2 DECEMBER 1957. - Koninklijk besluit betreffende het voorkomen van brand in de steenkolenmijnen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 003; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-06-1984 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)
§ 1. Toepassingsgebied en bepalingen.
Art. 1
§ 2. Hoofdschachten.
Uitrusting, bekleding.
Art. 2-3
Plaatsen nabij de hoofdschachten op de bovengrond.
Art. 4
Plaatsen nabij de hoofdschachten in de ondergrond.
Art. 5
Sproeiinrichting.
Art. 6
Luchtintrekkende schachten.
Art. 7
§ 3. Ondergrondse werken.
A. Hoofdgangen.
Bekleding.
Art. 8
Brandvrije stroken.
Art. 9
B. Mechanische toestellen.
Art. 10
Transportbanden.
Art. 11-12
Machinekamers, enz.
Art. 13
Ontijdige werking.
Art. 14
C. Pijleropvulling.
Art. 15
D. Takkenbossen en mutsaarden.
Art. 16
§ 4. Brandbare, ontvlambare en licht ontvlambare stoffen.
Bovengrond.
Art. 17
Schachten en ondergrondse werken.
Art. 18-25
§ 5. Algemene bepalingen.
Art. 26-32
§ 1. Toepassingsgebied en bepalingen.
Artikel 1. Onverminderd de reglementsbepalingen in voege in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven, is dit reglement toepasselijk op alle steenkolenmijnen.
In dit reglement verstaat men :
1° onder brand, eender welke verbranding in open lucht in de mijn, met uitzondering van de spontane verbranding van steenkoolachtige stoffen.
2° onder hoofdschacht, eender welke schacht die één van de twee uitgangen vormt bedoeld in het eerste lid van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 december 1910 betreffende de toegangswegen, de schachten en het verkeer van het personeel in de schachten, of die normaal voor de verplaatsing van het personeel of voor de intrekkende lucht dient;
3° onder brandbare stof, eender welke stof die kan branden op temperaturen die bij brand normaal bereikt worden. (Voorbeeld : houten ondersteuningselementen.);
4° onder ontvlambare stof, eender welke stof die zich in zulke vorm bevindt dat zij, op de normaal in de mijnen heersende temperaturen, door aanraking met een zeer zwakke warmtebron, in bepaalde omstandigheden kan ontvlammen. (Voorbeelden : mazout, zeildoek, stro.);
5° onder licht ontvlambare stof, eender welke stof die op de normaal in de mijnen heersende temperaturen, door aanraking met een zeer zwakke warmtebron kan ontvlammen, ongeacht alle andere fysische omstandigheden. (Voorbeeld : benzine.)
§ 2. Hoofdschachten.
Uitrusting, bekleding.
Art.2. Gebeurlijk met uitzondering van de leibomen, de samenlopende geleidingen, de dwarsbalken, de steunbalken voor klampen, de lushouten voor onderkabels en de mantels van balansen, bestaat de uitrusting van hoofdschachten uit onbrandbare of ge gnifugeerde materialen.
Art.3. In schachten waarin men delvings- of nabraakwerken aan het uitvoeren is of waarin men bezig is de uitrusting te plaatsen of te vernieuwen, bestaan de dwarsbalken uit onbrandbare materialen en de houten geleidingen uitsluitend uit harde harsvrije houtsoorten.
In schachten waarin delvings- of nabraakwerken aan de gang zijn, bestaat de blijvende bekleding uit onbrandbare materialen.
Plaatsen nabij de hoofdschachten op de bovengrond.
Art.4. Gebouwen opgericht boven de mond van hoofdschachten en belendende gebouwen moeten uit onbrandbare materialen bestaan.
Open vuren zijn er verboden.
Plaatsen nabij de hoofdschachten in de ondergrond.
Art.5. De definitieve ondersteuning van de laadplaatsen en van de gangen die tot laadplaatsen toegang verlenen over een lengte van 75 meter, gemeten vanaf de as van de schacht, is onbrandbaar.
