5 MEI 1919. - Koninklijk besluit houdende algemeene politieverordening op de mijnen, graverijen en ondergrondsche groeven. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest voor zover het betrekking heeft op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren <BVR2011-07-15/41, art. 32, 003; Inwerkingtreding : 06-09-2013>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 08-06-1989 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)
Art. 1-7, 7bis, 7ter, 8-12
Artikel 1. Wanneer er voor de gaafheid eener mijn, de stevigheid der werken, de veiligheid en de gezondheid der in een mijn-, graverij- of ondergrondsch groefbedrijf gebezigde werklieden, om de eene of andere reden, gevaar kan zijn, dan is het bedrijfshoofd of zijn vertegenwoordiger ertoe gehouden daarvan aangifte te doen bij de plaatselijke overheid en bij (de afdelingsdirecteur van het mijnbekken) en dan zal deze, zoodra hij van de zaak kennis heeft gekregen, aan den gouverneur der provincie verslag doen en de maatregelen voorstellen, die hij geschikt acht om het gevaar te keeren. <KB 20-09-1950, art. 7>
(De afdelingsdirecteur van het mijnbekken zal zich op dezelfde wijze tot de gouverneur van de provincie richten zodra hij verneemt en vaststelt dat de ondergrondse werken of een bovengrondse aanhorigheid van een mijn, ondergrondse groeve of graverij, de openbare veiligheid, gezondheid of geriefelijkheid in gevaar brengen of kunnen brengen.) <KB 20-09-1950, art. 1>
Art.2. (De bestendige deputatie van de provincieraad, na de uitbater of zijn afgevaardigde te hebben gehoord, zal door een besluit dat slechts uitvoerbaar zal zijn na goedkeuring door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, die vooraf het advies van de Mijnraad en van de Nationale Gemengde Commissie der Mijnen zal inwinnen, de nodige maatregelen voorschrijven.) W 19-08-1948, art. 8>
Indien er spoed bij is zal (de afdelingsdirecteur van het mijnbekken), daarvan melding maken in zijn verslag en mag de bestendige afvaardiging bepalen dat haar besluit voorloopig zal worden uitgevoerd. <KB 20-09-1950, art. 7>
Art.3. Hetzelfde kollege zal, eveneens op het advies van denzelfden ambtenaar, maatregelen voorschrijven om het behoud te verzekeren van de eigendommen en van het nuttige water van den bovengrond, wegens ondergrondsche ontginningen in gevaar gebracht.
(Tegen de besluiten ter uitvoering van het vorige lid genomen, kan door alle belanghebbende partijen beroep worden ingesteld bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren.) <KB 20-09-1950, art. 2>
Art.4. <KB 20-09-1950, art. 3> Bij dringend gevaar, hetzij ondergronds, hetzij bovengronds, zal de mijningenieur, op de hem gepast voorkomende wijze en op zijn verantwoordelijkheid, de nodige opvorderingen doen om dat gevaar te weren.
Die opvorderingen worden uitgevoerd door tussenkomst van de provinciegouverneur of van de arrondissementscommissaris van het gebied, die alle maatregelen nemen opdat er onverwijld gevolg worde aan gegeven en die daartoe namelijk over politie en rijkswacht beschikken.
Is het dreigend gevaar het gevolg van een collectieve en vrijwillige stopzetting van het werk of van een collectieve afdanking van het personeel, dan treedt de mijningenieur pas op wanneer de maatregelen, genomen bij toepassing van de wet van 19 Augustus 1948 betreffende de prestaties van algemeen belang in vredestijd, onwerkzaam zullen blijken.
Art.5. Wanneer een ondergrondsch bedrijf geheel of gedeeltelijk zoodanig gehavend of versleten mocht zijn dat er menschenlevensgevaar ontstond of mocht kunnen ontstaan en dat (de afdelingsdirecteur van het mijnbekken) het onmogelijk acht behoorlijke herstellingen te doen, dan zal deze daarover verslag doen aan den gouverneur der provincie, welke het bedrijfshoofd of zijn vertegenwoordiger zal onderhooren. De bestendige afvaardiging van den provincieraad zal het afsluiten der werken kunnen bevelen en ook het uitvoeren van maatregelen vereischt ter verzekering van de openbare veiligheid. <KB 20-09-1950, art. 7>
De Minister van Nijverheid, Arbeid en Bevoorrading zal beslissen over het hooger beroep van het betrokken bedrijfshoofd, ongeminderd de bepalingen, inzake dringendheid, voorzien in de eindparagraaf van artikel 2 dezer verordening.
