10 JUNI 1974. - Koninklijk besluit op de uitgangen en de schachten van mijnen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 004; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 07-02-1985 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)
TITEL I. ALGEMEENHEDEN.
A. Toepassingsgebied.
Art. 1
B. Definities
Art. 2-3
C. Het uitmonden van verbindingen op de begane grond.
Art. 4-5
TITEL II. HOOFDUITGANGEN.
Art. 6-8
TITEL III. SECUNDAIRE UITHANGEN.
Art. 9
TITEL IV. SCHACHTEN.
Art. 10
A. Toegang en uitrusting.
Art. 11-14
B. Inrichtingen voor het verkeer en vervoer van personeel.
B. 1. Verkeer door middel van ladders :
Art. 15-16
B. 2. Vervoer door middel van kabels :
Art. 17
a) Ophaalmachines en mechanische lieren :
Art. 18-21
b) Eindekoersbeveiligingen voor kooien en skips :
Art. 22-23
c) Inrichting van kooien en skips :
Art. 24-26
d) Signalisatie:
Art. 27-32
e) Noodtoestellen:
Art. 33-34
C. Kabels voor het vervoer van het personeel.
a) Samenstelling:
Art. 35
b) Keuring. Veiligheidscoëfficiënten :
Art. 36-37
c) Speciaal regime voor gesplitste kabels :
Art. 38-39
d) Allerlei:
Art. 40-42
D) Voorzorgen te nemen bij het vervoeren van personeel in schachten door middel van kabels
Art. 43-51
E. Toezicht en controle.
E.1. Schouwingen :
a) Schouwing van de uitgangen:
Art. 52
b) Schouwing van de schachten en van hun uitrusting.
Art. 53
c) Schouwingen van de kabels:
Art. 54-55
E.2. Proeven en onderzoeken tijdens de bedrijfsperiode van kabels die voor het vervoer van personeel gebruikt worden.
a) Machines met trommels of bobijnen. Afsnijden der kousen :
Art. 56-59
b) Draagkabels van Koepe-installaties :
Art. 60-61
c) Evenwichtskabels van Koepe-installaties :
Art. 62
d) Controle op splitsingen:
Art. 63
E.3. Registers, dossiers, attesten van proeven en speciale onderzoeken.
Art. 64-66
TITEL V. BLINDE SCHACHTEN.
Art. 67-70
TITEL VI. DELVING VAN SCHACHTEN EN BLINDE SCHACHTEN.
A. Neerwaarts gedolven schachten en blinde schachten :
Art. 71
B. Opwaarts gedolven schachten en blinde schachten.{/chap.}
Art. 72
TITEL VII. ALGEMENE BEPALINGEN.
Art. 73-80
TITEL I. _ ALGEMEENHEDEN.
A. Toepassingsgebied.
Artikel 1. Dit reglement is van toepassing op alle mijnen.
B. Definities
Art.2. In dit reglement moeten de hierna vermelde woorden in de ernaast verduidelijkte betekenis worden opgevat :
_ uitgang : een opeenvolging van horizontale, hellende of vertikale verbindingen die de verantwoordelijke agent speciaal voor het verwijderen van het personeel uit de mijn in dringende gevallen bestemt;
_ hoofduitgang : een uitgang die de gezamenlijke werken van een ontginningszetel in verbinding stelt met de begane grond;
_ secondaire uitgang : een uitgang die een of verscheidene ontginningswerkplaatsen in verbinding stelt met een hoofduitgang;
_ ontginningswerkplaats : het geheel gevormd door een of verscheidene pijlers en de bijzondere gangen die ze bedienen;
_ schacht : iedere vertikale verbinding die op de begane grond uitgeeft;
_ blinde schacht : iedere vertikale verbinding die niet op de begane grond uitgeeft;
_ maximum ophaalbelasting : het gewicht van de kooi of de skip met het hangwerk, terwijl de kooi of de skip de zwaarste last bevat die de directie van de mijn voorzien heeft;
_ (statische maximumbelasting : de maximum ophaalbelasting op een gegeven kabel uitgeoefend, verhoogd met het gewicht van de kabeldelen die aan de zwaarst belaste doorsnede hangen, en met het gewicht van de eventuele Briart-klep;
- ophaaldiepte : de afstand tussen de as van het laagste kabelwiel van de schachttoren en het niveau van de diepste laadplaats, waarbij dit niveau bepaald wordt door de bovenkant van de sporen bij kooi-extractie en door de onderste boord van de vulgoot van de skip bij skipextractie.) <KB 1988-03-28/30, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 1988-04-07>
Art.3. De schachten worden samen met hun ophaalinstallaties in drie klassen ingedeeld :
a) de schachten van klasse I : degene die voor de normale ophaling van de produkten gebruikt worden of voor het groepsgewijs neerlaten en ophalen van het personeel bij de aflossing van de arbeidsdiensten;
b) de schachten van klasse II : degene die niet aan de maatstaven van de schachten van klasse I voldoen, maar toch geregeld voor het neerlaten en ophalen van een personeelslid of van klein groepjes personeel gebruikt worden, buiten de schouwers en de arbeiders belast met het onderhoud van de schachten, van de omgeving van de schachten in de ondergrond en van de toestellen en machines waarmee deze omgeving uitgerust is;
c) de schachten van klasse III : degene die alleen gebruikt worden door de schouwers en de arbeiders belast met het onderhoud van de schachten, van de omgeving van de schachten in de ondergrond en van de toestellen en machines waarmee deze omgeving is uitgerust, en slechts uitzonderlijk voor het neerlaten en ophalen van een personeelslid of van kleine groepjes ander personeel.
Op verzoek van de verantwoordelijke agent mag de mijningenieur toestaan dat een gedeelte van een bij toepassing van het eerste lid ingedeelde schacht of een ophaalinstallatie die in een dergelijke schacht gebruikt wordt, onderworpen worden aan de voorschriften die op een hoger genummerde klasse van schachten betrekking hebben, wanneer hun kenmerken overeenstemmen met de criteria welke deze laatste klasse bepalen.
C. Het uitmonden van verbindingen op de begane grond.
Art.4. De toegang van buiten uit tot de openingen van schachten en gangen die op de begane grond uitmonden en niet onder voortdurend toezicht staan, wordt op een doeltreffende wijze verhinderd, zelfs als de mijn stilgelegd is.
Art.5. Wanneer een schacht of een op de begane grond uitmondende gang naar de ondergrondse werken buiten bedrijf gesteld wordt, is de mijndirectie verplicht ten minste één maand vooraf de bestendige deputatie van de provincieraad te verwittigen, die op advies van de mijningenieur de politiemaatregelen voorschrijft die zij voor de veiligheid van personen en zaken geboden acht.
TITEL II. _ HOOFDUITGANGEN.
Art.6. De gezamenlijke werken van een ontginningszetel staan in verbinding met de begane grond door middel van ten minste twee afzonderlijke, stevig aangelegde hoofduitgangen, die gemakkelijk te bereiken zijn door de personen die in de ondergrond te werk gesteld zijn.
Deze uitgangen zijn van elkaar gescheiden door een gesteente-massief waarvan de dikte bepaald wordt volgens de aard van het gesteente en met inachtneming van het ontploffings- en brandgevaar.
Art.7. Schachten en hellende gangen die de hoofduitgangen vormen zijn van mechanische verkeersmiddelen voorzien.
Er bestaan ten minste twee mechanische verkeersmiddelen, in afzonderlijke hoofduitgangen aangelegd en door middel van onafhankelijke verbindingen van drijfkracht voorzien.
De aard van de gebruikte middelen wordt ter kennis van de mijningenieur gebracht.
De mechanische middelen zijn evenwel niet verplicht wanneer het verschil in hoogte dat moet overwonnen worden om de begane grond te bereiken niet meer dan 50 m bedraagt en de schachten en de gangen met een helling van meer dan 25° met ladders of trappen uitgerust zijn.
Art.8. De hoofduitgangen worden in goede staat gehouden met het oog op de veiligheid en de gezondheid van de personen die er moeten komen en gaan.
TITEL III. _ SECUNDAIRE UITHANGEN.
Art.9. Iedere ontginningswerkplaats is door ten minste twee afzonderlijke secundaire uitgangen met de hoofduitgangen verbonden.
Deze uitgangen zijn van elkaar gescheiden door een gesteente- of vulmassief, waarvan de dikte bepaald wordt met inachtneming van het ontploffings- of brandgevaar : zij worden in goede staat gehouden met het oog op de veiligheid en de gezondheid van de personen die er moeten komen en gaan.
Het parcours van een secundaire uitgang mag niet overdreven vermoeiend zijn voor het personeel.
TITEL IV. _ SCHACHTEN.
Art.10. De bepalingen van deze titel zijn op blinde schachten en op schachtdelvingen slechts van toepassing in zoverre dit in de titels V en VI aangeduid is.
