4 AUGUSTUS 1959. - Koninklijk besluit houdende reglementering van het gebruik van springstoffen in de ondergrondse ontginningswerken van groeven en graverijen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 002; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-09-2011 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Art. 1-6
Afdeling 2. - Het laden, het aanzetten en het opstoppen.
Art. 7-9
Afdeling 3. - Het afvuren.
Art. 10-12
Afdeling 4. - Onvolledige ontploffingen. - Weigerende mijnen.
Art. 13-14
Afdeling 5. - Bijzonder springwerk.
Art. 15-16
Afdeling 6. - Springstoffen met vloeibare lucht of vloeibare zuurstof.
Art. 17
Afdeling 7. - Toezicht, afwijkingen.
Art. 18-20
Afdeling 8. - Ongevallen en ongewone voorvallen.
Art. 21-22
Afdeling 9. - Straffen.
Art. 23
Afdeling 10. - Slotbepalingen.
Art. 24-26
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Artikel 1. Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 september 1958, houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruiken van springstoffen, is het gebruik van springstoffen in de ondergrondse ontginningswerken van groeven en graverijen aan de voorschriften van het tegenwoordige besluit onderworpen.
Art.2. Ontplofbare stoffen en aanzetmiddelen mogen slechts door bevoegde personen, schietarbeiders genaamd, op de werkplaatsen en de aanhorigheden ervan gebracht, er vervoerd of gebruikt worden.
Deze personen zijn ten minste 25 jaar oud; zij bieden de vereiste waarborgen van orde en zedelijkheid en worden door de zorgen van het bedrijfshoofd aangesteld. Zij staan onder het gezag van de schietmeester.
Het bedrijfshoofd verzekert er zich van dat de aldus aangeduide personen de voorschriften van onderhavig besluit kennen; hij legt hun bovendien schriftelijk de bijzondere voorzichtigheidsmaatregelen op die hij nodig acht. Deze maatregelen worden ter kennis gebracht van de mijningenieur; hetzelfde geldt voor gebeurlijke wijzigingen en toevoegingen.
Art.3. Voor het vervoer in de ondergrondse werken moeten het kruit, de brisante springstoffen en de slagpijpjes in afzonderlijke, zorgvuldig gesloten houders geborgen zijn. Voor de brisante springstoffen zijn deze houders degelijke lederen patroontassen, die op slot zijn en voor de slagpijpjes stevige dozen, eveneens op slot.
Art.4. De springstoffen en de aanzetmiddelen worden verbruikt in de volgorde waarin zij geleverd werden.
Het is verboden springstoffen of aanzetmiddelen, die niet in volmaakte staat van bewaring zijn, of die sedert meer dan twaalf maanden in de springstofmagazijnen van het bedrijf bewaard worden, op de werkplaatsen en in de aanhorigheden ervan te brengen of ze er te gebruiken.
Art.5. Men brengt naar een werkplaats slechts zoveel springstoffen en slagpijpjes als er voor de duur van de arbeidsdienst nodig geacht worden.
De springstoffen en slagpijpjes die tijdens de dienst niet werden gebruikt, worden op het einde van de dienst terug naar boven gebracht.
Art.6. Tot op het ogenblik van het gebruik worden de springstoffen en aanzetmiddelen op een veilige, door de aansprakelijke persoon aan te duiden plaats bewaard.
De brisante springstoffen (dynamiet en moeilijk ontvlambare springstoffen) worden, met uitsluiting van alle andere producten, bewaard in een kist die op slot gaat.
De slagpijpjes worden bewaard in een bijzondere houten kist, die eveneens op slot gaat.
Afdeling 2. - Het laden, het aanzetten en het opstoppen.
Art.7. De patronen mogen slechts in speciaal voor dit doel gedolven gaten gestoken worden, nadat deze laatste en de onmiddellijke omgeving behoorlijk gereinigd werden en de opening van de gaten over de ganse lengte werd gecontroleerd.
Het laden en het opstoppen worden alleen met niet-metalen laadstokken verricht; schokken en ruwe stoten worden hierbij vermeden.
Voor de prop worden alleen stoffen gebruikt die bij wrijving geen vonken kunnen verwekken en na het schieten niet blijven nagloeien.
Wanneer het laden begonnen is, moet het zonder onderbreking worden voortgezet.
Art.8. De slagpijpjes worden aan de top van de lading, in de laatst ingestoken patroon, geplaatst.
