Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

12 SEPTEMBER 1955. - Koninklijk besluit tot regeling van het gebruik der springstoffen in de ondergrondse werken der mijnen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 003; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 11-02-1987 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Voor alle mijnen geldende beschikkingen.
Afdeling I. Toepassingsgebied.
Art. 1-2
Afdeling II. Aard van de springstoffen, van de aanzetmiddelen, van de afvuurtoestellen en van de schietlijnen.
Art. 3-6
Afdeling III. Personeel belast met het gebruik.
Art. 7
Afdeling IV. Gebruik.
Art. 8-15
HOOFDSTUK II. Beschikkingen geldende voor de schietwerkplaatsen waar voor een ontvlamming van mijngas of van kolengas te vrezen valt.
Art. 16-18
HOOFDSTUK III. Algemene beschikkingen.
Art. 19-23



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

  1989011205  2011035717 



Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Voor alle mijnen geldende beschikkingen.
Afdeling I. _ Toepassingsgebied.
Artikel 1. In alle ondergrondse werken van de mijnen wordt het gebruik der springstoffen, der aanzetmiddelen, der afvuurtoestellen en der toestellen voor het nazicht van de schietketens aan de voorschriften van dit besluit onderworpen.
  (De systemen voor het activeren van veiligheidsuitrustingen en waarbij gebruik gemaakt wordt van pyrotechnische middelen, vallen niet onder de toepassing van de volgende artikelen van dit besluit.
  Het gebruik ervan wordt door ministerieel besluit geregeld.) <KB 1987-01-21/34, art. 1, 002>

Art.2. Het opslaan, het vervoer en de controle van het verbruik van de in de mijnen gebruikte springstoffen blijven onderworpen aan de voorschriften van het algemeen reglement op de springstoffen; het overbrengen naar de werkplaats van bijzondere met slagpijpjes aangezette patronen mag evenwel bij ministeriële besluiten toegelaten worden.

Afdeling II. _ Aard van de springstoffen, van de aanzetmiddelen, van de afvuurtoestellen en van de schietlijnen.
Art.3. Het gebruik van trage kruitsoorten is verboden.
  Alleen springstoffen geleverd in de vorm van patronen mogen aangewend worden.
  Wanneer springstoffen, die door de aanraking met water kunnen bederven, in vochtige mijngaten dienen geplaatst, moeten de patronen vooraf van waterdichte omhulsels voorzien worden. Dezelfde maatregel zal getroffen worden voor de ladingen die uit meer dan één patroon bestaan, indien de wanden van de mijngaten zo brokkelig zijn dat het contact tussen de patronen zou kunnen verbroken worden.
  Het is verboden in de werken dynamiet of springstoffen van gelijkaardige samenstelling te brengen die bevroren of niet goed bewaard zijn.
  In bevroren gesteente mogen enkel vorstvrije springstoffen gebruikt worden.
  De patronen mogen niet gebroken worden.

Art.4. De mijnen mogen niet alleen aangezet worden door middel van elektrische slagpijpjes van een door de directeur-generaal van het Mijnwezen toegelaten type. In de metaalmijnen kan (de mijningenieur) evenwel toelating verlenen om in door hem te bepalen voorwaarden de aanzetting met de lont toe te passen. <KB 25-3-1966, art. 22>
  Vooraleer geleverd te worden dienen de slagpijpjes met de ohmmeter beproefd en ingedeeld volgens de elektrische weerstand der ontstekers. Zij worden in pakken geleverd. Het verschil tussen de weerstanden van al de in één pak vervatte ontstekers mag niet meer dan 0,2 ohm bedragen. De grootste en de kleinste weerstand dienen op elk pak aangeduid.
  De exploitant zal ten minste alle drie maanden, alsmede op elk verzoek van de mijningenieur, de door de fabrikanten aangeduide weerstanden nazien of doen nazien.