A. Toegang en uitrusting.
Art.11. (v, w, x, y) De openingen van alle in bedrijf zijnde schachten en van de gangen die op de verschillende verdiepingen toegang tot deze schachten verlenen, zijn door middel van afsluitingen of valdeuren volledig genoeg afgesloten om het gevaar voor het neerstorten van personen en voertuigen te weren. De vaste delen van de afsluitingen zijn bovendien voorzien van stootplinten en zijn zo aangebracht dat het vallen van weldanige voorwerpen in de schacht verhinderd wordt.
Art.12. (v, w, x, y) De barelen of valdeuren zijn voortdurend gesloten, behalve wanneer de dienst het anders vereist.
Art.13. Alle in bedrijf zijnde laadplaatsen en losvloeren, ook de bovengrondse losvloeren als het nodig is, worden de ganse duur van de dienst behoorlijk verlicht, zelfs als de bedrijvigheid er zeer beperkt is.
Art.14. In schachten die voor het vervoer van personeel gebruikt worden :
(x) 1) worden de klampen van de tussenverdiepingen normaal in ingetrokken stand gehouden door middel van automatische inrichtingen of van een grendelinrichting die enkel door daartoe aangestelde personen mag worden bediend;
(w, x) 2) is een andere stopinrichting dan de klampen voorzien, om te beletten dat kooien met personen zouden terechtkomen in het water dat zich normaal onder de laatste in bedrijf zijnde laadplaats zou kunnen bevinden. De schachtkuilen zijn voorzien van ladders die verbinding geven met de meest nabije laadplaats;
(v, w, x, y, z) 3) mag de afvoer van het water de gezondheid van personen niet in het gedrang brengen.
B. Inrichtingen voor het verkeer en vervoer van personeel.
B. 1. Verkeer door middel van ladders :
Art.15. (v, w, x, y, z) De ladders zijn zo geplaatst dat het verkeer gemakkelijk en veilig kan verlopen.
Op ten hoogste 10 m van elkaar zijn er vloeren aangebracht.
Ieder laddergedeelte moet ten minste 80 cm boven de rustvloer uitsteken, tenzij op die hoogte een handgreep aangebracht is.
In de mate van het mogelijke in oude schachten, en in alle gevallen in nieuwe schachten, moet het verkeer mogelijk zijn voor dragers van een autonoom red-ademhalingsapparaat.
Art.16. (v, w, x, y, z) In schachten die voor verscheidene doeleinden gebruikt worden, zijn de ladders geplaatst in een vak dat voorzien is van een geschikte afsluiting.
B. 2. Vervoer door middel van kabels :
Art.17. (v, w, x, y) Het is verboden personeel door middel van de zwaartekracht te vervoeren met remliften of andere afgeremde tuigen.
a) Ophaalmachines en mechanische lieren :
Art.18. (x, y) Ophaalmachines en mechanische lieren zijn voorzien van een zogenaamde veiligheidsrem die rechtstreeks op de as van de trommels, bobijnen of aandrijfschijven werkt en die krachtig genoeg is om de kooi of de skip tegen te houden als het koppel het grootst is.
Deze rem werkt automatisch telkens wanneer de drijfkracht uitvalt. Voor de bestaande machines die in schachten van de klassen II en III gebruikt worden, is het evenwel voldoende dat de rem in dat geval door de machinist zelf onmiddellijk en gemakkelijk in werking kan worden gesteld.
Art.19. Ophaalmachines en mechanische lieren zijn voorzien van een toestel dat de verplaatsing van de kooien of skips in de schacht weergeeft en dat goed zichtbaar voor de machinist geplaatst is.
Een automatisch geluidssignaal kondigt de aankomst van de kooi of de skip op de begane grond aan; het werkt op het ogenblik dat de bedieningsorganen gehanteerd moeten worden om te vertragen.
Merktekens op de kabels of op de trommels, bobijnen of aandrijfschijven leiden de handelingen van de machinist wanneer de kooi of de skip op de begane grond komt.
Art.20. In schachten van klasse I nieuw geïnstalleerde ophaalmachines die een hijssnelheid van meer dan 6 m/sec. hebben, worden uitgerust met een snelheidsmeter en met een regelaar die de snelheid van de kooi of de skip naar gelang van de plaats in de schacht beperkt.
Art.21. (w, x) Koepeschijven worden gebouwd, ingericht en onderhouden met inachtneming van het risico voor het slippen van de kabel op de schijf.
Als een voorval het slippen van de kabel op de schijf zou kunnen veroorzaakt hebben, wordt de afstelling van de hoogtemerken gecontroleerd, alvorens de installatie terug voor het normaal bedrijf in gebruik wordt genomen.
b) Eindekoersbeveiligingen voor kooien en skips :
Art.22. Boven de schachten van klasse I veroorzaakt een schijfbeveiligingsinrichting die rechtstreeks door de stijgende kooi of skip in werking gebracht wordt, de automatische sluiting van de veiligheidsrem.
Art.23. (x) Op een passende hoogte boven de bovenste losvloer is elke schacht uitgerust met een stopinrichting.
Op een geschikte plaats onder het begin van de stopinrichting zijn veiligheidsklampen aangebracht.
Wanneer de kooien van een installatie met een Koepeschijf de laagste in bedrijf zijnde verdieping van de schacht kunnen bereiken, wordt deze laatste beneden of, in voorkomend geval, ter hoogte van die verdieping met een tweede stopinrichting uitgerust; deze inrichting is niet verplicht voor skips.
Wanneer de snelheid van de kooien of de skips meer dan 4 m/sec. bedraagt, moeten de in het eerste en derde lid bedoelde stopinrichtingen geleidelijk werken.
c) Inrichting van kooien en skips :
Art.24. (w, x) Bij de inrichting van kooien die voor het vervoer van personeel gebruikt worden, wordt rekening gehouden met de volgende gevaren :
1° het vallen van personen uit de kooi;
2° het stoten tegen vaste of beweegbare voorwerpen buiten de kooi;
3° geraakt worden door stenen of andere voorwerpen die in de schacht vallen.
(w, x) De barelen, die bij alle vervoer van personen moeten geplaatst worden, zijn zo opgevat dat zij door een schok niet kunnen loskomen.
(w, x) De kooien zijn uitgerust met inrichtingen om de wagens te blokkeren.
(w, x) De daken van de kooien zijn zo opgevat dat rekening gehouden wordt met de mogelijkheid van vallende stenen.
Als het bovenvak van een kooi minder dan 1,90 m hoog is, wordt de kooi voorzien van twee daken boven elkaar die ten minste 0,10 m van elkaar verwijderd zijn, of van een stootkussen dat even doeltreffend is.
(w, x) De schikkingen die genomen worden om aan de voorschriften van de vorige alinea's te voldoen, worden ter kennis van de mijningenieur gebracht.
De kooien worden zo ingericht dat het tweede lid van artikel 33 gemakkelijk kan toegepast worden.
(w, x) Voor de toepassing van dit artikel worden de vakken van skips die voor het vervoer van personeel gebruikt worden, met kooien gelijkgesteld.
Art.25. <KB 1988-03-28/30, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 1988-04-07> Het hangwerk van de draagkabel, de koningsstang of de ophangplaten en de ophanging van de evenwichtskabel worden aan de volgende voorschriften onderworpen :
(w, x, y) 1. Het hangwerk moet kunnen weerstaan aan een statische belasting die gelijk is aan tienmaal de statische maximumbelasting.
De koningsstang moet een veiligheidscoëfficiënt van 10 in de uitboorzone van de spil en van 15 in het lichaam hebben. De ophangplaten moeten een veiligheidscoëfficiënt va 10 hebben. De hulzen die later na het uitslijten van de boorgaten aangebracht worden, komen niet in aanmerking voor de berekening van de veiligheidscoëfficiënt.
De ophanging van de evenwichtskabel moet kunnen weerstaan aan tienmaal de kracht waaraan zij onderworpen wordt; deze kracht omvat het gewicht van de ophanging en het gewicht van de kabel voor de lengte die met de hoogste stand van de kooi overeenstemt, tot aan de lus.
(w, x, y) 2. De onderdelen van het hangwerk en van de ophanging van de evenwichtskabel worden bij voorkeur vervaardigd uit staal dat bij veroudering taai blijft; de onderdelen die niet uit zulk staal kunnen worden vervaardigd, worden periodiek hernieuwd of periodiek uitgegloeid volgens de regels van het vak en met inachtneming van de aard van het metaal, overeenkomstig het door de constructeur verstrekte programma.
Lasnaden die aan trek of aan doorbuiging kunnen onderworpen worden, zijn slechts toegelaten op onbelaste onderdelen, behalve voor kettingen.
De dragende onderdelen van het hangwerk en van de ophanging van de evenwichtskabel moeten op een onuitwisbare manier gemerkt zijn, maar dan derwijze dat de weerstand van het materiaal er niet door aangetast wordt.
Zelfklemmende kabelklemmen zijn slechts toegelaten wanneer de kabel voortdurend onder spanning staat of wanneer een vergrendelingsinrichting de kabel blijvend geklemd houdt.
