Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

5 SEPTEMBER 1969. - Koninklijk besluit houdende reglement op het gebruik van elektriciteit in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 003; Inwerkingtreding : 06-09-2013> )(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 19-10-1990 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)



Inhoudstafel:

TITEL 1.
HOOFDSTUK 1. - Regime van de elektrische installaties.
Art. 1-4
HOOFDSTUK 2. - Indeling van de inrichtingen op het stuk van de elektriciteit.
Art. 5
HOOFDSTUK 3. - Definities.
Art. 6
TITEL 2. - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK OP INRICHTINGEN VAN DE GEWONE KLASSE.
Art. 7
TITEL 3. - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK OP INRICHTINGEN VAN DE SPECIALE KLASSE.
HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden.
Art. 8
HOOFDSTUK 2. - Bijzondere bepalingen toepasselijk op elektrische sterkstroominstallaties.
Afdeling 1. - Bepalingen toepasselijk op alle sterkstroominstallaties.
1. Algemene maatregelen.
Art. 9-14
2. Bescherming door stroomuitschakeling.
Art. 15-16
3. Leidingen.
Art. 17-22
(4. Bescherming tegen elektrische schokken bij onrechtstreekse aanraking.) <KB 1990-09-20/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
Art. 23-24, 24bis
Afdeling 2. - Aanvullende bepalingen toepasselijk op bepaalde elektrische sterkstroominstallaties.
1. Verlichting.
Art. 25-28
2. Zelfbewegende voertuigen.
A. Met rijdraad gevoede tuigen.
Art. 29-37
B. Andere zelfbewegende voertuigen.
Art. 38-39
3. Andere installaties.
Art. 40-43
Afdeling 3. - Aanvullende bepalingen toepasselijk op installaties aangebracht op plaatsen waar voor een toevloed van mijngas dient gevreesd.
Art. 44-45, 45bis, 45ter, 46-49
Afdeling 4. - Aanvullende bepalingen toepasselijk in mijnen of gedeelten van mijnen die in de 3e categorie van de mijnen met mijngas ingedeeld zijn.
Art. 50-51
HOOFDSTUK 3. - Bijzondere bepalingen toepasselijk op elektrische zwakstroominstallaties.
Art. 52-53
HOOFDSTUK 4. - Exploitatie, toezicht en voorschriften.
Art. 54, 54bis, 55
TITEL 4. - ALGEMENE BEPALINGEN.
Art. 56-61



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2011035717 



Artikels:

TITEL 1.
HOOFDSTUK 1. - Regime van de elektrische installaties.
Artikel 1. Alle elektrische installaties van mijnen, graverijen en ondergrondse groeven, de bovengrondse aanhorigheden van die inrichtingen inbegrepen, zijn onderworpen aan het speciale regime bepaald in onderhavig besluit.

Art.2. In deze inrichtingen, de ondergrondse werken uitgezonderd, maakt de inbedrijfneming of de verandering van vaste elektriciteitsopwekkende installaties met een vermogen van meer dan 10 kW, met uitsluiting van de hulptoestellen en de toestellen voor de transformatie van de stroom, het voorwerp uit van een voorafgaande aangifte gericht aan de Gouverneur van de provincie.
  Deze aangifte behelst een beschrijving van de in bedrijf te nemen installaties of in voorkomend geval van de aan te brengen veranderingen.
  Zij is vergezeld van een plan, op de schaal van het kadastraal plan van de localiteit getekend, waarop de plaats van de in bedrijf te nemen of te veranderen installaties en alle gebouwen en openbare wegen gelegen op minder dan 100 m van deze plaats aangeduid zijn.
  Deze aangifte wordt doorgezonden naar de mijningenieur, die passende maatregelen mag voorstellen om te verhinderen dat de veiligheid of de gezondheid van het te werk gestelde personeel, de openbare veiligheid, salubriteit of gerieflijkheid in het gedrang komen.
  De Gouverneur verleent akte van deze aangifte binnen drie maanden na de ontvangst. Deze akte, die als vergunning geldt vermeldt in voorkomend geval de voorwaarden die moeten nageleefd worden. Bovendien hoort het bedrijfshoofd de nieuwe verplichtingen na te komen die de Gouverneur hem nadien op voorstel van de mijningenieur, die binnen de door hem vastgestelde termijn de mondelinge of schriftelijke opmerkingen van het bedrijfshoofd zal ontvangen hebben, mocht opleggen.

Art.3. (Onverminderd de naleving van de voorschriften van dit reglement :
  a) wordt een voorafgaande aangifte aan de mijningenieur gericht voor het gebruik van elektrische toestellen, die niet op grond van de artikelen 45 en 53 als intrinsiek veilig van de 1e kategorie of van de kategorie ia erkend zijn, in de ontginningswerkplaatsen, de voorbereidende werken en de luchtkeergalerijen en -schachten van mijnen met mijngas van de 3e kategorie;
  b) wordt een jaarlijkse aangifte aan de mijningenieur gericht :
  - voor het gebruik van elektrische toestellen, die niet op grond van de artikelen 45 en 53 als intrinsiek veilig van de 1e kategorie of van de kategorie ia erkend zijn, in de ontginningswerkplaatsen, de voorbereidende werken en de luchtkeergalerijen en -schachten van mijnen met mijngas van de 3e kategorie;
  - voor het gebruik van elektrische toestellen, niet bedoeld in de artikelen 45 en 53 en die in de ondergrondse werken van mijnen met mijngas in gebruik genomen worden;
  - voor het gebruik van elektrische toestellen, die meer dan 75 liter brandbare olie bevatten, in de ondergrondse werken van mijnen, graverijen en groeven.) <KB 22-12-1983, art. 1>
  De aangifte vermeldt de voornaamste kenmerken van de installaties en van de plaatselijke gesteldheid. Er is een liggingsplan in drie exemplaren aan toegevoegd waarop onder meer de luchtverversingskringen aangeduid zijn als het over ondergrondse werken gaat. Voor netten die op een spanning van meer dan 1 100 volt werken, zijn de maximumkortsluitstromen aangeduid.
  De mijningenieur verleent akte van deze aangifte binnen twee maanden na de ontvangst. Deze akte geldt hetzij als bijzondere vergunning voor bepaalde toestellen, hetzij als algemene vergunning voor bepaalde plaatsen.
  De mijningenieur vermeldt in voorkomend geval welke voorwaarden het bedrijfshoofd moet naleven. Hij kan deze altijd wijzigen, na binnen de door hem vastgestelde termijn de mondelinge of schriftelijke opmerkingen van het bedrijfshoofd te hebben ontvangen.

Art.4. In de onder artikel 1 bedoelde inrichtingen worden schema's van de bestaande elektrische installaties bijgehouden, waarop de voornaamste kenmerken van de toestellen aangeduid zijn en, voor de ondergrondse installaties, die van de gebruikte kabels.
  Generatoren, motoren en transformatoren zijn voorzien van een gegraveerde merkplaat waarop onder meer de naam van de fabrikant, een volgnummer en de nominale waarden van de dienstspanning en van het normale vermogen of van de daarmee overeenstemmende stroom aangeduid zijn. Stroomuitschakelende beschermingstoestellen zijn voorzien van een gelijkaardige plaat, waarop bovendien, en voor zover de spanning 250 V of het nominaal vermogen 10 kVA overschrijdt, het onderbrekingsvermogen in geval van kortsluiting aangeduid is.
  Deze merkplaat mag vervangen zijn door een volgnummer dat op het lichaam van het toestel gegraveerd of gelast is en verwijst naar een steekkaart waarop voormelde kenmerken aangeduid zijn.

HOOFDSTUK 2. - Indeling van de inrichtingen op het stuk van de elektriciteit.
Art.5. Naar de voorschriften die op het stuk van de elektriciteit moeten worden nageleefd, worden de onder artikel 1 bedoelde inrichtingen in twee klassen ondergebracht, de " speciale klasse " en de " gewone klasse " genaamd.
  (Zijn van ambtswege in de speciale klasse ondergebracht, alle ondergrondse werken van steenkolenmijnen, de gebouwen die luchtkeerschachten van in de 3e kategorie van de mijnen met mijngas ingedeelde zetels overdekken, de plaatsen gelegen binnen een straal van 20 meter rondom deze schachten, de bovengrondse lokalen waarin de installaties voor het afzuigen van mijngas ondergebracht zijn en de zones gelegen op minder dan 3 meter van de mijngasleiding tussen de schacht en de afzuigmachine(s).) <KB 22-12-1983, art. 2>
  Zijn van ambtswege in de gewone klasse ondergebracht, alle andere bovengrondse inrichtingen dan die in het voorgaande lid bedoeld.
  Worden door de mijningenieur in de ene of de andere van voormelde klassen ondergebracht, de ondergrondse werken van graverijen, groeven en andere mijnen dan steenkolenmijnen. Te dien einde wordt van het gebruik van elektriciteit in deze inrichtingen aangifte gedaan aan de mijningenieur. Deze verleent hiervan akte en mag voor sommige voorschriften betreffende de klasse waarin de inrichting ondergebracht wordt een vrijstelling verlenen en sommige voorschriften betreffende de andere klasse opleggen.

