Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

3 NOVEMBER 1958. - Koninklijk besluit betreffende het voorkomen van mijnvuur en het bestrijden van brand en vuur in de mijnen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest voor zover het betrekking heeft op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren <BVR2011-07-15/41, art. 32, 002; Inwerkingtreding : 06-09-2013>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-09-2011 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)



Inhoudstafel:

§ 1. Toepassingsgebied en bepalingen.
Art. 1-2
§ 2. Voorkoming van mijnvuur.
Indeling van de aan vuur onderhevige mijnen.
Art. 3-4
Achterlaten van kolen - Dwalende luchtstromen.
Art. 5-6
Verlaten van werken.
Art. 7
Opsporing van mijnvuur.
Art. 8
§ 3. Voorbereiding van de brandbestrijding in iedere mijn.
Art. 9
Blusmiddelen.
Art. 10
Blusapparaten.
Art. 11
Waterleidingen.
Art. 12
Telefoon.
Art. 13
Regelmatige schouwingen.
Art. 14
Onderrichting van het personeel.
Art. 15
Plichten van het personeel.
Art. 16-17
§ 4. Voorbereiding van bestrijding van vuur.
Art. 18
Blusmiddelen.
Art. 19
§ 5. Maatregelen welke in iedere mijn dienen genomen wanneer brand of vuur waargenomen of vastgesteld wordt.
Art. 20-21
§ 6. Dammen voor het afsluiten van brand en vuur.
Voorbereiding van de dammen.
Art. 22
Bouwmaterialen.
Art. 23
Ontledingen.
Art. 24
Gevaar voor ontploffing.
Art. 25
Toezicht op de afgesloten werkplaatsen.
Art. 26
Het openen van de dammen.
Art. 27
Bescherming tegen de hitte.
Art. 28
§ 7. Algemene bepalingen.
Brandweerdienst.
Art. 29
Mededeling van de maatregelen en voorschriften.
Art. 30
Afwijkingen.
Art. 31
Beroep.
Art. 32
Overtredingen.
Art. 33
Inwerkingtreding.
Art. 34-35



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2011035717 



Artikels:

§ 1. Toepassingsgebied en bepalingen.
Artikel 1. Zonder afbreuk te doen aan de reglementaire bepalingen die in de mijnen van kracht zijn, is dit reglement toepasselijk op al de steenkolenmijnen.

Art.2. In dit reglement verstaat men :
  1. onder mijnvuur, de spontane verbranding van koolachtige stoffen in de mijn;
  2. onder mijnbrand, iedere andere verbranding in de vrije lucht in de mijn.

§ 2. Voorkoming van mijnvuur.
Indeling van de aan vuur onderhevige mijnen.
Art.3. De mijnen die aan vuur onderhevig zijn worden, nadat de exploitant gehoord werd, als dusdanig ingedeeld door de (mijningenieur). De indeling geschiedt per bedrijfszetel, per zelfstandige afdeling of per laag. <KB 25-03-1966, art. 25>
  De mijnen waarvan sommige delen aldus ingedeeld zijn worden aan vuur onderhevige mijnen genoemd.

Art.4. In de zetels, afdelingen of lagen die overeenkomstig artikel 3 ingedeeld zijn, neemt de leider der werken bijzondere maatregelen om alles te vermijden wat het ontstaan of de uitbreiding van mijnvuur kan bevorderen.
  Deze maatregelen zijn nader bepaald in onderstaande artikelen 5 tot 8.

Achterlaten van kolen - Dwalende luchtstromen.
Art.5. De in het voorgaand artikel voorziene maatregelen zullen er in de eerste plaats toe strekken te vermijden dat in het ontkoolde gebied koollaagstroken of koolmassieven achtergelaten worden die onder de invloed van gesteentedrukkingen voor splijting vatbaar zijn en dat in de vulling kolen of koolachtige schiefer achtergelaten worden.
  Anderzijds zullen zij er toe strekken met alle middelen dwalende luchtstromen te verhinderen, hetzij door het aanbrengen van een zo dicht mogelijke vulling, hetzij door het bouwen van dichte, ononderbroken opvullingsmuren langsheen de luchtgalerijen, hetzij door uitvoering van beslijking of van enig ander middel dat geschikt is om de dichtheid te verzekeren.