3.1°. Bij de ingebruikneming en bij iedere verandering die een wijziging van de kenmerken meebrengt of de gebruiksveiligheid zou kunnen beïnvloeden, worden het hangwerk en de ophanging van de evenwichtskabel onderzocht door een schouwer die overeenkomstig artikel 73 erkend is.
De erkende schouwer neemt kennis van de technische gebruikskenmerken die de fabrikant aan de gebruiker medegedeeld heeft en gaat oner meer na :
a) of alle delen van de installatie een voldoende weerstand bieden.
Deze controle kan verricht worden door de vervormingen te meten en de barstjes in het toestel op te sporen als het aan een belasting gelijk aan driemaal de statische maximumbelasting onderworpen is. Voor toebehoren of tussenstukken van een eenvoudige vorm, zoals assen, spillen, bouten, kan de controle evenwel geschieden door middel van een betrouwbare berekeningsmethode. De controle kan ook geschieden door het toestel te vergelijken met de plannen van een prototype dat op een belasting van tienmaal de statische maximumbelasting beproefd is.
De controle behelst een keuring van de kwaliteit van het gebruikte metaal, die verricht wordt op proefmonsters door de fabrikant bezord, en die dezelfde thermische behandeling hebben ondergaan als het onderzochte toestel; deze proefmonsters kunnen voortkomen van overschotten van de onderdelen van het toestel.
b) of er geen materiaalgebreken, noch constructiefouten zijn onder meer in de lasnaden die onderworpen zijn aan schuifspanningen.
De erkende schouwer stelt van zijn bevindingen een verslag op, dat ter beschikking van de mijningenieur gehouden wordt.
2°. Het hangwerk en de ophanging van de evenwichtskabel mag niet langer dan tien jaar gebruikt worden; die gebruiksduur mag vijftien jaar zijn indien de voornoemde onderdelen na tien jaar dienst in het laboratorium van de erkende schouwer onderzocht en beproefd zijn.
Dat onderzoek omvat een magnetische test.
Deze onderdelen mogen niettemin niet meer dan dertig kalenderjaren oud zijn.
4. Na het uiteennemen van het hangwerk of van de ophanging van de evenwichtskabel mag het personeel pas vervoerd worden nadat een proef bestaande uit twintig ritten op en neer onder de maximale ophaalbelasting uitgevoerd is; deze voorzorg wordt evenwel niet vereist wanneer het slechts gaat over een gewone verschuiving van een gebruikte kabel in zijn kabelklem.
Art.26. (w, x) Het gebruik van valschermen is onderworpen aan het verlof van de mijningenieur. Deze schrijft in ieder geval de maatregelen voor welke hij gezien de omstandigheden nodig acht om de veiligheid van het personeel te waarborgen.
d) Signalisatie:
Art.27. Elke schacht wordt uitgerust met een seininrichting waarmee :
(w, x, y) 1) vanaf ieder niveau seinen kunnen gegeven worden aan de machinisten, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een centrale seinpost.
(x, y) 2) de machinisten of de personeelsleden van die post eventueel aan ieder niveau kunnen vragen de seinen te herhalen.
(w, x, y) De werking van deze inrichting, die niet noodzakelijk uit één enkel toestel hoeft te bestaan en die met een telefoontoestel mag worden gecombineerd, mag geen verwarring stichten.
(y) Op ieder in bedrijf zijnde niveau omvat de seininrichting een telefoontoestel dat toelaat met het bovenste niveau in verbinding te treden; het op- en neerlaten van de kooien mag niet bevolen worden met dat toestel.
Art.28. In schachten van klasse I worden de seinen elektrisch gegeven.
Elektrische seininrichtingen zijn zo gemaakt dat het onmogelijk is vanuit verschillende niveaus tegelijk uitvoeringsseinen te geven.
Een licht, dat automatisch door het sluiten van de rem van de ophaalmachine, ofwel door de machinist met de hand aangestoken wordt, verwittigt het personeel dat het in de kooi of de skip mag stappen; zolang dat licht niet brandt mag het personeel niet instappen.
Op alle laadplaatsen en losvloeren blijft een licht branden zolang er personeel in de kooi stapt of daarin aanwezig is.
Art.29. Indien het instappen en/of het uitstappen van personeel in of uit de kooi op verschillende niveaus van een losvloer of van een laadplaats tegelijk geschiedt en vanaf het hoofdniveau van de losvloer of de laadplaats niet rechtstreeks kan waargenomen worden, zijn de verschillende niveaus door middel van een geschikte seininrichting met het hoofdniveau verbonden.
Art.30. (y) Seinen mogen enkel door daartoe aangestelde personen gegeven, ontvangen of doorgegeven worden.
Op iedere laadplaats of losvloer is er slechts één aangestelde per seinpost.
(w, x, y) De met het geven van seinen belaste personen brengen ieder defect aan de installatie onmiddellijk ter kennis van een verantwoordelijke opzichter; deze doet het terstond herstellen.
Art.31. (w, x, y) De seincode en de daarbij horende voorschriften worden door de verantwoordelijke agent opgesteld.
Het stopsein is een geluidssein en bestaat uit één slag.
Het speciaal sein, waarmee het vervoer van personeel in een schacht overeenkomstig artikel 47 wordt aangekondigd, wordt in de seincode bepaald.
Plakkaten met de betekenis van de seinen worden op een blijvende manier uitgehangen, zichtbaar voor de personen die met het geven of ontvangen van de seinen belast zijn.
Het is verboden seinen te gebruiken die niet in de code of in de voorschriften voorzien zijn.
Art.32. (x) Buiten de gewone signalisatie, is er een noodsignalisatie die vanuit de kooien gemakkelijk te bereiken is.
e) Noodtoestellen:
Art.33. De verantwoordelijke agent vaardigt voorschriften uit ten behoeve van de personen die mochten opgesloten zitten in kooien of skips die in een schacht blijven vasthangen; die voorschriften worden ter kennis van de mijningenieur gebracht.
De verantwoordelijke agent neemt de nodige schikkingen om het personeel desnoods uit de kooien of skips te kunnen halen, om het even op welke plaats van de schacht die kooien of skips mochten blijven hangen.
In schachten van klasse I worden hiervoor ladders gebruikt, die volgens de voorschriften van artikel 15 geplaatst worden, ofwel een lier of een machine die een kooi, een kooitje of een ton in beweging brengt.
De lier wordt uitgerust met een rem die rechtstreeks op de as van de schijf werkt en die in staat is het kooitje of de ton tegen te houden wanneer het koppel het hoogst is; als de drijfkracht uitvalt, kan de rem onmiddellijk en gemakkelijk gesloten worden door de machinist.
Het kooitje heeft ten minste een dak en een vaste of afneembare leuning over heel de omtrek.
De ton is door middel van een veiligheidshaak met de kabel verbonden; het personeel dat er plaats in neemt wordt door middel van veiligheidsriemen tegengehouden en door een steenscherm beveiligd; er worden schikkingen genomen om het draaien van de ophangkabel te verhinderen.
Art.34. In schachten van klasse I wordt ten minste eenmaal per jaar een reddingsoefening gehouden. De mijningenieur wordt vóór de vastgestelde datum verwittigd.
C. Kabels voor het vervoer van het personeel.
a) Samenstelling:
Art.35. (w, x, y) De verhouding tussen de kleinste oproldiameter van metalen kabels en de diameter van de draden mag niet kleiner zijn dan 750 voor platte kabels of 1 000 voor ronde kabels.
Deze verhouding mag evenwel tot 350 verminderd worden wanneer ophaalmachines of mechanische lieren met een snelheid van niet meer dan 4 m per seconde gebruikt worden.
b) Keuring. Veiligheidscoëfficiënten :
Art.36. <AR 1988-03-28/30, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 1988-04-07> (x, y) De kabels zijn vervaardigd van staaldraden die behoren tot een van de weerstandsklassen bepaald in 3.2.2. van de norm NBN I 04.003, 1e uitgave van juli 1980, betreffende de technische keuringsvoorwaarden van ophaalkabels en evenwichtskabels voor mijnen, of door alle andere gelijkwaardige norm van een andere Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap.
Alvorens een draagkabel of een evenwichtskabel in gebruik wordt genomen, wordt hij door toedoen van de exploitant of van de fabrikant onderworpen aan proeven, die verricht worden onder de leiding van een overeenkomstig artikel 73 erkende schouwer.
Deze proeven bestaan ten minste uit trek-, buig- en wringproeven op al de draden van een eind kabel; de uitslagen ervan worden in getuigschriften opgetekend.
Gaat het om een nieuwe kabel dan zijn de keuringsvoorwaarden van de draden genomen uit de kabelmonsters, dezelfde als de voorwaarden bepaald in 4.2.7. van de voornoemde norm NBN I 04.003, of door alle andere gelijkwaardige norm van een andere Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap.