HOOFDSTUK 3. - Definities.
Art.6. In titel I, hoofdstuk I, en in titel III wordt verstaan onder :
  1° " elektrische installatie ", een geheel bestaande uit elektrische machines of andere elektrische toestellen en uit leidingen;
  2° " elektrische zwakstroominstallatie ", die welke met een handmagneto gevoed wordt, die welke als dusdanig erkend of als intrinsiek veilig aangenomen is door de directeur-generaal der mijnen en die welke met batterijen, accumulatoren, een scheidingstransformator of een zelfstandige generator op een spanning van niet meer dan 50 volt gevoed wordt;
  3° " elektrische sterkstroominstallatie ", iedere installatie dienende voor de produktie, de transformatie, de omvorming, de overbrenging of het gebruik van elektrische energie, met uitsluiting van die welke hiervoor als zwakstroominstallaties aangeduid zijn;
  4° " kringloop ", een geheel bestaande uit elementen die elektrisch met elkaar verbonden zijn en waar een elektrische stroom kan doorlopen vanaf een stroombron en terug tot aan die stroombron;
  5° " elektrische leiding ", een geleider of een kabel;
  6° " geleider ", een blank of geïsoleerd lichaam dienende voor het overbrengen van elektrische stroom;
  7° " kabel ", een groep van geïsoleerde geleiders dienende voor de voeding of de koppeling van elektrische toestellen;
  " soepele kabel ", een kabel die geen enkele bewapening bevat;
  8° " bewapening van een kabel ", gedeelte van de omhulling, bestaande uit metalen strip (bandijzer) of draad en bestemd om de kabel tegen uitwendige mechanische invloeden te beschermen;
  9° " mantel van een kabel ", een ononderbroken, eenvormige en pijpvormige laag die de kabel tegen vochtigheid en tegen mechanische en chemische beschadiging beschermt;
  10° " scherm van een kabel ", een geleidend omhulsel rondom één of verscheidene geleiders voorzien van een isolerend omhulsel;
  (11° " net ", een geheel gevormd, vanaf een stroombron, door kringlopen die galvanisch met elkaar verbonden zijn; bij wisselstroomnetten wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende nettypes volgens de aard van de aardverbindingen :
  a) Netten van het type A (TN-S schema van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties beoogd in artikel 7) :
  - het nulpunt of een ander punt van het net is hetzij rechtstreeks hetzij via een beschermingsgeleider met een aardelektrode verbonden;
  - de massa's van het elektrisch materieel zijn door een beschermingsgeleider (PE) met die aardelektrode verbonden;
  - een nulleider (N) en een beschermingsgeleider (PE) mogen vanuit een gemeenschappelijk punt van de bron meegenomen worden, op voorwaarde echter dat ze onderling geïsoleerd blijven.
  b) Netten van het type B (schema IT van het voormelde Algemeen Reglement op de elektrische installaties) :
  - het nulpunt of een ander punt van het net is geaard via een lage impedantie (dan wordt het net als type B1 aangeduid) of geen enkel punt van het net vertoont andere opzettelijke verbindingen met de aarde dan verbindingen van zeer hoge impedantie doorheen sein-, meet- of beschermingstoestellen (dan wordt het net als type B2 of als geïsoleerd aangeduid);
  - de massa's van het elektrisch materieel zijn door een beschermingsgeleider (PE) met een aardelektrode verbonden;
  - een nulleider (N) mag meegenomen worden, op voorwaarde dat hij van de aarde en van de beschermingsgeleider (PE) geïsoleerd is.) <KB 1990-09-20/31, art. 1, 1°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (12° Opgeheven) <KB 1990-09-20/31, art. 1, 2°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (12°) " spanning waarop een installatie werkt ", het grootste verschil in effectief potentiaal dat in normaal regime tussen twee punten van de installatie of tussen een punt van de installatie en de aarde bestaat; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 3°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (13°) " gepantserd stuk ", een blank of geïsoleerd stuk onder spanning dat bestendig door een vol en stevig omhulsel tegen alle aanraking beschut is; dit omhulsel is uit metaal of met metaal bekleed wanneer de spanning 1 100 volt overtreft; in dit omhulsel mogen ventilatie-openingen in de vorm van chicanes zijn voorzien; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 3°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (14°) " ingesloten stuk ", een blank of geïsoleerd stuk onder spanning dat door een permanent omhulsel, dat het langs alle bereikbare zijden omringt, tegen toevallige aanraking beschut is; dit omhulsel is uit metaal of met metaal bekleed wanneer de spanning 1 100 volt overtreft; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 3°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (15°) " vast toestel ", een toestel dat blijvend opgesteld is en enkel verplaatst wordt nadat het afgekoppeld is; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 3°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (16°) " toestel dat aan verplaatsingen onderhevig is ", een halfvast, beweegbaar of draagbaar toestel dat door een kabel gevoed wordt; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 3°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (17° " halfvast toestel ", een toestel dat gevoed door een elektrische kabel zijn werking slechts nu en dan of over kleine afstanden verplaatst wordt en een toestel dat, buiten werking zijnde, tijdens zijn verplaatsing aangekoppeld blijft (b.v. : aandrijfhoofd van pijlertransporteur, galerijtransformator, pijlerverlichtingsinstallatie, enz.);) <KB 1990-09-20/31, art. 1, 4°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (18° " beweegbaar toestel ", een toestel dat, gevoed door een elektrische kabel, dikwijls en over grote afstanden tijdens zijn werking verplaatst wordt (b.v. : ondersnijmachine met al dan niet ingebouwde translatiemotor, laadtoestel, Schuttlecar, continuous miner, boorjumbo, enz.), met uitsluiting van de locomotieven;) <KB 1990-09-20/31, art. 1, 5°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (19° " draagbaar toestel ", een toestel dat, gevoed door een elektrische kabel, met de hand vastgehouden of geleid wordt tijdens zijn werking (b.v. handboormachine);) <KB 1990-09-20/31, art. 1, 6°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  ((20°) " wijze van beveiliging ", de bij de vervaardiging van elektrisch materieel toegepaste maatregelen om te vermijden dat dat materieel de omgevende ontplofbare atmosfeer tot ontvlamming brengt.) <KB 22-12-1983, art. 3> <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  ((21°) " elektrische inbeslagname ", alle verrichtingen die nodig zijn om een elektrische installatie of een elektrisch toestel in spanningsvrije toestand te brengen en te houden om een werkzaamheid buiten spanning te kunnen uitvoeren; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (22°) " werkzaamheden aan blanke spanningvoerende delen ", alle activiteiten die tot doel hebben om een elektrische installatie of een elektrisch toestel te herstellen, te onderhouden of om een meting te verrichten of proeven te doen waarbij elektrische uitschakeling niet heeft plaatsgehad; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (23°) " werkzaamheden in de nabijheid van blanke spanningvoerende delen ", alle activiteiten die tot doel hebben om een elektrische installatie of een elektrisch toestel te herstellen, te onderhouden of om een meting te verrichten of proeven te doen en waarbij een toevallige aanraking met blanke spanningvoerende delen kan ontstaan, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van gehanteerde voorwerpen; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (24°) " werkzone ", een door een hoofdelektricien of zijn afgevaardigde bepaalde en kenbaar gemaakte ruimte waarin personeelsleden toestemming kunnen krijgen om een elektrische installatie of een elektrisch toestel tot stand te brengen, te wijzigen, te herstellen, te onderhouden of om een meting te verrichten of om proeven te doen; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (25°) " elektrische schok ", het fysiopathologisch verschijnsel veroorzaakt door een elektrische stroom in het menselijk lichaam; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (26°) " tegen elektrische schokken veilige elektrische installatie ", een elektrische installatie met zeer lage veiligheidsspanning zoals bepaald in artikel 25 van het in artikel 7 vermelde Algemeen Reglement op de elektrische installaties; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (27°) " intrinsiek veilige elektrische installatie ", een intrinsiek veilige elektrische installatie " i ", (materieel en/of systeem) zoals bepaald in bijlage 1 van het koninklijk besluit van 21 december 1983 betreffende elektrisch materieel, bestemd voor gebruik op plaatsen van mijngashoudende mijnen waar ontploffingsgevaar kan heersen of een elektrische installatie die als dusdanig door de directeur-generaal der mijnen is aangenomen; <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (28°) " elektricien ", een persoon die werkzaamheden van elektrische aard aan elektrische installaties uitvoert, die op de hoogte is van de voorzorgen die moeten genomen worden om de door elektriciteit opgeleverde gevaren te vermijden en van de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd en van wie sprake is in artikel 54.) <KB 11-03-1987, art. 1> <KB 1990-09-20/31, art. 1, 7°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (29° " aardelektrode ", een of meerdere in de grond gelegde geleidende delen, bestemd voor het tot stand brengen van een doeltreffende elektrische verbinding met de aarde;
  30° " aardgeleider ", een beschermingsgeleider die de hoofdaardingsklem met de aardelektrode verbindt;
  31° " nulleider (N) ", een geleider verbonden met het nulpunt en bestemd om energie over te brengen;
  32° " beschermingsgeleider (PE) ", een geleider gebruikt bij bepaalde maatregelen ter beveiliging tegen onrechtstreekse aanraking en die massa's verbindt :
  - hetzij met andere massa's,
  - hetzij met geleidende delen,
  - hetzij met aardelektroden, met een geleider verbonden met de aarde of met een onder spanning staand deel dat verbonden is met de aarde;
  33° " massa ", een genaakbaar geleidend deel dat geen onder spanning staand deel is, maar dat bij een fout onder spanning kan komen.) <KB 1990-09-20/31, art. 1, 8°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>

TITEL 2. - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK OP INRICHTINGEN VAN DE GEWONE KLASSE.
Art.7. <KB 11-03-1987, art. 2> Elektrische installaties gebruikt in inrichtingen die in de gewone klasse ondergebracht zijn voldoen aan de bepalingen van titel III, hoofdstuk I, afdeling I, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.
  Voor de elektrische installaties en de belangrijke wijzigingen en uitbreidingen waarvan de uitvoering ter plaatse na 6 februari 1986 begonnen is, worden evenwel bindend verklaard de bepalingen van de artikelen 1 t.e.m. 177, 182 t.e.m. 188 en 198 t.e.m. 275 van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, gevoegd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1981, waarbij het Algemeen Reglement op de elektrische installaties voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen van transport en verdeling van elektrische energie bindend wordt verklaard, en de daarop volgende wijzigingen van de hoger aangehaalde artikelen van dit Algemeen Reglement. Deze elektrische installaties voldoen ook aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 12 augustus 1981 tot vaststelling van de veiligheidswaarborgen die het elektrisch materieel, bestemd voor gebruik in " explosieve omgeving ", evenals de stopcontacten voor huishoudelijk gebruik en de voedingsinrichtingen voor elektrische afsluitingen moeten bieden.
  De bepalingen van Titel IV van dit reglement zijn van toepassing op de elektrische installaties bedoeld in de leden 1 en 2.
  De zelfbewegende voertuigen en de ermede in betrekking zijnde installaties, die gebruikt of opgesteld zijn in de ondergrondse werken die eventueel in de gewone klasse ondergebracht zijn, voldoen bovendien aan de artikelen 29 tot en met 39 van onderhavig reglement.