Art.6. Na een instorting worden maatregelen genomen om de normale luchtverversing spoedig te herstellen, en dwalende luchtstromen in het overblijvend puin te vermijden.

Verlaten van werken.
Art.7. Indien men verlaten werken ontmantelt, moet dit werk snel en zonder onderbreking geschieden.
  De verlaten werken worden zonder verwijl door zo dicht mogelijke dammen afgesloten, waarin buizen aangebracht zijn die het aftappen van gas toelaten.

Opsporing van mijnvuur.
Art.8. De mijnlucht wordt stelselmatig gadegeslagen om een begin van mijnvuur tijdig waar te nemen. De modaliteiten van dit toezicht worden vastgesteld door de leider der werken en door deze laatste aan de (mijningenieur) medegedeeld. <KB 25-03-1966, art. 25>

§ 3. Voorbereiding van de brandbestrijding in iedere mijn.
Art.9. In iedere mijn bereidt de leider der werken de bestrijding van brand voor.
  Hij houdt een algemeen operatieplan bij waarop de luchtkringen met het debiet en de zin van de luchtstromen, en de plaats van al de bestrijdingsmiddelen aangeduid zijn, waarop de te treffen maatregelen nauwkeurig aangegeven zijn en waarop de personen aangeduid zijn die deze maatregelen moeten uitvoeren.

Blusmiddelen.
Art.10. Nabij de laadplaatsen van de luchtintrekkende schacht, op de plaatsen waar ontvlambare stoffen opgeslagen zijn, alsmede op verschillende behoorlijk gekozen plaatsen, zijn passende blusmiddelen aangebracht, die steeds klaar zijn om gebruikt te worden.

Blusapparaten.
Art.11. Het model van de blusapparaten moet door de directeur-generaal van het mijnwezen aangenomen zijn. Deze apparaten worden regelmatig onderhouden om steeds gebruikt te kunnen worden.

Waterleidingen.
Art.12. In de nabijheid van alle toestellen of installaties die gevaar voor brand opleveren, worden schikkingen genomen om onmiddellijk voldoende hoeveelheden water met passend debiet en onder een passende drukking te kunnen spuiten.
  De waterleidingen zijn voorzien van een voldoend aantal aftappijpen, waarop de ter plaatse voorhanden zijnde slangen, namelijk die van de draagbare persluchttuigen, snel kunnen aangesloten worden.
  Bovendien wordt in de buurt van plaatsen waar het gevaar voor brand bijzonder groot is, stroomopwaarts een depot van slangen en brandspuiten aangelegd, die snel op de waterleiding kunnen aangesloten worden.

Telefoon.
Art.13. Verschillende behoorlijk gekozen plaatsen van de mijn zijn telefonisch met de bovengrond verbonden.

Regelmatige schouwingen.
Art.14. Minstens éénmaal per maand worden alle installaties en materialen voor de bestrijding van brand nagezien door een bevoegde persoon, aangesteld door de leider der werken.
  Er wordt nota gehouden van deze schouwingen, met vermelding van de datum.

Onderrichting van het personeel.
Art.15. Een voldoend aantal personeelsleden, en in het bijzonder de personen aangesteld bij de in artikel 12 bedoelde toestellen en de opzichters, wordt in het gebruik van de blusmiddelen onderwezen en geoefend.
  De leider der werken richt bovendien periodisch gezamenlijke oefeningen in.

Plichten van het personeel.
Art.16. Het is verboden de toestellen en de middelen voor het bestrijden van brand te beschadigen of ze voor andere doeleinden te verplaatsen of te gebruiken dan die waarvoor zij voorzien zijn.