Als het over een nieuw kabeltype gaat waarvan het theoretisch vlechtverlies niet bekend is, wordt bovendien een rechtstreekse trekproef op de ganse doorsnede verricht, die zo uitgevoerd wordt dat de meting zo weinig mogelijk beïnvloed wordt door de wijze waarop het proefmonster vastgemaakt is. De kabel mag slechts aanvaard worden indien de breukbelasting op de ganse doorsnede gelijk is aan ten minste 70 procent van de som van de trekbreukbelasting van elk van de draden.
Na het opleggen mag een kabel pas voor het normaal vervoer van personeel gebruikt worden nadat een proef bestaande uit twintig ritten op en neer onder maximum ophaalbelasting uitgevoerd is.
Behalve de bepalingen van het vierde lid, zijn de bepalingen van dit artikel eveneens op opnieuw gebruikte kabels van toepassing. Voor deze gebruikte kabels worden de voorziene proeven bovendien op de twee uiteinden van de kabel verricht.
Art.37. <KB 1988-03-28/30, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 1988-04-07> (w, x) Bij het opleggen werkt een nieuwe of een niet gesplitste gebruikte kabel met een veiligheidscoëfficiënt van ten minste :- 8 als de ophaaldiepte minder dan 500 m bedraagt, en- 6 als de ophaaldiepte meer dan 1000 m bedraagt.
Om voor het vervoer van personeel in gebruik te mogen worden gehouden, moeten de kabels van machines met trommels of bobijnen bij latere proeven een veiligheidscoëfficiënt hebben van ten minste :- 6 als ophaaldiepte minder dan 500 m bedraagt, en- 5 als de ophaaldiepte meer dan 1000 m bedraagt.
Tussen de ophaaldiepten van 500 m en 1000 m nemen deze veiligheidscoëfficiënten lineair af in verhouding met de diepte, onderscheidenlijk van 8 tot 6 en van 6 tot 5.
Evenwichtskabels werken met een veiligheidscoëfficiënt van ten minste 8 bij het opleggen, ongeacht de ophaaldiepte.
(y) De veiligheidscoëfficiënt wordt berekend door de breukbelasting te delen door de statische maximumbelasting. De breukbelasting R wordt volgens onderstaande formule berekend : R = T (1 - P)
Hierin stelt T de som voor van de breukbelastingen van elk van de draden van de kabel;
P is het theoretisch vlechtverlies, waarvan de waarde voor verschillende kabeltypes bepaald wordt door de Minister van Economische Zaken. Is het theoretisch vlechtverlies niet bekend, dan neemt men de breukbelasting door de rechtstreekse proef op de ganse doorsnede opgeleverd.
(y) De maximum ophaalbelasting mag niet overschreden worden, om het even wat er in de kooi zit.
c) Speciaal regime voor gesplitste kabels :
Art.38. (y) Splitsingen van ronde kabels voor schachten van klasse I zijn verboden.
(y) Bij het in gebruik nemen mag een kabel niet meer dan één splitsing vertonen; aan een opgelegde kabel mag één enkel eind kabel koor splitsing toegevoegd worden.
De bepalingen van het voorgaande lid zijn niet van toepassing op kabels van schachten van klasse III.
Art.39. Gesplitste kabels zijn onderworpen aan de voorschriften van bovenstaande artikelen, door de volgende bepalingen aangevuld of gewijzigd :(y) 1) Vóór de splitsing gemaakt wordt, wordt een monster van de in bedrijf zijnde kabel genomen voor een proef, die binnen een termijn van 15 dagen verricht wordt; de proef bestaat in een trekproef op al de draden van het monster. De uitslag van deze proef, die in een getuigschrift wordt opgetekend, mag niet meer dan 15 pct. lager liggen dan de uitslag van de proef, ten tijde van oplegging verricht. Op de plaats van de splitsing moet de proef een veiligheidscoëfficiënt van ten minste 6 opleveren.
(y) 2) Nieuwe of gebruikte kabels die door splitsing aan een opgelegde kabel toegevoegd worden, moeten op alle plaatsen een veiligheidscoëfficiënt van ten minste 8 bij het opleggen hebben. Dezelfde veiligheidscoëfficiënt wordt vereist op alle plaatsen van de verschillende nieuwe of gebruikte kabels die door splitsing samengevoegd worden om een volledige kabel te vormen die opnieuw in gebruik zal genomen worden.
(y) 3) Voor het berekenen van de veiligheidscoëfficiënt op de plaats van de splitsing wordt de breukbelasting met 5 pct. verminderd om rekening te houden met de door de splitsing veroorzaakte verzwakking.
4) Vooraleer een gesplitste evenwichtskabel voor het vervoer van personeel in dienst wordt genomen, wordt nagegaan hoe de door de kabel in de schacht gevormde lus zich gedraagt.
d) Allerlei:
Art.40. (y) Van het opleggen van een nieuwe of een gebruikte kabel en van het maken van een splitsing wordt schriftelijk aangifte gedaan bij de mijningenieur.
Deze aangifte vermeldt de maximum ophaalbelasting die voorzien wordt en verschaft alle nodige gegevens voor het berekenen van de veiligheidscoëfficiënt; de bewijzen van de in de artikelen 36 en 39 voorgeschreven proeven worden bij de aangifte gevoegd.
Art.41. (y) Voor het volledig omkeren van een gesplitste kabel is een vergunning van de mijningenieur vereist.
Art.42. (w, x, y) Elke kabelbreuk wordt onmiddellijk medegedeeld aan de mijningenieur; hem worden alle inlichtingen gegeven die hij nodig acht.
D) Voorzorgen te nemen bij het vervoeren van personeel in schachten door middel van kabels
Art.43. (w, x, y) Tijdens het normaal neerlaten en ophalen van personeel mag de last die de draagkabel aan de kous te dragen heeft, verminderd met het gewicht van de eventuele evenwichtskabel, niet meer dan 75 pct. van de maximum ophaalbelasting bedragen; voor het berekenen van de last aan de kous, wordt het gewicht van een persoon op 75 kg. geschat.
De hierboven opgelegde voorschriften inzake de last zijn ook van toepassing op de eventuele andere kooi of skip.
Bij het neerlaten en ophalen van personeel mag de maximumsnelheid niet meer bedragen dan 75 pct. van de snelheid die voor het ophalen van produkten aangenomen is; dat maximum moet echter niet beneden 4 m/sec. teruggebracht worden.
Art.44. (x) De verantwoordelijke agent bepaalt het aantal personen die tegelijk in de verschillende vakken van kooien plaats mogen nemen, alsmede de maximumsnelheid en de eventuele bijzondere voorschriften omtrent het vervoer. Hij geefft er kennis van aan de mijningenieur.
(x) Het gelijktijdig vervoeren van personeel en materieel in eenzelfde kooi, behalve van handgereedschap van geringe lengte, wordt slechts toegestaan bij het neerlaten en ophalen van een personeelslid of van een klein groepje personeel en op voorwaarde dat dat materieel stevig vastgemaakt is of dat het, gezien zijn omvang, zijn gewicht of zijn plaats, onmogelijk in de schacht kan kantelen of glijden.
(x) Tijdens het groepsgewijs neerlaten of ophalen van personeel in een kooi mag zich geen materieel in de andere kooi van de ophaalinstallatie bevinden. Twanneer in een schacht twee ophaalinstallaties eveneens verboden tijdens het gr oepsgewijs neerlaten of ophalen van personeel met de nadere ophaalinstallatie.
(w, x) Het is verboden plaats te nemen :
1° in een kooivak waarin zich een of meer mijnwagens bevinden;
2° op het dak van kooien, behalve in bijzondere gevallen waarover de verantwoordelijke agent oordeelt en tegen de voorwaarden die hij in voorkomend geval in een voorschrift bepaalt.
Art.45. (x) Een voorschrift, dat voortdurend op de losvloeren en in de laadplaatsen van elke schacht blijft uithangen, bepaalt hoeveel personen bij elke ophaling mogen vervoerd worden.
Het personeel moet dat voorschrift naleven, alsook de bevelen van de in artikel 30 bedoelde personen die met het geven van de seinen belast zijn.
Art.46. Op de uren van normale ophaling of van grote toeloop wordt het personeel door middel van een bareel of een ketting op een voldoende afstand van de schacht gehouden. Deze bareel of ketting mag enkel op verzoek van een aangestelde overschreden worden.
Art.47. (w, x, y) Het vervoer van personeel in een schacht wordt altijd voorafgegaan door een speciaal oproep- of informatiesein.
Art.48. (w, x, y) Bij het vertrek en bij de aankomst van kooien en skips waarmee personeel vervoerd wordt, wordt de machine voorzichtig bestuurd en de snelheid verminderd.
Art.49. Tijdens het neerlaten en ophalen van personeel bevindt zich bij de bedieningsorganen een helper die het vervoer kan voortzetten of de machine kan stilleggen wanneer de machinist plots ongesteld wordt.
Elke daad waardoor de machinist of zijn helper kan worden verstrooid, is verboden.
