Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

19 MEI 1952. - Koninklijk besluit houdende reglementering van het gebruik van ontploffings- of verbrandingsmotoren in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest voor zover het betrekking heeft op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren <BVR2011-07-15/41, art. 32, 002; Inwerkingtreding : 06-09-2013>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-09-2011 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK 1. - VERBODSBEPALINGEN. - MACHTIGINGSVOORWAARDEN.
Art. 1-3
HOOFDSTUK 2. - VERPLAATSBARE MOTOREN.
Sectie 1. - Inrichtingen.
Art. 4-12
Sectie 2. - Gebruik, bouw en onderhoud.
Art. 13-17
HOOFDSTUK 3. - VASTE MOTOREN.
Art. 18-19
HOOFDSTUK 4. - ALGEMENE BEPALINGEN.
Art. 20-28



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2011035717 



Artikels:

HOOFDSTUK 1. - VERBODSBEPALINGEN. - MACHTIGINGSVOORWAARDEN.
Artikel 1. Het gebruik van ontploffings- of verbrandingsmotoren, de Dieselmotoren uitgezonderd, is in de ondergrondse werken der mijnen, graverijen en ondergrondse groeven verboden.

Art.2. Het gebruik van vaste of verplaatsbare Dieselmotoren wordt onderworpen aan de door dit besluit gestelde voorwaarden.

Art.3. De in de ondergrondse werken van de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven geplaatste of gebruikte Dieselmotoren moeten het voorwerp uitmaken van een jaarlijkse, tot (de mijningenieur) gerichte aangifte. Die aangifte vermeldt de aard, het vermogen in kW, het gebruik, de naam van de constructeur, het fabricatienummer en gebeurlijk de datum en het nummer van het erkenningsbesluit van elk der types van de gebruikte- of reservemotoren. <KB 25-03-1966, art. 17>
  Ze geeft daarenboven een gedetailleerde beschrijving van de opstellingsplaatsen der vaste motoren en van de bergplaatsen voor locomotieven, die in de loop van het jaar zullen worden ingericht, alsook van de nieuwe baanvakken en van de uitbreiding der reeds door locomotieven bediende baanvakken.
  Bij die jaarlijkse aangifte worden gedetailleerde op een behoorlijke schaal getekende plans van die opstellingsplaatsen of bergplaatsen gevoegd, alsook een algemeen plan van gans het galerijennet dat door de locomotieven wordt bediend, met bijzondere aanduiding van de nieuwe baanvakken.
  Deze aangifte geeft de toestand op 31 December van het jaar weer en moet in de loop van het eerste kwartaal van het volgende jaar worden gezonden; (de mijningenieur) geeft er van akte. <KB 25-03-1966, art. 17>

HOOFDSTUK 2. - VERPLAATSBARE MOTOREN.
Sectie 1. - Inrichtingen.
Art.4. De door locomotieven doorlopen galerijen hebben ten minste één meter zeventig breedte ter hoogte van de bovenste rand der wagentjes en één meter tachtig bruikbare hoogte boven de buitenste sporen. Zij worden zeer goed onderhouden. Al de nodige maatregelen worden getroffen opdat op gelijk welke plaats van de baan der locomotieven en gedurende gans de gebruikstijd er van, geen enkel punt van de locomotief of van het geladen rollend materieel zich bevinde op minder dan vijf en twintig centimeter :
  a) van de wand of van de ondersteuning der galerijen;
  b) gebeurlijk van de tussenstutten der ondersteuning;
  c) van elke installatie (deurlijsten, luchtkokers, electrische kabels, buizen, enz.) of van elke vaste of voorlopige stapel van voorwerpen van gelijk welke soort;
  d) van de mal van een andere locomotief of van een gesleept of geladen rijtuig op de plaatsen waar tegenliggers worden voorbijgereden. <Noot : dit artikel werd uitsluitend voor de mijnen opgeheven bij KB 08-08-1968, art. 65>

Art.5. De afmetingen der sporen, hun verbinding en hun dwarsliggers moeten, gelet op het gewicht en de snelheid der locomotieven alle waarborgen inzake veiligheid bieden.
  De wissels zijn voorzien van een bedieningstoestel dat op een voldoende afstand wordt geplaatst opdat de aangestelde, terwijl hij volledig buiten de mal van het rollend materieel staat, de wissel kunne verzetten. <Noot : dit artikel werd uitsluitend voor de mijnen opgeheven bij KB 08-08-1968, art. 65>