TITEL 3. - BIJZONDERE BEPALINGEN TOEPASSELIJK OP INRICHTINGEN VAN DE SPECIALE KLASSE.
HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden.
Art.8. De elektrische installaties gebruikt in inrichtingen die in de speciale klasse ondergebracht zijn, voldoen aan de bepalingen van de titels III en IV van dit besluit.

HOOFDSTUK 2. - Bijzondere bepalingen toepasselijk op elektrische sterkstroominstallaties.
Afdeling 1. - Bepalingen toepasselijk op alle sterkstroominstallaties.
1. Algemene maatregelen.
Art.9. Alle ondergrondse werken waarin zich elektrische installaties bevinden worden behoorlijk geventileerd.

Art.10. 1. Omhulsels die materieel en kabels beschermen, bestaan, telkens wanneer het mogelijk is, uit materiaal dat tegen vuur bestand is of het vuur niet voortplant.
  2. (Plaatsen waarin vaste elektrische toestellen geplaatst zijn die niet bedoeld zijn in artikel 45 en die geen verlichtings-, signalisatie- of meettoestellen zijn, zijn tot op een afstand van ten minste 2 m 50 aan weerszijden van de toestellen met onbrandbare materialen bekleed.) <KB 22-12-1983, art. 5>
  3. Op aldus beschermde plaatsen mogen geen brandbare stoffen opgestapeld worden.
  4. In de nabijheid van de onder 2 bepaalde plaatsen en, telkens wanneer het mogelijk is luchtopwaarts, worden blusmiddelen in voorraad gehouden. Op die plaatsen moet door middel van plakkaten aan het personeel aanbevolen worden de blusmiddelen met een geleidende vloeistof pas te gebruiken na de stroom te hebben uitgeschakeld.
  5. De fluïdums die vervat zijn in weerstanden en condensatoren zijn moeilijk ontvlambaar en kunnen schadelijke gassen ontwikkelen; dit geldt ook voor fluïdums vervat in de lastschakelaars en de contactors die op een spanning van minder dan 1 100 volt werken.
  De weerstanden die vóór de inwerkingtreding van onderhavig besluit in dienst genomen zijn en die aan dit voorschrift niet voldoen, kunnen nochtans geduld worden indien zij volgens de in artikel 3 bepaalde procedure worden aangegeven, zelfs als het olievolume kleiner is dan 75 liter.

Art.11. 1. Onverminderd de noodwendigheden van de elektrische tractie, zijn alle spanningvoerende stukken gepantserd. Dit voorschrift is niet van toepassing op de kabels, noch op de spanningvoerende stukken die zich in bewaakte of op slot zijnde zalen bevinden, op voorwaarde dat die stukken ingesloten zijn.
  2. Aan de ingang van die zalen zijn zeer goed zichtbare opschriften aangebracht om het personeel te verwittigen dat de toegang tot die zalen verboden en gevaarlijk is.
  3. Verdelingsborden zijn zo aangebracht dat de verbindingen tussen de geleiders onderling en met de toestellen gemakkelijk kunnen nagekeken worden. De dienstspanning is goed zichtbaar aangeduid. Duurzame aanwijzingsplaten laten toe de voornaamste stroomkringen juist te situeren.

Art.12. Op oordeelkundig gekozen, bekende en gemakkelijk te bereiken punten zijn benodigdheden of passende toestellen gelegd om personen te bevrijden die het slachtoffer geworden zijn van een aan de elektriciteit te wijten ongeval.

Art.13. Het is verboden de beschermingsinrichtingen en middelen tegen het gevaar verbonden aan de elektriciteit te beschadigen, te verplaatsen of voor andere doeleinden te gebruiken dan die waarvoor zij bestemd zijn.
  Alwie kennis heeft van de beschadiging van die inrichtingen en middelen hoort onmiddellijk zijn hiërarchische meerdere te verwittigen. Dit geldt ook in geval van verplaatsing of gebruik van die middelen of inrichtingen voor andere doeleinden dan die waarvoor zij bestemd zijn.

Art.14. De elektrische centrale of de transformatiecabine van waaruit de stroom naar de ondergrond wordt geleid, staat telefonisch in verbinding met de verdiepingen waar andere elektrische installaties dan sein-, verlichtings- of pompinstallaties, werkende op minder dan 250 volt spanning bestaan.

2. Bescherming door stroomuitschakeling.
Art.15. Iedere elektrische installatie wordt in al haar delen door een automatische schakelaar of door smeltveiligheden of door enige andere gelijkwaardige inrichting, zo bij het in- als bij het uitschakelen, doeltreffend beschermd tegen overbelasting en kortsluitingen.
  De stroomuitschakelende beschermingstoestellen zijn zo gekozen dat onder alle omstandigheden met de maximumwaarden van de kortsluitstroom rekening wordt gehouden. Zij zijn zo afgesteld dat zij degelijk werken, om het even op welke plaats van het net de kortsluiting zich voordoet.
  De smeltveiligheden worden gebruikt in de door de vervaardiger voorgeschreven omstandigheden en zij werken zonder vonkspatting noch voortbrenging van een blijvende lichtboog.
  Wanneer alleen smeltveiligheden als beschermingsinrichting gebruikt worden, zijn er dichtbij scheidingsschakelaars vóór geplaatst.
  Na de datum van inwerkingtreding van dit besluit in dienst genomen scheidingsschakelaars met of zonder ingebouwde smeltveiligheden zijn zo aangebracht dat de messen niet onder spanning staan wanneer de scheidingsschakelaar open is, tenzij een positief veilige inrichting aantoont of de messen al dan niet onder spanning staan.

Art.16. Op elke zijde, de primaire en de secundaire, van elektrische transformatoren zijn stroomuitschakelende beschermingstoestellen tegen kortsluitingen aangebracht die aan de voorschriften van artikel 15 voldoen. Aan de kant van de secundaire wikkeling bevinden deze toestellen zich altijd dichtbij de transformator, vóór of onmiddellijk na de spreiding.
  Dit voorschrift is niet van toepassing :
  a) op transformatoren die samen met een andere machine één aggregaat vormen. In dat geval mogen de stroomuitschakelende toestellen tussen de transformator en de machine waarmee hij een aggregaat vormt weggelaten worden;
  b) op de transformatoren van meettoestellen;
  c) op de secundaire ketens van transformatoren met een vermogen van niet meer dan 500 VA.

3. Leidingen.
Art.17. De voedings- of aansluitingsleidingen van elektrische toestellen bestaan uit kabels met loden mantel, bekleed met een bewapening, of uit kabels onder een sterke kunststofmantel of een mantel van rubber bedekt met een stof die de vlam niet voortplant, al dan niet bekleed met een bewapening. Kabels die toestellen voeden die aan verplaatsingen onderhevig zijn, zijn niet van het type met loden mantel; indien zij opgerold worden, is de oproldiameter aan de kenmerken van de kabel aangepast.
  De leidingen zijn zo aangebracht dat beschadigingen veroorzaakt door mechanische invloeden of corrosie zoveel mogelijk vermeden worden.
  Wanneer werken die elektrische installaties zouden kunnen beschadigen uitgevoerd worden op plaatsen waar deze laatste aangebracht zijn, worden de door de omstandigheden geboden voorzorgsmaatregelen genomen om ze tegen iedere beschadiging te vrijwaren. Telkens wanneer het mogelijk is, worden die installaties gedurende de ganse uitvoering van het werk buiten spanning gesteld.
  In schachten en in mijngangen met een helling van meer dan 45° zijn de leidingen tegen trekkrachten gevrijwaard; de afstand tussen de steunpunten is aan de kenmerken van de kabel aangepast. In het geval van een zelfdragende kabel is de afstand nochtans zo dat de hoogste trekkracht tijdens de plaatsing 1/3 en tijdens het gebruik 1/5 van de breukbelasting niet overschrijdt.

Art.18. Verbindingen tussen de verschillende stukken van eenzelfde kabel zijn door stevige dozen of gietsels beschermd.

Art.19. De doorsnede van de elektrische geleiders is zo dat de in normale dienst voorziene maximumstroom, rekening gehouden met voorzienbare overbelastingen, nooit een verhitting veroorzaakt die schadelijk is voor het behoud van hun isolatie of van om het even welke stoffen in hun nabijheid.

Art.20. Het is verboden de aarde als retourgeleider te gebruiken, behalve voor tractie en voor signalisatie- en verlichtingslampen aangesloten op de rijdraad van tractielijnen.

Art.21. Het gebruik van blanke geleiders is verboden, behalve voor de rijdraden voor elektrische tractie, voor de rails van verdelingsborden en voor aardgeleiders.

Art.22. Vóór de eerste plaatsing worden de kabels onder ten minste anderhalve maal hun bedrijfsspanning beproefd.
  Van deze proef wordt proces-verbaal opgemaakt, dat ter beschikking van de mijningenieur wordt gehouden.

(4. Bescherming tegen elektrische schokken bij onrechtstreekse aanraking.)
Art.23. <KB 1990-09-20/31, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-10-1992> 1. De beschermingsgeleiders van ondergrondse elektrische installaties zijn verbonden met een bovengronds geplaatste aardelektrode; daarnaast mogen zij verbonden worden met ondergronds geplaatste aardelektroden.
  Niettemin is een enkel ondergronds geplaatste aardelektrode toelaatbaar als de plaatselijke omstandigheden een voldoend lage aardingsweerstand kunnen waarborgen.
  De waarde van de weerstand van iedere aardelektrode bedraagt minder dan 5 ohm.
  2. Het is verboden leidingen bestemd voor het vervoer van vloeistoffen te gebruiken als aard- of als beschermingsgeleiders.
  3. De massa's van een elektrische installatie zijn verbonden met een geaarde beschermingsgeleider die deel uitmaakt van de vaste bedrading van de installatie.
  De verbinding met een beschermingsgeleider moet degelijk en duurzaam uitgevoerd worden op een daartoe voorzien punt.
  De continuïteit van de beschermingsgeleider moet gewaarborgd blijven, ook wanneer meerdere elektrische toestellen mechanisch met elkaar verbonden zijn.
  De zekeringen of onderbrekingstoestellen mogen geen onderbreking van de beschermingsgeleider kunnen veroorzaken.
  4. Elektrisch materieel dat enkel een basisisolatie bevat tussen de onder spanning staande delen en het bereikbare oppervlak en dat niet is uitgerust met een aansluiting voor een uitwendige beschermingsgeleider, is verboden in de ondergrondse werken.