Art.17. Al wie op de hoogte is van de beschadiging van een toestel of van een middel voor het bestrijden van brand, is ertoe gehouden dit onmiddellijk ter kennis te brengen van zijn hiërarchische meerdere. Dit geldt ook voor de verplaatsing of het gebruik van een dergelijk toestel of middel voor andere doeleinden dan die waarvoor het voorzien werd.

§ 4. Voorbereiding van bestrijding van vuur.
Art.18. In de aan vuur onderhevige mijnen, bereidt de leider der werken de bestrijding van vuur voor.

Blusmiddelen.
Art.19. De middelen voor de bestrijding van mijnvuur zijn steeds klaar om vervoerd en gebruikt te worden.
  Een voldoend aantal personeelsleden wordt in het gebruik van deze middelen onderwezen.

§ 5. Maatregelen welke in iedere mijn dienen genomen wanneer brand of vuur waargenomen of vastgesteld wordt.
Art.20. Alwie tekens van vuur of brand, zoals rook, reuken, enz., waarneemt, is ertoe gehouden onmiddellijk het toezichthoudende personeel te verwittigen.
  Alwie vuur of brand vaststelt is er bovendien toe gehouden onmiddellijk, in de mate van de middelen waarover hij beschikt, de nodige schikkingen te treffen om dit verschijnsel te bestrijden, en alarm te geven.
  Zonder enige tijd te verliezen nemen de leden van het toezichthoudend personeel en van de bedrijfsleiding alle maatregelen om het personeel in veiligheid te brengen en de mijn of de bedreigde delen ervan te doen ontruimen.
  De leider der werken verwittigt de (mijningenieur). <KB 25-03-1966, art. 25>

Art.21. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 december 1957 betreffende het dragen van een masker tegen vuur en brand in de ondergrondse werken van de steenkolenmijnen, wordt iedere persoon die belast is met een opdracht in een midden dat gevaarlijk zou kunnen zijn of worden, van een passend beschermingsapparaat voorzien en, indien het om een verkenning gaat, van de instrumenten die nodig zijn om het debiet van de luchtstroom te meten en de hoedanigheid van de atmosfeer te beoordelen.
  Het gebruik van beschermingsapparaten met niet van de buitenlucht afgesloten luchtkring is enkel toegelaten met de instemming van de (mijningenieur) en op voorwaarde dat de hoedanigheid van de lucht, door voorafgaande en met regelmatige tussenpozen herhaalde ontledingen, passend bevonden werd. <KB 25-03-1966, art. 25>

§ 6. Dammen voor het afsluiten van brand en vuur.
Voorbereiding van de dammen.
Art.22. In iedere mijn worden maatregelen genomen om op behoorlijk gekozen en vooraf aangeduide plaatsen spoedig zo luchtdicht mogelijk dammen te kunnen oprichten.

Bouwmaterialen.
Art.23. De materialen nodig voor het bouwen van de dammen of van de schermen opgericht om een voorlopige afsluiting tot stand te brengen en het materieel nodig voor het vlug aanwenden van deze materialen en voor de uitrusting van de dammen, worden steeds klaar gehouden op plaatsen die voor de goede bewaring ervan geschikt zijn.

Ontledingen.
Art.24. Bij het oprichten van dammen worden zohaast mogelijk, en daarna met gepaste tussenpozen, op oordeelkundig gekozen plaatsen luchtmonsters genomen die ontleed worden om het verloop van de atmosfeer te volgen. De dammen zijn te dien einde uitgerust.