Art.5. Het afvuren mag alleen geschieden met afvuurtoestellen van een door de directeur-generaal van het Mijnwezen toegelaten type, waarvan het vermogen aan de totale weerstand van de schietketen aangepast is.
  (De mijningenieur) kan toelating verlenen om, mits inachtneming van door hem te bepalen voorwaarden, het afvuren te laten geschieden door middel van een vaste inrichting die door een blijvende stroombron gevoed wordt. <KB 25-3-1966, art. 22>
  De afvuurtoestellen moeten zorgvuldig onderhouden worden; zij dienen ten minste alle drie maanden nagezien en beproefd, hetzij door een van de exploitant onafhankelijk organisme dat door (de mijningenieur) erkend is, hetzij mits de instemming van (de mijningenieur) door de exploitant zelf. <KB 25-3-1966, art. 22>

Art.6. De schietlijnen zijn liefst uit één stuk. Indien zij absoluut door verschillende stukken moeten gevormd worden, dienen de verbindingen tussen twee aaneensluitende stukken door een bevoegde persoon verwezenlijkt te worden.
  De schietlijnen bestaan uit goed geisoleerde geleiders van een door de directeur-generaal van het Mijnwezen toegelaten type. Eventuele verbindingen tussen verschillende stukken worden zorgvuldig geisoleerd.
  Indien de schietlijnen niet rechtstreeks met de draden van de slagpijpjes verbonden worden, mag de verbinding alleen worden verwezenlijkt door middel van verlengstukken bestaande uit geisoleerde draden, waarvan de geleiders en de isolering vooral werden nagezien.
  Hetzelfde voorschrift geldt voor de verlengstukken die eventueel gebruikt worden om de draden van de verschillende slagpijpjes onderling te verbinden.
  De personen die met het schieten belast zijn dienen over isoleerband en isolerende verbindingsstukken te beschikken om zo nodig de verbindingen tussen de draden tegen alle contact van buiten te beschermen.
  De losse schietlijnen moeten ten minste alle acht dagen bovengronds, ofwel in een bijzondere werkplaats van de ondergrond nagezien en hersteld worden. Voor de vaste kabels worden de voorwaarden en de tussenpersonen van de schouwingen in de bij artikel 15 voorziene voorschriften bepaald.

Afdeling III. _ Personeel belast met het gebruik.
Art.7. De met het gebruik van de springstoffen belaste persoon moet een bijzondere aangestelde zijn; voor de voorbereidende werken in het gesteente evenwel mag het een geschoolde arbeider zijn die door toedoen van de leider der werken aangesteld wordt.
  Die persoon moet in ieder geval een bekwaamheidsgetuigschrift bezitten, waarvan de toekenningsvoorwaarden bij ministerieel besluit vastgesteld worden.
  Hij moet alle verrichtingen van het springwerk zelf uitvoeren, behalve het laden en het opstoppen; deze laatste verrichtingen mogen onder zijn verantwoordelijkheid door zijn helpers of door geschoolde arbeiders uitgevoerd worden.
  Het vervoer van de springstoffen naar de werkplaatsen moet verricht worden door de personen die met het gebruik er van belast zijn, ofwel door de personen die voldoende waarborgen van goed gedrag bieden en die door de leider der werken of door zijn afgevaardigden aangesteld zijn.

Afdeling IV. _ Gebruik.
Art.8. Geen mijn mag afgevuurd worden tenzij de patronen helemaal in een speciaal geboord, goed gekalibreerd en zorgvuldig gereinigd mijngat geplaatst zijn.
  De patronen mogen slechts in een mijngat geplaatst worden nadat de doorsnede van dit laatste over de ganse lengte nagezien werd met een niet metalen laadstok, waarvan de doormeter ten minste twee millimeter groter is dan die van de patronen.
  Bij het plaatsen van de patronen en van het opstoppingsmateriaal moeten schokken en plotse stoten vermeden worden; volgens de aard van het opstoppingsmateriaal dienen geschikte voorzorgen genomen te worden om de draden van het slagpijpje niet te ontbloten.
  De verrichtingen voor het springwerk mogen niet onderbroken worden; alle mijnen of mijnenreeksen moeten afgevuurd worden door de ploeg die met de werken is begonnen. Voor de afbouw van de kolen door middel van springstoffen mogen de verschillende verrichtingen evenwel uitgevoerd worden door opeenvolgende ploegen die aldaar ter plaatse aflossen na mededeling der nodige instructies.
  In ieder mijngat mag slechts één slagpijpje geplaatst worden en wel in de laatst ingestoken patroon, in het uiteinde dat naar de uitgang van het mijngat gekeerd is.