Art.24. <KB 1990-09-20/31, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-10-1992> 1. De beschermingsgeleider bestaat uit de bewapeningen, metalen mantels of schermen van de kabels of uit speciale inwendige geleiders, d.w.z. in de kabel opgenomen.
  Nochtans mogen schachtkabels uitgerust zijn met een uitwendige beschermingsgeleider met gepaste doorsnede.
  De bepalingen van het voorgaande lid zijn eveneens van toepassing voor kabels voor het vervoer van de elektrische energie naar de verdeelstations en andere vaste inrichtingen in gebruik op datum van het verschijnen van dit besluit.
  De beschermingsgeleider wordt in een van de volgende vormen uitgevoerd :
  a) één enkele geleider, hetzij symmetrisch geplaatst inzake inductie ten opzichte van de hoofdgeleiders, hetzij op eender welke andere wijze geplaatst, op voorwaarde dat het korte netten betreft of netten die door een beperkte stroom doorlopen worden;
  b) een collectief scherm of een bewapening;
  c) schermen gelijkmatig verdeeld rond de hoofdgeleiders;
  d) geleiders gelijkmatig verdeeld en symmetrisch geplaatst inzake inductie ten opzichte van de hoofdgeleiders.
  Combinaties van de bovenstaande vormen zijn eveneens toegelaten.
  Als de beschermingsgeleider geïsoleerd is, moet de isolatie groen-geel gekleurd zijn.
  Elke beschermingsgeleider moet zodanig bemeten zijn dat nergens in het elektrisch net een gevaarlijke defectspanning kan optreden. Daartoe moet de doorsnede van de beschermingsgeleider, als deze tenminste uit hetzelfde materiaal bestaat als de energiegeleider, minstens gelijk zijn aan :
  - de doorsnede van de energiegeleider wanneer die kleiner of gelijk is aan 16 mm2;
  - 16 mm2 wanneer de doorsnede van de energiegeleider ligt tussen 16 en 35 mm2;
  - de helft van de doorsnede van de energiegeleider, wanneer die groter is dan 35 mm2.
  Wanneer het echter een net type B betreft dat uitgerust is met een toestel voor automatische onderbreking bij een enkelvoudige aardsluiting, mag de geleidbaarheid van de beschermingsgeleider beperkt zijn tot die van een kopergeleider met 50 mm2 doorsnede.
  Wanneer de bewapening van een kabel als beschermingsgeleider gebruikt wordt, moet deze een geleidbaarheid hebben die gelijkwaardig is met de doorsnede vereist voor de beschermingsgeleider.
  Als de beschermingsgeleider niet uit hetzelfde materiaal bestaat als de energiegeleider, dan moet zijn doorsnede zo zijn dat ze dezelfde geleidbaarheid levert als hierboven aangegeven.
  2. De energiegeleiders van de soepele kabels zijn samen of ieder afzonderlijk omgeven door een soepel scherm, dat geaard is of gepolariseerd in een kringloop die onder de controle staat van een toestel dat de automatische scheiding tussen net en stroombron tot stand brengt in geval van contact tussen scherm en energiegeleider of massa.
  3. Buiten de op slot zijnde of bewaakte lokalen van de elektriciteitsdienst mogen beschermingsgeleiders niet gemakkelijk kunnen worden losgemaakt, ofwel pas na de overige geleiders.
  4. Bij borden die op een spanning van meer dan 1100 volt werken, mag de massa van de meettransformatoren met de beschermingsgeleider verbonden zijn door middel van een verbinding waarvan de doorsnede tenminste gelijk is aan die van de geleider die de energie naar de spanningstransformatoren brengt of aan die van de geleider van de secundaire wikkeling van de stroomtransformatoren, zonder dat die doorsnede kleiner dan 7 mm2 mag zijn.
  Voor de aardverbinding van de secundaire wikkelingen van meettransformatoren is de doorsnede van de beschermingsgeleider ten minste gelijk aan de doorsnede van de secundaire wikkeling, zonder minder dan 3 mm2 te bedragen.
  5. De spanning van de voedingskabels van beweegbare toestellen wordt automatisch uitgeschakeld wanneer de aardverbinding defect is.

Art. 24bis. <Ingevoegd bij KB 1990-09-20/31, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-10-1992> 1. Wisselstroomnetten waarin het elektrisch materieel verbonden is met een beschermingsgeleider als bescherming bij onrechtstreekse aanraking, moeten voorzien zijn van beveiligingstoestellen die bij een isolatiefout :
  - de verliesstroom naar de aarde detecteren, bijvoorbeeld door een differentiaalstroomrelais, of
  - de isolatieweerstand meten, bijvoorbeeld door de bewaking van de isolatie met behulp van een superpositiespanning, of
  - enkel bij netten van type A, de overstroom in de energiegeleiders detecteren, bijvoorbeeld door overstroomrelais of smeltzekeringen.
  De beschermingstoestellen werken als volgt :
  - in de netten van type A moeten die beschermingstoestellen bij een isolatiefout ten minste het beschadigde gedeelte van het net automatisch uitschakelen, zodra de verliesstroom een gevaarlijke spanning op een of andere massa kan teweegbrengen;
  - in de netten van het type B1 moeten die beschermingstoestellen bij een isolatiefout ten minste het beschadigde gedeelte van het net automatisch uitschakelen. Het toestel dat de verliesstroom begrenst, moet zodanig afgesteld zijn dat de potentiaalstijging van eender welke massa boven die van de aarde beperkt wordt tot een waarde die vooraf aan de mijningenieur wordt meegedeeld. De verhouding verwachte verliesstroom/uitschakelstroom is ten minste gelijk aan drie;
  - in de netten van type B2 moet het beschermingstoestel een waarschuwingssignaal doen werken of minstens het beschadigde gedeelte van het net automatisch uitschakelen, zodra de isolatieweerstand onder een grenswaarde zakt of zodra de verliesstroom een grenswaarde overschrijdt. In die netten moet de verliesstroom voldoende zwak zijn om geen gevaarlijke spanning op eender welke massa te veroorzaken. Een eventueel geplaatste nulleider moet evenzeer als de energiegeleider bewaakt worden wat de isolatie betreft. Deze grenswaarden worden vooraf aan de mijningenieur meegedeeld.
  2. De gelijkstroomnetten waarvan een punt van het net rechtstreeks geaard is, moeten voorzien zijn van een beveiligingstoestel zoals bepaald in punt 1 voor de netten van het type A. De andere gelijkstroomnetten moeten uitgerust zijn met toestellen zoals bepaald in punt 1 voor de netten van het type B2, waarbij de isolatietoestand zowel van de positieve als van de negatieve geleiders gecontroleerd moet worden.
  3. Maatregelen worden genomen om de gevolgen te verhelpen of te vermijden van het automatisch uitschakelen van de spanning van een net voor de voeding van organen die voor de veiligheid van het personeel belangrijk zijn.

Afdeling 2. - Aanvullende bepalingen toepasselijk op bepaalde elektrische sterkstroominstallaties.
1. Verlichting.
Art.25. Alleen verlichtingsarmaturen van het gepantserde type zijn toegelaten.

Art.26. De hoogste voedingsspanning is op 250 volt vastgesteld. Deze beperking geldt echter niet voor lampen aangesloten op installaties van elektromotoren voor gelijkstroom waarvan de spanning niet meer dan 650 volt bedraagt.
  Draagbare lampen staan nochtans onder een spanning beperkt tot 50 volt, tenzij zij aangesloten zijn op een net dat werkelijk onder controle staat van het in artikel 40, derde lid, of in artikel 41 bedoelde beschermingstoestel.

Art.27. Wanneer de voedingsspanning meer dan 50 volt bedraagt, wordt zij door middel van schakelaars die op veilige plaatsen zijn aangebracht, uitgeschakeld vooraleer aan de toestellen of voedingsgeleiders enig werk dat gevaar voor een toevallige aanraking van spanningvoerende delen oplevert, uitgevoerd wordt.

Art.28. Op behoorlijk gekozen plaatsen zijn een voldoend aantal ontstoken vlamlampen of draagbare elektrische lampen geplaatst om bij een toevallige onderbreking van de vaste verlichting de terugtocht van de arbeiders en de uitvoering van de verschillende maneuvers mogelijk te maken.
  Deze maatregel is echter niet verplicht indien alle leden van het personeel van draagbare lampen voorzien zijn.2. Zelfbewegende voertuigen.