De deuren geplaatst in de gangen die schachten verbinden, zijn in onbrandbare of ge gnifugeerde materialen; iedere groep deuren omvat er minstens één die volledig onbrandbaar is.
Sproeiinrichting.
Art.6. In de hoofdschachten wordt in iedere laadplaats en aan de schachtmond een inrichting voor het blussen van brand door besproeiing aangebracht, die ter plaatse onmiddellijk in werking kan gesteld worden.
Luchtintrekkende schachten.
Art.7. Om te beletten dat een bovengrondse brand de ondergrond zou be nvloeden, zijn de luchtintrekkende schachten voorzien van een inrichting waarmee de schachtmond, indien het nodig is en rekening gehouden met de toestand van de mijn op het gebied van mijngas, snel en doelmatig kan gesloten worden.
Deze inrichting bestaat uit onbrandbare materialen; om de drie maanden wordt zij aan een proefneming onderworpen om na te gaan of zij werkt.
§ 3. Ondergrondse werken.
A. _ Hoofdgangen.
Bekleding.
Art.8. In hoofdsteengangen bestaan de blijvende ondersteuning en bekleding, die na de inwerkingtreding van dit besluit geplaatst worden, uit onbrandbare materialen, behalve indien het gebruik van andere materialen omwille van de veiligheid van het personeel of de bedrijfsveiligheid van de mijn noodzakelijk is.
Brandvrije stroken.
Art.9. In de bestaande hoofdsteengangen die lange met hout gestutte delen omvatten, worden onbrandbare stroken van minstens 75 meter lengte aangebracht.
B. _ Mechanische toestellen.
Art.10. Alle mechanische toestellen zijn zo gebouwd en geplaatst en worden op zulke wijze gebruikt, bewaakt en onderhouden dat iedere gevaarlijke verhitting, inzonderheid door wrijving veroorzaakt, vermeden wordt. De delen waaruit de remmen bestaan, zijn in onbrandbare materialen.
Transportbanden.
Art.11. Iedere transportband wordt tijdens zijn werking bestendig onder het toezicht gehouden van een bevoegd persoon en wordt, nadat hij stilgelegd is, gecontroleerd. Deze persoon zal richtlijnen ontvangen in verband met de eerste maatregelen die in geval van verhitting of brand dienen genomen te worden; hij beschikt hiervoor over passende bestrijdingsmiddelen.
Art.12. De Minister tot wiens bevoegdheid het mijnwezen behoort, bepaalt vanaf welke datum de transportbanden aan door hem bepaalde normen beantwoorden.
Machinekamers, enz.
Art.13. De kamers voor machines en remschijven, alsmede de werkhuizen en de daarbij horende lokalen, zijn in onbrandbare materialen gebouwd.
Ontijdige werking.
Art.14. Om te voorkomen dat mechanische toestellen tijdens de afwezigheid van het personeel ontijdig in werking zouden komen, moeten schikkingen met verzekerde uitwerking genomen worden.
C. _ Pijleropvulling.
Art.15. Bij het aanbrengen van de opvulling worden zo weinig mogelijk brandbare materialen gebruikt. Het gebruik van houtstapels voor de ondersteuning of de bescherming van de galerijen is echter niet uitgesloten.
D. _ Takkenbossen en mutsaarden.
Art.16. Het is verboden takkenbossen of mutsaarden voor de blijvende bekleding te gebruiken.
§ 4. Brandbare, ontvlambare en licht ontvlambare stoffen.
Bovengrond.
Art.17. In de nabijheid van de schachten is het verboden voorraden van hout of van andere brandbare, ontvlambare of licht ontvlambare stoffen aan te leggen of zulke stoffen op bestendige wijze op te slaan.
Schachten en ondergrondse werken.
Art.18. Aan alwie zich klaar maakt om in de ondergrondse werken af te dalen is het, vanaf het ogenblik waarop hem een lamp overhandigd werd, verboden te roken, een pijp op zich te hebben, noch tabak, een sigaar, een sigaret, een aansteker, een lucifer of enig voorwerp dat geschikt is om vuur te maken.