Art.9. Geen mijn mag afgevuurd worden zonder dat de met dit werk belaste persoon zich er van vergewist heeft dat al het personeel beschut is tegen wegvliegende stukken en dat alle toegangswegen tot de mijn bewaakt of op afdoende wijze ontoegankelijk gemaakt zijn.
  De persoon die met het schieten belast is moet de sleutel van het afvuurtoestel gedurende heel de duur van de dienst bewaren. Na gebruik moet hij de geleiders onmiddellijk losmaken en het afvuurtoestel in veiligheid brengen.
  Vóór het afvuren dient met de hand nagegaan te worden of alle slagpijpjes op de juiste wijze verbonden zijn en dient de schietketen elektrisch nagezien te worden. Dit nazicht mag niet met het afvuurtoestel geschieden, maar moet met een in goede staat zijnde ohmmeter van een door de directeur-generaal van het Mijnwezen aangenomen type gedaan te worden. Tijdens dit nazicht dient al het personeel van het schietfront verwijderd gehouden.
  De persoon die met het schieten gelast is moet zelf de kabels met de slagpijpjes en met het ontstekingstoestel verbinden; hij moet het laatst het front verlaten waar zich de af te vuren mijnen bevinden.

Art.10. Het personeel mag slechts naar het front terugkeren wanneer de door het schieten veroorzaakte rook voldoende opgetrokken is. De met het afvuren der mijnen belaste persoon dient het eerst naar het mijnfront terug te keren ten einde zich er van te vergewissen dat er generlei oorzaak van gevaar bestaat.

Art.11. Alwie een weigerende, een vermoedelijk onontplofte, een niet afgeschoten mijn of een deel van een mijn ontdekt dient onmiddellijk de met het schieten belaste persoon of een lid van het toezichtspersoneel te verwittigen of te doen verwittigen.

Art.12. Het is verboden de na een ontploffing mogelijk nog bestaande mijngaten of gedeelten van mijngaten uit te diepen of te reinigen.
  Het is verboden het gesteente met werktuigen te verbrokkelen, ten einde een mijnlading geheel of gedeeltelijk weg te nemen.
  In de kolen nochtans, maar alleen aan het afbouwfront, mag deze bewerking uitgevoerd worden, mits zij zijdelings en door een lid van het toezichtspersoneel verricht wordt.