A. Met rijdraad gevoede tuigen.
Art.29. De voedingsspanning mag niet meer dan 650 volt bedragen.   De rijdraden zijn op een hoogte van ten minste 2 meter boven de bovenkant van de rijweg geplaatst; wanneer de voedingsspanning 250 volt of minder bedraagt, mag deze afstand tot 1,80 m worden verminderd. Deze afstanden mogen verminderd worden wanneer beschermingsinrichtingen iedere toevallige aanraking van blanke geleiders verhinderen.   Aan de bevestigingspunten zijn de rijdraden ten minste 0,20 m van de bekleding van de mijngangen en ten minste 0,40 m van buisleidingen verwijderd; op alle andere punten zijn deze afstanden nooit kleiner dan onderscheidenlijk 0,15 m en 0,30 m, zelfs wanneer de stroomafnemer tegen de draden drukt. Waar deze afstanden niet kunnen geëerbiedigd worden, zijn deze draden tegen het gevaar voor toevallige aanraking beschermd.   Boven het gedeelte van de spoorbaan waar normaal wagentjes worden geladen, mag geen rijdraad aangebracht zijn.   Een dak uit volle plaat van staal of van elastisch materiaal beschermt de zitplaats van de treinchef en van de machinist op ieder tuig dat in galerijen rijdt waar rijdraden aangelegd zijn.
Art.30. Wanneer de rijdraden niet zijn vastgemaakt aan dubbelklokisolatoren van porselein of van een gelijkaardige stof, zijn zij ten opzichte van de aarde dubbel geïsoleerd.
  Alle soorten dwarsdraden (draag- of spandraden) die zich binnen het bereik van de hand bevinden, zijn ten opzichte van de rijdraden dubbel geïsoleerd, tenzij deze dwarsdraden van isolerende stoffen zijn.
  Iedere sectie van de rijlijn en iedere stroombron moeten door middel van scheidingsschakelaars op zichtbare wijze van alle overige secties en bronnen kunnen geïsoleerd worden.
  Als een feeder meer dan 100 m lang is, moet hij aan ieder uiteinde van een scheidingsschakelaar voorzien zijn.
  Vóór en tijdens de uitvoering van een werk op een lijnsectie of aan een stroombron zal het sluiten van de scheidingsschakelaars door middel van opschriften of van een mechanische vergrendeling verboden worden.

Art.31. De stroomafnemer moet zonder gevaar van de rijdraad gescheiden en in gestreken stand kunnen gehouden worden.

Art.32. De zelfbewegende voertuigen zijn voorzien van een automatische beschermingsschakelaar voor de elektrische motoren.
  De handels van de controllers moeten kunnen afgenomen worden, maar pas nadat zij zijn gebracht in de stand waarin de stroom uitgeschakeld is.

Art.33. De schakelaar die zich tussen de stroomafnemer en het overige van de elektrische uitrusting der locomotieven bevindt, is zo aangebracht dat de verlichting niet uitgeschakeld wordt.
  De aardleiding en de remleiding van de locomotieven bevatten geen smeltveiligheden; deze laatste kan enkel door tussenkomst van de controleur worden onderbroken.

Art.34. Wanneer de sporen als retourgeleiders worden gebruikt, zijn zij op zulke wijze mechanisch en elektrisch verbonden dat de elektrische weerstand van de verbinding tussen twee opeenvolgende sporen niet groter is dan die van een spoor met normale lengte. De globale weerstand van de retourleiding van iedere vertakking wordt om de zes maanden nagezien.
  De sporen van eenzelfde baan zijn ten minste alle 100 meter met elkaar verbonden door middel van goed geleidende dwarsverbindingen.
  De aardverbinding van sporen die als retourleiding dienen, is zo verwezenlijkt dat die sporen ten opzichte van de aarde geen potentiaal kunnen verwerven dat gevaarlijk is voor personen.
  Buizen, kabelbewapeningen en metalen seindraden die rijdraden kruisen, zijn op de kruispunten geïsoleerd of elektrisch met de sporen verbonden.
  Vervoergalerijen mogen geen hangende draden bevatten, noch om het even welke andere metalen voorwerpen die van hun bevestigingspunten losgekomen zijn.

Art.35. Verkeer van elektrische locomotieven met rijdraad mag enkel plaatshebben in galerijen met een luchtstroom van ten minste 3 kubieke meter per seconde.

Art.36. Terwijl het personeel te voet door vervoergalerijen stapt bij de aanvang en bij het einde van iedere arbeidsdienst, is de spanning van de rijdraden uitgeschakeld.
  Wanneer de rijdraden onder spanning staan, mogen alleen die personen in de vervoergalerijen komen die er door hun functie geroepen zijn of die van de verantwoordelijke agent toestemming bekomen hebben en gewaarschuwd zijn tegen het gevaar dat de aanraking van onder spanning staande voorwerpen oplevert.
  Wanneer rijdraden onder spanning staan, wordt dit aangeduid door lichtseinen die speciaal zijn aangebracht op plaatsen waar andere galerijen in de vervoergalerijen uitgeven, welke ook de belangrijkheid zij van die andere galerijen.
  De verlichting van elk sein wordt ten minste door twee lampen verzekerd die door de tractiestroom in parallelschakeling gevoed worden.

Art.37. Alvorens herstellingen of andere werken worden aangevat waarbij gevaar bestaat dat rijdraden worden aangeraakt worden de installaties of gedeelten van installaties buiten spanning gesteld. De rijdraden mogen pas opnieuw onder spanning gezet worden wanneer de met deze werken belaste personen de galerij verlaten hebben, met uitzondering van de geschoolde elektriciens die met de controle op de installatie belast zijn, en ook met uitzondering van de personen vermeld in het tweede lid van artikel 36, op voorwaarde dat de nodige beschermingen aangebracht zijn.

B. Andere zelfbewegende voertuigen.

Art.38. Gebeurt de tractie met tuigen met accumulatoren of met tuigen met slepende, op een trommel gerolde voedingskabel, dan wordt voldaan aan de voorschriften van artikel 32. In het eerste geval (locomotieven met accumulatoren mag de beschermingsschakelaar door smeltzekeringen vervangen worden. In het tweede geval (kabelvoeding) voldoen de locomotieven bovendien aan artikel 33.
Art.39. Zalen waarin accumulatoren geladen worden, worden geventileerd door een sterke stroom zuivere lucht die rechtstreeks naar de luchtkeerschacht gaat, zonder door een in bedrijf zijnde werkplaats te stromen.

3. Andere installaties.

Art.40. Zijn aan de voorschriften van dit artikel onderworpen, de in ondergrondse werken van steenkolenmijnen aangebrachte wisselstroomnetten die op een spanning van meer dan 250 volt werken en beweegbare toestellen omvatten, ofwel in pijlers gelegen of op pijlerinstallaties bevestigde gedeelten omvatten.   Deze netten zijn van het type B2; de spanning waarop zij werken is niet groter dan 1100 volt. Zij omvatten geen draagbare toestellen.   Ze zijn uitgerust met een beschermingstoestel conform artikel 24bis, 1, 1e lid, tweede streepje, dat de automatische scheiding tussen het gehele net of een deel hiervan en de bron tot stand brengt, zodra de isolatieweerstand onder de grenswaarde, bepaald in artikel 24bis, 1, 2e lid, derde streepje, daalt en met een toestel dat in staat is het opnieuw onder spanning brengen van een eventueel beschadigde aftakking die de in het eerste lid bedoelde apparaten voedt, te verhinderen.   In geval van automatische uitschakeling van de spanning te wijten aan een isolatiedefect van het net en veroorzaakt door het beschermingstoestel, mag de verantwoordelijke agent, met het oog op de wederinschakeling van de spanning, de in het voorgaande lid bedoelde grens van de isolatieweerstand tot op het einde van de lopende dienst verlagen, op voorwaarde, ofwel dat voormelde uitschakelgrens hoger blijft dan 20 ohm per volt spanning, ofwel dat controle uitgevoerd werd door een geschoolde elektricien, met localisatie van het eventuele defect als dit mogelijk is, en dat het net beschermd is door een toestel dat de automatische scheiding tussen het beschadigde gedeelte van het net en de voedingsbron tot stand brengt, hetzij in geval van een zwaar enkelvoudig defect, hetzij in geval van een dubbel defect, en dat de wederinschakeling belet zolang het defect bestaat.   Wanneer de automatische uitschakeling van de spanning aan een defect van het beschermingstoestel te wijten is, mag de verantwoordelijke agent dit toestel buiten dienst stellen en de spanning tot op het einde van de dienst herstellen, op voorwaarde dat het net beschermd is door een toestel dat voldoet aan dezelfde vereisten als dat vermeld in het vorige lid.
Art.41. De netten die op een spanning van meer dan 50 volt maar niet meer dan 250 volt werken en die beweegbare of draagbare toestellen omvatten, ofwel in pijlers gelegen of op pijlerinstallaties bevestigde gedeelten omvatten, zijn insgelijks aan de voorschriften van artikel 40 onderworpen, tenzij zij uitgerust zijn met een automatische uitschakelaar van een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen type voor de bescherming van het personeel tegen elektrocutiegevaar.
  In geval van uitschakeling of wanneer dat toestel tijdelijk buiten dienst is, mag het net pas onder spanning gebracht worden nadat controle uitgevoerd werd door een geschoolde elektricien, met localisatie van het eventuele defect als dit mogelijk is; in dat geval is het gebruik van beweegbare of draagbare toestellen op dat net evenwel verboden.

Art.42. (Opgeheven) <KB 1990-09-20/31, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>

Art.43. <KB 11-03-1987, art. 3> Stopcontacten moeten ofwel mechanisch of elektrisch zo vergrendeld zijn dat ze niet kunnen gescheiden worden wanneer ze onder spanning staan en dat de contacten niet onder spanning kunnen gebracht worden wanneer ze gescheiden zijn, ofwel moeten ze met speciale sluitingen samengevoegd zijn. In dit laatste geval moeten ze een schild met de vermelding " NIET SCHEIDEN ONDER SPANNING " dragen.

Afdeling 3. - Aanvullende bepalingen toepasselijk op installaties aangebracht op plaatsen waar voor een toevloed van mijngas dient gevreesd.