Gevaar voor ontploffing.
Art.25. Wanneer de mogelijkheid van een ontploffing niet uitgesloten is, worden bij het bouwen van de dammen de volgende voorschriften in acht genomen :
  a) Stroomopwaarts en gebeurlijk stroomafwaarts wordt een voorlopige afdamming van verscheidene meter dikte opgericht, uit zakken zand of cement, of uit eender welke andere stof, die aan de dam een even grote dichtheid en stevigheid bezorgt. Vóór en tijdens dit werk wordt de uittrekkende lucht gecontroleerd om zich ervan te verzekeren dat er geen gevaar voor een nakende ontploffing schijnt te bestaan.
  b) Tijdens de oprichting van de dammen laat men een passende hoeveelheid lucht door, om gevaar voor ontploffingen te vermijden.
  c) De dammen worden dichtgemaakt in het bijzijn van het strikt nodige personeel. Deze verrichting geschiedt gelijktijdig aan de luchtingang en aan de luchtuitgang; is dit onmogelijk, dan wordt de luchtingang eerst dichtgemaakt.

Toezicht op de afgesloten werkplaatsen.
Art.26. Na afloop van de afdammingswerken worden aan de dam van de luchtuitgang luchtmonsters genomen, die ontleed worden om het verloop van het vuur of van de brand te volgen.

Het openen van de dammen.
Art.27. Het openen van de dammen geschiedt met de instemming van de (mijningenieur). <KB 25-03-1966, art. 25>
  Maatregelen worden genomen om een gebeurlijke herneming van het vuur of van de brand te kunnen bedwingen.

Bescherming tegen de hitte.
Art.28. Op de plaatsen waar afdammingswerken moeten uitgevoerd worden wordt de effectieve temperatuur dikwijls gemeten, om zich ervan te vergewissen dat de grenzen, die het menselijk organisme kan verdragen, niet overschreden zijn.

§ 7. Algemene bepalingen.
Brandweerdienst.
Art.29. In iedere mijn richt de leider der werken een brandweerdienst in. Deze dienst heeft als opdracht :
  a) de voorkoming van vuur en brand en de voorbereiding van de bestrijding ervan, te verzekeren;
  b) in voorkomend geval, deze bestrijding te ondernemen;
  c) het personeel met alle passende middelen, lichamelijk en psychologisch, voor te bereiden voor de rol die het, indien het zich opdringt, zal te vervullen hebben.

Mededeling van de maatregelen en voorschriften.
Art.30. De bij toepassing van dit reglement door de leider der werken genomen maatregelen, alsook alle belangrijke wijzigingen ervan, worden aan de (mijningenieur) medegedeeld. <KB 25-03-1966, art. 25>
  Dit geldt ook voor de voorschriften die over deze maatregelen handelen.
  Deze voorschriften worden ter kennis van het betrokken personeel gebracht.
  Dit geldt ook voor het algemeen operatieplan, waarvan spraak is in artikel 9.

Afwijkingen.
Art.31. Afwijkingen van de bepalingen van onderhavig besluit mogen, voor een termijn van ten hoogste drie jaar, door de (mijningenieur) verleend of verlengd worden. Deze mag ze steeds intrekken. <KB 25-03-1966, art. 25>
  De (mijningenieur) mag het verlenen van een afwijking afhankelijk stellen van voorwaarden die hij vaststelt. <KB 25-03-1966, art. 25>
  De beslissingen van de (mijningenieur) worden met redenen omkleed. <KB 25-03-1966, art. 25>
  Wordt één van de opgelegde voorwaarden niet nageleefd, dan vervalt de afwijking van rechtswege.

Beroep.
Art.32. Belanghebbenden kunnen bij de minister die het mijnwezen in zijn bevoegdheid heeft in beroep gaan tegen de beslissingen die de (mijningenieur) krachtens de artikelen 3 en 31 genomen heeft; de minister beslist na het advies van de inspecteur-generaal der mijnen te hebben ingewonnen. <KB 25-03-1966, art. 25>

Overtredingen.
Art.33. Overtredingen van de bepalingen van dit besluit of van de voorwaarden verbonden aan de afwijkingen worden vervolgd en gevonnist overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 130 en 131 van de gecoördineerde mijnwetten.

Inwerkingtreding.
Art.34. De bepalingen van de artikelen 12, 13 en 22 van dit besluit hebben uitwerking op 1 januari 1959.

Art. 35. Onze Minister van Economische Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.