8 AUGUSTUS 1968. - Koninklijk besluit houdende reglement op het vervoer en het verkeer in de ondergrondse werken van mijnen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 002; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-09-2011 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)
TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN.
Art. 1-9
TITEL II. - VERVOER VAN PRODUKTEN EN MATERIEEL.
Sectie A. - Vervoer met mijnwagens.1. Algemene voorschriften.
Art. 10-14
a) In licht hellende gangen.
Art. 15
b) In hellende gangen.
Art. 16-24
a) Algemene voorschriften.
Art. 25-26
b) Vlakke of licht hellende gangen.
Art. 27
c) Hellende gangen.
Art. 28-35
Sectie B. - Vervoer met transporteurs.1. Algemene voorschriften.
Art. 36-47
Sectie C. - Andere wijzen van vervoer.
Art. 48-49
TITEL III. - VERVOER EN VERKEER VAN PERSONEN.1. Algemene voorschriften.
Art. 50
a) Verkeer te voet.
Art. 51-52
b) Vervoer met mechanische middelen.
Art. 53-55
a) Verkeer te voet.
Art. 56-59
b) Vervoer met mechanische middelen.
Art. 60-61
TITEL IV. - SLOTBEPALINGEN.
Art. 62-67
TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN.
Artikel 1. De bepalingen van dit besluit regelen het vervoer en het verkeer in de ondergrondse werken van mijnen, met uitzondering van de schachten, waarvoor een bijzondere reglementering bestaat.
Art.2. Door de verantwoordelijke agent opgestelde voorschriften schrijven voor welke uitvoerings- en voorzorgsmaatregelen voor de naleving van dit reglement vereist zijn.
Die voorschriften en de eventuele wijzigingen worden ter kennis gebracht van de mijningenieur en van de personeelsleden op wie zij betrekking hebben.
Art.3. Het is verboden onderdelen van machines, toestellen en transmissies schoon te maken of te herstellen terwijl zij werken, indien deze onderdelen beweegbaar zijn of zich in de nabijheid van in beweging zijnde mechanische stukken bevinden.
Het is verboden spieën, bouten, schroeven of andere gelijkaardige stukken vast te zetten of aan te schroeven terwijl de onderdelen waarop zij bevestigd zijn in gang zijn. Het afstellen van sommige onderdelen terwijl de toestellen in gang zijn mag nochtans worden toegestaan, op voorwaarde dat passende voorschriften nageleefd worden.
Het is insgelijks verboden in beweging zijnde onderdelen van transmissies en machines te smeren, tenzij de gebruikte methodes alle wenselijke veiligheidswaarborgen bieden.
Art.4. De verantwoordelijke agent stelt een seincode op.
Het sein " één slag " betekent uitsluitend halt.
De tabel van de gebruikte seinen hangt op alle aangewezen plaatsen uit, goed zichtbaar voor de aangestelden voor het vervoer. Dezen zijn verplicht ze na te leven.
Art.5. Locomotiefstelplaatsen, machinekamers, losvloeren van hellende gangen die voor de ophaling dienen en, voor zover de drukte van het verkeer zulks rechtvaardigt, laadpunten en plaatsen waar treinen gevormd worden, worden tijdens de ganse duur van de dienst op bestendige wijze behoorlijk verlicht.
Art.6. De bedieningsposten van vaste machines bevinden zich buiten het bereik van konvooien, kabels en kettingen.
De transmissieorganen van deze machines zijn voorzien van beschermingsinrichtingen.
Noodherstellingen van kettingen, door het aanbrengen van loze schakels, worden slechts toegestaan tot het einde van de dienst.
Art.7. Kabels en kabelklemmen, kettingen, remmen, katrollen en vaste machines worden iedere dag nagezien. Iedere beschadiging, ieder gebrek wordt door de persoon die zulks vastgesteld heeft aan zijn hiërarchische meerdere gesignaleerd.
Dezelfde onderdelen en tuigen worden geregeld onderzocht door bevoegde personen, aangesteld door de verantwoordelijke agent, die ook de tussenpozen van die controles bepaalt. Deze personen schrijven hun opmerkingen in een register. Daarin worden vermeld de maatregelen die genomen werden om de vastgestelde gebreken te verhelpen en, wanneer de aard van het tuig daar aanleiding toe geeft, de datum van de eventuele behandeling of uitgloeiing.
