdioxideopslag of opsporingswerkzaamheden daarrond, en de wijze waarop die activiteiten door hem zijn uitgevoerd;
3° de technische middelen die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
4° de professionele en technische ontwikkeling en training van de aanvrager en van alle personeel;
5° in voorkomend geval, de technische mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als die technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
Bij de beoordeling van de financiële soliditeit van de aanvrager, vermeld in artikel 38, § 1/1, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de financiële middelen waarover de aanvrager beschikt;
2° de wijze waarop de aanvrager de voorgenomen activiteiten zal financieren;
3° in voorkomend geval, de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/5. [1 De Vlaamse Regering neemt, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvraag binnen een termijn van honderdtachtig dagen nadat de aanvraag is ingediend en volledig bevonden is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/6. [1 Een besluit van de Vlaamse Regering waarbij een opsporingsvergunning voor koolstofdioxideopslag wordt verleend of geweigerd, wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Afdeling 2. [1 - Aanvraagprocedure en vergunningscriteria voor opslagvergunningen]1
----------
(1)
Art. 14/7.[1 Een aanvraag voor een opslagvergunning wordt ingediend bij de minister met een beveiligde zending. Als de beveiligde zending gebeurt in de vorm van een analoge zending wordt de aanvraag ook op een elektronische drager ingediend, inclusief het kaartenmateriaal in shape-, grid-, dwg-, dxf- of dgn-formaat.]1
----------
(1)<BVR 2016-10-28/24, art. 14, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/8.[1 § 1. De aanvraag vermeldt de volgende gegevens:
1° als de aanvrager een natuurlijke persoon is, de voornaam, de achternaam, het beroep, de woonplaats en de nationaliteit van de aanvrager;
2° als de aanvrager een rechtspersoon is, de naam, de rechtsvorm, de maatschappelijke zetel, de statuten en de stukken tot staving van de volmachten van de ondertekenaars van de aanvraag, en de contactgegevens van een contactpersoon.
Als de aanvrager een buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon is, kiest hij een adres in België, dat dienst zal doen als correspondentieadres.
§ 2. Bovendien bevat de aanvraag de volgende gegevens:
1° [2 het volumegebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd]2;
2° een nauwkeurige beschrijving van de voorgestelde opslaglocatie en het voorgestelde opslagcomplex, en gedetailleerde gegevens betreffende de hydraulische eenheid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 15, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/9.[1 De volgende documenten worden bij de aanvraag gevoegd:
1° een nota met de gegevens op basis waarvan de technische bekwaamheid en de betrouwbaarheid van de aanvrager beoordeeld kunnen worden, met ten minste de volgende gegevens:
a) de referenties, diploma's en beroepstitels van het voornaamste leidinggevende personeel van de aanvrager, en in het bijzonder van het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van en het toezicht op de opslagactiviteiten;
b) in voorkomend geval, een lijst met vergelijkbare opslagactiviteiten waaraan de aanvrager in het verleden heeft deelgenomen, met telkens een korte beschrijving van die activiteiten;
c) een beschrijving van de technische middelen die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de opslagactiviteiten;
d) in voorkomend geval, de technische mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
2° een nota met de gegevens op basis waarvan de financiële soliditeit van de aanvrager beoordeeld kan worden, met ten minste de volgende gegevens:
a) de jaarrekeningen van de laatste drie jaar. Als de aanvrager kan aantonen dat hij niet in staat is die documenten te verstrekken, kan hem worden toegestaan andere geschikte gegevens voor te leggen op basis waarvan zijn financiële soliditeit beoordeeld kan worden;
b) een beschrijving van de wijze waarop de aanvrager van plan is om de opslagactiviteiten te financieren;
c) in voorkomend geval, de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
3° een overzicht van de professionele en technische ontwikkeling en training van de aanvrager en van alle personeel;
4° als zich in dezelfde hydraulische eenheid meer dan één opslaglocatie bevindt, een nota met een analyse van de potentiële drukinteracties;
5° een nota met een gedetailleerde beschrijving van de resultaten die voortvloeien uit de voorafgaande opsporingsvergunning voor koolstofdioxideopslag. Als de aanvrager niet zelf de houder van de voorafgaande opsporingsvergunning voor koolstofdioxideopslag was of is, toont hij de herkomst van de resultaten aan;
6° een nota met de resultaten die met toepassing van artikel 39 van het decreet van 8 mei 2009 verkregen zijn uit de karakterisering van de opslaglocatie en het opslagcomplex en uit de beoordeling van de verwachte veiligheid van opslag;
7° een nota met een inschatting van de totale hoeveelheid koolstofdioxide die zal worden geïnjecteerd en opgeslagen, en met een beschrijving van de toekomstige bronnen en de afvang- en transportmethoden, de samenstelling van de koolstofdioxidestromen met inbegrip van alle afzonderlijke bestanddelen en het aandeel ervan in de totale hoeveelheid, een risicobeoordeling met toepassing van artikel 47, § 2, eerste lid, van het decreet van 8 mei 2009, het tijdvak van de injectie, de injectiesnelheden, de injectiedruk en de locatie van de injectiefaciliteiten;
8° een nota met een beschrijving van de maatregelen om significante onregelmatigheden te voorkomen;
9° een voorstel van monitoringsplan als vermeld in artikel 48, § 2, van het decreet van 8 mei 2009;
10° een voorstel van plan met corrigerende maatregelen als vermeld in artikel 51, § 1, van het decreet van 8 mei 2009;
11° een voorstel van voorlopig plan voor de periode na afsluiting als vermeld in artikel 52, § 2, van het decreet van 8 mei 2009;
12° een nota met de informatie die met toepassing van artikel 4.3.7 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid verstrekt moet worden;
13° het bewijs dat de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening, zoals vereist met toepassing van artikel 57 van het decreet van 8 mei 2009, rechtsgeldig en effectief gesteld zal worden voor de injectie aanvangt, een voorstel inzake de vorm van de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening, en alle nodige gegevens voor de raming van het bedrag van de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening als vermeld in artikel 14/16, § 1, van dit besluit, waarbij een adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting gevoegd zijn;
14° een nota met een beschrijving van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de geologische opslag van koolstofdioxide te verrichten;
15° een tijdschema van alle voorgenomen activiteiten, inclusief een raming van de investeringen en kosten, en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
16° [2 voor het volumegebied waarop de aanvraag betrekking heeft, en tien kilometer daarbuiten, een overzicht van alle verleende vergunningen, vermeld in hoofdstuk II, III en III/1 van het decreet van 8 mei 2009, alle verleende vergunningen, vermeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, en alle vergunningen voor de ondergrondse berging van radioactief afval, met inbegrip van een modellering die de drukeffecten van de voorgenomen activiteit in de ondergrond op korte en lange afstand duidelijk maakt met het oog op mogelijke drukinteracties tussen de bestaande en de geplande activiteiten]2.
De minister kan op elk moment aanvullende informatie vragen als hij dat voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk acht.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/10. [1 Overeenkomstig artikel 44, § 1, van het decreet van 8 mei 2009 stelt de minister binnen een maand na de ontvangst van de aanvraag de vergunningsaanvraag voor een opslagvergunning ter beschikking van de Europese Commissie. Ook alle andere relevante gegevens die in aanmerking worden genomen bij het nemen van een beslissing over de vergunningsaanvraag, worden ter beschikking van de Europese Commissie gesteld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/11. [1 Bij de beoordeling van de technische bekwaamheid en de betrouwbaarheid van de aanvrager, vermeld in artikel 41, § 1, en artikel 42 van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de geologische en mijnbouwkundige kennis van de aanvrager;
2° in voorkomend geval, de ervaring van de aanvrager inzake koolstofdioxideopslag of opsporingswerkzaamheden daarrond, en de wijze waarop die activiteiten door hem zijn uitgevoerd;
3° de technische middelen die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
4° de professionele en technische ontwikkeling en training van de aanvrager en van alle personeel;
5° in voorkomend geval, de technische mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als die technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
Bij de beoordeling van de financiële soliditeit van de aanvrager, vermeld in artikel 41, § 1, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de financiële middelen waarover de aanvrager beschikt;
2° de wijze waarop de aanvrager de voorgenomen activiteiten zal financieren;
3° in voorkomend geval, de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/12. [1 § 1. Binnen een termijn van tweehonderdveertig dagen nadat de aanvraag is ingediend en volledig bevonden is, wijst de Vlaamse Regering, op voorstel van de minister, de vergunningsaanvraag af of stelt ze, op voorstel van de minister, een ontwerp-opslagvergunning vast.
Als de Vlaamse Regering de vergunningsaanvraag afwijst, brengt de minister de aanvrager en de Europese Commissie daarvan op de hoogte.
Als de Vlaamse Regering een ontwerp-opslagvergunning vaststelt, brengt de minister de aanvrager en de Europese Commissie op de hoogte van de ontwerp-opslagvergunning en van alle gegevens die in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van de ontwerp-opslagvergunning.
§ 2. Binnen een termijn van honderdtwintig dagen na het niet-bindende advies van de Europese Commissie over de ontwerp-opslagvergunning of binnen een termijn van honderdtwintig dagen na de kennisgeving waaruit blijkt dat de Europese Commissie geen advies zal uitbrengen, neemt de Vlaamse Regering, op voorstel van de minister, een definitieve beslissing over de vergunningsaanvraag.
Na de definitieve beslissing door de Vlaamse Regering over de vergunningsaanvraag brengt de minister de Europese Commissie daarvan op de hoogte, in voorkomend geval inclusief een motivering door de Vlaamse Regering van de afwijking van het advies van de Europese Commissie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/13. [1 Een besluit van de Vlaamse Regering waarbij een opslagvergunning wordt verleend of geweigerd, wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Afdeling 3. [1 - Aanvaardingscriteria voor de koolstofdioxidestroom en aanvaardingsprocedure]1
----------
(1)
Art. 14/14. [1 § 1. In de analyse van de samenstelling van geleverde koolstofdioxidestromen en de bijbehorende risicobeoordeling, vermeld in artikel 47, § 2, eerste lid, van het decreet van 8 mei 2009, besteedt de exploitant onder meer aandacht aan de volgende aspecten:
1° de concentratie van koolstofdioxide;
2° de concentraties van water en zuurstof, in het bijzonder maar niet uitsluitend met het oog op het voorkomen van corrosieproblemen en het beschermen van de integriteit van de transport- en injectie-infrastructuur, van het boorgat en van de opslaglocatie;
3° de concentraties van componenten zoals Cl2, SOx en NOx, die in contact met formatiewater zuren vormen en bijgevolg uitloging van metalen in de hand werken, in het bijzonder maar niet uitsluitend met het oog op het beschermen van de integriteit van de opslaglocatie, ondergrondse watervoerende lagen, het milieu en de menselijke gezondheid;
4° de concentraties van giftige stoffen zoals CO, H2S, SOx en NOx, in het bijzonder maar niet uitsluitend met het oog op het beschermen van het milieu en de menselijke gezondheid;
5° de concentraties van zware metalen zoals Hg, As, Se, Pb, Cd, Ni, Cu, Cr, Zn, Sb, Co, Mn, V en Sn, in het bijzonder maar niet uitsluitend met het oog op het beschermen van ondergrondse watervoerende lagen, het milieu en de menselijke gezondheid;
6° de concentraties van aminen en afgeleide producten zoals aldehyden, amiden, nitrosaminen en nitraminen, in het bijzonder maar niet uitsluitend met het oog op het beschermen van ondergrondse watervoerende lagen, het milieu en de menselijke gezondheid;
7° de concentraties van stoffen die zijn toegevoegd als hulpmiddel bij de monitoring en het controleren van migratie, zoals stabiele of radioactieve isotopen, edelgassen en chemicaliën, onder meer perfluorkoolstof en SF6, in het bijzonder maar niet uitsluitend met het oog op het beschermen van het milieu en de menselijke gezondheid.