Art.6. Indien, in de galerijen met een enkel spoor, de kortste horizontale afstand tussen de wanden der galerij en de locomotief of de geladen voertuigen kleiner is dan zestig centimeter, worden alle vijftig meter nissen gegraven van één meter tachtig hoogte, tachtig centimeter breedte en zestig centimeter diepte, waarin personen kunnen schuilen.
  Die nissen worden stevig gestut en vrijgehouden.
  Ze worden goed zichtbaar aangeduid. <Noot : dit artikel werd uitsluitend voor de mijnen opgeheven bij KB 08-08-1968, art. 65>

Art.7. De vervoergalerijen worden verlucht door een regelmatige luchtstroom met een debiet van ten minste honderd liter per seconde en per kW gebruikt vermogen. Dit luchtdebiet bedraagt ten minste twee kubieke meter per seconde zonder tien kubieke meter per seconde te moeten overschrijden.
  De locomotieven worden slechts gebruikt in galerijen waar het mijngasgehalte van de luchtstroom minder is dan één ten honderd. (De mijningenieur) kan op geregelde tijdstippen uit te voeren ontledingen opleggen, rekening houdend met de belangrijkheid en de aard van de mijngasontwikkeling. <KB 25-03-1966, art. 17>
  Bij stopzetting of merkelijke vermindering van de verluchting, moet het gebruik van de locomotieven onmiddellijk worden gestaakt en mag het slechts worden hernomen nadat de normale verluchting werd hersteld.

Art.8. De locomotieven worden ondergebracht in een speciale en voldoende ruime bergplaats. De wanden er van worden uitsluitend met onbrandbare materialen bekleed. De wanden van alle galerijen die op de bergplaats uitlopen moeten eveneens over een lengte van vijf meter met onbrandbare materialen worden bekleed. Alle houtwerk dat voor de voorlopige ondersteuning van die bergplaatsen of galerijen heeft gediend, zal volledig worden weggenomen bij het plaatsen der definitieve bekleding.
  De grond van de bergplaats wordt waterdicht gemaakt en zo aangelegd dat gebeurlijke verliezen van brandbare olie in een lekvrije put worden vergaard. In de bergplaats is er een schouwingsput van voldoende afmetingen, om een gemakkelijk nazicht van de locomotieven mogelijk te maken. Die put kan worden vervangen door een heftoestel of door enige andere doelmatige inrichting.

Art.9. De bergplaatsen moeten ruim worden verlicht met electrische lampen. De verlichtingsinstallaties bestaan uitsluitend uit ontploffingsvrij materieel van erkende types. De draagbare lampen behoren tot een type dat door een ministeriële beslissing werd vastgelegd.

Art.10. De bergplaatsen moeten door verse lucht worden verlucht, zodanig dat op elk ogenblik een ophoping van damp of schadelijk gas wordt vermeden.
  Indien de bergplaats is aangelegd als een shunt op de algemene luchttoevoer van de verdieping, wordt zo dicht mogelijk bij de bergplaats, zowel in het stuk galerij waardoor de lucht in de bergplaats komt als in dat waardoor ze die verlaat, ten minste één gans metalen, op gemetseld lijstwerk dragende afsluitdeur geplaatst. Die deuren, waarvan de dichtheid bijzonder dient verzorgd, zijn voorzien van sluitingen, bij voorkeur schroeven, die het langs buiten mogelijk maken de deuren op hun lijsten te doen drukken.
  Indien de luchtstroom die de bergplaats heeft verlucht rechtstreeks naar de luchtkeerschacht stroomt, moet alleen de luchttoevoer met dergelijke deuren worden voorzien.
  De deuren blijven normaal open; ze zullen slechts gesloten worden om de bergplaats in geval van brand af te zonderen.

Art.11. Voor onbevoegden is de toegang tot de bergplaatsen voor locomotieven volstrekt verboden. Dit verbod wordt door goed zichtbare opschriften aangeduid. Wanneer zich niemand in de bergplaats bevindt worden de toegangen versperd door deuren op slot, die niet de hierboven beschreven afsluitdeuren zijn en die de verluchting ongewijzigd laten.