De aanwezigheid van een hulpmachinist is niet verplicht :
1° voor ophaaltoestellen die uitgerust zijn met automatische inrichtingen die veilig werken en die van zulke aard zijn dat de snelheid van de kooi bij de aankomst op de begane grond ten hoogste 1 m per seconde bedraagt en de kooi niet in de schijven kan lopen;
2° voor machines met een hijssnelheid van ten hoogste 4 m per seconde;
3° tijdens het schouwen en het herstellen van de schachten;
4° voor het afzonderlijk neerlaten en ophalen van een personeelslid of van een klein groepje personeel.
Art.50. (w, z) In laadplaatsen en op de bovengrondse losvloer mag het personeel slechts in- en uitstappen als de kooien met gespannen kabel stilstaan of op veilige steunen rusten; hydraulische klampen en de vloer van de hydraulische kooilift zijn geen veilige steunen.
Art.51. (w, x) Het is verboden met een kooi maneuvers uit te voeren waardoor de andere kooi in beweging zou kunnen komen terwijl in of uit deze laatste personeel stapt.
E. Toezicht en controle.
E.1. Schouwingen :
a) Schouwing van de uitgangen:
Art.52. Hoofduitgangen en hun uitrusting worden met tussenpozen van niet meer dan twee weken geschouwd door personen, door de verantwoordelijke agent speciaal aangesteld.
Andere uitgangen worden door zulke personen periodiek geschouwd, met door de verantwoordelijke agent bepaalde tussenpozen.
b) Schouwing van de schachten en van hun uitrusting.
Art.53. <KB 1984-12-10/32, art. 2, 002> Voor de toepassing van dit artikel hebben de woorden "controle" en "inspectie" de volgende betekenis :
Controle : Deze wordt verricht door een bevoegde persoon, door de verantwoordelijke agent van de mijn aangesteld. Controles worden verricht om van buiten waarneembare beschadigingen of gebreken vast te stellen.
Inspectie : Deze wordt verricht door een opzichter van de mijn die een passende opleiding in de mechanica genoten heeft. Inspecties worden verricht om door een gedetailleerde schouwing, in voorkomend geval na het schoonmaken van de verschillende delen beschadigingen of gebreken vast te stellen. De met deze inspecties belaste personen worden door de verantwoordelijke agent van de mijn aangesteld.
(x, y) 1) Dagelijkse schouwingen.
Schachten van klasse I en de uitrusting van zulke schachten worden iedere dag waarop zij dienst doen tijdens een langzame rit gecontroleerd door de bevoegde personen.
Voor de schachten van klasse II kan één controle per week volstaan en voor de schachten van klasse III één controle per maand.
Het controleren van de uitrusting behelst het aandachtig onderzoek van de kooien, de kettingen en de hanginrichtingen en van de ophanging van de evenwichtskabel.
Na een werkonderbreking van meer dan één dag schouwen één of meer controlepersonen de schachten van klasse I vooraleer het personeel in groep vervoerd wordt.
(v, w, x, y) 2) Wekelijkse schouwingen.
Schachten van klasse I en de uitrusting van zulke schachten worden ten minste eenmaal per week zorgvuldig ge nspecteerd door één of meer inspectiepersonen.
Voor de schachten van klasse II wordt de maximumtermijn tussen twee schouwingen op één maand en voor de schachten van klasse III op drie maanden vastgesteld.
De inspectie van de uitrusting behelst benevens een aandachtige inspectie van de kooien, de kettingen, het hangwerk en de ophanging van de evenwichtskabels, ook een inspectie van de mechanische seininstallaties, alsmede het uitwendig onderzoek van de elektrische seininstallaties, de ophaalmachines, de schachtwielen, de geleidingen boven de schachtopening, de samenlopende leibomen, de stootblokken en andere stopinrichtingen.
De uitwendige inspectie van de schachtwielbeveiligingen en de veiligheidsklampen gaat gepaard met een werkingsproef die zonder tussenkomst van de kooi moet kunnen worden verricht.
De ladders worden met dezelfde tussenpozen aandachtig onderzocht door controlepersonen.
3) (Driemaandelijkse schouwingen.
Ten minste eenmaal per trimester wordt de omvatting van de leischoenen van de kooien op hun geleiding gecontroleerd.
Bovendien vergewist de verantwoordelijke agent of zijn afgevaardigde zich ten minste eenmaal per kwartaal door een zorgvuldige schouwing van de staat van de schachten van klasse I en van hun uitrusting.
Voor de schachten van de klassen II en III wordt de maximumtermijn tussen twee controles of schouwingen op één jaar gebracht.) <KB 1988-03-28/30, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 1988-04-07>
4) Jaarlijkse schouwingen van het hangwerk en van de ophanging van evenwichtskabels.
In de schachten van klasse I worden het hangwerk en de ophanging van de evenwichtskabel ieder jaar of in ieder geval bij het afleggen van de kabels, hoewel de tussentijd niet minder dan één jaar moet bedragen, zorgvuldig geschouwd door een overeenkomstig artikel 73 erkende persoon nadat de stukken schoongemaakt zijn. In de schachten van de klassen II en III moet dit om de twee jaar gebeuren.
Zowel in de schachten van de klassen II en III als in die van klasse I, kan de erkende persoon bovendien eisen dat het hangwerk of de ophanging van de evenwichtskabel uiteen worden genomen, indien hij aan de stevigheid ervan twijfelt. Hij kan een onderzoek door middel van niet-destructieve controleprocédés vragen om na te gaan of de onderdelen die aan trek- of buigkrachten onderworpen zijn geen begin van barstjes vertonen.
Wanneer een kooi buiten gebruik wordt gesteld, wordt de koningsstang uiteengenomen en in het laboratorium van de erkende persoon onderzocht. Bij deze gelegenheid worden de ophangplaten ook door de erkende schouwer onderzocht; deze kan een onderzoek in zijn laboratorium eisen.
5) Speciale schouwingen.
Elektrische seininstallaties met sterkstroom, in de zin van artikel 6 van het koninklijk besluit van 5 september 1969 houdende reglement op het gebruik van elektriciteit in de mijnen, de graverijen en de ondergrondse groeven, worden even vaak en onder dezelfde omstandigheden geschouwd als de elektrische installaties met dezelfde kenmerken; seininstallaties met zwakstroom in de zin van voormeld artikel 6 worden ten minste eenmaal per jaar geschouwd tijdens een zorgvuldig onderzoek verricht door een door de verantwoordelijke agent daartoe aangestelde geschoolde persoon.
Vóór de reddingsoefeningen die door artikel 34 opgelegd worden, wordt heel de noodinrichting waarvan in artikel 33 sprake is, ook het hangwerk, ge nspecteerd door een door de verantwoordelijke agent daartoe aangestelde inspectiepersoon.
Ten minste eenmaal per jaar lopen één of meer door de verantwoordelijke agent aangestelde personen die ladders over hun ganse lengte op of af.
c) Schouwingen van de kabels:
Art.54. (x, y) Iedere dag waarop een kabel dienst doet wordt hij op zicht onderzocht door een door de verantwoordelijke agent aangestelde persoon; gedurende dat onderzoek wordt de kabel verplaatst tegen een snelheid van niet meer dan 3 m/sec.
Na een niet-gewerkte periode van meer dan één dag heeft een onderzoek plaats vóór de schouwing van de schacht waarvan sprake is in het derde lid van artikel 53, 1).
Art.55. (w, x, y) 1) Kabels die in een schacht van klasse I gebruikt worden, worden maandelijks geïnspecteerd door een overeenkomstig artikel 73 erkende persoon. Deze inspectie bestaat in een onderzoek op zicht terwijl de kabel tegen een snelheid van minder dan 1,50 m/sec. verplaatst wordt.
(w, x, y) Indien de uitslagen van dat onderzoek of de door de kabel verrichte arbeid dat rechtvaardigen, kan de erkende persoon de kabel, op de plaatsen waar de ondervinding een snellere slijtage aantoont, doen stilleggen, de kabelkousen speciaal onderzoeken en het uitwendig uitzicht van de kabelklemmen controleren; van andere dan gesloten kabels neemt hij eventueel draden voor een onderzoek af.
(y) Van de 18e maand dienst af, of wanneer 1 000 000 ton opgehaald is, worden deze inspecties tweemaal per maand verricht.
2) In schachten van klasse II mogen de tussenpozen tussen de schouwingen op drie maanden gebracht worden.
3) In schachten van klasse III mogen de tussenpozen tussen de schouwingen op 6 maanden gebracht worden.
4) Kabels van ter uitvoering van artikel 33 gebruikte noodlieren worden als volgt door erkende personen geschouwd :
a) driemaandelijkse schouwingen op de trommel;
b) jaarlijkse schouwingen over de ganse lengte; een dergelijke schouwing wordt ook na gebruik ingevolge een ongeval vereist.
5) Bij schouwingen van gesplitste kabels moet de kabel, tijdens het onderzoek van de splitsingen, stilstaan.