§ 2. Het register, vermeld in artikel 47, § 2, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009, bevat met ingang van de eerste dag van de injectie een opgave van de volgende elementen:
1° per uur, de hoeveelheden, uitgedrukt in kiloton, en de kenmerken van de geleverde koolstofdioxidestromen die geïnjecteerd of weggelekt zijn;
2° de samenstelling van de geleverde, geïnjecteerde en weggelekte koolstofdioxidestromen, met inbegrip van iedere wijziging in de samenstelling ervan met vermelding van de datum en het tijdstip van de wijziging, en met inbegrip van de afzonderlijke bestanddelen ervan en het volume- en gewichtsaandeel ervan met een voldoende nauwkeurigheid met het oog op het beschermen van het milieu en de menselijke gezondheid.
Het register wordt ten minste wekelijks bijgewerkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Afdeling 4. [1 - Inspecties]1
----------
(1)
Art. 14/15. [1 De inspecties met toepassing van artikel 50 van het decreet van 8 mei 2009 worden uitgevoerd volgens de regels, vermeld in titel XVI, hoofdstuk III, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Afdeling 5. [1 - Financiële zekerheden]1
----------
(1)
Art. 14/16.[1 § 1. De Vlaamse Regering bepaalt in de opslagvergunning het bedrag waarvoor een financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening gesteld moet worden.
Het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening wordt bepaald op basis van de som van de volgende ramingen:
1° een raming van de kosten voor het verwerven van emissierechten in geval van lekkage, ingevolge de opname van de opslaglocatie binnen de werkingssfeer van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de uitvoeringsbesluiten ervan, uitgaande van een emissie als gevolg van lekkage gedurende drie maanden;
2° een raming van de kosten voor het naleven van de rapporteringsplicht, vermeld in artikel 49 van het decreet van 8 mei 2009;
3° een raming van de kosten voor het nemen van de maatregelen uit het plan met corrigerende maatregelen, vermeld in artikel 57 van het decreet van 8 mei 2009, uitgaande van het meest ingrijpende scenario uit het plan;
4° een raming van de kosten voor het nemen van preventieve maatregelen en herstelmaatregelen met toepassing van titel XV, hoofdstuk II en III, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;
5° een raming van de kosten voor het monitoren van de injectiefaciliteiten, het opslagcomplex (inclusief waar mogelijk de koolstofdioxidepluim) en het omliggende milieu, zoals bepaald in het monitoringsplan, vermeld in artikel 48, § 2, van het decreet van 8 mei 2009, tot de overdracht van de verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 53 tot en met 56 van het decreet van 8 mei 2009, en uitgaande van een overdracht van de verantwoordelijkheid twintig jaar na de afsluiting van de opslaglocatie;
6° een raming van de kosten voor het afsluiten van de opslaglocatie, zoals bepaald in het plan voor de periode na afsluiting, vermeld in artikel 52, § 2 en § 3, van het decreet van 8 mei 2009;
7° een raming van de kosten van de financiële bijdrage, vermeld in artikel 58 van het decreet van 8 mei 2009.
§ 2. De vorm waarin de zekerheid of gelijkwaardige voorziening wordt gesteld, behoeft de voorafgaande instemming van de minister. De minister stuurt zijn instemming [2 met een beveiligde zending]2 naar de exploitant.
De minister stemt in met de vorm waarin de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening wordt gesteld, als het naar zijn oordeel vaststaat dat die de Vlaamse Regering gedurende heel de vergunningsduur in staat zal stellen om alle verplichtingen, vermeld in artikel 57 van het decreet van 8 mei 2009, zo nodig zelf na te komen in de plaats van en ten laste van de exploitant.
Als de minister later oordeelt dat het niet meer vaststaat dat de gekozen vorm de Vlaamse Regering gedurende heel de vergunningsduur in staat zal stellen om alle verplichtingen, vermeld in artikel 57 van het decreet van 8 mei 2009, zo nodig zelf na te komen in de plaats van en ten laste van de exploitant, kan hij zijn toestemming intrekken. In dat geval bezorgt de exploitant binnen dertig dagen een nieuw voorstel voor de vorm van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening.
§ 3. Uiterlijk dertig dagen voor de injectie aanvangt, stuurt de exploitant het bewijs dat de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening ten voordele van de Vlaamse Regering rechtsgeldig en effectief gesteld is, [2 met een beveiligde zending]2 naar de minister.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 17, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/17.[1 § 1. Naar aanleiding van elke rapportering in het kader van artikel 49 van het decreet van 8 mei 2009 en naar aanleiding van elke lekkage of significante onregelmatigheid kan de minister het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening bijstellen met toepassing van artikel 57, § 1, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009.
Als de opslagvergunning is ingetrokken met toepassing van artikel 46 van het decreet van 8 mei 2009, kan de minister op elk moment het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening bijstellen met toepassing van artikel 57, § 1, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009.
§ 2. In elk geval evalueert de minister ten minste om de vijf jaar vanaf de datum waarop de opslagvergunning verleend is, of het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening bijgesteld moet worden. De exploitant levert uiterlijk honderdtwintig dagen voor het verstrijken van de vijfjaarlijkse termijn alle nodige gegevens voor een geactualiseerde raming van het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening, waarbij een adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting gevoegd zijn.
§ 3. Als de minister van oordeel is dat het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening bijgesteld moet worden, meldt hij dat [2 met een beveiligde zending]2 aan de exploitant. De exploitant past de gestelde financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening onmiddellijk aan en stuurt binnen zestig dagen na de brief van de minister het bewijs dat de aangepaste financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening rechtsgeldig en effectief gesteld is, [2 met een beveiligde zending]2 naar de minister.
§ 4. De exploitant staakt de injectie van koolstofdioxide zodra een voortgaande injectie zou leiden tot een hoeveelheid opgeslagen koolstofdioxide die meer dan 15% hoger is dan de hoeveelheid die betrokken is in de raming, vermeld in artikel 14/16, § 1, tweede lid, 1°, voor de vaststelling van het bedrag van de financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 6. [1 - Overdracht van de verantwoordelijkheid en financiële bijdrage]1
----------
(1)
Art. 14/18. [1 De Vlaamse Regering legt bij de goedkeuring van het definitieve plan voor de periode na afsluiting conform artikel 52, § 2, derde lid, van het decreet van 8 mei 2009, de minimumperiode vast die conform artikel 53, eerste lid, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 verstreken moet zijn na de afsluiting van de opslaglocatie voor de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie overgedragen kan worden aan het Vlaamse Gewest.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/19.[1 Als een opslaglocatie afgesloten is met toepassing van artikel 52, § 1, 1° of 2°, van het decreet van 8 mei 2009, en de minimumperiode, vermeld in artikel 53, eerste lid, 2°, van het decreet van 8 mei 2009, verlopen is, kan de exploitant [2 met een beveiligde zending]2 een verslag, als vermeld in artikel 53, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009, indienen bij de minister met het oog op de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie aan het Vlaamse Gewest.
Als de exploitant zelf geen initiatief neemt om een verslag in te dienen overeenkomstig het eerste lid, kan de minister hem [2 met een beveiligde zending]2 verzoeken om zo'n verslag in te dienen binnen een door de minister vast te stellen termijn. Als de exploitant daar niet in slaagt, deelt hij binnen de vastgestelde termijn [2 met een beveiligde zending]2 aan de minister de redenen mee waarom het nog niet mogelijk is om een verslag in te dienen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 19, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/20. [1 § 1. Het verslag bevat een overzicht van alle rechtstreeks gemeten data en berekende parameters die gemonitord zijn in de periode na afsluiting, en een interpretatie daarvan, en is ook gebaseerd op de monitoringsplannen die na de afsluiting geactualiseerd zijn.
§ 2. De exploitant bewijst in het verslag dat alle beschikbare gegevens aantonen dat het opgeslagen koolstofdioxide volledig en permanent ingesloten blijft, onder meer door de drie voorwaarden, vermeld in artikel 53, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009 te staven.
Ter staving van de vervulling van de voorwaarde dat het feitelijke gedrag van het geïnjecteerde koolstofdioxide in overeenstemming moet zijn met het gemodelleerde gedrag, toont de exploitant onder meer de volgende elementen aan:
1° gedurende een door de minister vast te stellen periode die voorafgaat aan de overdracht van de verantwoordelijkheid en die ten minste vijf opeenvolgende jaren beslaat, is er geen behoefte geweest om de aannamen van het driedimensionale statische geologische model van de opslaglocatie en het opslagcomplex significant aan te passen naar aanleiding van de regelmatige herijking van het model op basis van de regelmatig gemonitorde parameters;
2° de resultaten van de "backcasting" met betrekking tot de meest recent geactualiseerde versie van het model vallen binnen of sluiten zeer nauw aan bij het betrouwbaarheidsinterval van de gemonitorde parameters voor de volledige duur van de opslag.
Ter staving van de vervulling van de voorwaarde dat er geen detecteerbare lekken mogen zijn, toont de exploitant onder meer aan dat gedurende een door de minister vast te stellen periode die voorafgaat aan de overdracht van de verantwoordelijkheid en die ten minste tien opeenvolgende jaren beslaat, de volgende elementen vaststaan:
1° de integriteit van alle monitorings- en injectieputten, zonder lekken, onverwachte slijtage of schade, is verzekerd;
2° de koolstofdioxidepluim is binnen het opslagcomplex gebleven, wat aangetoond wordt met gegevens die regelmatig gemonitord worden op basis van het geactualiseerde en goedgekeurde monitoringsplan;
3° alle gemeten en toegedichte data stemmen overeen met de geochemische modellering, wat bevestigd wordt door regelmatige geochemische analyses.
Ter staving van de vervulling van de voorwaarde dat de opslaglocatie evolueert naar een toestand van stabiliteit op lange termijn, toont de exploitant onder meer de volgende elementen aan:
1° de meest recent geactualiseerde modellen wijzen op de uiteindelijke stabiliteit van de koolstofdioxidepluim binnen het opslagcomplex;
2° de gemonitorde parameters zijn dicht bij de verwachte stabiele waarden uitgekomen, zoals voorspeld door de modellering. De exploitant toont dit element aan door bijvoorbeeld een tabel of grafiek op te nemen waarin de verschillen tussen de gemonitorde en de stabiele waarden weergegeven worden;
3° uit tabellen en grafieken blijkt dat het differentiequotiënt van de gemonitorde parameters klein is en afneemt.
§ 3. Naast de elementen, vermeld in § 2, bevat het verslag de volgende elementen:
1° de verhaalsgeschiedenis van de opslaglocatie over de volledige duur van het project, met inbegrip van de karakterisering van het opslagcomplex, alle werkzaamheden, lekkages en significante onregelmatigheden, corrigerende maatregelen, en een samenvatting van de monitoringsresultaten;
2° de geschiedenis van de aanleg van de injectiefaciliteiten en van de activiteiten en maatregelen tijdens en na de periode van afsluiting;
3° een herzien rapport met de uiteindelijke karakterisering van het opslagcomplex, met inbegrip van de informatie uit de uiteindelijke statische en dynamische modellen;
4° de verhaalsgeschiedenis van de modelleerprocessen, de resultaten van modellerings- en simulatieactiviteiten, aanpassingen aan modellen naar aanleiding van nieuwe gegevens en ijkingen, en de bijbehorende onzekerheidsanalyses;
5° een beschrijving van hoe onzekerheden geanalyseerd zijn en hoe daarmee is omgegaan, en een herevaluatie van in het verleden gemaakte beslissingen;
6° een geactualiseerde risicobeoordeling die aangeeft hoe elk individueel risico dat geïdentificeerd is, geëvolueerd is tijdens de volledige duur van het project;
7° verklaringen voor het groter of kleiner inschatten van risico's tijdens de volledige duur van het project.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
Art. 14/21.[1 § 1. Als de Vlaamse Regering met toepassing van artikel 53, derde lid, van het decreet van 8 mei 2009 een ontwerpbesluit ter goedkeuring van de overdracht van de verantwoordelijkheid neemt, bepaalt ze in dat ontwerpbesluit het bedrag en de vorm van de financiële bijdrage die de exploitant met toepassing van artikel 58 van het decreet van 8 mei 2009 ter beschikking moet stellen aan de Vlaamse Regering, en ook de termijn waarbinnen dat moet gebeuren.