Art.12. Wanneer motorbrandstof in de ondergrond wordt gestockeerd, mag zulks alleen in de bergplaats geschieden, en uitsluitend in goed dichte en gesloten metalen vaten of recipiënten. De gestockeerde hoeveelheid mag het verbruik van drie werkdagen niet overschrijden; ze mag echter tweehonderd liter bereiken. Het vervoer van vloeibare brandstof geschiedt in de voorwaarden die door de directeur der werken moeten worden bepaald.
  Schikkingen worden getroffen om alle verlies van vloeibare brandstoffen, zowel bij het vervoer als bij het tanken van de locomotieven te verhinderen.

Sectie 2. - Gebruik, bouw en onderhoud.
Art.13. Behalve op de plaatsen waar de treinen gevormd worden, wordt de tractie door middel van locomotieven onderbroken om de galerijen of gedeelten van galerijen waar een vervoer door mensen of trekdieren wordt uitgevoerd. <Noot : dit artikel werd uitsluitend voor de mijnen opgeheven bij KB 08-08-1968, art. 65>

Art.14. De enige verplaatsbare ontploffings- of verbrandingsmotoren die in de ondergrondse werken der mijnen, graverijen en ondergrondse groeven mogen gebruikt worden zijn Dieselmotoren van een type dat voldoet aan de door de Minister vastgelegde voorwaarden, en dat werd erkend door de directeur-generaal van het mijnwezen.
  De locomotieven worden voorzien van een door het erkenningsbesluit voorgeschreven merkplaat en beantwoorden steeds aan het erkende type.
  Indien de eigenaar er verscheidene bezit, draagt elke locomotief daarenboven een volgnummer.

Art.15. Elke locomotief is voorzien van de volgende uitrusting :
  a) een goede, vlugwerkende rem, zo geplaatst dat de machinist hem gemakkelijk kan bedienen;
  b) een klanksein;
  c) twee electrische lampen van voren en twee electrische lampen achterop, ofwel één electrische schijnwerper van voren en één electrische schijnwerper achterop.
  Lampen en schijnwerpers moeten tot een erkend type behoren.
  Tot de uitrusting van iedere locomotief behoort ook een lamp met rood glas of enig ander toestel, te plaatsen op het laatste voertuig van elke trein. Deze lamp of dat toestel wordt op zulke hoogte aangebracht dat zowel de machinist van de trein op een recht baanvak als de bestuurder van een voertuig die de trein zou volgen, het kunnen opmerken.

Art.16. Dagelijks worden de locomotieven naar de bergplaats gevoerd en daar door een schouwer nagezien. Het onderzoek van die schouwer slaat op de voornaamste onderdelen en op de veiligheidsinrichtingen. Voor alle defect aan die onderdelen of inrichtingen wordt de machine tot na de herstelling buiten dienst gesteld.
  Om de veertien dagen doet de chef van de onderhoudsdienst elke locomotief door een bijzonder bevoegde aangestelde grondiger schouwen. De locomotief wordt boven de in artikel 9 bedoelde put geplaatst of opgeheven door een in hetzelfde artikel bedoeld toestel. De uitslag van die schouwing wordt, voor elke locomotief, in haar afzonderlijk register opgetekend.

Art.17. Elke locomotief wordt, op geregelde tijdstippen, naar de oppervlakte gehaald en naar een werkplaats gestuurd om er een volledige revisie te ondergaan, waarbij al de versleten onderdelen worden hersteld. De tijdspanne tussen twee opeenvolgende revisies mag niet meer dan vier en twintig maanden bedragen.
  Het aan de oppervlakte brengen der locomotieven is niet vereist indien men over een ondergrondse werkplaats beschikt waar het demonteren en herstellen kan worden uitgevoerd.

HOOFDSTUK 3. - VASTE MOTOREN.
Art.18. Vaste motoren die niet tot een erkend type behoren, mogen niet worden geïnstalleerd op plaatsen waar een plotse toevoer van mijngas kan worden gevreesd, noch in de buurt er van.