E.2. Proeven en onderzoeken tijdens de bedrijfsperiode van kabels die voor het vervoer van personeel gebruikt worden.
a) Machines met trommels of bobijnen. Afsnijden der kousen :
Art.56. (w, x, y) De kabelkous, behalve die van draag- en evenwichtskabels van Koepe-installaties, wordt na een zekere werkingstijd, afhankelijk van de ophaalbedrijvigheid, de staat van de schacht, de ouderdom van de kabel en de andere oorzaken van slijtage, afgesneden. Het afsnijden en het maken van de klem geschieden in aanwezigheid van het personeelslid van de mijn dat bij toepassing van artikel 54 met het dagelijks onderzoek belast is.
Bij platte kabels van schachten van klasse I die voor de normale ophaling van de produkten gebruikt worden, geschiedt het afsnijden van de kous na tussenpozen van ten hoogste drie maanden.
Art.57. (x, y) Kabels van schachten van klasse I worden uiterlijk in de loop van de 18e maand dienst aan de kabelkous beproefd door een trekproef op al de draden van de kabeldoorsnede.
(x, y) Daarna wordt deze proef met tussenpozen van ten hoogste 6 maanden herhaald.
(y) Op dezelfde tijdstippen worden van die kabels, behalve van gesloten kabels, draden genomen. De plaatsen en het aantal van de draden worden vastgesteld door de in artikel 55 bedoelde persoon die voor het schouwen van kabels erkend is. De genomen draden worden aan trek- en buigproeven en eventueel, op verzoek van de erkende schouwer, aan wringproeven onderworpen, die onder dezelfde omstandigheden verricht worden als bij de ingebruikneming.
In ronde, behalve in gesloten kabels, worden om de zes maanden openingen gemaakt, te rekenen vanaf de datum van de eerste proef.
Art.58. De bepalingen van artikel 57 zijn van toepassing op de kabels van schachten van de klassen II en III, behalve wat het tijdstip van de eerste proef en de duur van de tussenpozen tussen de volgende proeven betreft.
Voor kabels van schachten van klasse II, behalve voor gesloten kabels, wordt de eerste proef eveneens uiterlijk in de loop van de 18e maand dienst verricht, maar de tussenpozen tussen de volgende proeven mogen verdubbeld worden. Voor gesloten kabels op trommel van schachten van klasse II mag de eerste proef tot in de loop van de 36e maand dienst uitgesteld worden. De tussenpozen tussen de volgende proeven mogen ook op 36 maanden gebracht worden.
Voor alle kabels van schachten van klasse III wordt de eerste proef uiterlijk in de loop van de 36e maand dienst verricht; vervolgens wordt deze proef met tussenpozen van ten hoogste 36 maanden herhaald.
Art.59. Kabels van noodlieren die gebruikt worden om aan artikel 33 te voldoen mogen met tussenpozen van 3 jaar beproefd worden; deze proef bestaat in trek-, buig- en wringproeven op al de draden van een kabeldoorsnede.
b) Draagkabels van Koepe-installaties :
Art.60. <KB 1988-03-28/30, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 1988-04-07> 1) In de schachten van klasse I worden draagkabels van Koepe-installaties over hun hele lengte (kousen uitgezonderd) onderworpen aan periodieke onderzoekingen met een niet-destructief inwendig controletoestel van een door de directeur-generaal der mijnen toegelaten type; die onderzoekingen worden verricht onder de leiding van een schouwer die overeenkomstig artikel 73 erkend is. De voorwaarden van dit onderzoek moeten het mogelijk maken om met voldoende nauwkeurigheid de plaats van elke fout op de kabel vast te stellen en de evolutie van die fout te volgen tijdens opeenvolgende onderzoekingen.
Het eerste onderzoek met een niet-destructief inwendig controletoestel wordt verricht tussen de tweede en de zesde week dienst.
Deze onderzoekingen worden vervolgens herhaald met tussenpozen van zes maanden te tellen vanaf de datum van oplegging. Wanneer de levensduur van de kabel het hierna bepaalde aantal maanden t1 bereikt, worden de onderzoekingen om de drie maanden uitgevoerd te tellen vanaf de datum van het vorige onderzoek. Wanneer de levensduur van de kabel het hierna bepaalde aantal maanden t2 bereikt, worden de onderzoekingen opnieuw om de zes weken uitgevoerd, te tellen vanaf de datum van het vorige onderzoek.
De waarden t1 en t2 worden door de volgende formules bepaald : Q t1 = 18 - ---------- 200.000 Q t2 = 36 - ----------- 100.000
waarbij Q gelijk is aan hetzij de jaarlijkse extractie voorzien door de directie tijdens de ingebruikneming van de kabel, hetzij de jaarlijkse extractie in ton die daadwerkelijk is verwezenlijkt sedert het laatste onderzoek met het niet-destructief inwendig controletoestel, waarbij enkel de grootste van die twee waarden weerhouden wordt voor het toepassen van de voornoemde formules. Er wordt bij de berekening van de waarde van Q geen rekening gehouden met de dagen waarop zich een toevallige abnormale schommeling van de extractie heeft voorgedaan.
De verlenging van de kabel wordt dagelijks gemeten; die metingen worden in een speciaal boek genoteerd; een diagram van de verlenging in functie van de tijd wordt regelmatig bijgewerkt.
2) In de schachten van klasse II wordt het eerste onderzoek van de kabel met een niet-destructief inwendig controletoestel tussen de tweede en de zesde week dienst verricht; de tussenpozen tussen de volgende onderzoekingen mogen op twaalf maanden gebracht worden. De datum en de omvang van de op de kabels uitgevoerde inkortingen worden schriftelijk bijgehouden; die gegevens worden in diagram gebracht.
3) In de schachten van klasse III wordt het eerste onderzoek van de kabel met een niet-destructief inwendig controletoestel tussen de tweede en de zesde week dienst verricht; de tussenpozen tussen de volgende onderzoeken mogen op vierentwintig maanden gebracht worden. De datum en de omvang van de op kabel uitgevoerde inkortingen worden schriftelijk bijgehouden; deze gegevens worden in diagram gebracht.
4) De erkende schouwer kan op elk moment bijkomende onderzoekingen met het niet-destructief inwendig controletoestel eisen indien dat noodzakelijk is om zijn oordeel over de toestand van de kabel te toetsen. Als de constructie van de kabel het mogelijk maakt, kan hij eveneens eisen dat de kabel geopend wordt met of zonder het nemen van draden voor proeven, op door hem aangeduide plaatsen, hetzij na de onderzoekingen met het niet-destructief inwendig controletoestel, hetzij op elk ander ogenblik als dat noodzakelijk is om zijn oordeel over de toestand van de kabel te toetsen.
5) Na het afleggen wordt op ten minste één door de erkende schouwer en met de instemming van de mijningenieur aangeduide plaats een monster van de draagkabel genomen en volledig uitgerafeld in aanwezigheid van die erkende schouwer.
Om de doeltreffendheid van de onderzoekingen bepaald in dit artikel, na te gaan, kan de mijningenieur vragen dat na het afleggen één of twee proeven op de ganse doorsnede zouden worden uitgevoerd op door hem aangeduide plaatsen, evenals/of proeven, waarvan hij de aard omschrijft, op een gedeelte of op het geheel van de draden die de afgelegde kabel vormen. De aanvraag kan slaan op een geheel van kabels die worden afgelegd tijdens een door hem aangeduide periode.
Naar aanleiding van een proef op de ganse doorsnede of trekproeven op het geheel van de draden die de kabel vormen, wordt de veiligheidscoëfficiënt berekend en vergeleken met de bepalingen van artikel 37.
Art.61. <KB 1988-03-28/30, art. 7, 003; Inwerkingtreding : 1988-04-07> In de schachten van klasse I worden de kabeluiteinden die de kousen vormen, uiterlijk in de loop van de twaalfde maand dienst grondig onderzocht; vervolgens worden deze onderzoekingen uiterlijk om de zes maanden herhaald, beurtelings op elk van de beide kabeluiteinden. Als er een kabelklem is, slaat het onderzoek ook op het gedeelte van de kabel dat zich daarin bevindt; tijdens dat onderzoek wordt de kabel in de kabelklem verplaatst. De onderzoekingen worden verricht door een erkende schouwer in de zin van artikel 73.
In de schachten van de klassen II en III mag de tussenpoos tussen het opleggen en het eerste onderzoek van de kabel op achttien maanden gebracht worden en mogen de tussenpozen tussen de volgende onderzoekingen die beurtelings op de beide kabeluiteinden verricht worden op negen maanden gebracht worden.
c) Evenwichtskabels van Koepe-installaties :
Art.62. De evenwichtskabels van Koepe-installaties worden slechts onderworpen aan de proeven voorzien in het derde lid van artikel 57. De periodiciteit van deze onderzoeken is die welke in het eerste en het tweede lid van dat artikel, alsmede in het tweede en het derde lid van artikel 58 bepaald is.