§ 2. Het bedrag van de financiële bijdrage moet voldoende zijn om de volgende kosten voor het Vlaamse Gewest te dekken na de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie:
1° de geraamde monitoringskosten als een gevolg van de toepassing van artikel 55, eerste lid, van het decreet van 8 mei 2009 en artikel 14/23 van dit besluit, voor een periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie;
2° de geraamde kosten voor het verwerven van emissierechten ingeval van lekkage, ingevolge de opname van de opslaglocatie binnen de werkingssfeer van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de uitvoeringsbesluiten ervan, uitgaande van een emissie als gevolg van lekkage gedurende een of meer periodes van drie maanden en dit tijdens een totale periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie. Bij de berekening van die kosten worden de waarschijnlijkheid van een lekkage en de mogelijke frequentie of herhaling ervan tijdens de totale periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid in rekening gebracht;
3° de geraamde kosten voor het nemen van corrigerende maatregelen voor een periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie. Bij de berekening van die kosten worden de waarschijnlijkheid van de noodzaak van het nemen van corrigerende maatregelen, de mogelijke omvang ervan en de mogelijke frequentie of herhaling ervan in de periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid, in rekening gebracht;
4° de geraamde kosten voor het nemen van preventieve maatregelen en herstelmaatregelen met toepassing van titel XV, hoofdstuk II en III, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, voor een periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie. Bij de berekening van die kosten worden de waarschijnlijkheid van de noodzaak van het nemen van preventieve maatregelen en herstelmaatregelen en de mogelijke frequentie of herhaling ervan in de periode van dertig jaar na de overdracht van de verantwoordelijkheid, in rekening gebracht.
Bij de vaststelling van het bedrag van de financiële bijdrage wordt rekening gehouden met de parameters, vermeld in bijlage I bij het decreet van 8 mei 2009, en met de elementen inzake de concrete voorgeschiedenis van de koolstofdioxideopslag in kwestie, zoals eventuele lekkages en significante onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan en een inschatting van de doeltreffendheid van genomen corrigerende maatregelen. Met die parameters en elementen wordt rekening gehouden bij de inschatting van de waarschijnlijkheid, de omvang en de draagwijdte, de intensiteit, de duur en de timing van de verplichtingen die gelden na de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie.
§ 3. Als de Vlaamse Regering geen definitief besluit ter goedkeuring van de overdracht van de verantwoordelijkheid neemt met toepassing van artikel 54, § 3, van het decreet van 8 mei 2009, kan de exploitant [2 met een beveiligde zending]2 een verzoek aan de minister richten om de door hem betaalde financiële bijdrage terug te storten. In dat geval wordt de financiële bijdrage zo snel mogelijk aan de exploitant teruggestort.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 20, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/22.[1 Als de Vlaamse Regering met toepassing van artikel 54, § 3, van het decreet van 8 mei 2009 een definitief besluit ter goedkeuring van de overdracht van de verantwoordelijkheid neemt, bezorgt de exploitant binnen zestig dagen na de datum van de kennisgeving van het definitieve besluit kosteloos alle informatie over de afgesloten opslaglocatie [2 met een beveiligde]2 zending aan de minister, inclusief alle geologische monsters en andere data, en alle interne en externe verslagen, rapporten, plannen en kaarten. De informatie wordt ook op een elektronische drager aan de minister bezorgd, inclusief het kaartenmateriaal in shape-, grid-, dwg-, dxf- of dgn-formaat.
Het Vlaamse Gewest mag die informatie gebruiken om zijn verplichtingen, verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden met betrekking tot de opslaglocatie te vervullen en na te komen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 21, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 7. [1 - Monitoring in de periode na de overdracht van de verantwoordelijkheid]1
----------
(1)
Art. 14/23.[1 In de periode na de overdracht van de verantwoordelijkheid wordt het opslagcomplex en het omliggende milieu met toepassing van artikel 55 van het decreet van 8 mei 2009 gemonitord door de afdeling, bevoegd voor grondwater, en de afdeling, bevoegd voor lucht, van de Vlaamse Milieumaatschappij en door [2 [3 het departement]3]2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
(3)<BVR 2017-02-24/16, art. 196, 004; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Afdeling 8. [1 - Toegang van derden]1
----------
(1)
Onderafdeling 1. [1 - Toegang tot transportnetwerken en opslaglocaties]1
----------
(1)
Art. 14/24.[1 § 1. Exploitanten van transportnetwerken en opslaglocaties maken, met het oog op de toepassing van en met inachtneming van de voorwaarden, vermeld in artikel 59 van het decreet van 8 mei 2009, ten minste om de twaalf maanden de commerciële voorwaarden en technische modaliteiten voor de toegang tot hun transportnetwerk of opslaglocatie bekend in het Belgisch Staatsblad.
Geïnteresseerde potentiële gebruikers dienen bij de exploitant [2 met een beveiligde zending]2 een verzoek in tot toegang tot het transportnetwerk of de opslaglocatie, met vermelding van alle relevante gegevens, in het bijzonder over het afgevangen koolstofdioxide.
§ 2. De toegang tot en het gebruik van het transportnetwerk of de opslaglocatie worden geregeld in een overeenkomst tussen de exploitant en de gebruiker of gebruikers.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 23, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Onderafdeling 2. [1 - Geschillenbeslechtingsprocedure]1
----------
(1)
Art. 14/25.[1 § 1. Als de partijen, vermeld in artikel 14/24, § 2, er binnen een termijn van zes maanden vanaf het verzoek van de potentiële gebruiker, vermeld in artikel 14/24, § 1, tweede lid, niet in slagen een overeenkomst te sluiten over de toegang tot en het gebruik van het transportnetwerk of de opslaglocatie, kan de potentiële gebruiker [2 met een beveiligde zending]2 een verzoek tot geschillenbeslechting door de Vlaamse Regering indienen bij de minister.
§ 2. De minister kan bij de partijen alle informatie opvragen die relevant is voor een doeltreffende beslechting van het geschil.
De minister hoort de partijen, zowel samen als afzonderlijk. Ook de minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, wordt erbij betrokken.
§ 3. Binnen een termijn van zes maanden vanaf het verzoek tot geschillenbeslechting neemt de Vlaamse Regering, op het gezamenlijke voorstel van de minister en de minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, een principiële beslissing over de toegang tot en het gebruik van het transportnetwerk of de opslaglocatie, met inachtneming van de voorwaarden, vermeld in artikel 59, § 2, van het decreet van 8 mei 2009. De beslissing wordt [2 met een beveiligde zending]2 aan alle partijen betekend.
De Vlaamse Regering kan de toegang tot en het gebruik van het transportnetwerk of de opslaglocatie door de potentiële gebruiker afwijzen, toekennen of toekennen onder voorwaarden.
Als de toegang tot en het gebruik van het transportnetwerk of de opslaglocatie aan de potentiële gebruiker toegekend wordt onder voorwaarden, vermeldt de Vlaamse Regering in de beslissing de termijn waarbinnen de potentiële gebruiker zijn instemming met die voorwaarden moet geven. Bij gebrek aan tijdige instemming door de potentiële gebruiker blijft de beslissing zonder gevolg.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 24, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/26.[1 § 1. Bij geschillen over de verhoging van de capaciteit of verbindingsmogelijkheden van een transportnetwerk of een opslaglocatie met toepassing van artikel 59, § 3, van het decreet van 8 mei 2009, kan de potentiële gebruiker vanaf zes maanden na zijn verzoek aan de exploitant [2 met een beveiligde zending]2 een verzoek tot geschillenbeslechting door de Vlaamse Regering indienen bij de minister.
§ 2. De minister kan bij de partijen alle informatie opvragen die relevant is voor een doeltreffende beslechting van het geschil.
De minister hoort de partijen, zowel samen als afzonderlijk. Ook de minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, wordt erbij betrokken.
§ 3. Binnen een termijn van zes maanden vanaf het verzoek tot geschillenbeslechting neemt de Vlaamse Regering, op het gezamenlijke voorstel van de minister en de minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, een principiële beslissing over de verhoging van de capaciteit of de verbindingsmogelijkheden van het transportnetwerk of de opslaglocatie, met inachtneming van de voorwaarden, vermeld in artikel 59, § 3, van het decreet van 8 mei 2009. De beslissing wordt [2 met een beveiligde zending]2 aan alle partijen betekend.
De Vlaamse Regering kan de verhoging van de capaciteit of de verbindingsmogelijkheden van het transportnetwerk of de opslaglocatie afwijzen, opleggen of opleggen onder voorwaarden.
Als de verhoging van de capaciteit of de verbindingsmogelijkheden van het transportnetwerk of de opslaglocatie opgelegd wordt onder voorwaarden, vermeldt de Vlaamse Regering in de beslissing de termijn waarbinnen de potentiële gebruiker zijn instemming met die voorwaarden moet geven. Bij gebrek aan tijdige instemming door de potentiële gebruiker blijft de beslissing zonder gevolg.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
(2)<BVR 2016-10-28/24, art. 25, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/27. [1 Een beslissing als vermeld in artikel 14/25, § 3, of artikel 14/26, § 3, kan op elk moment terzijde geschoven worden, als de exploitant en alle potentiële gebruikers daar gezamenlijk toe besluiten.
Een beslissing als vermeld in artikel 14/25, § 3, of artikel 14/26, § 3, is slechts uitvoerbaar als alle noodzakelijke vergunningen zijn verleend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2014-06-06/22, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 19-10-2014>
HOOFDSTUK 2/2. - [1 Het opsporen en het winnen van aardwarmte]1
----------
(1)
Afdeling 1. - [1 Het indienen van een vergunningsaanvraag]1
----------
(1)
Art. 14/28. [1 Een aanvraag van een opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte wordt ingediend bij de minister met een beveiligde zending. Als de beveiligde zending gebeurt in de vorm van een analoge zending wordt de aanvraag ook op een elektronische drager ingediend, inclusief het kaartenmateriaal in shape-, grid-, dwg-, dxf- of dgn-formaat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/29. [1 § 1. De aanvraag vermeldt de volgende gegevens:
1° de voornaam, de achternaam, het beroep, de woonplaats en de nationaliteit van de aanvrager als de aanvrager een natuurlijke persoon is;
2° de naam, de rechtsvorm, de maatschappelijke zetel, de statuten en de stukken tot staving van de volmachten van de ondertekenaars van de aanvraag, en de contactgegevens van een contactpersoon, als de aanvrager een rechtspersoon is.
Als de aanvrager een buitenlandse natuurlijke persoon of rechtspersoon is, kiest hij een adres in België, dat dienst doet als correspondentieadres.