Art.9. In ondergrondse groeven en graverijen, waar ontvlambaar gas waargenomen werd, mogen slechts springstoffen van het type III of van het type IV gebruikt worden, overeenkomstig het ministerieel besluit van 31 oktober 1958 dat genomen werd in uitvoering van artikel 16 van het koninklijk besluit van 12 september 1955, tot regeling van het gebruik van springstoffen in de ondergrondse werken van de mijnen.
De mijnen mogen pas geladen en afgevuurd worden, nadat de schietarbeider door inspectie van de vlam van de veiligheidslamp vastgesteld heeft dat het mijngat geen ontvlambare gassen afzet, dat zulke gassen niet voorkomen binnen een straal van ten minste 25 m rondom het mijngat en dat er geen kloven zijn die ontvlambare gassen afzetten welke de mijn zouden kunnen bereiken.
Worden geen elektrische slagpijpjes gebruikt, dan stelt de mijningenieur vast in welke voorwaarden de aansteking met de lont mag geschieden.
Afdeling 3. - Het afvuren.
Art.10. Wanneer de afvuring elektrich geschiedt en :
1° Een draagbaar afvuurtoestel gebruikt wordt, mag de schietmeester dit toestel pas afgeven nadat hij het voor alle andere personen buiten werking gesteld en de geleiders ervan losgemaakt heeft.
2° Indien vaste installaties met een schakelaar gebruikt worden, is deze laatste zo aangebracht dat hij slechts door de schietmeester kan worden bediend; het behoud ervan in de stand " ingeschakeld " moet onmogelijk gemaakt zijn.
De schietlijn is voorzien van een middel dat toelaat na te gaan of de lijn onder spanning staat.
Voor het afvuren van een reeks elektrisch ontstoken mijnen mag geen bron van wisselstroom worden gebruikt.
Voor de beproeving van een volledige, geplaatste schietlijn of van een gedeelte ervan, met behulp van elektriciteit, mag geen afvuurtoestel gebruikt worden, maar wel goed onderhouden, speciaal daarvoor bestemde toestellen. Deze proefnemingen hebben slechts plaats wanneer het personeel behoorlijk in veiligheid is.
De installaties bedoeld in het eerste lid, 2°, moeten voldoen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 7 augustus 1953, houdende het reglement betreffende het gebruik van de elektriciteit in de ondergrondse werken en in bepaalde bovengrondse aanhorigheden van de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven.
Art.11. Het is verboden aan eenzelfde werkfront gelijktijdig mijnen te laden die na elkaar moeten springen, tenzij de ontsteking voor alle mijnen samen plaats heeft vóór enige mijn tot ontploffing komt.
Art.12. Geen mijn mag afgevuurd worden vooraleer de schietmeester zich ervan vezekerd heeft dat al het personeel behoorlijk in veiligheid is en dat de verschillende toegangswegen tot de mijn goed bewaakt zijn.
Na het afvuren van een mijn komt de aangestelde voor het springwerk het eerste terug op de plaats van de mijn, om zich ervan te vergewissen dat er geen gevaar bestaat.
Afdeling 4. - Onvolledige ontploffingen. - Weigerende mijnen.
Art.13. Het is verboden mijngaten of gedeelten van mijngaten, die na een ontploffing mochten overblijven, uit te diepen of te kuisen. Het is eveneens verboden een nieuw mijngat te boren in de richting van een mijngat of een gedeelte van een mijngat dat na een ontploffing mocht overblijven.
Art.14. Het is verboden een mijnlading te ontstoppen, al was het maar gedeeltelijk, zelfs indien geen enkele poging werd gedaan om ze te doen springen.
In sommige bijzondere gevallen, inzonderheid bij het weigeren van zg. " chambrage ", " pochage " en " doudelagemijnen ", kan de mijningenieur afwijkingen toestaan en maatregelen voorschrijven die aan de bijzondere omstandigheden van het springwerk zijn aangepast.