De kousen worden grondig onderzocht door erkende personen na dezelfde tussenpozen als die welke in artikel 61 voor kousen van draagkabels van dezelfde installaties voorzien zijn.
d) Controle op splitsingen:
Art.63. Om de hernieuwing van splitsingen te vermijden, worden de latere proeven op die plaats beperkt tot het nemen van draden aan weerszijden van de splitsing; de periodiciteit van deze proeven bedraagt zes maanden en wordt gerekend vanaf de datum waarop de splitsing gemaakt is, om het even of de gesplitste kabels nieuw of gebruikt zijn.
De plaatsen en het aantal van de te nemen draden worden vastgesteld door de in artikel 55 bedoelde persoon die voor het schouwen van kabels erkend is. Deze draden worden aan trek- en buigproeven en eventueel, op verzoek van de erkende persoon, aan wringproeven onderworpen, die onder dezelfde omstandigheden verricht worden als bij de ingebruikneming.
Het kous-uiteinde van een gesplitste kabel blijft evenwel onderworpen aan de in de drie eerste leden van artikel 57 voorgeschreven proeven; de bepalingen die in artikel 58 voor de kabels van schachten van de klassen II en III voorzien zijn, zijn op deze proeven van toepassing.
E.3. Registers, dossiers, attesten van proeven en speciale onderzoeken.
Art.64. (x, y) De door de verantwoordelijke agent aangestelde personen van de mijn schrijven de uitslagen van hun schouwingen van de hoofduitgangen en van hun grondige schouwingen van de schachten en van de uitrusting daarvan in een of meer registers die de volgende inlichtingen bevatten :
_ datum van de schouwing;
_ namen en voornamen van de schouwers;
_ de uren waarop de schouwing begonnen en geëindigd is;
_ vaststellingen in verband met de veiligheid;
_ gevraagde herstellingen, vervangingen of thermische bewerkingen.
In deze registers worden ook de in artikel 53, 3), voorziene schouwingen van de verantwoordelijke agent of van zijn afgevaardigde vermeld, evenals de ladderschouwingen waarvan sprake is in het laatste lid van littera 4) van dat artikel.
Als verscheidene registers gebruikt worden, worden deze in één enkel dossier per schacht samengebracht.
Art.65. (x, y) Voor iedere kabel wordt een dossier gehouden, waarin de volgende gegevens worden vermeld :
a) aard, samenstelling en gewicht van de kabel per meter, uitslagen van de proeven waaraan hij vóór de ingebruikneming onderworpen werd, de maximale ophaalbelasting en de statische maximumbelasting;
b) naam en woonplaats van de fabrikant;
c) datum van de eerste oplegging of van de latere opleggingen na een verplaatsing; aard van het vorige gebruik, vermelding van de overeenkomstig artikel 36, vierde lid, onder de maximum ophaalbelasting uitgevoerde proeven; vermelding van het in 4) van artikel 39 voorgeschreven onderzoek naar de gedraging van de lus van gesplitste evenwichtskabels, vooraleer deze voor het vervoer van personeel gebruikt worden;
d) datum en aard van de herstellingen, inkortingen en verplaatsingen;
e) datum en uitslagen van de door erkende personen verrichte onderzoeken, met speciale vermelding, bij iedere schouwing, van de staat van eventuele splitsingen;
f) datum en uitslagen van de gedurende de bedrijfstijd verrichte proeven;
g) datum en aard van gebeurlijke ongevallen;
h) datum en oorzaken van de definitieve aflegging of van de verplaatsing; sedert de oplegging verrichte arbeid, d.w.z. voor alle kabels, de opgehaalde hoeveelheid produkten, stenen en water; voor draagkabels van Koepe-installaties : het produkt van het aantal trekken met de belasting aan de kabelschijf bij het ophalen van produkten, stenen en water, alsmede bij het ophalen van personeel of van lege kooien;
i) datum en uitslagen van de onderzoekingen van het hangwerk door de erkende personen uitgevoerd; de gevraagde herstellingen, vervangingen en thermische behandelingen; vermelding van de overeenkomstig artikel 25, 4) onder de maximum ophaalbelasting uitgevoerde proeven;
j) alle andere mededelingen die de erkende persoon nuttig acht ter kennis van de mijndirectie te brengen en meer bepaald de schikkingen die hij door de mijndirectie wenst genomen te zien om de kabel gemakkelijker of doeltreffender te kunnen onderzoeken, alsmede de eventuele bijkomende schouwingen en proeven waaraan hij wenst dat de kabel zou onderworpen worden.
Art.66. De bewijzen van de proeven en speciale onderzoeken die in de artikelen 56 tot 63 voorgeschreven zijn worden ter beschikking van de mijningenieur gehouden.
TITEL V. _ BLINDE SCHACHTEN.
Art.67. (w, x) De volgende voorschriften met betrekking tot de schachten zijn van toepassing op alle blinde schachten die door het personeel kunnen gebruikt worden :
Art. 11 en 12.
Art. 14, 3).
Art. 15 en 16.
Art. 17.
Art. 53, 2) bepalingen betreffende de schachten van klasse III.
Art.68. (x) Voor de blinde schachten die met kooien uitgerust zijn, behalve die met remliften, en waarin bij gelegenheid personeel kan worden vervoerd, gelden benevens die welke in artikel 67 zijn opgesomd, ook de hierna volgende voorschriften :
Art. 14, 2).
Art. 21, alinea 1.
Art. 24, alinea's 1 tot 4, 6 en 8.
Art. 25,1) en 2).
Art. 26.
Art. 27, alinea 1, 1) en alinea 2.
Art. 30, alinea 3.
Art. 31.
Art. 35.
Art. 37, met de mogelijkheid van de breukbelasting van de kabel te bepalen bij wege van een rechtstreekse proef op de ganse doorsnede,
Art. 42 en 43.
Art. 44, alinea 4.
Art. 47 en 48.
Art. 50 en 51.
Art. 53, 2) bepalingen betreffende de schachten van klasse II.
Art. 55, 1), eerste en tweede lid, met de mogelijkheid van de schouwing te laten verrichten door een bevoegde persoon, speciaal door de verantwoordelijke agent aangeduid.
Art. 56, alinea 1.
Deze blinde schachten worden bovendien aan de hierna volgende voorschriften onderworpen :
1° op de bovenste laadplaatsen wordt ontijdig inkooien verhinderd door een inrichting die normaal gesloten is en slechts bij de komst van de kooi automatisch verwijderd wordt; deze inrichting kan gecombineerd worden met de bareel waarvan sprake is in artikel 11;
(y) 2° alle laadplaatsen en losvloeren worden behoorlijk verlicht zolang ze in bedrijf zijn;
3° de blinde schachten worden over de ganse hoogte met ladders uitgerust;
(y) 4° op de kabels aangebrachte merktekens leiden de maneuvers van de machinist;
5° kabelsplitsingen zijn verboden;
Art.69. Voor de blinde schachten die uitgerust zijn met kooien welke geregeld voor het vervoer van personeel tegen een hijssnelheid van niet meer dan 4m/sec worden gebruikt, gelden benevens de voorschriften van de artikelen 67 en 68 nog de hierna volgende bepalingen :
Art. 14.
Art. 18, alinea 1.
Art. 23, alinea 1.
Art. 27, alinea's 1 en 2.
Art. 32.
Art. 36.
Art. 44 en art. 45.
Art. 53, 1).
Art. 53, 2), bepalingen betreffende de schachten van klasse I.
Art. 54.
Art. 55, 1), alinea's 1 en 2.
Art. 57, alinea's 1 en 2.
Art. 64 en 65.Deze blinde schachten worden bovendien aan de hierna volgende voorschriften onderworpen :
(y) 1) Wanneer de drijfkracht uitvalt, moet de veiligheidsrem onmiddellijk en gemakkelijk gesloten kunnen worden door de machinist.
2) In nieuwe blinde schachten die met machines met bobijnen of trommels uitgerust zijn, worden op een geschikte plaats onder het begin van de in het eerste lid van artikel 23 voorziene stopinrichting veiligheidsklampen aangebracht.
3) Van draag- en evenwichtskabels van Koepe-installaties, behalve van gesloten kabels, worden in de loop van de 18e maand dienst draden genomen op de door de erkende persoon aangeduide plaatsen. De genomen draden worden aan trek- en buigproeven en eventueel, op verzoek van de erkende persoon, aan wringproeven onderworpen, die onder dezelfde omstandigheden verricht worden als bij de ingebruikneming.
Na tussenpozen van ten hoogste 6 maanden worden opnieuw draden genomen.
(y) 4) Het speciaal oproep- en informatiesein waarvan in artikel 47 sprake is, wordt gevolgd door een speciaal antwoordsein dat ook in de in artikel 31 voorziene code vermeld wordt.
(y) 5) Het opleggen van nieuwe of gebruikte kabels wordt om de drie maanden aangegeven bij de mijningenieur.