§ 2. Naast de gegevens, vermeld in paragraaf 1, bevat de aanvraag de volgende gegevens:
1° de aard van de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;
2° het volumegebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;
3° de duur waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, en een motivering daarvoor, alsook een raming van de hoeveelheid winbare aardwarmte en van de hoeveelheid aardwarmte die zal worden gewonnen, inclusief de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses, als het een aanvraag van een winningsvergunning voor aardwarmte betreft.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/30. [1 De volgende documenten worden bij de aanvraag gevoegd:
1° een nota met de gegevens op basis waarvan beoordeeld kan worden hoe de aanvrager zich voorneemt de nodige technische middelen te verwerven voor de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Die nota bevat ten minste de volgende gegevens:
a) een beschrijving van de technische middelen waarover de aanvrager beschikt en die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
b) in voorkomend geval, een beschrijving van de technische middelen die, zodra de vergunning is verleend, door een derde partij aan de aanvrager ter beschikking zullen worden gesteld voor de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
c) in voorkomend geval, de technische middelen van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die technische middelen ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
2° een nota met de gegevens op basis waarvan beoordeeld kan worden hoe de aanvrager zich voorneemt de nodige financiële middelen te verwerven voor de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Die nota bevat ten minste de volgende gegevens:
a) de jaarrekeningen van de laatste drie jaar. Als de aanvrager kan aantonen dat hij niet in staat is die documenten te verstrekken, kan hem worden toegestaan andere geschikte gegevens voor te leggen op basis waarvan zijn financiële soliditeit beoordeeld kan worden;
b) een beschrijving van de wijze waarop de aanvrager zich voorneemt de voorgenomen activiteiten te financieren;
c) in voorkomend geval, de financiële middelen van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die financiële middelen ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager;
3° een overzicht van de relevante professionele ervaring, met inbegrip van relevante opsporings- en winningsactiviteiten met telkens een korte beschrijving van die activiteiten, en de technische ontwikkeling en training van de aanvrager en van alle personeel, of van de personen die door een derde partij ter beschikking zullen worden gesteld van de aanvrager zodra de vergunning is verleend;
4° een digitaal plan met een relevante en werkbare schaal, waarop de grenzen van het volumegebied zijn aangeduid. Het plan vermeldt waar de aanvrager van plan is om geologisch onderzoek te verrichten, inclusief de geologische lagen en de stratigrafische intervallen, en geeft een raming van het aantal, de locatie, de diepte en de methode van de voorgenomen boringen, en de ligging van de seismische tracés en de voorgenomen techniek van het seismische onderzoek;
5° een nota met daarin een uitvoerige beschrijving van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten;
6° een tijdschema van alle voorgenomen activiteiten, inclusief een raming van de investeringen, van de kosten en, in geval van winning, van de opbrengsten en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
7° een geologische nota met daarin een beschrijving van de lokale en regionale geologie, en bovendien op zijn minst:
a) een beschrijving van de verkenningsonderzoeken of andere geologische gegevens waarmee de aanvraag onderbouwd is, de interpretatie van die gegevens en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses als het gaat om een aanvraag van een opsporingsvergunning voor aardwarmte of een aanvraag van een winningsvergunning voor aardwarmte die niet volgt op een voorafgaande opsporingsvergunning voor aardwarmte;
b) een overzicht van de resultaten die voortvloeien uit de voorafgaande opsporingsvergunning als het gaat om een aanvraag van een winningsvergunning voor aardwarmte die volgt op een voorafgaande opsporingsvergunning voor aardwarmte;
8° een ontwerp van winningsplan voor aardwarmte als het een aanvraag van een winningsvergunning voor aardwarmte betreft;
9° een nota met daarin een beschrijving van de impact van de geplande activiteiten op het milieu en de boven- en ondergrondse omgeving, en een beschrijving van de middelen die zullen worden aangewend om die impact tot een minimum te beperken;
10° voor het volumegebied waarop de aanvraag betrekking heeft, en tien kilometer daarbuiten, een overzicht van alle verleende vergunningen, vermeld in hoofdstuk II, III en III/1 van het decreet van 8 mei 2009, alle verleende vergunningen, vermeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, en alle vergunningen voor de ondergrondse berging van radioactief afval, met inbegrip van een modellering die de effecten van de voorgenomen activiteit in de ondergrond op korte en lange afstand duidelijk maakt met het oog op mogelijke interacties tussen de bestaande en de geplande activiteiten;
11° een nota met daarin een beschrijving van de mate waarin de gewonnen aardwarmte efficiënt en duurzaam zal worden aangewend.
De minister kan op elk moment aanvullende informatie vragen als hij dat voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk acht.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 2. - [1 De behandeling van een vergunningsaanvraag]1
----------
(1)
Art. 14/31. [1 In geval van toepassing van artikel 63/2 of 63/4 van het decreet van 8 mei 2009 neemt de minister het initiatief om een uitnodiging te publiceren in het Belgisch Staatsblad.
De Vlaamse Regering neemt, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvragen binnen een termijn van honderdtwintig dagen na het aflopen van de termijn van negentig dagen, vermeld in artikel 63/2, § 2, of in artikel 63/4, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/32. [1 § 1. In geval van toepassing van artikel 63/3, § 1, 1°, 4° en 5°, van het decreet van 8 mei 2009 neemt de Vlaamse Regering, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvraag binnen een termijn van honderdtwintig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is.
In geval van toepassing van artikel 63/3, § 1, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 deelt de minister binnen een termijn van zestig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is, aan de aanvrager mee dat de vergunningsaanvraag afgewezen wordt omdat er voor dat volumegebied al een soortgelijke vergunning of een opsporingsvergunning voor koolstofdioxideopslag, als vermeld in hoofdstuk III van het decreet van 8 mei 2009, is verleend.
In geval van toepassing van artikel 63/3, § 1, 3°, van het decreet van 8 mei 2009 deelt de minister binnen een termijn van honderdtwintig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is, aan de aanvrager mee dat de Vlaamse Regering het volumegebied waarop de aanvraag betrekking heeft, niet openstelt voor de opsporing of de winning van aardwarmte.
§ 2. In geval van toepassing van artikel 63/3, § 2, 1°, van het decreet van 8 mei 2009 nodigt de minister de houders van vergunningen voor eventuele aangrenzende volumegebieden uit om binnen een termijn van negentig dagen ook een aanvraag in te dienen of hun opmerkingen mee te delen. De Vlaamse Regering neemt, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvragen binnen een termijn van honderdtwintig dagen na het aflopen van de termijn van negentig dagen waarin de andere vergunninghouders ook een aanvraag konden indienen of hun opmerkingen konden meedelen.
In geval van toepassing van artikel 63/3, § 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 wordt de procedure, vermeld in artikel 63/2 van het voormelde decreet, niet gevolgd. Als de aanvrager de houder is van de reeds verleende vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of opslagvergunning, beoordeelt de minister in het bijzonder of de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, gecombineerd kan worden met de reeds vergunde activiteit, en neemt de Vlaamse Regering, op voorstel van de minister, een beslissing over de vergunningsaanvraag binnen een termijn van honderdtwintig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is. Als de aanvrager niet de houder is van de reeds verleende vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of opslagvergunning, deelt de minister binnen een termijn van zestig dagen nadat de aanvraag ingediend is en volledig bevonden is, aan de aanvrager mee dat de vergunningsaanvraag afgewezen wordt omdat de aanvraag betrekking heeft op een volumegebied waarvoor op dat ogenblik al aan een ander een vergunning voor het opsporen of het winnen van koolwaterstoffen als vermeld in hoofdstuk II van het decreet van 8 mei 2009, een opslagvergunning als vermeld in hoofdstuk III van het decreet van 8 mei 2009, een vergunning voor de ondergrondse berging van radioactief afval of een vergunning als vermeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, is verleend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 14/33. [1 Een besluit van de Vlaamse Regering waarbij een vergunning wordt verleend of geweigerd, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 3. - [1 Vergunningscriteria]1
----------
(1)
Art. 14/34. [1 § 1. Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de nodige technische middelen te verwerven voor de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd als vermeld in artikel 63/6, eerste lid, 1°, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de technische middelen waarover de aanvrager beschikt en die aangewend zullen worden bij de uitvoering van en het toezicht op de activiteiten;
2° in voorkomend geval, de technische middelen en de relevante professionele ervaring die door een derde partij ter beschikking zullen worden gesteld zodra de vergunning is verleend;
3° in voorkomend geval, de technische middelen en de relevante professionele ervaring van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die technische middelen en relevante professionele ervaring ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
§ 2. Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de nodige financiële middelen te verwerven voor de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd als vermeld in artikel 63/6, eerste lid, 1°, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de financiële middelen waarover de aanvrager beschikt;
2° de wijze waarop de aanvrager de voorgenomen activiteiten zal financieren;
3° in voorkomend geval, de financiële middelen van de rechtspersonen waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is, of die behoren tot de groep waartoe de aanvrager behoort, als blijkt dat die financiële middelen ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
§ 3. Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager zich voorneemt de activiteiten te verrichten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd als vermeld in artikel 63/6, eerste lid, 2°, van het decreet van 8 mei 2009, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende criteria:
1° de mate waarin de geplande activiteiten beantwoorden aan een efficiënte en rationele opsporing of winning van aardwarmte;
2° de geologische onderbouwing en de praktische uitvoerbaarheid van de geplande activiteiten;
3° de impact van de geplande activiteiten op het milieu en de boven- en ondergrondse omgeving, en de middelen die zullen worden aangewend om die impact tot een minimum te beperken;
4° de rentabiliteit van de geplande activiteiten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 4. - [1 Het winnen van koolwaterstoffen en andere stoffen die onvermijdelijk meekomen met het winnen van aardwarmte]1
----------
(1)
Art. 14/35. [1 In geval van toepassing van artikel 63/8, § 1, tweede lid, van het decreet van 8 mei 2009 zijn artikel 13 en 14 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 5. - [1 Bewijsstukken met betrekking tot de vereiste middelen en professionele ervaring]1
----------
(1)
Art. 14/36. [1 Ter uitvoering van artikel 63/9 van het decreet van 8 mei 2009 bezorgt de houder van een vergunning voor het opsporen of winnen van aardwarmte aan de minister bewijsstukken dat hij over de nodige technische en financiële middelen en relevante professionele ervaring beschikt, eventueel door samenwerking met een derde partij, om de activiteiten te verrichten waarvoor de vergunning is verleend. Die verplichting geldt zowel voor de aanleg van boorgaten voor het opsporen van aardwarmte als voor de eventuele aanleg van bijkomende boorgaten voor het winnen van aardwarmte.
De minister stuurt zijn instemming naar de vergunninghouder binnen een termijn van dertig dagen na de indiening van de bewijsstukken, vermeld in het eerste lid.
Na de ontvangst van de instemming van de minister mag de vergunninghouder boorgaten voor het opsporen of winnen van aardwarmte aanleggen, op voorwaarde dat hij voldoet aan alle andere toepasselijke regelgeving en vergunningsplichten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 6. - [1 Het winningsplan voor aardwarmte]1
----------
(1)
Art. 14/37. [1 Samen met de aanvraag van een winningsvergunning voor aardwarmte wordt een ontwerp van een winningsplan voor aardwarmte als vermeld in artikel 63/12 van het decreet van 8 mei 2009, ingediend bij de minister.
Het ontwerp van winningsplan voor aardwarmte bevat minstens de volgende gegevens:
1° een beschrijving van de verwachte hoeveelheid winbare aardwarmte (in J) en de hoeveelheid aardwarmte die daarvan gewonnen zal worden en de spreiding ervan, onderverdeeld in totaal reservoir en verwachte productieve zones, het verwachte thermisch of elektrisch vermogen, het verwachte debiet bij vollast, het aantal vollasturen, de beoogde productie- en injectietemperatuur, de pompdruk bij de putten en de hoeveelheid energie die het systeem vergt;
2° een beschrijving van de structuur van het geothermisch reservoir, onderverdeeld in totaal reservoir en verwachte productieve zones, met de bijbehorende gedetailleerde geologische, geochemische, geofysische en petrofysische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
3° een beschrijving van de wijze en duur van de winning en de daarmee verband houdende activiteiten, inclusief de technieken die daarbij worden gebruikt;
4° een planning van het aantal boorgaten dat bij de winning gebruikt zal worden, met vermelding van het beoogde gebruik (productieput of injectieput), inclusief de ligging en het ondergrondse traject en de gedetailleerde technische specificaties ervan;
5° een planning van de volgorde en het tijdsbestek van het maken van de boorgaten;
6° een opgave van de plaats waar en de wijze waarop het warm water in de verbuizing treedt;
7° een raming van de samenstelling en hoeveelheid van de stoffen die jaarlijks onvermijdelijk bij de winning van aardwarmte meekomen;
8° een raming van de hoeveelheden onvermijdelijk gewonnen koolwaterstoffen die jaarlijks bij de winning van aardwarmte in de ondergrond worden teruggebracht of bovengronds worden gebruikt, afgeblazen of afgefakkeld;
9° een raming van de samenstelling en hoeveelheden van andere onvermijdelijk gewonnen stoffen dan koolwaterstoffen, die jaarlijks bij de winning van aardwarmte in de ondergrond worden teruggebracht of aan de oppervlakte worden afgevoerd;
10° een raming van de jaarlijkse kosten van de winning, onderverdeeld in kosten voor investeringen, onderhoud en bedrijfsvoering;
11° een raming van de kosten voor het veilig afsluiten en verlaten van de boorgaten;
12° een risicoanalyse met betrekking tot bodembeweging als gevolg van de winning van aardwarmte;
13° een beschrijving van de mogelijke omvang en de verwachte aard van de schade door bodembeweging;
14° een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om bodembeweging en de daaruit voortvloeiende schade te voorkomen of te beperken.