Art.6. Mocht het bedrijfshoofd weigeren tijdig de krachtens voorgaande bepalingen of krachtens in andere verordeningen voorkomende bepalingen bevolen werken uit te voeren, dan zal daartoe ambtshalve worden overgegaan onder de leiding van (de afdelingsdirecteur van het mijnbekken) of van zijn vervanger en onder het toezicht van den burgemeester der gemeente wat betreft de bovengronds uit te voeren werken. <KB 20-09-1950, art. 7>
Art.7. Het mijn-, graverij- en ondergrondsch groefbedrijf zal worden onderworpen aan de bepalingen van bijzondere koninklijke besluiten omtrent : het bijhouden van de plannen der werken; de toegangswegen, de schachten en het verkeer daarin; het vervoer en het verkeer in de werken; de verluchting, de verlichting en het springstofgebruik; de maatregelen bij ongeval te nemen; de inrichting van het toezicht; het gebruik van stoommotoren, elektrische motoren of motoren werkende bij inwendige ontvlamming van gasmengsels; de mijnwerkerswormziekte, enz.
Art. 7bis. <KB 20-09-1950, art. 4> A. Langsheen de grenzen van elke concessie en op de gehele hoogte van het mijnveld moet een onontgonnen massief of grensmuur van ten minste tien meter dik worden behouden. Bij verpachting wordt de grensmuur naar de grens van het verpachte gedeelte verlegd.
De afdelingsdirecteur van het mijnbekken kan het afbouwen van een bepaald gedeelte van deze grensmuur toestaan. De aldus verleende machtiging bevat de nodig geachte beveiligingsmaatregelen en er wordt schriftelijk kennis van gegeven aan de buur-concessionarissen die bij de Minister, tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren, tegen die machtiging beroep kunnen instellen.
B. Alle winning op minder dan vijftig meter diepte, verticaal gemeten, onder het grondoppervlak is verboden.
Afwijkingen van dit verbod kunnen door de afdelingsdirecteur van het mijnbekken worden toegestaan, behoudens beroep der eigenaars van het oppervlak bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren.
C. De afdelingsdirecteur van het mijnbekken kan elke winning onder het dekgesteente op een kleinere afstand dan die welke volgens de bijzondere voorwaarden van iedere concessie of deel van concessie dient te worden bepaald, verbieden.
Beroep tegen die beslissingen kan door de exploitanten worden ingesteld bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren.
Art. 7ter. <KB 20-09-1950, art. 5> Alle werken van een mijn moeten worden uitgevoerd volgens een algemeen winningsplan dat jaarlijks aan de afdelingsdirecteur van het mijnbekken wordt medegedeeld.
Dit plan moet vóór de 1 December van elk jaar worden overgelegd, samen met de plans en schetsen die nodig zijn om het gemakkelijker te begrijpen.
Elke merkelijke wijziging die aan dit plan wordt aangebracht, zal vooraf aan dezelfde ambtenaar worden medegedeeld; bij hoogdringendheid zal deze mededeling binnen acht dagen na de wijziging worden gedaan.