Art.44. Voor het gebruik van elektrische energie worden beschouwd als plaatsen waar voor een toevloed van mijngas dient gevreesd, met uitsluiting van de plaatsen door de verantwoordelijke agent vooraf aan de mijningenieur gesignaleerd :   1. de mijnen die in de 3e categorie van de mijnen met mijngas ingedeeld zijn en, op de bovengrond, de binnenruimte van de gebouwen die luchtkeerschachten overdekken en de plaatsen buiten de gebouwen binnen een straal van 20 m rondom die schachten;   2. in mijnen die gedeeltelijk in de derde categorie van de mijnen met mijngas ingedeeld zijn :   de gedeelten die in deze categorie ingedeeld zijn;   de luchtkeren van voormelde gedeelten tot op de bovengrond;   de plaatsen van de mijn die door gangen of blindschachten met de in de derde categorie ingedeelde gedeelten in verbinding staan, voor zover er in de gedeelten die in de derde categorie ingedeeld zijn, daadwerkelijk in bedrijf zijnde werken en niet ten minste twee onafhankelijke en overvloedig geventileerde luchtverversingskringen bestaan;   op de bovengrond, de binnenruimte van de gebouwen die de luchtkeerschachten overdekken en de plaatsen buiten de gebouwen binnen een straal van 20 m rondom die schachten.   3. de mijnen of gedeelten van mijnen die in de 2e categorie van de mijnen met mijngas ingedeeld zijn, de luchtkeer van deze gedeelten tot op de bovengrond en de voorbereidende werken en andere doodlopende werken inbegrepen, maar met uitsluiting van de gedeelten van schachten en gangen waardoor een luchtstroom passeert die geen enkele in bedrijf zijnde ontginningswerkplaats heeft geventileerd en die meer dan 20 m van de voet van een pijler verwijderd zijn;   4. in de mijnen en gedeelten van mijnen die in de eerste categorie van de mijnen met mijngas ingedeeld zijn :   de voorbereidende werken, de ontmantelingswerken en de plaatsen die door een doorgaande luchtstroom doorlopen worden;   de in bedrijf zijnde ontginningswerkplaatsen, behalve de gedeelten van luchtintrekkende gangen die meer dan 20 m van de voet van een pijler verwijderd zijn.   Wordt insgelijks beschouwd als plaats waar voor een toevloed van mijngas dient gevreesd :   1. elke plaats van de mijn, om het even hoe deze op het stuk van mijngas ingedeeld is, gelegen binnen een straal van 20 m rondom een punt waar het mijngasgehalte van de lucht meer dan 0,5 pct. bedraagt als het om een luchtintrekkende gang gaat, of meer dan 1 pct. als het om een luchtkeer gaat;   2. (de bovengrondse lokalen waarin de installaties voor het afzuigen van mijngas ondergebracht zijn en de zones gelegen op minder dan 3 meter van de mijngasleiding tussen de schacht en de afzuigmachine(s);)   3. elke plaats van de mijn die als dusdanig door de mijningenieur wordt aangeduid.
Art.45. <KB 22-12-1983, art. 7> Alleen het elektrisch materieel bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 december 1983 betreffende elektrisch materieel, bestemd voor gebruik op plaatsen van mijngashoudende mijnen waar ontploffingsgevaar kan heersen, mag worden gebruikt.
  (tweede lid opgeheven) <KB 1990-09-20/31, art. 8, 1°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  (Stopcontacten worden aan de volgende aanvullende bepalingen onderworpen :
  1° De elektrische vergrendelingskring van de stopcontacten moet intrinsiek veilig zijn. Die intrinsiek veilige kring mag echter samen met niet-intrinsiek veilige kringen in hetzelfde stopcontact zitten, op voorwaarde dat dat toestel daarvoor ontworpen is en de intrinsieke veiligheid niet vereist is zolang de andere kringen onder spanning staan.
  2° In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, is het verboden een stopcontact te gebruiken waarvoor gebruik gemaakt wordt van de afwijkingsclausule opgenomen in § 19.2 van de Europese norm EN 50014 (Algemene bepalingen) - eerste uitgave van maart 1977 met amendement nr. 1 - bedoeld in bijlage 1 (van het koninklijk besluit van 21 december 1983) zelfs als voor dat toestel een certificaat van overeenstemming met de geharmoniseerde normen is afgegeven. <KB 1990-09-20/31, art. 8, 2°, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  3° Als de verwisseling van stopcontacten van andere kringen dan vermogenskringen gevaar kan opleveren, mogen enkel toestellen gebruikt worden die zo ontworpen zijn dat deze verwisseling wordt vermeden of toestellen die overeenkomstig gemerkt zijn.) <KB 11-03-1987, art. 5>

Art. 45bis. <KB 11-03-1987, art. 6> Stroomkringen voor volgschakelingen tussen elektrische toestellen moeten in de mate van het mogelijke intrinsiek veilig zijn als ze stopcontacten bevatten. Als ze niet intrinsiek veilig zijn, moeten de stopcontacten uitgerust zijn met een elektrische vergrendelingskring die voldoet aan de bepalingen van artikel 45.

Art. 45ter. <Ingevoegd bij KB 1990-09-20/31, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990> 1. De keuze volgens de plaats van gebruik van elektrisch materieel waarvoor een certificaat van overeenstemming is afgeleverd zoals bepaald bij artikel 3, eerste streepje van het koninklijk besluit van 21 december 1983, aangehaald in artikel 45, gebeurt op grond van de volgende criteria :
  1.1. Het elektrisch materieel dat enkel de voor lage risicograad van mechanisch gevaar voorziene proeven inzake schokweerstand ondergaan heeft zoals bepaald in § 22.4.3. van de Europese norm EN 50.014 " Algemene Regels ", bedoeld in bijlage 1 van het voormelde koninklijk besluit van 21 december 1983, mag enkel gebruikt worden op plaatsen waar die risicograad niet overschreden wordt.
  1.2. Elektrisch materieel met beveiligingswijze " o " - Olievulling.
  Het gebruik van elektrisch materieel dat gebouwd is volgens deze beveiligingswijze, is onderworpen aan een voorafgaande toelating van de directeur-generaal der mijnen.
  1.3. Elektrisch materieel met beveiligingswijze " p " - Inwendige overdruk.
  Dit elektrisch materieel mag op alle plaatsen in de mijn gebruikt worden, voor zover het beschermend gas lucht is. Als een ander gas dan lucht gebruikt wordt, mag die beveiligingswijze enkel gebruikt worden op plaatsen waar de luchtverversing voldoende is om in geval van een lek, dit gas te verdunnen tot een gehalte dat geen gevaar voor het personeel inhoudt.
  1.4. Elektrisch materieel met beveiligingswijze " q " - Zandvulling.
  Dit materieel mag op alle plaatsen in de mijn gebruikt worden.
  1.5. Elektrisch materieel met beveiligingswijze " d " - Drukvast omhulsel.
  Dit materieel mag op alle plaatsen in de mijn gebruikt worden.
  1.6. Elektrisch materieel met beveiligingswijze " e " - Verhoogde veiligheid.
  1.6.1. Het volgende elektrisch materieel mag op alle plaatsen in de mijn gebruikt worden :
  a) aansluitdozen van elektrische toestellen, verbindingsdozen en aftakdozen die enkel verbindingselementen bevatten;
  b) elektrisch materieel waarbij voor het geheel een certificaat afgeleverd is en dat behalve de verbindingselementen, ook een of meerdere delen bevat van elektrisch materieel met een beveiligingswijze die beantwoordt aan de geharmoniseerde normen en aan dit artikel;
  c) de op een net aangesloten verlichtingsapparatuur die in overeenstemming is met de punten a en b van § 4.3.1. van de Europese norm EN 50 019, bedoeld in bijlage 1 van het voormelde koninklijk besluit van 21 december 1983;
  d) meettransformatoren, energietransformatoren en elektromagneten met een vermogen tot 1 kVA.
  1.6.2. Het volgende elektrisch materieel mag enkel gebruikt worden buiten de ontginningswerkplaatsen en toegangsgalerijen, evenals buiten de werken met secundaire luchtverversing :
  a) roterende machines en hun eventuele bijbehorende weerstanden;
  b) energietransformatoren en elektromagneten met een vermogen van meer dan 1 kVA.
  2. Voor ieder type van elektrisch materieel waarvoor een controlecertificaat vereist is zoals bepaald in artikel 3, tweede streepje, of dat aangenomen is conform artikel 3, derde streepje van het voormelde koninklijk besluit van 21 december 1983, bepaalt de directeur-generaal der mijnen de plaats waar het gebruikt mag worden.

Art.46. <KB 1990-09-20/31, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 01-10-1992> 1. Alleen netten van type B2 mogen gebruikt worden.
  2.a) De beschermingsgeleider van de kabels van beweegbare of draagbare toestellen moet de vorm hebben die in artikel 24, 1, lid 4, c bepaald wordt. De spanning van de voedingskabels van die toestellen wordt automatisch uitgeschakeld wanneer de aardverbinding defect is.
  b) De beschermingsgeleider van kabels die niet onder a bedoeld worden, moet ten minste de vorm hebben die in artikel 24, 1, lid 4, b of c bepaald wordt.
  3. Alle netten waarbij het elektrisch materieel verbonden is met een beschermingsgeleider ter beveiliging bij onrechtstreekse aanraking zijn uitgerust met een beschermingstoestel dat in overeenstemming is met artikel 24bis, 1 of 2, en dat ten minste het defecte gedeelte van het net automatisch uitschakelt en het vergrendelt om te voorkomen dat het opnieuw onder spanning gezet wordt.
  Die vergrendeling moet :- ofwel continu werkzaam zijn zolang de fout bestaat,- ofwel uitsluitend door een daartoe opgeleid en gemachtigd persoon weggenomen kunnen worden door herbewapening van het beschermingstoestel.4. Bij een aardfout moet de spanning selectief uitgeschakeld worden, om storingen in de werking van inzake veiligheid belangrijke uitrustingen (b.v. ventilatoren, te beperken die veroorzaakt kunnen worden door isolatiefouten in andere delen van het net. In een dergelijk geval mag ook gebruik gemaakt worden van toestellen waarbij na uitschakeling van het net, enkel de herinschakeling van het defecte netgedeelte door een bijkomende blokkeerrelais selectief verhinderd wordt.

Art.47. (Het openen, herstellen en andere verrichtingen die de veiligheidskenmerken van de in artikel 45 bedoelde toestellen ten aanzien van mijngas kunnen aantasten, mogen enkel geschieden in het bijzijn van een door de verantwoordelijke agent aangewezen persoon.) <KB 11-03-1987, art. 7>
  Na iedere herstelling die de veiligheidskenmerken blijvend zou kunnen aantasten, verzekert de aangestelde door inschrijving in een register of een verslag, dat de samenvoegingen juist verricht zijn en dat de veiligheidskenmerken opnieuw verwezenlijkt zijn.