Art.8. Het gietijzer dat eventueel gebruikt wordt voor de vervaardiging van onderdelen die aan een overdreven snelle draaibeweging of aan herhaalde schokken zouden kunnen onderworpen worden, voldoet aan passende kwaliteitscriteria die door de fabrikant gewaarborgd zijn.
Art.9. Laadtrechters voor kolen en stenen, stortgoten van transporteurs en andere gelijkaardige inrichtingen zijn zo aangebracht dat het gevaar van vallende blokken kool of stenen of andere vallende voorwerpen beperkt wordt.
TITEL II. - VERVOER VAN PRODUKTEN EN MATERIEEL.
Sectie A. - Vervoer met mijnwagens.1. Algemene voorschriften.
Art.10. Hellende gangen worden met vlakke gangen gelijkgesteld indien hun helling niet voldoende is om een ontijdig op gang gebracht voertuig vanzelf aan het rijden te houden.
Voor het vervoer gebruikte gangen hebben een voldoende doorsnede, die zo regelmatig mogelijk gehouden wordt.
Op alle plaatsen van het traject wordt tussen het rollend materieel en de lading enerzijds en de wanden en de uitrusting van de gangen anderzijds een voldoende afstand gehouden. Moet deze afstand wegens herstellings- of onderhoudswerken plaatselijk worden verminderd, dan wordt het personeel door een bijzonder signaal verwittigd.
Alle voorwerpen die een ontsporing kunnen veroorzaken worden van de sporen verwijderd. Er worden richtlijnen gegeven voor het terug op de sporen plaatsen.
Art.11. De sporen worden aangelegd en onderhouden met inachtneming van het gewicht en de snelheid van de voertuigen.
De bedieningsinrichtingen van wissels worden zo aangebracht dat de aangestelde ze kan bedienen zonder gevaar te lopen door een voertuig te worden geraakt. De bediening mag op afstand geschieden door middel van passende organen die vanuit de cabine van de machinist gemakkelijk bereikbaar zijn. In gangen met weinig verkeer zijn wissels met een enkele naald toegestaan, op voorwaarde dat de voertuigen tot stilstand gebracht worden vóór de wissel bediend wordt.
Art.12. De mijnwagens zijn voorzien van buffers die op de voorkant van de bak uitsteken. Dit uitsteeksel bedraagt, zoveel mogelijk, ten minste 10 cm.
Art.13. In alle aan- of afkoppelstations van mijnwagens is er voldoende vrije ruimte opdat de bedieningsman zich volledig buiten de omtrek van de voertuigen zou kunnen houden. De voertuigen mogen enkel terwijl zij stilstaan met de hand aan- en afgekoppeld worden, tenzij passende schikkingen alle gevaar voor ongevallen uitschakelen.
Art.14. Het personeel beschikt over passend, niet uit hout vervaardigd materieel, om te verhinderen dat stilstaande voertuigen alleen wegrijden en dat rijdende voertuigen een gevaarlijke snelheid aannemen. Het is verplicht er gebruik van te maken.2. Vervoer door middel van de zwaartekracht.
a) In licht hellende gangen.
Art.15. Vervoer door middel van de zwaartekracht mag alleen georganiseerd worden in omlopen en laadplaatsen van schachten en op plaatsen waar wagens geladen en treinen gevormd worden, en op voorwaarde alleen dat de beweging van de voertuigen onder controle gehouden wordt door middel van bestendige inrichtingen die zeker werken.
b) In hellende gangen.
Art.16. Schijven of trommels van remhellingen zijn voorzien van remmen die normaal dicht zijn.
Schijven en trommels worden stevig bevestigd en van beschermingen voorzien als zij bereikbaar zijn.
De diameter van deze schijven en trommels is gelijk aan ten minste 350 maal die van de draden van de kabel die erop gerold wordt.
Art.17. Verplaatsbare remschijven hebben benevens de normale bevestiging ook een noodverbinding met een onafhankelijke steun.