Art.8. <KB 20-09-1950, art. 6> <NOTA 1 : Dit artikel wordt voor het Vlaamse Gewest opgeheven inzover het betrekking heeft op de afvalstoffen waarop het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen van toepassing is ; zie BVE 1982-12-15/34, art. 3> <NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest wat betreft de ondergrondse graverijen en groeven bij DWG 2002-07-04/41, art. 18; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
§ 1. Niet onder de toepassing van het stelsel der als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen vallen de bijhorigheden der mijnen, graverijen en ondergrondse groeven, al dan niet nabij de bedrijfszetel gelegen, of, ingeval het een mijn is, binnen dan wel buiten de omtrek van de concessie. Deze bijhorigheden omvatten inzonderheid, naast de daarin geplaatste motoren, de afvalbelten, de werkplaatsen waarin steenkool en erts worden toebereid of gewassen, de werkplaatsen waarin steengroefproducten worden bewerkt, de smidsen en de werkplaatsen waarin gereedschap of exploitatiematerieel wordt hersteld, de timmerwinkels en schrijnwerkerijen, de lampenkamers met uitzondering van die waarin men ontvlambare vluchtige oliën behandelt, de magazijnen dienend als opslagruimten van hout, vette oliën en andere voor de exploitatie nodige stoffen, met uitzondering van de springstoffen en van de ontvlambare vluchtige oliën.
§ 2. Het oprichten van elke nieuwe bijhorigheid, alsmede het uitvoeren van elke belangrijke wijziging aan een bestaande bijhorigheid, of bedoelde wijziging betrekking heeft op de uitgestrektheid zelf der bijhorigheid dan wel op de aard der werken daarin verricht, moeten voorafgegaan worden door een verklaring aan de provincie-gouverneur.
Deze verklaring omvat een volledige beschrijving der op te richten bijhorigheid of der toe te brengen wijziging; zij vermeldt nauwkeurig welk werk daarin zal worden verricht.
Een begeleidend plan, opgemaakt op de schaal van het plaatselijk kadastraal plan, duidt de plaats aan der op te richten of te wijzigen bijhorigheid, alsmede van alle gebouwen en openbare wegen staande of gelegen op minder dan 100 meter afstand.
Bedoelde verklaring wordt overgemaakt aan de afdelingsdirecteur van het mijnbekken. Deze mag, in voorkomend geval, maatregelen voorstellen die kunnen beletten dat de openbare veiligheid, gezondheid of geriefelijkheid in gevaar worden gebracht.
Van deze verklaring wordt binnen de maand der ontvangst akte gegeven; deze akte, die als vergunning geldt, vermeldt, in voorkomend geval, aan welke vereisten er dient voldaan.
Tegen de gestelde voorwaarden kan beroep worden ingesteld bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren.
§ 3. De exploitatie van de bijhorigheden zal onderworpen worden aan de voorschriften van een bijzondere verordening, onafhankelijk van die welke voorkomen in verordeningen op de stoomtoestellen, de electrische installaties en de springstoffen.
Art.9. <NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest wat betreft de ondergrondse graverijen en groeven bij DWG 2002-07-04/41, art. 18; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
Het bovengrondsel toebehooren der mijnen, graverijen en ondergrondsche groeven valt onder het toezicht der mijningenieurs, welke wat dat betreft bovendien nog belast zijn met de aangelegenheden bepaald in de artikelen 4 en daaraanvolgende van het koninklijk besluit van 22 October 1895.
Art.10. <NOTA : opnieuw opgeheven voor het Waalse Gewest wat betreft de ondergrondse graverijen en groeven bij DWG 2002-07-04/41, art. 18; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
De inbreuken op de bepalingen van dit besluit zullen worden vervolgd en gestraft overeenkomstig de bepalingen der artikelen 39 en 40 der wet van 5 Juni 1911, tot aanvulling en wijziging der wetten van 2 April 1810 en van 2 Mei 1837 op de mijnen, groeven en graverijen.
Art.11. <NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest voor wat de graverijen en ondergrondse groeven betreft bij DWG 2002-07-04/41, art. 18; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
Worden ingetrokken de artikelen 3, 4, 5 en 7 van het keizerlijk besluit van 3 Januari 1813 op de mijnen en graverijen, de artikelen 76 en 77 van het koninklijk besluit van 28 April 1884 en op mijnen en de artikelen 5, 6, 7 en 8 van het koninklijk besluit van 29 Februari 1852 op de ondergrondsche groeven.
Art. 12. <NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest voor wat de graverijen en ondergrondse groeven betreft bij DWG 2002-07-04/41, art. 18; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
Onze Minister van Nijverheid, Arbeid en Bevoorrading is belast met de uitvoering van dit besluit.