Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

30 MEI 1919. - Koninklijk Besluit betreffende het gebruik van stoomtoestellen in de ondergrondsche werken van mijnen, groeven en graverijen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 002; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-09-2011 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)



Inhoudstafel:

A. - Vergunning.
Art. 1-5
B. - Veiligheidsmaatregelen.
Art. 6-14
C. - Algemene Bepalingen.
Art. 15-17



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2011035717 



Artikels:

A. - Vergunning.
Artikel 1. <KB 29-09-1930, art. 2> Voor het gebruik van, om het even welke stoomtoestellen, bij de ondergrondsche werken in mijnen, groeven en graverijen, dient vooraf een vergunning aangevraagd bij den (mijningenieur) <KB 25-03-1966, art. 8>

Art.2. Bij elke aanvraag om vergunning moet een korte beschrijving gevoegd worden van de inrichting, met opgaaf van de ontworpen maatregelen ter voorkoming van alle gevaar en tot verzachting van de ongelegenheden, waaraan de stoomtoestellen aanleiding mochten kunnen geven, alsmede een in tweevoud opgemaakt plan van de plaats waar de toestellen en de pijpen zijn opgesteld; dat plan opgemaakt zijnde naar de schaal van 1/200.

Art.3. (opgeheven) <KB 29-09-1930, art. 1>

Art.4. De vergunningen zullen onderworpen zijn aan de voorwaarden, die met het oog op de veiligheid en de gezondheid noodig zullen worden geacht, onafhankelijk van de algemeene bepalingen in deze verordening vervat en eveneens toepasselijk op de behoorlijk toegelaten instellingen.

Art.5. <KB 29-09-1930, art. 2> Onze Minister van Nijverheid, Arbeid en Maatschappelijke Voorzorg zal, na het advies te hebben ingewonnen van den inspecteur-generaal van het ressort, uitspraak doen omtrent het beroep, waartoe de beslissingen van de (mijningenieurs) mochten aanleiding geven. <KB 25-03-1966, art. 8>

B. - Veiligheidsmaatregelen.
Art.6. De stoomaanvoerpijpen moeten aan de oppervlakte voorzien zijn van een goed zelfwerkende afsluitklep.

Art.7. Al de ketelpijpen evenals de stoomdroogcilinders, enz., moeten met een doeltreffende, voortdurend in goeden staat gehouden warmtewerende stof bekleed zijn.

Art.8. Het is verboden machines in werking te brengen, zonder verdichting, tenzij bijzondere behoorlijk goedgekeurde schikkingen worden genomen voor den afvoer van den afgewerkten stoom.

Art.9. De ondergrondsche kamers, waarin de stoomtoestellen worden opgesteld, moeten behoorlijk worden verlucht.

Art.10. Die kamers zijn niet toegankelijk voor personen, die er voor den dienst noodig zijn.

Art.11. De kuilen der vliegwielen en riemschijven, evenals de daarmee in verband staande in beweging zijnde gedeelten der machines en mechanismes moeten voortdurend van schutplinten omgeven zijn ten einde het personeel tegen de ongevallen te beschermen. Het tandraderwerk en over 't algemeen, de beweegbare stukken, die aanleiding kunnen geven tot ongevallen moeten zoodanig omkleed en omgeven worden dat alle gevaar verwijderd zij.

Art.12. Het is verboden machines en drijfwerken te reinigen of te herstellen terwijl ze in werking zijn en de schuttoestellen tegen ongevallen wet te nemen. Evenzoo mag er gedurende het in werking zijn niet gesmeerd worden tenzij de aangenomen smeerwijze alle mogelijke waarborgen van veiligheid biedt.

Art.13. De wandelgangen moeten breed en hoog genoeg zijn opdat de personen niet zouden getroffen worden door de machines en de machinedeelen, waarmee ze mochten in aanraking komen.

Art.14. De verlichting moet altijd voldoende zijn om toe te laten de machines en de drijfwerken alsmede al de gevaar opleverende gedeelten der inrichting te onderscheiden.

C. - Algemene Bepalingen.
Art.15. <KB 29-09-1930, art. 2> De vergunning kan worden ingetrokken, als de inbedrijfnemer bovenstaande voorwaarden of die, door den (mijningenieur) voorgeschreven, niet naleeft of als hij weigert de verplichtingen na te leven, welke deze hem te allen tijde kan opleggen, zoo hij zulks noodig acht. <KB 25-03-1966, art. 8>

Art.16. De inbreuken op de voorschriften van deze verordening of krachtens deze verordening genomen zullen gestraft worden met de straffen, waarmee gedreigd wordt in de artikelen 39 en 40 der wet van 5 Juni 1911 tot aanvulling en wijziging der wetten van 21 April 1810 en van 2 Mei 1837 op de mijnen, groeven en graverijen. <Nota : deze artikelen werden art. 130 en 131 van de coördinatiewet; zie CN : 1919-09-15/02>

Art. 17. Onze Minister van Nijverheid, Arbeid en Bevoorrading is belast met de uitvoering van dit besluit.