Indien gepoogd werd de mijn te doen springen en deze geweigerd heeft, is de schietarbeider verplicht dit onmiddellijk aan de leider der werken mede te delen; deze doet beroep op de schietmeester en waakt over de stipte toepassing van de volgende voorzorgsmaatregelen :
a) gedurende ten minste twee uur vanaf het ogenblik der ontsteking in geval van aanzetting met een lont en gedurende ten minste een half uur vanaf het ogenblik der ontsteking in geval van elektrische aanzetting, is de toegang tot de plaats van de mijn verboden; hetzelfde geldt voor de omgeving, in het gebied waar stukken kunnen worden weggeslingerd.
b) na deze tijdspanne wordt het verbod opgeheven voor het personeel dat belast is met het regelen en uitvoeren van de werkzaamheden die nodig zijn om te pogen de weigerende mijn te doen springen.
c) deze werkzaamheden zijn aan de aard van de mijn aangepast en worden vooral goedgekeurd door de mijningenieur.
d) na het afvuren van een lading dichtbij een weigerende mijn, wordt de afslag in het bijzijn van de schietmeester, ijzeren gereedschap, voorzichtig weggenomen : de patronen of stukken van patronen die niet ontploft zijn, worden door de met het springwerk belaste arbeider teruggenomen; hij brengt ze terug naar het magazijn, om ze te doen vernietigen.
Afdeling 5. - Bijzonder springwerk.
Art.15. Wanneer de losbranding plaats heeft in een ruimte met afgesloten lucht, moet een doeltreffende luchtverversing worden tot stand gebracht, zodat de ontploffingsgassen verwijderd zijn vooraleer het personeel terug op de plaats van de losbranding komt.
Art.16. Het is verboden springstoffen te gebruiken voor het verbrokkelen van massa's die ontvlambare stof bevatten of produkten die zelf ontvlambaar zijn (zoals ammoniumnitraat, nitrieten, chloraten, perchloraten, enz.).
Afdeling 6. - Springstoffen met vloeibare lucht of vloeibare zuurstof.
Art.17. Voor de bereiding en het gebruik van springstoffen met vloeibare lucht of vloeibare zuurstof is een voorafgaande machtiging van de bestendige deputatie van de provincieraad vereist.
Vooraleer uitspraak te doen, wint de bestendige deputatie het advies in van de mijningenieur.
Afdeling 7. - Toezicht, afwijkingen.
Art.18. Het toezicht op het gebruik van springstoffen wordt uitgeoefend door de mijningenieur.
Art.19. De mijningenieur mag, voor een termijn van ten hoogste drie jaar, afwijkingen van de bepalingen van dit besluit verlenen, afwijkingen die steeds kunnen ingetrokken, maar na onderzoek ook kunnen verlengd worden.
Hij stelt de afwijkingen afhankelijk van voorwaarden die hij bepaalt.
De beslissingen van de mijningenieur moeten met redenen omkleed zijn.
Worden de opgelegde voorwaarden niet nageleefd, dan vervalt de afwijking van rechtswege.
Art.20. De belanghebbenden kunnen bij de Minister die de mijnen, de groeven en de graverijen in zijn bevoegdheid heeft, in beroep gaan tegen de beslissingen die de mijningenieur krachtens artikel 19 genomen heeft. De Minister beslist na het advies van de inspecteur-generaal der mijnen te hebben ingewonnen.
Afdeling 8. - Ongevallen en ongewone voorvallen.
Art.21. Onverminderd de bepalingen van het algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruiken van springstoffen en deze betreffende de aangifte van arbeidsongevallen, maakt de leider der werken iedere ontijdige ontploffing of ontvlamming tijdens het vervoer of het gebruik van springstoffen op de werkplaatsen, met het oog op een onderzoek, onmiddellijk per telegram of telefoon kenbaar aan de mijningenieur.
Art.22. Wanneer zich tijdens het springwerk of bij het behandelen van springstoffen of aanzetmiddelen buitengewone voorvallen voordoen, die aan een gebrekkige of onregelmatige vervaardiging of bewaring van deze produkten schijnen te wijten te zijn, maakt het bedrijfshoofd deze voorvallen onmiddellijk kenbaar aan de Dienst der Springstoffen, te Brussel.
De overschietende springstoffen en aanzetmiddelen van dezelfde aard als deze welke tot het voorval aanleiding hebben gegeven, worden door de bedrijfshoofden bewaard tot wanneer het hoofd van de Dienst der Springstoffen hun erover laat beschikken.
Afdeling 9. - Straffen.
Art.23. De inbreuken op de bepalingen van dit besluit of op de bijzondere voorschriften krachtens deze bepalingen opgelegd, worden gestraft met de straffen bepaald bij de wet.
Afdeling 10. - Slotbepalingen.
Art.24. (opgeheven) <KB 03-09-1959, art. 302>
Art.25. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 26. Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.