Samen met het besluit waarbij de Vlaamse Regering een winningsvergunning voor aardwarmte verleent, hecht de minister zijn goedkeuring aan het winningsplan voor aardwarmte. De minister kan beperkingen en voorwaarden verbinden aan zijn goedkeuring.
Een aanvraag tot wijziging of actualisering van het winningsplan voor aardwarmte wordt, voorzien van de nodige motivering, met een beveiligde zending ter goedkeuring bij de minister ingediend. De minister kan zelf ook wijzigingen of actualiseringen van het winningsplan voor aardwarmte opleggen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 7. - [1 Het meten van bodembeweging]1
----------
(1)
Art. 14/38. [1 § 1. In geval van toepassing van artikel 63/14, eerste lid, van het decreet van 8 mei 2009 worden de metingen die de houder van een opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte moet verrichten om de kans op bodembeweging als gevolg van het opsporen of winnen van aardwarmte in te schatten, verricht overeenkomstig een meetplan.
In voorkomend geval wordt na het verlenen van de opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte een ontwerp van een meetplan ingediend bij de minister.
Het meetplan beslaat de duur van de opsporings- of winningsvergunning.
§ 2. Het meetplan bevat minstens de volgende gegevens:
1° een beschrijving van de tijdstippen waarop de metingen worden verricht, waarbij een van die tijdstippen voor de aanvang van de opsporing of winning valt, of een beschrijving van het tijdstip van de aanvang van de metingen in geval van continue metingen;
2° de plaatsen waar gemeten wordt;
3° de gehanteerde meetmethoden;
4° een inschatting van de kans op schade door bodembeweging als gevolg van het opsporen of winnen van aardwarmte.
§ 3. In voorkomend geval hecht de minister zijn goedkeuring aan het meetplan of wijst hij het meetplan af binnen een termijn van zestig dagen nadat het is ingediend. De minister kan beperkingen en voorwaarden verbinden aan zijn goedkeuring.
In voorkomend geval wordt de verleende opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte van rechtswege geschorst tot het meetplan door de minister is goedgekeurd.
§ 4. Tijdens de duur van de opsporingsvergunning voor aardwarmte wordt het meetplan tweejaarlijks geactualiseerd, en tijdens de duur van de winningsvergunning voor aardwarmte wordt het meetplan vijfjaarlijks geactualiseerd. Die actualiseringen worden met een beveiligde zending aan de minister gemeld. Als de minister niet akkoord gaat met die actualiseringen, meldt hij dat binnen een termijn van zestig dagen aan de houder van de vergunning. De minister kan ook altijd zelf actualiseringen van het meetplan opleggen.
§ 5. De houder van de vergunning draagt er zorg voor dat de metingen op een nauwkeurige en betrouwbare wijze verricht worden.
De resultaten van de metingen worden jaarlijks aan de minister gerapporteerd.
De minister kan de houder van de opsporings- of winningsvergunning voor aardwarmte altijd maatregelen opleggen om de kans op bodembeweging te verminderen, of om de gevolgen ervan ongedaan te maken of te beperken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 8. - [1 De wijziging, overdracht of afstand van een vergunning]1
----------
(1)
Art. 14/39. [1 Een aanvraag van een wijziging, een overdracht of een afstand van een vergunning wordt met een beveiligde zending ingediend bij de minister. De aanvraag wordt gemotiveerd.
De Vlaamse Regering doet, op voorstel van de minister, binnen een termijn van honderdtwintig dagen een uitspraak over de aanvraag.".]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Afdeling 9. [1 De waarborgregeling voor aardwarmteprojecten in de diepe ondergrond]1
----------
(1)
Onderafdeling 1. [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)
Art.14/39/1. [1 De volgende kosten komen in aanmerking voor de waarborg, vermeld in artikel 63/25/1 van het decreet van 8 mei 2009:
1° de kosten van de boring van een doublet of een half-doublet;
2° de kosten van het op- en afbouwen van de boorinstallatie;
3° de kosten van het boormanagement en -toezicht;
4° de kosten om de locatie boorgereed maken;
5° het afvoeren van cuttings en spoeling;
6° de kosten van de puttest, de interpretatie en de rapportage;
7° de kosten voor het verwerven van data tijdens en na de boring voor de geologische evaluatie van het boorgat;
8° de bijkomende kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste vijftien jaar;
9° de bijkomende kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste vijftien jaar;
10° de onvoorziene kosten tot en met de realisatie van de put(ten), met inbegrip van de puttesten van de put(ten).
Per put komt een vast bedrag van 250.000 euro voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put in aanmerking voor de waarborg.
Als kosten niet door de aanvrager worden gedragen of al worden gesubsidieerd door een publieke entiteit, komen ze niet in aanmerking voor de waarborg.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/2. [1 Het maximale gewaarborgd bedrag bedraagt 85% van de kosten, vermeld in artikel 14/39/1, 1° tot en met 7°. De waarborg bedraagt in elk geval maximaal 18.700.000 euro per onderneming per investeringsproject.
De effectief uit te keren waarborg wordt zodanig verminderd dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95% bedraagt van de gerealiseerde in aanmerking komende kosten:
1° het waarborgbedrag;
2° het bedrag aan overige subsidies die voor het project in kwestie aan de steunontvanger zijn verleend dan wel vastgesteld;
3° het bedrag waarop de steunontvanger aanspraak kan maken voor het project in kwestie op grond van een verzekering of borgstelling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 2. [1 De voorwaarden voor de toekenning van de waarborg]1
----------
(1)
Art.14/39/3. [1 De aanvrager van een waarborg betaalt een premie van 7% van het gewaarborgde bedrag.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/4. [1 Een waarborg kan verleend worden conform de voorwaarden van dit besluit binnen de perken van de jaarlijks begrotingskredieten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/5. [1 De waarborg wordt niet verleend in de volgende gevallen:
1° uit de analyse van het Geologisch Onderzoek blijkt dat de geschatte kans om het verwachte vermogen te realiseren kleiner is dan 90%;
2° op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, is de aanvrager geen houder van een opsporingsvergunning voor aardwarmte of van een winningsvergunning voor aardwarmte;
3° in het projectplan is niet aannemelijk gemaakt dat het project binnen twee jaar na de voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van de toepassing van diepe aardwarmte;
4° het verwachte P90-vermogen, berekend met toepassing van installatieparameters zoals gepland tijdens de winningsfase, is lager dan 0,5 MWth zonder putstimulatie bij projecten met een diepte van de top van de aquifer tussen -500 meter TAW en -1.500 meter TAW;
5° het verwachte P90-vermogen, berekend met toepassing van installatieparameters zoals gepland tijdens de winningsfase, is lager dan 2 MWth zonder putstimulatie voor projecten met een diepte van de top van de aquifer dieper dan -1500 meter TAW;
6° het gaat om een gesloten aardwarmtesysteem of om een KWO-systeem;
7° de put waarvoor de waarborg is aangevraagd, betreft de tweede put van een productieput of een injectieput, of betreft een vervolgput, en de resultaten van de eerste put voor diepe aardwarmtewinning zijn niet aannemelijk gemaakt;
8° op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, heeft de aanvrager achterstallige schulden bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, is de aanvrager een onderneming in moeilijkheden als vermeld in artikel 2, punt 18, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening of heeft de aanvrager een procedure op basis van Europees of nationaal recht lopen waarbij een toegekende steun wordt teruggevorderd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 3. [1 Aanvraagprocedure]1
----------
(1)
Art.14/39/6. [1 De waarborg kan voorafgaand aan de start van een diep aardwarmteproject in het Vlaamse Gewest, worden aangevraagd door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die houder is van een opsporingsvergunning voor aardwarmte of van een winningsvergunning voor aardwarmte.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/7. [1 Een aanvraag om een waarborg te verkrijgen, wordt met een formulier dat ter beschikking wordt gesteld op de website van het departement, ingediend bij het departement met een beveiligde zending. Als de beveiligde zending gebeurt in de vorm van een analoge zending, wordt de aanvraag ook op een elektronische drager ingediend, inclusief het kaartenmateriaal in shape-, grid-, dwg-, dxf- of dgn-formaat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/8. [1 § 1. De aanvraag vermeldt al de volgende gegevens:
1° de voornaam, de achternaam, het beroep, de woonplaats en de nationaliteit van de aanvrager, als de aanvrager een natuurlijke persoon is;
2° de naam, de rechtsvorm, de maatschappelijke zetel, de statuten en de stukken tot staving van de volmachten van de ondertekenaars van de aanvraag, en de contactgegevens van een contactpersoon, als de aanvrager een rechtspersoon is.
Als de aanvrager een buitenlandse natuurlijke persoon of rechtspersoon is, kiest hij een adres in België, dat dienst doet als correspondentieadres.
§ 2. Naast de gegevens, vermeld in paragraaf 1, bevat de aanvraag al de volgende gegevens:
1° de kerngegevens over het project, waaronder een uitgebreide beschrijving van het project, met inbegrip van de start- en einddatum;
2° het gevraagde gewaarborgde bedrag;
3° de financiële steun waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/9. [1 De volgende documenten worden bij de aanvraag gevoegd:
1° het Geologisch Onderzoek conform het model dat is gepubliceerd op de website van het departement;
2° een uitgewerkt projectplan voor het diepe aardwarmteproject, inclusief tijdschema, conform het model dat is gepubliceerd op de website van het departement;
3° een lijst van de projectkosten conform de rubrieken die zijn gepubliceerd op de website van het departement;]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/10. [1 Binnen vijftien dagen na ontvangst van de aanvraag beslist het departement of de aanvraag volledig is en brengt het de aanvrager op de hoogte van zijn beslissing.
Het departement kan de aanvrager verzoeken ontbrekende stukken of bijkomende inlichtingen te bezorgen binnen dertig dagen, te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de kennisgeving, vermeld in het eerste lid.
Op verzoek van de aanvrager kan de termijn, vermeld in het tweede lid, tweemaal worden verlengd, telkens met dertig dagen.
Als de aanvrager op het einde van de termijn, vermeld in het tweede lid, of, als de mogelijkheid, vermeld in het derde lid, wordt toegepast, de termijn, vermeld in het derde lid, de ontbrekende stukken of de bijkomende inlichtingen niet heeft verschaft, wordt de aanvraag verworpen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/11.[1 Binnen zestig dagen na ontvangst van de volledige aanvraag brengt het departement een advies uit over:
1° de verenigbaarheid van de aanvraag met de voorwaarden, vermeld in artikel 14/39/5;
2° de omvang van het maximale gewaarborgde bedrag;
3° het verwachte thermisch vermogen.
Het departement kan daarbij het advies inwinnen van het [2 Vlaams Energie- en Klimaatagentschap]2 en deskundigen op het gebied van geologische kennis over de diepe ondergrond. In dat geval wordt de termijn, vermeld in het eerste lid, met dertig dagen verlengd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
(2)<BVR 2020-12-11/07, art. 180, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Art.14/39/12. [1 Binnen negentig dagen na ontvangst van de volledige aanvraag beslissen de Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen, over de aanvraag en wordt het betreffende ministerieel besluit voorafgaand aan de ondertekening als mededeling meegedeeld aan de Vlaamse Regering. Als de mogelijkheid, vermeld in artikel 14/39/11, tweede lid, wordt toegepast, dan wordt de termijn met dertig dagen verlengd.