Art.18. In alle hellende gangen bestaat er een passende signalisatie waarmee de seinen wederkerig vanuit de laadplaatsen kunnen gegeven worden.
Art.19. Tijdens het vervoer moet het bedieningspersoneel de sporen vrijlaten.
Aan de top van de hellende gang is op elk van de sporen een stopinrichting aangebracht. Pas wanneer de trein volledig gevormd, aan de kabel gekoppeld en het vertreksein gegeven is, mag zij aan de afdalende voertuigen doorgang verlenen. Onmiddellijk nadat de stijgende voertuigen toegekomen zijn, wordt zij opnieuw gesloten.
Art.20. Tenzij de plaatselijke gesteldheid ieder risico uitsluit, worden aan de voet van de remhelling gekoppelde barelen of een gelijkwaardige inrichting aangebracht, die in staat zijn een mijnwagen of een volledige trein die in de gang los naar beneden rijdt, tegen te houden. Bovendien is aan weerszijden van het spoor een ring bevestigd waaraan de van de dalende voertuigen losgemaakte kabel kan vastgemaakt worden.
Tenzij er zijgangen zijn die een veilige schuilplaats bieden, worden aan weerszijden van de onderste laadplaats van remhellingen nissen gemaakt; de afmetingen en de plaats van deze nissen worden zo gekozen dat alle aangestelden er onverwijld en tegelijk kunnen schuilen. De nissen worden altijd rein en volledig vrij gehouden. De bij artikel 18 voorgeschreven signalisatie en de bij artikel 20 opgelegde beschermingsinrichtingen worden vanuit deze nissen of vanuit de zijgang die een schuilplaats biedt in werking gesteld.
Art.21. Het voertuig of de trein wordt met een dubbele koppeling aan de kabel vastgemaakt. Voor vervoer per trein verbindt een bijkomende inrichting de lus van de kabel met het laagststaande voertuig of met alle voertuigen het ene aan het andere.
Art.22. In hellende gangen en dalingen, noch aan de voet daarvan mag enig delvings- of onderhoudswerk uitgevoerd worden terwijl boven de arbeiders wagens rijden of stilstaan, tenzij deze arbeiders doeltreffend beschermd zijn.
Art.23. Wanneer een mijnwagen ontspoord of door een toevallige oorzaak vastgelopen is, neemt het bedieningspersoneel van de remhelling de nodige maatregelen om, ongeacht de werking van de rem, te voorkomen dat hij tijdens het deblokkeren of het op spoor brengen onverhoeds naar beneden zou rijden. Te dien einde zijn steeds ankerinrichtingen beschikbaar.
Het vervoersein mag pas gegeven worden nadat alle personen de remhelling verlaten hebben of behoorlijk uit de weg zijn.3. Vervoer met slepers.
Art.24. Vervoer door achter elkaar lopende slepers is verboden.
De sleper mag zich niet vóór het voertuig spannen dat hij verplaatst.4. Tractie met lieren.
a) Algemene voorschriften.
Art.25. Een seinstelsel dat vanuit ieder punt van het traject gemakkelijk kan worden bereikt, maakt het mogelijk op ieder ogenblik aan de machinist of aan de machine het stopsignaal en aan de machinist de nodige bevelen te geven.
Art.26. In geval van bediening met de hand mag de machinist zich van de bedieningsorganen niet verwijderen zonder de voeding van de motor te hebben afgesloten en, als er aanleiding toe bestaat, te hebben nagegaan dat de rem daadwerkelijk dicht is.
b) Vlakke of licht hellende gangen.
Art.27. In sleepinrichtingen met vaste machines wordt iedere trein zo aan de voorkant als aan de achterkant zichtbaar gemaakt.
c) Hellende gangen.
Art.28. Lieren van hellende gangen zijn uitgerust met een rem die normaal dicht is.
Art.29. De bepalingen van de artikelen 18 tot 23, met uitzondering van het voorschrift van artikel 20 betreffende het vastmaken van de kabel, zijn op de hier bedoelde hellende gangen van toepassing.5. Tractie met locomotieven.
Art.30. Gangen waarin locomotieven rijden hebben ter hoogte van de bovenrand van de mijnwagens een breedte van ten minste een meter zeventig en een nuttige hoogte van ten minste een meter tachtig boven de buitenste sporen. Zij worden geregeld onderhouden.