Art.48. De leidingen moeten op alle polen kunnen afgekoppeld worden, hetzij op de bovengrond, hetzij op een plaats waar niet voor een toevloed van mijngas hoeft gevreesd.

Art.49. De elektrische installaties worden buiten spanning gesteld :
  a) Wanneer in hun nabijheid mijngas vastgesteld wordt door middel van een vlamlamp;
  b) wanneer een mijngasontleding verricht op een in hun nabijheid in de volle luchtstroom genomen monster een mijngasgehalte van meer dan 1 pct. aanwijst; deze grens wordt evenwel op 1,5 pct. gebracht wanneer het net voortdurend automatisch beschermd is door een toestel voor controle op de isolatie t.o.v. de aarde dat beantwoord aan de bepalingen van artikel 40, 3e lid;
  c) wanneer de normale luchtverversing onderbroken is.
  De installaties worden pas opnieuw onder spanning gebracht wanneer de toestand opnieuw normaal is en slechts op bevel van een bevoegde agent.
  De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing :
  1° op elektrische installaties wanneer de uitschakeling van de spanning een groot risico zou kunnen opleveren. De verantwoordelijke agent maakt er een lijst van op, die hij aan de mijningenieur mededeelt, met vermelding van de bijzondere veiligheidsmaatregelen die hij opgelegd heeft;
  2° op sommige types van elektrische installaties door de directeur-generaal der mijnen aangeduid, onder de voorwaarden die hij bepaalt.

Afdeling 4. - Aanvullende bepalingen toepasselijk in mijnen of gedeelten van mijnen die in de 3e categorie van de mijnen met mijngas ingedeeld zijn.

Art.50. In de gangen die men aan het delven is, is het gebruik van elektrische sterkstroomtoestellen verboden tot op een afstand van de fronten tot waar stoffen kunnen uitgeworpen worden.   (In ontginningswerkplaatsen die in bedrijf zijn en in voorbereidende werken die aan de gang zijn, zijn elektrische sterkstroominstallaties uitgerust met een toestel voor bestendige controle op de isolatie van de energiegeleiders t.o.v. de aarde, dat aan de voorschriften van artikel 40 voldoet; Het 4e en het 5e lid zijn evenwel niet van toepassing. Met het artikel 24bis, 3 wordt rekening gehouden.)   Scheurschietwerk wordt pas verricht nadat de stroom in de betrokken werkplaats of het betrokken werk uitgeschakeld werd.
Art.51. In pijlers voldoen elektrische sterkstroominstallaties aan de volgende voorschriften :
  a) Soepele kabels zijn voorzien van individuele schermen en van een collectief scherm. Een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen toestel brengt de automatische scheiding tussen de kabel en zijn stroombron tot stand in geval van contact tussen een van de individuele schermen enerzijds en het collectieve scherm of een energiegeleider anderzijds;
  b) Iedere soepele kabel bevat ten minste één stuurgeleider die zo vastgemaakt is dat hij bij overdreven trek op de kabel vóór de energiegeleiders breekt;
  c) Iedere soepele kabel is beschermd door een toestel van een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen type, dat de automatische scheiding tussen net en stroombron tot stand brengt wanneer de continuïteit van de kring die de massa's verbindt verbroken wordt of wanneer de onder b hierboven bedoelde stuurgeleider breekt;
  d) Motoren met uitstekende klemmendozen zijn verboden, behalve die welke op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in dienst zijn, op voorwaarde dat de klemmendoos van een stevige bescherming voorzien is.

HOOFDSTUK 3. - Bijzondere bepalingen toepasselijk op elektrische zwakstroominstallaties.

Art.52. De telefoongeleiders mogen niet in dezelfde kabels of kokers zitten samen met geleiders die niet bij de telefooninstallaties horen en die in verbinding staan met sterkstroominstallaties, tenzij een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen toestel verhindert dat de uitwendige gedeelten van de telefoontoestellen onder spanning geraken en dat een spanning van meer dan 100 volt op de telefonische kringlopen zou voorkomen.   Op alle plaatsen waar sterkstroomgeleiders of elektrische sterkstroomtoestellen voorkomen, worden zwakstroominstallaties enkel door middel van zorgvuldig geïsoleerde geleiders gevoed.
Art.53. <KB 1990-09-20/31, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990> 1. Op plaatsen waar voor een toevloed van mijngas dient gevreesd, mag alleen het elektrisch materieel bedoeld in artikel 3 van het voornoemde koninklijk besluit van 21 december 1983 gebruikt worden.
  Er wordt rekening gehouden met de bepalingen van artikel 45ter en met de volgende bijkomende bepalingen :
  a) Elektrisch materieel met beveiligingswijze " i " -Elektrisch materieel van de kategorieën ia of ib mogen op alle plaatsen in de mijn gebruikt worden.
  b) Intrinsiek veilige systemen " i ".
  Intrinsiek veilige elektrische systemen van de kategorieën ia of ib mogen op alle plaatsen in de mijn gebruikt worden.
  Niettemin is het gebruik van intrinsiek veilige elektrische systemen in de zin van nota 2 van § 2.3. van aanhangsel 3 van bijlage B van de richtlijn van 15 februari 1982, bedoeld in bijlage 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 21 december 1983, onderworpen aan een voorafgaande toelating van de directeur-generaal der mijnen.
  2. Stopcontacten worden aan de in het laatste lid van artikel 45 opgenomen aanvullende bepalingen onderworpen.
  3. De installaties worden buiten werking gesteld onder dezelfde voorwaarden als die bepaald in artikel 49.
  De bepaling van het voorgaande lid is nochtans niet van toepassing :
  a) op de installaties die als intrinsiek veilig van de 1e kategorie of van de kategorie ia erkend zijn en die noodzakelijk zijn voor de algemene veiligheid, zoals bijvoorbeeld :
  - installaties voor communicatie en signalisatie;
  - installaties voor de controle van de atmosfeer in de ondergrond (bijvoorbeeld : mijngasmeters, branddetectoren, rookdetectoren) en hun bijbehorende uitrusting, met inbegrip van hun kringen voor teletransmissie, afstandsbediening, enz.;
  - installaties voor het voorkomen van gevaarlijke situaties of voor het beperken van de gevolgen ervan, bijvoorbeeld ontploffingsgrendels met elektrische ontsteking of bediening, watergordijnen tegen brand, enz.;
  b) op de door het personeel gedragen elektrische petlampen.
  Voor elektrisch materieel met een niet-metalen omhulsel dat in overeenstemming verklaard is met de kategorie ia, zijn de bepalingen van het voorgaande lid alleen van toepassing als de regels 6.3.1. van het amendement nr. 3 van de voormelde geharmoniseerde Europese norm EN 50 014 " Algemene Regels " werden toegepast, zonder gebruikmaking van de afwijkingsclausule van het laatste lid dat luidt als volgt :
  " Indien evenwel het gevaar voor ontvlamming bij het ontwerp niet kan worden vermeden, moeten op een waarschuwingsplaat de veiligheidsmaatregelen worden aangegeven die bij bedrijf moeten worden toegepast.

HOOFDSTUK 4. - Exploitatie, toezicht en voorschriften.