Art.19. Het is verboden in de ondergrondse werken andere licht ontvlambare stoffen te brengen dan deze die normaal in draagbare lampen bevat zijn.
Art.20. Van brandbare of ontvlambare stoffen mogen slechts de onontbeerlijke hoeveelheden opgeslagen worden.
Ontvlambare stoffen moeten in gesloten metalen recipiënten vervoerd en mogen slechts in daartoe voorbehouden lokalen met een onbrandbare bekleding bewaard worden.
Tenzij deze lokalen tijdens de arbeidsdiensten bestendig onder toezicht staan of met een doeltreffende automatische blusinstallatie uitgerust zijn, moeten zij gelucht worden op onafhankelijke wijze van gelijk welke werkplaats.
Art.21. Buisleidingen met ontvlambare vloeistoffen zijn in de schachten verboden. Dit verbod geldt eveneens in de andere ondergrondse werken, behalve wat de leidingen met geringe doormeter betreft, die voor de werking van de mechanische toestellen noodzakelijk zijn. Men vermijdt zoveel mogelijk ze in de nabijheid van electrische kabels te plaatsen.
Art.22. Gasbuizen mogen niet in luchtintrekkende schachten geplaatst worden. Men vermijdt ze in de nabijheid van electrische kabels te plaatsen.
Art.23. Met uitzondering van de olie verbruikt in motoren met inwendige verbranding, hebben olie en smeerstoffen een hoog ontvlammingspunt.
(Voor de organen voor het overbrengen van energie mogen evenwel alleen moeilijk ontvlambare vloeistoffen gebruikt worden waarvan de kenmerken door de Minister van Economische Zaken zullen worden vastgesteld.) <KB 1984-06-04/30,art. 1, 002>
Art.24. Maatregelen worden genomen om alle nutteloze ophoping van brandbare stoffen, zoals vet en kolenstof, te vermijden en te doen verdwijnen.
Art.25. Vettige afvalstoffen worden in gesloten metalen houders geborgen en regelmatig uit de mijn verwijderd.
§ 5. Algemene bepalingen.
Art.26. De leider der werken stelt voorschriften op over de uitvoerings- en voorzorgsmaatregelen die voor de naleving van dit besluit nodig zijn. Deze voorschriften worden medegedeeld aan (de mijningenieur) der mijnen. Zij worden ter kennis van de leden van het personeel gebracht, ieder voor hetgeen hem betreft. <KB 25-3-1966, art. 23>
Art.27. (De mijningenieur) mag, voor een termijn van ten hoogste drie jaar, afwijkingen van de bepalingen van dit besluit verlenen, afwijkingen die steeds kunnen ingetrokken, maar ook kunnen verlengd worden. <KB 25-3-1966, art. 23>
Hij mag de afwijking afhankelijk stellen van voorwaarden die hij bepaalt.
De beslissingen van (de mijningenieur) worden met redenen omkleed. <KB 25-3-1966, art. 23>
Wordt één van de opgelegde voorwaarden niet nageleefd dan vervalt de afwijking van rechtswege.
Art.28. Belanghebbenden kunnen bij de Minister die het mijnwezen in zijn bevoegdheid heeft, in beroep gaan tegen de beslissingen die (de mijningenieur) krachtens artikel 27 genomen heeft. De Minister beslist na het advies van de Inspecteur-Generaal der Mijnen te hebben ingewonnen. <KB 25-3-1966, art. 23>
Art.29. De overtredingen van de bepalingen van dit besluit alsook de overtredingen van de voorwaarden der toelatingen die zouden verleend zijn om af te wijken van deze bepalingen van de artikelen 130 en 131 van de gecoördineerde mijnwetten.
Art.30. De bepalingen van de artikelen 2, 4, 5, 6, 7, 9 en 13 van dit besluit, hebben uitwerking op 1 april 1958.
Art.31. <Opheffingsbepaling>
Art. 32. Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.