Art.13. Het is verboden een mijn, al ware het gedeeltelijk, te ontstoppen, zelfs indien er generlei poging tot afvuring werd gedaan.
  Werd die poging gedaan, maar weigerde de mijn, dan is de met het afvuren belaste persoon er toe gehouden het feit dadelijk ter kennis te brengen van de toezichter. Hij mag echter vóór de aankomst van deze met de werken tot verwijdering van de mijn beginnen.
  Zo, bij het aflossen van een ploeg, de niet gesprongen mijn blijft zitten, dan mag de met de ontsteking belaste persoon het mijnfront slechts verlaten na de niet gesprongen mijn verwijderd te hebben of na ter plaatse te zijn afgelost door een andere aangestelde, aan wie hij de lengte en de oriëntatie van de niet gesprongen mijn, evenals de aard en de plaats van de lading mededeelt.
  De met de verwijdering van de niet gesprongen mijn belaste persoon dient de volgende voorzorgsmaatregelen te treffen:
  1° de toegang tot de plaats, waar de mijn zich bevindt, dient verboden gedurende tien minuten vanaf het ogenblik der afvuurpogingen;
  2° na dit tijdsverloop is de toegang tot bedoelde plaats niet meer verboden voor het personeel belast met de organisatie en uitvoering van de nodige werken om te trachten de mijn te verwijderen;
  3° de poging tot verwijdering zal bestaan in het afvuren van één of meer mijnen evenwijdig met de niet gesprongen mijn geplaatst derwijze dat er ten minste twintig centimeter afstand bestaat tussen de weigerende lading en het of de nieuwe boorgaten;
  4° na het afvuren van deze nieuwe mijnen dient de afslag in het bijzijn van de met het afvuren belaste persoon of van een lid van het toezichtspersoneel voorzichtig met gereedschap met de hand opgeruimd en onderzocht; de patronen of de stukken van patronen en de slagpijpjes die niet zouden ontploft zijn dienen door de met het afvuren belaste persoon weggenomen en naar het magazijn teruggebracht om vernietigd te worden.
  Mits ze vooraf door (de mijningenieur) goedgekeurd worden mogen de bij artikel 15 voorziene bijzondere voorschriften betreffende het springwerk, in afwijking van de beschikkingen van dit besluit, andere maatregelen voorschrijven voor het wegnemen of het afvuren van een niet gesprongen mijn of gedeelte van een mijn. <KB 25-3-1966, art. 22>

Art.14. Het gebruik van springstoffen is verboden:
  1° om de laadkokers te ontstoppen;
  2° in alle werkplaatsen wanneer mag vermoed worden dat men op het punt staat verlaten werken te ontmoeten waarin mijngas of ontvlambare gassen in aanzienlijke hoeveelheid zouden kunnen aanwezig zijn.

Art.15. De leider der werken stelt voorschriften op betreffende het springwerk die aan de bijzondere voorwaarden van elke schietwerkplaats aangepast zijn.
  Deze voorschriften worden aan de toezichters en aan de bij het springwerk betrokken werklieden medegedeeld; zij worden ook ter kennis van (de mijningenieur) gebracht. <KB 25-3-1966, art. 22>
  De schietwerkplaats omvat het mijnfront en de toegankelijke ruimte gelegen binnen een straal van vijf en twintig meter rond dit front.

HOOFDSTUK II. _ Beschikkingen geldende voor de schietwerkplaatsen waar voor een ontvlamming van mijngas of van kolengas te vrezen valt.
Art.16. De voorschriften van dit hoofdstuk gelden voor de werkplaatsen waar voor een ontvlamming van mijngas of van kolenstof te vrezen valt.
  Volgens het risico dat zij bieden worden deze werkplaatsen door (de mijningenieur) in vier groepen ingedeeld. <KB 25-3-1966, art. 22>
  De criteria waarop de indeling der schietwerkplaatsen steunt worden bij ministerieel besluit vastgesteld.
  Dit laatste bepaalt eveneens de aard en de gebruikswijze van de toegelaten springstoffen en van de slagpijpjes die in iedere groep, bedoeld bij alinea 2 van dit artikel, mogen gebruikt worden.
  De kenmerken van de verschillende types van toegelaten springstoffen, de voorwaarden tot toelating en de grensladingen per mijngat worden bij ministerieel besluit vastgesteld.