Art.54. De elektrische installaties staan onder het toezicht van bevoegde chef-elektriciens door de verantwoordelijke agent aangesteld.   (Het onderhoud en de herstelling van elektrische installaties worden enkel toevertrouwd aan elektriciens die een aangepaste opleiding inzake mijngasgevaar genoten hebben en van wie de bekwaamheid gecontroleerd werd door een op initiatief van de verantwoordelijke agent samengestelde jury.)   Elektrische toestellen worden enkel door daartoe aangestelde personen bediend.   In pijlers, gedeelten van mijngangen en zalen waar zich elektrische installaties bevinden, wordt de lucht op geregelde tijdstippen door het toezichtspersoneel verkend, volgens modaliteiten bepaald door de verantwoordelijke agent.   De verantwoordelijke agent neemt maatregelen om de aannemingskenmerken van de toestellen te behouden. Hij let op de mogelijke gevolgen van iedere wijziging in de ontginning, de luchtverversing of de gasafzuiging die in de omgeving van elektrische installaties storingen zou kunnen teweegbrengen.   Door de verantwoordelijke agent eventueel bij toepassing van dit reglement opgelegde voorschriften, worden schriftelijk ter kennis van de betrokken personeelsleden gebracht en de tekst ervan wordt ter beschikking van de mijningenieur gehouden.
Art. 54bis. <KB 11-03-1987, art. 9> De bepalingen van dit artikel hebben betrekking op de uitvoering van werkzaamheden aan of in de nabijheid van blanke spanningvoerende delen van een elektrische installatie of een elektrisch toestel. Ze houden enkel rekening met het gevaar voor elektrische schokken dat kan voortvloeien uit die werkzaamheden en met het gevaar ten opzichte van mijngas als deze werkzaamheden verricht worden op plaatsen waar voor een toevloed van mijngas te vrezen valt. Ze zijn niet van toepassing op werkzaamheden in transportgalerijen waarin rijdraden voor voertuigen met eigen beweegkracht zijn geïnstalleerd.
  § 1. Algemene bepalingen :
  1° Werkzaamheden aan of in de nabijheid van blanke spanningvoerende delen van een tegen elektrische schokken veilige elektrische installatie mogen zonder bijzondere voorzorgen uitgevoerd worden op voorwaarde dat de bij het ontwerp en bij de uitvoering van die elektrische installatie genomen voorzorgen om ze veilig te maken tegen elektrische schokken er niet door opgeheven worden.
  2° Werkzaamheden aan of in de nabijheid van blanke spanningvoerende delen van een andere elektrische installatie dan bedoeld in 1° moeten uitzonderlijk zijn. Ze mogen slechts uitgevoerd worden indien de uitschakeling van de spanning van deze installatie ofwel de veiligheid van het personeel in gevaar kan brengen, ofwel om dwingende technische redenen de uitvoering van die werkzaamheden kan verhinderen.
  Ze worden tot het strikt noodzakelijke beperkt en worden slechts uitgevoerd op bevel van een chef-elektricien of zijn afgevaardigde. Deze worden daartoe aangewezen door de verantwoordelijke agent, die de werkwijze en de te treffen veiligheidsmaatregelen vaststelt.
  Deze werkzaamheden worden uitgevoerd door bijzonder geschoold personeel, dat op de hoogte is van de voorzorgen die moeten genomen worden om het aan de elektriciteit verbonden gevaar te vermijden en aan de werkwijzen voor werkzaamheden onder spanning en dat over het nodige materieel beschikt om het werk naar behoren uit te voeren, om zichzelf te beschermen en om de werkzone af te bakenen.
  Dit personeel wordt daartoe speciaal aangewezen. Voor werkzaamheden aan elektrische installaties met een spanning van niet meer dan 1 100 volt omvat het ten minste een elektricien en een aangestelde die weet welke maatregelen bij ongevallen moeten genomen worden. Voor werkzaamheden aan elektrische installaties met een hogere spanning omvat het ten minste een elektricien geplaatst onder het toezicht van de chef-elektricien of zijn afgevaardigde die voor de werkzaamheden verantwoordelijk is.
  § 2. Aanvullende bepalingen die van toepassing zijn op werkzaamheden verricht op een plaats waar voor een toevloed van mijngas te vrezen valt :
  1° Elektrische installaties die zowel intrinsiek veilig zijn als veilig tegen elektrische schokken.
  De werkzaamheden aan of in de nabijheid van blanke spanningvoerende delen van een elektrische installatie die zowel intrinsiek veilig is als veilig tegen elektrische schokken zijn toegelaten op voorwaarde dat eensdeels het mijngasgehalte niet meer bedraagt dan het in artikel 49 bepaalde reglementaire maximum gehalte en dat anderdeels de bij het ontwerpen en bij de uitvoering van die elektrische installatie genomen voorzorgen er niet door opgeheven worden.
  2° Andere elektrische installaties.
  Behalve voor de in het laatste lid van dit artikel genoemde uitzondering is voor werkzaamheden aan of in de nabijheid van blanke spanningvoerende delen van een andere elektrische installatie dan de hierboven bedoelde toestemming van de chef-elektricien of van zijn afgevaardigde vereist, die alvorens zo een toestemming te verlenen, van de verantwoordelijke agent de verzekering moet gekregen hebben dat zich in het verluchtingsnet geen voorzienbare wijziging zal voordoen waardoor het mijngasgehalte rond de plaats van de werkzaamheden kan worden verhoogd (verwijdering van mijngasverzamelingen, wijzigingen van de werking van een ventilator, wijzigingen in de luchtverversing, enz.). Deze werkzaamheden mogen slechts toegestaan worden als dat mijngasgehalte in volle luchtstroom en in hun nabijheid kleiner is dan 1 %.
  Het mijngasgehalte wordt gemeten :
  - ofwel met een automatisch meetapparaat met alarminrichting;
  - ofwel met een handbediend meetapparaat, dat door een daartoe speciaal aangewezen en alleen met dat werk belaste persoon moet worden gebruikt.
  Het personeel dat met die werkzaamheden belast is moet een passende opleiding inzake luchtverversing en mijngas hebben gekregen.
  De verantwoordelijke agent verwittigt onmiddellijk het aan de werkzaamheden tewerkgestelde personeel wanneer zich een onvoorziene wijziging in de luchtverversing voordoet. Indien hij het niet tijdig kan verwittigen, doet hij de elektriciteit onmiddellijk uitschakelen.
  De elektriciens staken onmiddellijk hun werk en schakelen de spanning van de installaties of het materieel uit wanneer ze :
  - een storing in de luchtverversing op het werkpunt of - een stijging van het mijngasgehalte boven de toegestane grens of
  - een onderbreking van de stroomvoorziening
  vaststellen of hierover ingelicht worden.
  Werkzaamheden aan de spanningvoerende elektrische vergrendelingskring van een stopcontact dat niet-intrinsiek veilige kringen bevat zijn verboden. De proeven en de localisatie van defecten dienen in dat geval uitgevoerd te worden door gebruik te maken van aangepaste toestellen die de veiligheid tegenover mijngas niet in gevaar brengen en die het mogelijk maken het werken onder spanning te vermijden.

Art.55.
  A. Alle sterkstroominstallaties die op een spanning van meer dan 1 100 volt gevoed worden, worden grondig geschouwd :
  a) door een chef-elektricien of door zijn afgevaardigde;
  1. vóór de eerste inwerkingstelling en na iedere verplaatsing;
  2. tweemaal per jaar, met tussenpozen van niet meer dan tweehonderd dagen;
  b) door een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen schouwer, éénmaal per jaar, met tussenpozen van niet meer dan dertien maanden tussen twee opeenvolgende schouwingen.
  B. Alle vaste sterkstroominstallaties die op een spanning van 1 100 volt of minder gevoed worden, worden grondig geschouwd :
  a) door een chef-elektricien of door zijn afgevaardigde, vóór de eerste inwerkingstelling;
  b) door een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen schouwer, in de loop van de dertien maanden die op de dag van de in littera a voorziene schouwing volgen;
  c) door een bevoegde elektricien door de chef-elektricien aangesteld, tweemaal per jaar en na iedere verplaatsing, met tussenpozen van niet meer dan tweehonderd dagen tussen twee opeenvolgende schouwingen.
  C. Alle installaties die aan verplaatsingen onderhevige toestellen omvatten worden :
  a) grondig geschouwd door een chef-elektricien of zijn afgevaardigde vóór de eerste inwerkingstelling en na geregelde tussenpozen van niet meer dan honderd dagen;
  b) eenmaal per maand grondig geschouwd door een bevoegde elektricien door de chef-elektricien aangesteld;
  c) dagelijks geschouwd door een toezichter of een persoon door de chef-elektricien aangesteld.
  (De verantwoordelijke agent mag de tussenpozen van de in littera C voorziene periodieke grondige schouwingen verlengen, indien de installatie uitgerust is met een toestel voor bestendige controle op de isolatie, op voorwaarde dat hij de mijningenieur vooraf verwittigt.) <KB 1990-09-20/31, art. 14, 002; Inwerkingtreding : 19-10-1990>
  Iedere schouwing behelst ten minste de verplichting na te gaan of alle samenvoegingen juist uitgevoerd zijn en of alle zichtbare veiligheidskenmerken geëerbiedigd zijn.
  Iedere grondige schouwing behelst ten minste de verplichting :
  1° na te gaan of alle samenvoegingen juist uitgevoerd zijn en of alle veiligheidskenmerken geëerbiedigd zijn;
  2° de isolatie van de installatie te meten;
  3° de kringloop die de massa's verbindt na te kijken;
  4° de staat van de aardverbinding na te kijken en de weerstand ervan te meten.
  De gedetailleerde uitslagen van de grondige schouwingen worden opgetekend in een register of een verslag, dat ter beschikking van de mijningenieur wordt gehouden.
  De in dit artikel voorgeschreven schouwingen die door de chef-elektricien, een elektricien, een toezichter of een aangestelde moeten worden verricht, mogen door een door de directeur-generaal der mijnen aangenomen schouwer worden uitgevoerd.
  Tijdens de onder littera's A, b, en B, b, bedoelde schouwingen verzekert de aangenomen schouwer er zich van dat de installaties in al hun delen voldoen aan de reglementaire voorschriften, evenals aan de bijzondere voorschriften van de vergunnings-, aannemings- en afwijkingsbesluiten die hem door de verantwoordelijke agent worden medegedeeld.
  De schouwingsorganismen die aan de voorwaarden van titel V, hoofdstuk I, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming voldoen, kunnen door de directeur-generaal der mijnen aangenomen worden, op voorwaarde dat zij het bewijs leveren dat zij bovendien over een voldoende praktijk in de techniek van het gebruik van elektriciteit in de ondergrondse werken van kolenmijnen beschikken.

TITEL 4. - ALGEMENE BEPALINGEN.

Art.56. De mijningenieur mag afwijkingen van de bepalingen van dit besluit voor een termijn van ten hoogste drie jaar toestaan of verlengen. Hij mag ze te allen tijde intrekken.   De mijningenieur mag het bekomen van een afwijking afhankelijk stellen van voorwaarden die hij bepaalt.   De mijningenieur neemt deze beslissingen na binnen de door hem vastgestelde termijn de mondelinge of schriftelijke opmerkingen van het bedrijfshoofd te hebben ontvangen; de beslissingen worden met redenen omkleed.   Wordt één van de opgelegde voorwaarden niet nageleefd, dan is de afwijking van rechtswege geschorst.
Art.57. De belanghebbenden kunnen bij de Minister tot wiens bevoegdheid het mijnwezen behoort in beroep gaan tegen de beslissingen die de Gouverneur krachtens artikel 2 of de mijningenieur krachtens de artikelen 3, 5, 42 en 56 genomen heeft. De Minister beslist na het advies van de bevoegde inspecteur-generaal der mijnen te hebben ingewonnen.

Art.58. Overtredingen :
  van de bepalingen van dit besluit,
  van de voorwaarden van de krachtens de artikelen 2, 3 en 42 genomen beslissingen,
  van de voorschriften krachtens dit besluit door de verantwoordelijke agent opgelegd,
  van de voorwaarden der beslissingen tot afwijking van de bepalingen van dit besluit,
  worden vervolgd en gevonnist overeenkomstig de wet.

Art.59. De bepalingen van artikel 3, eerste lid, a en c, treden in werking drie maanden, die van de artikelen 16, 30, 4e lid, 40, 41, 46, 50, 2e lid, en 54, 2e lid, één jaar, die van artikel 51, a, b, c, twee jaar, na de bekendmaking van dit besluit.

Art.60. Het koninklijk besluit van 7 augustus 1953 houdende reglement op het gebruik van elektriciteit in de ondergrondse werken en in sommige bovengrondse aanhorigheden van mijnen, graverijen en ondergrondse groeven wordt opgeheven.

Art. 61. Onze Minister van Economische Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.