Het departement brengt de aanvrager op de hoogte van het ministerieel besluit met een beveiligde zending.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/13. [1 De aanvrager betaalt uiterlijk vijftien dagen na de goedkeuring van zijn aanvraag de premie, vermeld in artikel 14/39/3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 4. [1 Uitkeren van de waarborg]1
----------
(1)
Art.14/39/14. [1 De waarborg wordt uitgekeerd op voorwaarde dat het gerealiseerde vermogen lager is dan het verwachte vermogen, door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de niet-geologische parameters, vermeld in het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/15. [1 Er wordt geen waarborg uitgekeerd aan aanvragers die achterstallige schulden hebben bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, die ondernemingen in moeilijkheden zijn als vermeld in artikel 2, punt 18, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, of die een procedure op basis van Europees of nationaal recht hebben lopen waarbij een toegekende steun wordt teruggevorderd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/16. [1 § 1. Als de waarborg wordt uitgekeerd voor het boren van een doublet, gelden de volgende regels:
1° de uit te keren waarborg wordt op nul vastgesteld als het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk is aan of meer is dan 75% van het verwachte vermogen en de waarborgontvanger het project staakt;
2° artikel 14/39/18 is van toepassing als het gerealiseerde vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwachte vermogen bedraagt en de waarborgontvanger het project voltooit;
3° artikel 14/39/17 is van toepassing als het gerealiseerde vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwachte vermogen bedraagt en de waarborgontvanger het project na de eerste boring staakt;
4° artikel 14/39/17 is van toepassing als het gerealiseerde vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwachte vermogen bedraagt.
De waarborgontvanger staakt het diepe aardwarmteproject door eigen aangifte, of wordt geacht dat project te staken door het diepe aardwarmteproject niet binnen een jaar na de voltooiing van de eerste boring van het diepe aardwarmteproject te voltooien.
§ 2. Als de waarborg wordt uitgekeerd voor het boren van een half-doublet en de gewaarborgde put is de eerste put van een doublet, dan gelden de volgende regels:
1° de uit te keren waarborg wordt op nul vastgesteld als de waarborgontvanger het doublet niet boort en geen pompinstallatie plaatst, als het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk is aan of meer is dan 75% van het verwachte vermogen;
2° artikel 14/39/18 is van toepassing op de eerste put als de waarborgontvanger na het boren van de eerste put het doublet boort en een pompinstallatie plaatst;
3° artikel 14/39/17 is van toepassing als de waarborgontvanger het doublet niet boort, als het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen bedraagt.
Als de waarborg wordt uitgekeerd voor het boren van een half-doublet, en de gewaarborgde put is de tweede put van een doublet, of een vervolgput, dan is artikel 14/39/18 van toepassing op die put.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/17. [1 De hoogte van de uit te keren waarborg wordt berekend conform de formule Waarborgbedrag = e/f * (a - c + d) en is maximaal het bedrag dat wordt berekend conform de formule Waarborgbedrag = e/f * (a - b), waarbij:
1° a: de gerealiseerde in aanmerking komende kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte in aanmerking komende kosten;
2° b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden;
3° c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden;
4° d: de bijkomende kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste vijftien jaar;
5° e: het maximale waarborgbedrag;
6° f: de verwachte in aanmerking komende kosten.
Als de put definitief wordt gedicht, is de restwaarde nul. Als de restwaarde negatief is, wordt de restwaarde op nul gesteld.
Als een waarborg wordt uitgekeerd voor een doublet, dan bedraagt de waarborg ten hoogste 60% van het maximale waarborgbedrag. Als een waarborg wordt uitgekeerd voor een half-doublet, dan komt het waarborgbedrag overeen met het maximale waarborgbedrag.
Als de formule, vermeld in het eerste lid, een negatieve uitkomst oplevert, dan wordt de uit te keren waarborg op nul gesteld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/18. [1 De hoogte van de uit te keren waarborg wordt berekend conform de formule Waarborgbedrag = e/f * a * (1 - i / h) + e/f * j en is maximaal het bedrag dat wordt berekend conform de formule Waarborgbedrag = e/f * a * (1 - g / h), waarbij:
1° a: de gerealiseerde in aanmerking komende kosten, tot een maximum van de verwachte in aanmerking komende kosten;
2° g: het gerealiseerde vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden;
3° h: het verwachte vermogen in MW;
4° i: het gerealiseerde vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden;
5° j: de bijkomende kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste vijftien jaar;
6° e: het maximale waarborgbedrag;
7° f: de verwachte in aanmerking komende kosten.
De uit te keren waarborg wordt op nul gesteld als het gerealiseerde vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwachte vermogen in MW, aangezien in dat geval niet voldaan is aan de voorwaarde, vermeld in artikel 14/39/14.
Als het gerealiseerde vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwachte vermogen in MW, wordt de term e/f * a * (1 - i / h), vermeld in het eerste lid, op nul gesteld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 5. [1 Implementatie en informatieplicht]1
----------
(1)
Art.14/39/19. [1 De waarborgontvanger start binnen twaalf maanden na de datum van ondertekening van het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12, met de uitvoering van het diepe aardwarmteproject en meldt de begindatum binnen twee dagen na de start aan het departement.
Het departement kan op verzoek van de waarborgontvanger uitstel verlenen als dat gebeurt binnen twaalf maanden na de datum van ondertekening van het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12. De aanvraag gebeurt conform artikel 14/39/7.
Het mobiliseren en boorgereed maken van de boorinstallaties op de boorsite wordt als start van het project aangemerkt.
De puttesten worden uitgevoerd binnen acht weken nadat de boring beëindigd is. Die termijn kan op gemotiveerd verzoek van de waarborghouder eenmaal worden verlengd met acht weken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/20. [1 De waarborgontvanger deelt na de puttest of puttesten aan het departement mee:
1° of hij al dan niet verbeter- of alternatiefwerkzaamheden zal uitvoeren die erop gericht zijn om het gerealiseerde vermogen te doen toenemen, respectievelijk om de restwaarde te verhogen;
2° of hij al dan niet een beter renderend alternatief gebruik van de put of putten zal toepassen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/21. [1 Binnen acht weken na de puttest bezorgt de waarborgontvanger de resultaten ervan aan het departement.
In voorkomend geval bezorgt de waarborgontvanger de resultaten van de puttest die volgt op de verbeterwerkzaamheden, binnen acht weken na die puttest aan het departement.
Het Geologisch Onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.
De waarborgontvanger maakt de resultaten van het Geologisch Onderzoek binnen acht weken na de start, vermeld in artikel 14/39/19, bekend op de website van het departement.
De waarborgontvanger maakt binnen vier weken na de datum van de beslissing waarbij de waarborg wordt uitgekeerd, de resultaten van de puttest of puttesten alsook de overige onderzoeksresultaten die door de waarborgontvanger als in aanmerking komende kosten werden aangemerkt als vermeld in artikel 14/39/1, bekend op de website van het departement.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Art.14/39/22.[1 § 1. De waarborgontvanger voltooit het project wat betreft de boorwerkzaamheden uiterlijk twaalf maanden na de datum van start van het project, vermeld in artikel 14/39/19, derde lid.
De termijn, vermeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd als uit het verzoek, conform artikel 14/39/19, tweede lid, blijkt dat de waarborgontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.
De termijn, vermeld in het eerste lid, kan eenmaal met twaalf maanden worden verlengd, als de waarborg wordt verstrekt voor het boren van een doublet en de waarborgontvanger aantoont dat die termijn om technische redenen niet kan worden gerespecteerd.
§ 2. Binnen zestien weken na het voltooien van het project dient de aanvrager bij het departement een aanvraag tot vaststelling in, op basis van de formulieren die ter beschikking worden gesteld op de website van het departement. Deze aanvraag bevat al de volgende gegevens:
1° het vaststellingsformulier;
2° het eindrapport;
3° de rapportage van de puttesten voor zover deze niet eerder werden gerapporteerd aan het departement.
§ 3. Binnen zestig dagen na ontvangst van de volledige aanvraag tot vaststelling brengt het departement een advies uit over minstens volgende elementen:
1° de omvang van de gerealiseerde kosten;
2° het gerealiseerde thermisch vermogen;
3° de restwaarde van de put;
4° de uit te keren waarborg;
Het departement kan daarbij het advies inwinnen van het [2 Vlaams Energie- en Klimaatagentschap"]2 en deskundigen op het gebied van geologische kennis over de diepe ondergrond. In dat geval wordt de termijn, vermeld in het eerste lid, met dertig dagen verlengd.
§ 4 Binnen negentig dagen na ontvangst van de volledige aanvraag tot vaststelling beslissen de Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen, over de uit te keren waarborg en wordt het betreffende ministerieel besluit voorafgaand aan de ondertekening als mededeling voorgelegd aan de Vlaamse Regering.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
(2)<BVR 2020-12-11/07, art. 181, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Onderafdeling 6. [1 Controle]1
----------
(1)
Art.14/39/23. [1 Het departement is belast met de verdere opvolging van de steuntoekenning en -uitbetaling, en de voorwaarden die daaraan gekoppeld zijn, conform afdeling IV van hoofdstuk III/1 van het decreet van 8 mei 2009, en dit besluit. Het departement kan daarvoor alle gegevens en documenten opvragen die het noodzakelijk acht.
Die controle kan, afhankelijk van het feit of de waarborg al dan niet werd toegekend, de volgende beslissingen tot gevolg hebben:
1° de waarborg wordt geweigerd;
2° de toegekende waarborg wordt niet uitbetaald of wordt teruggevorderd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 7. [1 Terugvordering]1
----------
(1)
Art.14/39/24. [1 De uitgekeerde waarborg wordt teruggevorderd binnen tien jaar na de indieningsdatum van de waarborgaanvraag in geval van faillissement, vereffening, boedelafstand, ontbinding, vrijwillige of gerechtelijke verkoop, of sluiting in het kader van een sociaaleconomische herstructureringsoperatie met tewerkstellingsafbouw tot gevolg, als die feiten zich voordoen binnen vijf jaar na de datum van ondertekening van het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12.
De uitgekeerde waarborg kan geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd in de volgende gevallen:
1° stopzetting van het diepe aardwarmteproject, binnen vijf jaar na het toekennen van de waarborg, uitvoering van verbeter- of alternatiefwerkzaamheden, of toepassing van alternatief gebruik;
2° niet-naleving van de voorwaarden die zijn opgelegd bij of krachtens het decreet van 8 mei 2009 of dit besluit binnen vijf jaar na de datum van ondertekening van het ministerieel besluit, vermeld in artikel 14/39/12.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 8. [1 Criteria, richtlijnen en modellen]1
----------
(1)
Art.14/39/25. [1 De Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen, stellen criteria, richtlijnen en modellen inzake het Geologisch Onderzoek, de puttestrapportage, het projectplan en het eindrapport op.
Het Geologisch Onderzoek beoogt het inschatten van de geologische parameters die, samen met de niet-geologische parameters uit het projectplan, gebruikt worden voor de berekening van het verwacht geothermisch vermogen. Het model en de richtlijn voor het Geologisch Onderzoek bepalen welke aspecten behandeld moeten worden en welke minimale onderbouwing voorzien moet worden.
De criteria, het model en de richtlijn voor de puttesten geven aan welke technische eisen minimaal gesteld worden aan de boring en puttest, aan de onderbouwing en interpretatie van de resultaten en aan de rapportage ervan.
Het projectplan bestaat uit een managementsamenvatting en de kerngegevens over de deelnemers, het boorproject en de toepassing van de aardwarmte.
Het model eindrapport geeft aan welke gegevens na deelname aan de waarborgregeling publiek gemaakt dienen te worden onder de vorm van een openbaar eindrapport.
Het departement zorgt voor de publicatie van de richtlijnen en modellen op zijn website.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-04-20/19, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 23-05-2018>
Onderafdeling 9. [1 Evaluatie]1
----------
(1)
Onderafdeling 9. [1 Het departement evalueert minstens om de twee jaar de bepalingen van deze afdeling en bezorgt deze evaluatie aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen. Op voorstel van beide ministers kan de Vlaamse Regering vervolgens beslissen om de bepalingen van deze afdeling aan te passen.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK 2/3. - [1 Structuurvisie inzake de diepe ondergrond]1
----------
(1)
Art. 14/40.[1 § 1. [2 Het departement]2 vraagt aan de federale administraties die bevoegd zijn voor de toepassingen in de diepe ondergrond, vermeld in artikel 63/26, § 2, 1°, d), e) en f), van het decreet van 8 mei 2009, de informatie op die nuttig kan zijn voor de opmaak van een structuurvisie inzake de diepe ondergrond.
§ 2. De minister maakt een ontwerp van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond op en bezorgt dat voor advies aan de federale administraties, vermeld in paragraaf 1, en aan de Vlaamse minister, bevoegd voor de economie, de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, de Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening.