Art.31. De nieuwe locomotieven die na de inwerkingtreding van dit besluit in dienst genomen worden geven aan de machinist, vanaf zijn zitplaats en zonder dat hij naar buiten hoeft te leunen, een voldoende uitzicht in de twee richtingen op het te berijden spoor.
Iedere locomotief is voor de twee rijrichtingen uitgerust met een zandbak en met koplampen. Deze zijn voorzien van niet verblindende dimlichten.
Art.32. Behalve voor rangeerverrichtingen, bevindt de locomotief zich altijd aan de kop van de trein.
Art.33. Het duwen van treinen bij rangeerverrichtingen gebeurt stapvoets en op aanwijzing van een helper die vóór het konvooi stapt. Deze laatste beschikt over een middel waarmee hij aan de machinist het stopsein kan geven.
Het is verboden een of verscheidene voertuigen achteruit te duwen door een stuk hout of metaal tussen deze voertuigen en de locomotief te plaatsen.
Art.34. Behalve op plaatsen waar treinen gevormd worden, wordt de tractie met locomotieven onderbroken in gangen of gedeelten van gangen waar een geregeld vervoer met behulp van slepers of trekdieren plaatsheeft.
Art.35. De opleiding van locomotiefmachinisten wordt stelselmatig georganiseerd. De definitieve toelating tot het beroep van locomotiefmachinist wordt voorafgegaan door een stage onder toezicht.
Sectie B. - Vervoer met transporteurs.1. Algemene voorschriften.
Art.36. Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 december 1957 betreffende het voorkomen van brand in steenkolenmijnen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 1966, worden gangen waarin transporteurs geïnstalleerd zijn zo onderhouden dat de personen belast met het schoonmaken en het onderhouden zowel van de gangen zelf als van de transporteurs zonder gevaar toegang hebben tot de twee zijden van deze laatste. Te dien einde wordt een doorgang tussen de transporteur en ten minste één van de zijwanden van de gang volledig vrij gehouden.
Op plaatsen waar het personeel een in beweging zijnde transporteur moet oversteken, zijn bruggen of tunnels aangebracht die gemakkelijk en veilig zijn.
Art.37. Bij het bevestigen van motoren, aandrijf- en keerstations van transporteurs wordt rekening gehouden met de te verwachten belasting.
Art.38. De beweegbare onderdelen van motoren, aandrijf- en keerstations van transporteurs zijn voorzien van beschermingsinrichtingen die noch geheel, noch gedeeltelijk mogen verwijderd worden terwijl de transporteur in gang is.
Onderhouds-, schoonmaak-, afstel- of herstellingswerken waarvoor de beschermingsinrichtingen moeten verwijderd worden, mogen pas uitgevoerd worden nadat de verbinding van de aandrijforganen met de energiebron verbroken werd; zolang deze verbreking moet gehandhaafd worden, maakt een aan de bedieningsorganen opgehangen bord melding van het verbod de inrichting opnieuw in gang te zetten.
Art.39. De voorschriften van artikel 25 zijn toepasselijk op het vervoer met transporteurs.2. Band- en schubtransporteurs.
Art.40. De beweegbare delen van het onderstel mogen nooit in hun beweging gehinderd worden. De transporteur vertoont geen enkel stijf uitsteeksel waardoor personen kunnen meegesleept of gekwetst worden.3. Pantsertransporteurs.
Art.41. Kettingen van pantsertransporteurs voldoen aan kwaliteits- en weerstandscriteria die de verantwoordelijke agent bepaalt.
De aandrijving van aandrijfstations is elastisch.
Art.42. Wanneer het nodig is dat zij vastgemaakt worden, worden de aandrijf- en de keerstations van pantsertransporteurs stevig verankerd aan toestellen die vast tussen het dak en de vloer geklemd, maar niet aan de ondersteuning bevestigd zijn.
De opzetplaten van transporteurs hebben geen stroomopwaarts gerichte uitsteeksels aan de binnenkant en hun bovenrand is afgerond.