Art.17. Buiten de algemene gebruiksvoorwaarden bepaald in het eerste hoofdstuk van dit besluit dienen de volgende bijzondere regels in acht genomen te worden:
  1° de doormeter van de ommantelde springstofpatronen zal periodisch nagezien worden; de patronen waarvan de doormeter met meer dan één millimeter de in het toelatingsbesluit vermelde doormeter overtreft worden afgekeurd;
  2° de doormeter van het boorgereedschap dient aan die der patronen te zijn aangepast; het gereedschap dient buiten gebruik gesteld zodra het niet meer mogelijk is er mijngaten mede te boren, waarvan de doormeter deze van de patronen vermeerderd met vier millimeter, overtreft;
  3° in de werken die als mijngashoudend ingedeeld zijn dient de met het afschieten belaste persoon, onmiddellijk vóór het laden, door onderzoek van de lampvlam of met andere erkende toestellen, zich ervan te vergewissen dat er in de nabijheid van de afvuurpost, aan de opening van de mijngaten en langs heel het mijnfront tot op een afstand van ten minste vijf en twintig meter daarvan geen mijngas aanwezig is; dit onderzoek slaat bijzonder op de ledige ruimte in de dakbekleding van de gangen en op de barsten in het gesteente van al de wanden dezer; de lading mag alleen dan geplaatst worden als geen enkel bij een dergelijk onderzoek waarneembaar spoor van mijngas aanwezig is;
  4° de mijnen moeten zorgvuldig en uitsluitend met behulp van onbrandbare stoffen, die bij het schokken geen vonken kunnen verwekken, opgestopt worden; de opstopping moet ten minste veertig centimeter lang zijn;
  5° in de mijngashoudende werkplaatsen dient de persoon die met het afvuren belast is, alvorens zulks te doen, het bij 3° hierboven voorgeschreven onderzoek te herhalen; het afvuren mag alleen dan geschieden als geen enkel bij een dergelijk onderzoek waarneembaar spoor van mijngas aanwezig is.

Art.18. Tenzij andersluidende beschikkingen met de goedkeuring van (de mijningenieur) in de schietvoorschriften opgenomen werden, is het aan een persoon met het afvuren belast is verboden de hem toevertrouwde springstoffen en slagpijpjes af te staan of te ruilen. <KB 25-3-1966, art. 22>

HOOFDSTUK III. _ Algemene beschikkingen.
Art.19. In al de schietwerkplaatsen dienen, met tussenpozen en in de voorwaarden die door (de mijningenieur) vastgesteld werden, ontledingen gedaan tot bepaling van het mijngasgehalte. <KB 25-3-1966, art. 22>
  Voor elke bedrijfszetel dienen de uitslagen van deze ontledingen in een bijzonder register ingeschreven, dat ter beschikking van (de mijningenieurs) en van de afgevaardigde-werklieden bij het Mijntoezicht, gehouden wordt. <KB 25-3-1966, art. 22>

Art.20. De hoofdopzichter en de opzichters die over de stipte uitvoering van de bepalingen van dit besluit, alsmede van de voorschriften opgesteld bij toepassing van artikel 15 dienen te waken moeten in zover het mogelijk is een getuigschrift van bekwaamheid bezitten.

Art.21. (De mijningenieurs) kunnen op de bepalingen van dit besluit, voor een duur van ten hoogste drie jaar, toelatingen tot afwijking verlenen, die steeds kunnen worden ingetrokken maar ook, na onderzoek, kunnen worden hernieuwd. <KB 25-3-1966, art. 22>
  Zij mogen het genot van de afwijking afhankelijk stellen van voorwaarden die ze bepalen.
  Bij niet-naleving van de gestelde voorwaarden vervalt de verleende toelating van rechtswege.
  Wat de beslissingen van (de mijningenieurs) inzake afwijkingen, indeling of voorschriften betreft, mogen de belanghebbenden hoger beroep aantekenen bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren. Deze laatste beslist na advies van de inspecteur-generaal der mijnen. <KB 25-3-1966, art. 22>De door (de mijningenieurs) en door de Minister getroffen beslissingen moeten met redenen omkleed zijn. <KB 25-3-1966, art. 22>

Art.22. De koninklijke besluiten van 24 april 1920, 24 april 1922, 7 februari 1924, 31 maart 1925, 2 december 1926, 29 september 1930, 21 februari 1931 en 18 september 1939, betreffende het gebruik van de springstoffen in de mijnen, worden opgeheven.

Art. 23. Onze Minister van Economische Zaken is met de uitvoering van dit besluit belast.