§ 3. De Vlaamse ministers, vermeld in paragraaf 2, bepalen zelf welke administraties, instellingen en organisaties uit hun bevoegdheidsdomein een advies uitbrengen.
De Vlaamse ministers, vermeld in paragraaf 2, verlenen een vanuit hun bevoegdheidsdomein of -domeinen gecoördineerd advies.
De adviezen worden binnen negentig dagen na de datum van de ontvangst van het ontwerp naar de minister gestuurd. Als binnen die termijn geen advies is verleend, wordt het als gunstig beschouwd.
De adviezen worden verwerkt door [2 het departement]2 en kunnen aanleiding geven tot een aanpassing van het ontwerp van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond.
§ 4. De minister legt het ontwerp samen met de uitgebrachte adviezen voor aan de Vlaamse Regering met het oog op de principiële vastlegging van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond.
§ 5. Over het principieel vastgelegde ontwerp van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond wordt een raadpleging van de bevolking georganiseerd. De raadpleging wordt uiterlijk één week voor het begin ervan aangekondigd in het Belgisch Staatsblad. De aankondiging wordt ook bekendgemaakt in het gemeentehuis en op de website van elke gemeente.
Het principieel vastgelegde ontwerp kan worden geraadpleegd op de website van [2 het departement]2 en kan bij [2 het departement]2 ook worden opgevraagd.
Binnen een termijn van zestig dagen vanaf het begin van de raadpleging kunnen met een brief of met een e-mail opmerkingen over het principieel vastgelegde ontwerp worden bezorgd aan [2 het departement]2. Het adres daarvan wordt vermeld in de aankondiging van de raadpleging. De opmerkingen bevatten een duidelijke vermelding van de auteur en zijn adres en een verwijzing naar de specifieke titel of passage uit het principieel vastgelegde ontwerp waarop ze betrekking hebben.
§ 6. Samen met de raadpleging van de bevolking wordt het principieel vastgelegde ontwerp van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond ter advies voorgelegd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen.
De opmerkingen ingevolge de raadpleging van de bevolking en de adviezen van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen worden verwerkt door [2 het departement]2 en kunnen aanleiding geven tot een aanpassing van het ontwerp van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond.
De minister legt het ontwerp samen met de opmerkingen en de uitgebrachte adviezen voor aan de Vlaamse Regering met het oog op de definitieve vastlegging van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond.
§ 7. De definitief vastgelegde structuurvisie inzake de diepe ondergrond wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Ze kan in integrale vorm worden geraadpleegd op de website van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
§ 8. De minister evalueert de structuurvisie inzake de diepe ondergrond vijfjaarlijks. Die evaluatie kan aanleiding geven tot een herziening van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond.
De regels voor de totstandkoming van de structuurvisie inzake de diepe ondergrond zijn ook van toepassing op de herziening ervan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-28/24, art. 27, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
(2)<BVR 2017-02-24/16, art. 197, 004; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingsbepalingen
Art.15. Aan bijlage IV bij het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid wordt een punt 14 toegevoegd, dat luidt als volgt :
" 14. De exploitatie van opslaglocaties overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond. ".
Art.16. Aan artikel 2, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :
" 3° de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden, op voorwaarde dat dergelijke injecties plaatsvinden overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond dan wel op grond van artikel 37, tweede lid, van voormeld decreet buiten de werkingssfeer ervan vallen. ".
Art.17. Aan hoofdstuk VIII van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 13 juli 2001, 12 december 2003, 14 juli 2004, 4 februari 2005, 12 mei 2006, 7 december 2007, 6 juni 2008, 19 september 2008 en 24 april 2009, wordt een artikel 30ter toegevoegd, dat luidt als volgt :
" Art. 30ter. Als de aanvraag een nieuwe stookinstallatie betreft met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, of een bestaande installatie waarvoor de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning of, bij gebrek aan een dergelijke procedure, een milieuvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, en de stookinstallatie na verandering een nominaal elektrisch vermogen heeft van 300 MW of meer, stelt de vergunningverlenende overheid, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, in de vergunning vast of al dan niet aan de volgende voorwaarden voldaan is :
1° er zijn geschikte opslaglocaties voor de geologische opslag van koolstofdioxide voorhanden;
2° de bestaande faciliteiten voor het transport van koolstofdioxide zijn in technisch en economisch opzicht haalbaar;
3° de installatie is in technisch en economisch opzicht geschikt om voor koolstofdioxideafvang te worden aangepast.
De vergunningverlenende overheid stelt dat vast op basis van de bij de aanvraag gevoegde studie en andere beschikbare informatie. ".
Art.18. In bijlage 1 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en 20 november 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan rubriek 1 wordt een subrubriek 1.5 toegevoegd, die luidt als volgt :
"
1.5. | Winning van andere dan in 1.3 genoemde vloeibare koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond | 1 | E, N | A | P | J | B |
";
2° aan rubriek 16 wordt een subrubriek 16.3.3 toegevoegd, die luidt als volgt :
"
| 3. Pompstations die horen bij pijpleidingen met een diameter van meer dan 800 mm en een lengte van meer dan 40 km voor het vervoer van koolstofdioxidestromen voor geologische opslag | 1 | N | | | | |
" ;
3° in rubriek 16 wordt aan subrubriek 16.9 een punt f) toegevoegd, dat luidt als volgt :
"
| f) Winning van andere dan in 16.9.e) bedoelde gasvormige koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond | 1 | E, N | A | E | J | |
"
4° aan rubriek 16 wordt een subrubriek 16.11 toegevoegd, die luidt als volgt :
"
16.11. | Ondergrondse opslag van koolstofdioxide : | 1 | N, | | | | |
| Opslaglocaties als vermeld in het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond | | W | | | | |
"
5° aan rubriek 16 wordt een subrubriek 16.12 toegevoegd, die luidt als volgt :
"
16.12. | Installaties voor het afvangen van koolstofdioxide | | | | | | |
| 1° installaties voor het afvangen van koolstofdioxidestromen met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond | 1 | N | | | | |
| 2° het afvangen van koolstofdioxidestromen, afkomstig van installaties die met een X zijn aangeduid in de vierde kolom van de indelingslijst, met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond | 1 | N, X | | | | |
";
6° in rubriek 18 wordt subrubriek 18.4 vervangen door wat volgt :
"
18.4. | Oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van ertsen, van bitumineuze schisten en van koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond | 1 | N, M, O, W | B | | | |
| (Er kan overlapping zijn met de rubrieken 1.3, 1.5, 16.9, e), en 16.9, f).) | | | | | | |
";
7° in rubriek 18 wordt subrubriek 18.6 vervangen door wat volgt :
"
18.6 | Ondergrondse winning van vaste koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, ondergrondse mijnbouw en aanverwante activiteiten | 1 | N, M, O, W | A | | J,R | |
";
8° rubriek 55 wordt vervangen door wat volgt :
"
55. | Boringen | | | | | | |
55.1. | Verticale boringen, andere dan deze bedoeld in de rubrieken 53, 54 en 55.3 : Uitzondering : peilputten in het kader van bodem- en grondwateranalyses of ter naleving van de milieu-voorwaarden voor de exploitatie van inrichtingen vallen niet onder deze subrubriek. | | | | | | |
| 1° tot en met een diepte van het dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in [bijlage 2ter] aan dit besluit en gelegen buiten een beschermingszone type III. <Erratum, B.St. 14-12-2011, p. 73266> | 3 | | | | | |
| 2° dieper dan het dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in [bijlage 2ter] aan dit besluit of gelegen binnen een beschermingszone type III, en met een diepte van minder dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld. <Erratum, B.St. 14-12-2011, p. 73266> | 2 | W | N | | | |
55.2. | Boringen vanaf een diepte van 500 meter ten opzichte van het maaiveld | 1 | W | N | | | |
55.3. | Boringen in verband met de opslag van kernafval, vanaf een diepte van 100 meter ten opzichte van het maaiveld | 1 | W | N | | | |
".
Art.19. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010, wordt een bijlage 2ter ingevoegd, die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.
Art.20. In bijlage 4 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° aan bijlage 4.A wordt na het punt F12 een punt F13 toegevoegd, dat luidt als volgt :
"
F13 | Als de aanvraag betrekking heeft op een nieuwe stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, of een bestaande installatie waarvoor de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning of, bij gebrek aan dergelijke procedure, een milieuvergunning is verleend op of na 24 juni 2009, en de stookinstallatie na verandering een nominaal elektrisch vermogen heeft van 300 MW of meer, voeg dan bij dit formulier als bijlage F13 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F13. (relevante vraag bij rubriek 43) | F13 |
";
2° aan deel H6 van bijlage 4.A wordt onder de uitdrukking " F12 " de uitdrukking " F13 " toegevoegd;
3° in bijlage 4.B wordt na het punt F12 een punt F13 toegevoegd, dat luidt als volgt :
" F13 AFVANG VAN KOOLSTOFDIOXIDE
Een studie waarin wordt nagegaan of aan de volgende voorwaarden voldaan is :
1° er zijn geschikte opslaglocaties voor de geologische opslag van koolstofdioxide voorhanden;
2° de bestaande faciliteiten voor het transport van koolstofdioxide zijn in technisch en economisch opzicht haalbaar;
3° de installatie is in technisch en economisch opzicht geschikt om voor koolstofdioxideafvang te worden aangepast. ".
Art.21. Aan artikel 4.3.1.1, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt :
" 4° de injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die door hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden, op voorwaarde dat dergelijke injecties plaatsvinden overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond dan wel op grond van artikel 37, tweede lid, van voormeld decreet buiten de werkingssfeer ervan vallen. ".
Art.22. Artikel 5.2.3bis.4.22 van hetzelfde besluit, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt met als opschrift " AFVANG VAN KOOLSTOFDIOXIDE " opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
" Art. 5.2.3bis.4.22. Inzake de toepasbaarheid van koolstofdioxideafvang op verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval zijn de bepalingen van artikel 5.43.2.1.1, § 6, van overeenkomstige toepassing. ".
Art.23. Aan artikel 5.43.2.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 19 september 2008 en 19 juni 2009, wordt een paragraaf 6 toegevoegd, die luidt als volgt :
" § 6. Als de vergunningverlenende overheid conform artikel 30ter van titel I van het VLAREM in de vergunning heeft bepaald dat aan de drie voorwaarden, vermeld in voormeld artikel, is voldaan voor installaties met een nominaal elektrisch vermogen van ten minste 300 MW waarvan de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning, of bij gebrek aan een dergelijke procedure, de oorspronkelijke milieuvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, maakt de exploitant geschikte ruimte op de locatie van de installatie vrij om koolstofdioxide af te vangen en te comprimeren. ".
Art.24. Aan artikel 5.43.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009, wordt een paragraaf 7 toegevoegd, die luidt als volgt :
" § 7. Inzake de toepasbaarheid van koolstofdioxideafvang op gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties zijn de bepalingen van artikel 5.43.2.1.1, § 6, van overeenkomstige toepassing. ".
Art.25. In bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° punt 20 wordt vervangen door wat volgt :
" 20. Pijpleidingen met een diameter van meer dan 800 mm en een lengte van meer dan 40 km :
a) voor het vervoer van gas, olie of chemicaliën;
b) voor het vervoer van koolstofdioxidestromen voor geologische opslag, inclusief de desbetreffende pompstations. ";
2° punt 26 wordt vervangen door wat volgt :
" 26. Opslaglocaties overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond. ";
3° er worden een punt 27 en een punt 28 toegevoegd, die luiden als volgt :
" 27. Installaties voor het afvangen van koolstofdioxidestromen met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, afkomstig van onder deze bijlage vallende installaties, of als de totale jaarlijkse afvang van koolstofdioxide 1,5 megaton of meer bedraagt.
28. Wijziging of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding aanleiding geeft tot de overschrijding van de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan. ".