Art.43. Pantsertransporteurs zijn uitgerust met een inrichting waarmee de transporteur vanuit om het even welk punt van het traject rechtstreeks kan stilgelegd worden, althans indien zo'n inrichting voor het gebruikte bedieningstype bestaat.
Alvorens een transporteur na stilstand opnieuw op gang wordt gebracht, heeft een schijnvertrek plaats, gevolgd door een nieuwe stilstand.
Art.44. Het is verboden produkten van overdreven afmetingen op transporteurs te laden. Desnoods wordt de transporteur stilgelegd om al te grote blokken in stukken te breken.
Art.45. Het vervoer van onderdelen van de ondersteuning en van de uitrusting van de pijler mag tijdens de windienst enkel geschieden op bevel van de toezichter en volgens onderrichtingen door de verantwoordelijke agent opgemaakt.
Al het personeel van de pijler wordt van dat vervoer verwittigd en al het werk tussen de transporteur en het winningsfront onderbroken. Als het nodig is die onderdelen op de transporteur te laden of ze ervan af te laden terwijl hij in beweging is, zijn de personen belast met deze verrichtingen verplicht de stukken uitsluitend aan het achtereinde t.o.v. de looprichting van de transporteur te grijpen.
Art.46. In de pijlers mogen de stukken die niet voor de pijler zelf bestemd zijn tijdens de windiensten enkel in geval van volstrekte noodzaak worden vervoerd en moeten bovendien de voorschriften die de verantwoordelijke agent heeft opgemaakt in acht worden genomen.
Art.47. De kettingen van pantsertransporteurs worden geregeld gecontroleerd door agenten hiervoor door de verantwoordelijke agent aangesteld. Deze laatste stelt vast op welk tijdstip de gewone en de nauwkeurige schouwingen gedaan worden, evenals volgens welke criteria in de vervanging van defecte onderdelen, binnen de termijn die hij bepaalt, moet voorzien worden.
Sectie C. - Andere wijzen van vervoer.
Art.48. In werkplaatsen waar de zwaartekracht voor het vervoer aangewend wordt, worden de door de omstandigheden geboden voorzorgsmaatregelen genomen om het gevaar van weggeslingerde voorwerpen te bestrijden.
Het is verboden er zware voorwerpen of gereedschap te laten schieten.
Art.49. Bij het vervaardigen, installeren en onderhouden van andere vervoerinstallaties en -tuigen dan die uitdrukkelijk bedoeld in titel II, onder meer stuwschijfgoten, sleden, schrapers, monorails, kabelschuiten en tuigen op luchtbanden, wordt rekening gehouden met het bijzondere risico dat zij opleveren.
Vóór zij in dienst genomen worden, stelt de verantwoordelijke agent in bijzondere voorschriften de voorzichtigheidsregelen vast die bij het gebruik moeten worden opgevolgd.
TITEL III. - VERVOER EN VERKEER VAN PERSONEN.1. Algemene voorschriften.
Art.50. Gangen die voor het verkeer van personeel dienen, hebben een voldoende en zo regelmatig mogelijke doorsnede.
Alle nutteloze dingen die personen kunnen kwetsen worden eruit verwijderd.2. Vlakke of licht hellende gangen.
a) Verkeer te voet.
Art.51. In gangen waar het vervoer met wagens geschiedt, is het gelegenheidsverkeer van personen gedurende de arbeidsdienst slechts toegestaan indien deze gangen breed genoeg zijn opdat men er opzij zou kunnen gaan staan. Desnoods zijn in de wanden op passende afstanden van elkaar schuilplaatsen gemaakt waarin ten minste twee personen kunnen schuilen.
Deze schuilplaatsen zijn gemakkelijk te vinden en worden volledig vrij gehouden.
Art.52. In gangen waar het personeel te voet gaat, worden de treinen en de voertuigen tot stilstand gebracht als de aflossing van de arbeidsposten voorbijtrekt. In voorkomend geval worden de treinen eerst gesplitst of verwijderd om de personen door te laten.
Deze regels zijn niet van toepassing wanneer de snelheid van de voertuigen overal minder dan 5 km/u. bedraagt en de doorsnede van de gangen voldoende is om iedereen in de gelegenheid te stellen zich ver genoeg van het spoor te verwijderen.
b) Vervoer met mechanische middelen.