Art.19. Het aanbrengen van vaste motoren en het oprichten van opslagplaatsen van brandstof voor die motoren zijn afhankelijk van de voorwaarden, voorgeschreven onderscheidenlijk bij de artikelen betreffende de inrichting van de bergplaatsen voor locomotieven en bij het artikel betreffende het oprichten van opslagplaatsen van brandstof voor de locomotieven, in zover die artikelen van toepassing zijn.
  De motoren worden ondergebracht in speciale zalen. Deze dienen goed verlucht door een stroom zuivere lucht, die rechtstreeks naar de luchtkeerschacht gaat, zonder langs een in bedrijf zijnde werkplaats te komen.

HOOFDSTUK 4. - ALGEMENE BEPALINGEN.
Art.20. De opleiding van de locomotiefbestuurders wordt systematisch ingericht.
  De definitieve aanduiding van de locomotiefbestuurders wordt slechts gedaan, nadat zij onder toezicht een proeftijd hebben doorgemaakt. <Noot : dit artikel werd uitsluitend voor de mijnen opgeheven bij KB 08-08-1968, art. 65>

Art.21. De uitvoerings- en voorzorgsmaatregelen die voor het naleven van dit reglement en, meer algemeen, voor de veiligheid van het personeel vereist zijn, worden in de onderrichtingen neergelegd.
  Die onderrichtingen betreffen inzonderheid het besturen van de locomotieven, de manoeuvers en de seingeving, alsook de contrôle op de werking der vaste motoren.
  De toepassing van die onderrichtingen wordt door het toezichthoudend personeel gecontroleerd.

Art.22. De directeur der werken duidt de schouwers der locomotieven en der vaste motoren aan, alsook de met het toezicht over de opleiding der locomotiefbestuurders belaste personeelsleden.
  De directeur der werken geeft de onderrichtingen.
  De onderrichtingen worden ter kennis van (de mijningenieur) gebracht die, bij voorkomend geval, bijkomende maatregelen voorschrijft. <KB 25-03-1966, art. 17>

Art.23. In de onmiddellijke buurt van de bergplaatsen voor locomotieven en in de zalen waar de vaste motoren zijn opgesteld, wordt een voldoende voorraad zand of losse aarde gelegd.
  Blusapparaten, die bedrijfsklaar dienen gehouden, en gemakkelijk moeten te bereiken zijn, worden in de zalen en bergplaatsen, alsook op al de gebruikte locomotieven geplaatst; op deze laatste dient tevens een dik deken of een brandvrij doek te worden geplaatst waardoor een vlam gemakkelijk kan worden gedoofd.

Art.24. (De mijningenieurs) kunnen afwijkingen van de bepalingen van dit besluit toestaan, gelding voor een duur van ten hoogste drie jaar; die afwijkingen kunnen steeds ingetrokken doch ook, na onderzoek, vernieuwd worden. <KB 25-03-1966, art. 17>
  De afdelingsdirecteurs kunnen het voordeel van de afwijking afhankelijk maken van het in acht nemen van door hen te stellen voorwaarden.
  Bij niet-inachtneming van de opgelegde voorwaarden vervalt van rechtswege het voordeel van de afwijking.
  Van deze beslissingen kunnen de belanghebbenden in beroep komen bij de minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren. Deze laatste doet uitspraak na het advies van de inspecteur-generaal der mijnen te hebben ingewonnen.
  De beslissingen van (de mijningenieurs) en van de minister moeten met redenen omkleed zijn. <KB 25-03-1966, art. 17>

Art.25. Indien personeel door locomotieftractie wordt vervoerd, geschiedt zulks in speciale rijtuigen. Voor dit vervoer dient een bijzondere onderrichting opgesteld. <Noot : dit artikel werd uitsluitend voor de mijnen opgeheven bij KB 08-08-1968, art. 65>

Art.26. Inbreuk op de bepalingen van dit besluit valt onder toepassing van de artikelen 130 en 131 van de gecoördineerde wetten op de mijnen, groeven en graverijen.

Art.27. De koninklijke besluiten van 21 Januari 1899 en 14 November 1899, betreffende het gebruik van motoren met inwendige verbranding van gasmengsels en de koninklijke besluiten van 30 April 1920 en 29 September 1930 en het gebruik van benzinelocomotieven of Diesellocomotieven, worden opgeheven.

Art. 28. Onze Minister van Economische Zaken en Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.