Art.26. In bijlage II bij hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in punt 2 wordt punt e) vervangen door wat volgt :
" e) Oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van ertsen, van bitumineuze schisten en van koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond. ";
2° aan punt 3 wordt een punt j) toegevoegd, dat luidt als volgt :
" j) Installaties voor het afvangen van koolstofdioxidestromen met het oog op geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, afkomstig van installaties die niet onder bijlage I vallen. ";
3° in punt 10, k), worden tussen de woorden " olie- en gaspijpleidingsinstallaties " en de woorden " die niet gelegen zijn " de woorden " en pijpleidingen voor het vervoer van koolstofdioxidestromen ten behoeve van geologische opslag (projecten die niet zijn opgenomen in bijlage I) " ingevoegd.
Art.27. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, wordt een punt 18°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt :
" 18°/1 decreet Diepe Ondergrond : het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond; ".
Art.28. Aan artikel 21 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 april 2009 en 19 november 2010, wordt een punt 19° toegevoegd, dat luidt als volgt :
" 19° het decreet Diepe Ondergrond en de uitvoeringsbesluiten ervan. ".
Art.29. Aan artikel 24 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2009, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :
" 3° het decreet Diepe Ondergrond en de uitvoeringsbesluiten ervan. ".
Art.30. Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, worden een bijlage XXIV en een bijlage XXV toegevoegd, die als bijlage 2 en 3 bij dit besluit zijn gevoegd.
HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen
Art.31. De volgende besluiten worden opgeheven, twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit :
1° het koninklijk besluit van 30 mei 1919 betreffende het gebruik van stoomtoestellen in de ondergrondse werken van mijnen, groeven en graverijen;
2° het koninklijk besluit van 6 september 1919 houdende reglementering van het gebruik van persluchtvaten in de mijnen, graverijen en groeven, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 juli 1994;
3° het koninklijk besluit van 15 september 1919 houdende coördinatie van de wetten op de mijnen, groeven en graverijen, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989;
4° het koninklijk besluit van 20 februari 1933 houdende verordening op de hefwerktuigen en kabelbanen in gebruik in de nijverheids- en handelsondernemingen andere dan ondergrondse werken betreffende mijnen, groeven en graverijen;
5° het regentsbesluit van 29 april 1949 betreffend de publicatie van de Annalen der Mijnen;
6° het regentsbesluit van 2 juni 1950 waarbij de Hoge Raad voor hygiëne in de mijnen van het Ministerie van Economische Zaken en Middenstand wordt overgebracht naar het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg;
7° het koninklijk besluit van 21 mei 1952 tot vaststelling van regelen die bij het houden van mijnplans moeten worden in acht genomen;
8° het koninklijk besluit van 12 september 1955 tot regeling van het gebruik der springstoffen in de ondergrondse werken der mijnen;
9° het koninklijk besluit van 2 december 1957 betreffende het voorkomen van brand in de steenkolenmijnen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 juni 1984;
10° het koninklijk besluit van 15 april 1959 betreffende de toelating om graverijen te ontginnen;
11° het koninklijk besluit van 4 augustus 1959 tot reglementering van het gebruik van springstoffen en gesteente in open ontginningswerken van graverijen en groeven, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 oktober 1985;
12° het koninklijk besluit van 4 augustus 1959 houdende reglementering van het gebruik van springstoffen in de ondergrondse ontginningswerken van groeven en graverijen;
13° het koninklijk besluit van 19 mei 1961 betreffende de luchtverversing van de mijnen en hun indeling ten opzichte van het mijngas;
14° het koninklijk besluit van 28 juni 1962 tot het voorkomen van ontploffingen van brandbaar stof in de ondergrondse werken van de steenkolenmijnen;
15° het koninklijk besluit van 26 augustus 1966 betreffende de ondersteuning en de dakcontrole in steenkolenmijnen;
16° het koninklijk besluit van 8 augustus 1968 houdende reglement op het vervoer en het verkeer in de ondergrondse werken van mijnen;
17° het koninklijk besluit van 5 september 1969 houdende reglement op het gebruik van elektriciteit in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 december 1983, 11 maart 1987 en 20 september 1990;
18° het koninklijk besluit van 10 juli 1972 betreffende het reddingswezen in de kolenmijnen;
19° het koninklijk besluit van 10 juni 1974 op de uitgangen en de schachten van mijnen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 december 1984 en 28 maart 1988;
20° het koninklijk besluit van 18 juli 1975 betreffende de stofbestrijding in de ondergrondse werken van kolenmijnen;
21° het koninklijk besluit van 23 juni 1981 houdende reglement op de hoge temperaturen in de mijnen;
22° het koninklijk besluit van 16 januari 1984 houdende verdeling van het Rijksgebied voor de mijndienst;
23° het koninklijk besluit van 10 september 1986 betreffende de veiligheidssignalering op de arbeidsplaatsen in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven;
24° het koninklijk besluit van 19 mei 1987 betreffende het gebruik van gevaarlijke stoffen en preparaten in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven;
25° het ministerieel besluit van 6 april 1984 tot bepaling van de modaliteiten van de controle op de voor binding en neutralisering van brandbaar stof in de steenkolenmijnen genomen maatregelen;
26° het ministerieel besluit van 31 januari 1985 tot vaststelling van de kenmerken van moeilijk ontvlambare vloeistoffen gebruikt in de organen voor het hydraulisch overbrengen van energie in de ondergrondse werken van kolenmijnen;
27° het ministerieel besluit van 10 oktober 1985 betreffende het bekwaamheidsgetuigschrift van de met het schieten belaste schietmeesters in open ontginningswerken van graverijen en groeven, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 27 juli 1988;
28° het ministerieel besluit van 20 mei 1987 tot vaststelling van de vergunnings- en erkenningsmodaliteiten met het oog op het gebruik van sommige gevaarlijke stoffen en preparaten in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven;
29° het ministerieel besluit van 18 augustus 1989 tot regeling van het gebruik van systemen voor het activeren van veiligheidsuitrustingen en waarbij gebruik gemaakt wordt van pyrotechnische middelen.
Art.32. De volgende besluiten worden opgeheven, twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, voor zover ze betrekking hebben op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren :
1° het koninklijk besluit van 5 mei 1919 houdende algemene politieverordening op de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven;
2° het koninklijk besluit van 19 mei 1952 houdende reglementering van het gebruik van ontploffings- of verbrandingsmotoren in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven;
3° het koninklijk besluit van 2 december 1957 betreffende het dragen van een masker tegen vuur en brand in de ondergrondse werken van de steenkolenmijnen;
4° het koninklijk besluit van 3 november 1958 betreffende het voorkomen van mijnvuur en het bestrijden van brand en vuur in de mijnen.
Art.33. Het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1997 houdende regeling van de vorm en de wijze van onderzoek van de aanvragen tot het verkrijgen van een vergunning voor het opsporen en het ontginnen van petroleum en brandbare gassen, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt opgeheven.
Art.34. Het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond treedt samen met dit besluit in werking op de dag van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
Art.35. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 2ter bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning
KAART MET DE DIEPTECRITERIA VOOR RUBRIEK 55.1
(op de kaart die consulteerbaar is via http://dov.vlaanderen.be duidt u de plaats van de boring aan en de waarde die u dan krijgt is een criterium voor de indeling in rubriek 55.1.)
(Kaart niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 06-09-2011, p. 56460)
Art. N2. Bijlage XXIV bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
Lijst van de milieu-inbreuken, in uitvoering van de artikelen 16.1.2, 1°, f), en 16.4.27, derde lid, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Enig artikel. Het niet voldoen aan de hiernavolgende wettelijke verplichtingen als vermeld in het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, wordt beschouwd als een milieu-inbreuk :
Artikel | Wettelijke verplichting |
14 | De houder van een vergunning deelt elke substantiële wijziging in een vergunningscriterium, vermeld in artikelen 9 en 10, onmiddellijk met een aangetekende brief mee aan de Vlaamse Regering. |
16 | De houder van een vergunning dient jaarlijks met een aangetekende brief een rapport in bij de Vlaamse Regering met een overzicht van de in het voorbije jaar verrichte activiteiten, en een overzicht van de in het eerstvolgende jaar geplande activiteiten. Als er in het voorbije jaar geen activiteiten verricht zijn, of in het eerstvolgende jaar geen activiteiten gepland zijn, is de vergunninghouder niet ontslagen van zijn verplichting om dat in een jaarlijks rapport aan de Vlaamse Regering te melden. Het jaarlijkse rapport wordt ingediend uiterlijk voor het einde van de derde maand nadat een jaarlijkse periode verstreken is vanaf de datum van het besluit van de Vlaamse Regering waarbij de vergunning verleend is. |
20, eerste lid, eerste volzin | Een vergunning kan pas worden overgedragen, inclusief het overdragen dat volgt uit wijzigingen in de vennootschapsstructuur, na de schriftelijke toestemming van de Vlaamse Regering. |
45, eerste lid, eerste volzin | De exploitant informeert de Vlaamse Regering over alle geplande wijzigingen in de exploitatie van een opslaglocatie, met inbegrip van wijzigingen in verband met de exploitant. |
47, § 2, tweede lid | De exploitant houdt een register bij van de hoeveelheden en kenmerken van de geleverde en geïnjecteerde koolstofdioxidestromen, met inbegrip van hun samenstelling. |
49 | Elk jaar, of, als de Vlaamse Regering dat in het kader van een bepaalde opslagvergunning nodig acht, met een hogere frequentie, dient de exploitant de volgende gegevens in bij de minister : 1° alle resultaten van de monitoring overeenkomstig artikel 48 tijdens de verslagperiode, met inbegrip van de informatie over de gebruikte monitoringstechnologie; 2° de hoeveelheden en kenmerken van de tijdens de verslagperiode geleverde en geïnjecteerde koolstofdioxidestromen, met inbegrip van de samenstelling van deze stromen, zoals geregistreerd overeenkomstig artikel 47, § 2, tweede lid; 3° het bewijs dat een financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening is gesteld en aangehouden wordt overeenkomstig artikel 57 en artikel 43, 9°; 4° alle andere informatie die de minister als relevant beschouwt om de naleving van de opslagvergunningsvoorwaarden te beoordelen en om de kennis te vergroten over het gedrag van het koolstofdioxide in de opslaglocatie. |
51, § 1, eerste lid, eerste deel van de eerste volzin | Bij lekkages of significante onregelmatigheden stelt de exploitant de minister onmiddellijk met een aangetekende brief in kennis. |
51, § 1, eerste lid, laatste volzin | In geval van lekkages en significante onregelmatigheden die een lekkagerisico inhouden, stelt de exploitant ook de afdeling van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie, bevoegd voor luchtverontreiniging, daarvan in kennis. |
Art. N3. Bijlage XXV bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
Lijst van de milieu-inbreuken, in uitvoering van de artikelen 16.1.2, 1°, f), en 16.4.27, derde lid, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Enig artikel. Het niet voldoen aan de hiernavolgende wettelijke verplichtingen als vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juli 2011tot uitvoering van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond en tot wijziging van diverse besluiten, wordt beschouwd als een milieu-inbreuk :
Artikel | Wettelijke verplichting |
11, § 4, eerste en tweede volzin | Tijdens de duur van de winningsvergunning en de eerste vijf jaar na het beëindigen van de winning wordt het meetplan jaarlijks geactualiseerd, en daarna vijfjaarlijks. Die actualiseringen worden per aangetekende zending aan de minister gemeld. |
11, § 5, tweede lid | De resultaten van de metingen worden jaarlijks per aangetekende zending aan de minister gerapporteerd. |
14, § 1, eerste lid | De houder van een winningsvergunning dient jaarlijks voor het einde van de derde maand na het aflopen van een winningsperiode per aangetekende zending een aangifte in bij de minister met daarin een opgave van de in de voorbije winningsperiode gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen, in voorkomend geval onderverdeeld per type koolwaterstof. |
14, § 1, tweede lid | De vergunninghouder noteert maandelijks de gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen, in voorkomend geval onderverdeeld per type koolwaterstof, in een daartoe bijgehouden register. Als hij daar om verzocht wordt, legt de vergunninghouder alle documenten en gegevens voor die nodig zijn om de juistheid van de aangegeven gewonnen hoeveelheid koolwaterstoffen te controleren. |