Art.53. Het is verboden op de koppelingen of de lading van mijnwagens plaats te nemen en in deze voertuigen zelf, tenzij dit laatste door de verantwoordelijke agent uitdrukkelijk is toegestaan.
Art.54. Het personeel mag met locomotieven enkel in passende voertuigen overal minder dan 5 km/u. bedraagt en de doorsnede voorschrift bestaan.
Art.55. Personenvervoer op pantsertransporteurs die als loopvlak voor een winmachine dienen is verboden. Op andere transporteurs mag het enkel door de verantwoordelijke agent worden toegestaan onder de voorwaarden die hij bepaalt.3. Hellende gangen.
a) Verkeer te voet.
Art.56. Aan de losvloeren van hellende gangen zijn goed leesbare mededelingen voor het personeel aangebracht waarbij het verboden wordt :
1° tijdens het rangeren en het verkeer van de voertuigen aan de voet van een hellende gang of in deze laatste stil te staan;
2° zonder toestemming van het bedieningspersoneel een hellende gang over te steken of zich daarin te begeven.
Zolang zich personen in de hellende gang bevinden, mogen de maneuvers niet hernomen worden.
Art.57. Gangen met een helling van meer dan 25° worden derwijze ingericht dat personen er gemakkelijker kunnen in lopen.
Art.58. De voorschriften van artikel 48 zijn toepasselijk op de kokers die voor het verkeer van personeel dienen. Er zijn afzonderlijke vakken voor het personenverkeer en voor het vervoer van kolen en stenen.
Art.59. Niemand begeeft zich in een laadtrechter of in het vervoervak van een stortkoker, dan in het bijzijn van een tweede ervaren persoon en na de nodige beschermingsmaatregelen te hebben genomen.
b) Vervoer met mechanische middelen.
Art.60. Het vervoer van personen met mechanische middelen in hellende gangen wordt vooraf aan de mijningenieur aangegeven.4. Verkeer in pijlers.
Art.61. In pijlers en doortochten wordt over de ganse lengte van het werk tot aan de afvoergalerij een doorgang voor het personenverkeer vrij gehouden. Dit voorschrift mag evenwel niet verhinderen dat de ondersteuning verstrekt wordt als het nodig is.
TITEL IV. - SLOTBEPALINGEN.
Art.62. De mijningenieur kan voor een termijn van ten hoogste drie jaar afwijkingen van de bepalingen van dit besluit verlenen, die na onderzoek steeds mogen ingetrokken maar ook mogen verlengd worden.
De mijningenieur stelt het bekomen van een afwijking afhankelijk van voorwaarden die hij bepaalt.
Worden de opgelegde voorwaarden niet nageleefd, dan is de afwijking van rechtswege geschorst.
De beslissingen van de mijningenieurs zijn met redenen omkleed.
Art.63. Belanghebbenden kunnen bij de Minister tot wiens bevoegdheid het mijnwezen behoort in beroep gaan tegen de beslissingen van de mijningenieur. De Minister beslist na het advies van de inspecteur-generaal der mijn te hebben ingewonnen.
De beslissingen van de Minister zijn met redenen omkleed.
Art.64. De overtredingen van de bepalingen van dit besluit, van de voorwaarden der afwijkingsvergunningen, bij toepassing van artikel 62 verleend, of van de voorschriften bij toepassing van artikel 2 door de verantwoordelijke agent opgelegd, worden vervolgd en gestraft overeenkomstig de artikelen 130 en 131 van de gecoördineerde mijnwetten.
Art.65. De artikelen 4, 5 en 6, 13, 20 en 25 van het koninklijk besluit van 19 mei 1952 houdende reglementering op het gebruik van ontploffings- of verbrandingsmotoren in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven, worden uitsluitend voor de mijnen opgeheven.
Art.66. Dit besluit treedt in werking één maand na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 16, derde lid, en artikel 43, eerste lid, worden nochtans pas een jaar na deze bekendmaking van toepassing.
Indien de omstandigheden dat wettigen kan de Minister een vroegere toepassingsdatum vaststellen.
Art. 67. Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Economische Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.