Deze aangiften bevatten alle gegevens die nodig zijn om de veiligheidscoëfficiënt te berekenen.
De getuigschriften van de door dit besluit voorgeschreven proeven worden ter beschikking van de mijningenieur gehouden.
Art.70. De voorschriften die op de schachten van klasse I van toepassing zijn, met uitzondering evenwel van artikel 5 en van de drie eerste alinea's van artikel 60, zijn ook van toepassing op blinde schachten die geregeld door het personeel gebruikt worden en uitgerust zijn met kooien met een hijssnelheid van m r dan 4m/sec.
In deze blinde schachten worden in de draagkabels van Koepe-installaties, behalve in gesloten kabels, in de loop van de 18e maand dienst openingen gemaakt en draden genomen op de door de erkende persoon aangeduide plaatsen.
Het speciaal oproep- of informatiesein waarvan in artikel 47 sprake is, wordt gevolgd door een speciaal antwoordsein dat ook in de in artikel 31 voorziene code vermeld wordt.
TITEL VI. _ DELVING VAN SCHACHTEN EN BLINDE SCHACHTEN.
A. Neerwaarts gedolven schachten en blinde schachten :
Art.71. Op de schachten en blinde schachten die neerwaarts gedolven worden, zijn de hierna volgende bepalingen van toepassing :
Art. 11 en 12.
Art. 14, 3).
Art. 15, behalve in de onderste 50 m van deze schachten en blinde schachten.
Art. 16 en 17.
Art. 18, alinea 1.
Art. 25, 1) en 2).
Art. 27.
Art. 30, alinea's 1 en 3.
Art. 31.
Art. 35 en 36.
Art. 38, alinea's 1 en 2.
Art. 39, 1), 2) en 3).
Art. 40 en 41, alleen voor de schachten.
Art. 42 en 43.
Art. 47 en 48.
Art. 53, 1) en 2) bepalingen betreffende de schachten van klasse I.
Art. 54.
Art. 55, 1).
Art. 56, alinea 1.
Art. 57, alinea 1 en 2, en voor de platte kabels alinea 3.
Art. 63.
Art. 64 en 65.
Art. 68, alinea 2, 2) en 4).
Art. 69, alinea 2, 1) en 4).
Art. 69, alinea 2, 5) alleen voor de blinde schachten.
Voor schachten en blinde schachten die neerwaarts gedolven worden, gelden bovendien de hierna volgende voorschriften :
1) Ze zijn over hun hele lengte met ladders uitgerust, behalve indien er een mechanische noodinrichting bestaat die van de ophaalinstallatie onderscheiden en altijd gebruiksklaar is en waarmee het personeel de schachtmond kan bereiken. De ladders in de onderste 50 m worden zó geïnstalleerd dat het verkeer er veilig kan geschieden.
2) Schachttonnen en hangende mijnwagens worden ten minste tot op 50 m van de bodem van de schacht geleid; schikkingen worden getroffen om het draaien van de ophaalkabel te verhinderen.
3) Schachttonnen of hangende mijnwagens worden met een veiligheidshaak aan de kabel vastgemaakt.
Schachttonnen en hangende mijnwagens worden ten hoogste tot 0,10 m van de rand gevuld.
Voorwerpen die boven de rand van schachttonnen en hangende mijnwagens uitsteken worden aan de kettingen of kabels vastgemaakt.
Om de arbeiders die op de bodem van de schacht werken te beschermen, worden veiligheidsvloeren aangebracht. Ten minste een van deze vloeren wordt voortdurend dicht gehouden, behalve gedurende de tijd die strikt nodig is om schachttonnen en hangende mijnwagens door te laten. Personeel dat in schachttonnen en hangende mijnwagens vervoerd wordt, wordt door middel van veiligheidsriemen tegengehouden en door een steenscherm beveiligd.
4) Er bestaat steeds een vrije afstand van ten minste 1 m tussen het bovenste gedeelte van het hangwerk van de schachtton of de mijnwagen en de onderste rand van het schachtwiel van de ophaalinstallatie.
5) Buiten de gewone signalisatie, is er een noodsignalisatie die vanuit de tonnen of mijnwagens gemakkelijk te bereiken is.
6) Een nieuwe of opnieuw gebruikte kabel werkt met een veiligheidscoëfficiënt van ten minste 8 bij het opleggen en 6 bij latere proeven. Het vijfde en het zesde lid van artikel 37 zijn op deze kabels van toepassing, maar de woorden "kooi of skip" worden door "schachtton of mijnwagens" vervangen.
7) Kabels waaraan vloeren, pompen, grijpers of andere tuigen opgehangen zijn, worden onderworpen aan de in artikelen 54 en 55, 1) voorziene schouwingen.
B. Opwaarts gedolven schachten en blinde schachten.{/chap.}
Art.72. Op de schachten en blinde schachten die opwaarts gedolven worden, zijn de volgende bepalingen van toepassing :
Art. 14, 3).
Art. 15 en 16.
Voor schachten en blinde schachten die opwaarts gedolven worden, gelden bovendien de hierna volgende voorschriften :
1) Op minder dan 4 meter onder de werkvloer wordt een veiligheidsvloer aangebracht.
Deze vloeren mogen uit valdeuren bestaan. Vloeren en valdeuren worden voortdurend dicht gehouden buiten de tijd die strikt nodig is voor het vervoer van materieel.
2) Indien het personeelsvervoer in een gedeelte van de schacht met een mechanische inrichting geschiedt, schrijft de verantwoordelijke agent maatregelen voor, ingegeven door de voorschriften van artikel 69; deze maatregelen worden ter kennis van de mijningenieur gebracht.
TITEL VII. _ ALGEMENE BEPALINGEN.
Art.73. De directie van de mijn doet aan de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren, de voordrachten ter erkenning van de personen die belast zullen worden met de krachtens dit reglement aan erkende agenten op te dragen controleverrichtingen.
De erkenning wordt toegestaan of geweigerd bij een met redenen omkleed besluit. De erkenning kan ofwel individueel, ofwel gezamelijk op naam van een instelling toegestaan worden; in dat geval worden alle door de instelling aangestelde personen geacht erkend te zijn.
Art.74. De mijningenieur mag voor een termijn van ten hoogste drie jaar afwijkingen van de bepalingen van dit besluit verlenen of zulke afwijkingen verlengen. Hij mag ze te allen tijde intrekken.
De mijningenieur mag het verlenen van een afwijking afhankelijk stellen van voorwaarden die hij bepaalt.
Zijn beslissingen worden met redenen omkleed.
Wordt een van de opgelegde voorwaarden niet nageleefd, dan is de afwijking van rechtswege geschorst.
Art.75. De exploitant mag bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren in beroep gaan tegen de beslissingen die de mijningenieur bij toepassing van de artikelen 3, tweede lid, 26, 41 en 74 genomen heeft, alsmede tegen de beslissing bij toepassing van artikel 5 door de bestendige deputatie van de provincieraad genomen.
De Minister beslist na het advies van de inspecteur-generaal der mijnen te hebben ingewonnen.
Laatstgenoemde mag ook een met redenen omkleed beroep instellen tegen de beslissingen in verband met de artikelen 3, tweede lid, 5, 26 en 74.Om ontvankelijk te zijn, moet het beroep worden ingediend binnen negentig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing; de postdatum dient als bewijs.
Het beroep schorst de bestreden beslissing niet.
Art.76. De letters die vóór sommige bepalingen staan, wijzen er op dat deze bepalingen overeenkomstig de artikelen 67 tot 72 van toepassing zijn op de plaatsen welke volgens de hierna volgende code door die letters aangeduid worden :
"v" de blinde schachten die door personeel kunnen worden gebruikt;
"w" de blinde schachten die met kooien uitgerust zijn, behalve die met remliften, en waarin bij gelegenheid personeel kan worden vervoerd;
"x" de blinde schachten die uitgerust zijn met kooien welke geregeld voor het vervoer van personeel tegen een hijssnelheid van niet meer dan 4 m/sec. worden gebruikt;
"y" de schachten en blinde schachten die neerwaarts gedolven worden;
"z" de schachten en blinde schachten die opwaarts gedolven worden.
Voor de interpretatie van het besluit heeft de tekst voorrang op de letters.
Art.77. Overtreding van de bepalingen van dit besluit, van de voorwaarden der afwijkingsvergunningen met toepassing van artikel 74 verleend en van de voorschriften met toepassing van de bepalingen van dit besluit door de verantwoordelijke agent opgelegd, wordt vervolgd en gestraft overeenkomstig de artikelen 130 en 131 van de gecoördineerde mijnwetten.
Art.78. Het koninklijk besluit van 10 december 1910 op de toegangswegen, de schachten en het verkeer van het personeel in de schachten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 juni 1924, 1 mei 1929, 29 september 1930, 24 april 1940, 2 december 1957 en 25 maart 1966, wordt opgeheven.
Art.79. Dit besluit treedt in werking drie maanden na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. 80. Onze Minister van Economische Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.