Details





Titel:

1 APRIL 1969. - Wet tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 26-05-1981 en tekstbijwerking tot 01-08-2019)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Gerechtigden.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Bedrag van het gewaarborgd inkomen.
Art. 2-3
HOOFDSTUK III. Invloed van de bestaansmiddelen.
Art. 4-10
HOOFDSTUK IV. Aanvraag om gewaarborgd inkomen.
Art. 11-15
HOOFDSTUK V. Betwistingen.
Art. 16
HOOFDSTUK VI. Uitbetaling van het gewaarborgd inkomen.
Art. 17-18
HOOFDSTUK VII. Algemene bepalingen.
Art. 19-20, 20bis
HOOFDSTUK VIII. Overgangsbepalingen.
Art. 21
HOOFDSTUK IX. Diverse bepalingen.
Art. 22, 22bis, 23-26



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Gerechtigden.
Artikel 1.§ 1. (Een gewaarborgd inkomen wordt verzekerd aan de mannen en vrouwen die ten minste vijfenzestig jaar oud zijn en die aan de door deze wet gestelde voorwaarden voldoen.) <KB 1996-12-23/47, art. 1, 020; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (§ 2. De gerechtigde moet zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben en tot één van de volgende categorieën van personen behoren :
  1° de personen die Belg zijn;
  2° de personen die onder de toepassing vallen van de Verordening (E.E.G.) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;
  3° de staatlozen die onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;
  4° de vluchtelingen bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  5° de onderdanen van een land waarmee België terzake een wederkerigheidsovereenkomst afgesloten heeft of het bestaan van een feitelijke wederkerigheid erkend heeft;
  6° de personen van buitenlandse nationaliteit op voorwaarde dat ten gunste van deze laatsten een recht op een rust- of overlevingspensioen van werknemer of zelfstandige in België werd geopend.
  Voor de toepassing van deze wet wordt de persoon met onbepaalde nationaliteit gelijkgesteld met de staatloze.
  De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de toepassing van deze wet, onder de door Hem bepaalde voorwaarden, uitbreiden tot andere categorieën van personen dan deze bedoeld in het eerste lid, die hun werkelijke verblijfplaats in België hebben.
  De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, wat voor de toepassing van deze wet onder werkelijke verblijfplaats moet worden verstaan) <W 1991-07-20/31, art. 43, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  (De koning bepaalt de voorwaarden en andere regelen waarbij de gemeenten, of [1 de Federale Pensioendienst]1, het verblijf op het grondgebied van België van de gerechtigden op een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, vaststellen.) <W 2006-12-27/30, art. 302, 027; Inwerkingtreding : 07-01-2007>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 101, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK II. - Bedrag van het gewaarborgd inkomen.
Art.2. (§ 1. Het jaarbedrag van het gewaarborgd inkomen beloopt (6 644,61 EUR). Dit bedrag wordt op (8 859,32 EUR) gebracht wanneer de aanvrager gehuwd en niet van tafel en bed gescheiden is. Het beloopt eveneens (8 859,32 EUR) in geval van feitelijke scheiding van niet meer dan tien jaar en voor zover een deel van het gewaarborgd inkomen aan de feitelijk gescheiden echtgenoot van de aanvrager wordt toegekend. <KB 2001-12-11/42, art. 6, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Ingeval van toekenning van het in het tweede lid vermelde bedrag aan een van de echtgenoten, kan in hoofde van de andere echtgenoot geen gewaarborgd inkomen worden toegekend of betaald.
  De Koning bepaalt wat onder feitelijke scheiding wordt verstaan.) <W 1991-07-20/31, art. 65, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  §2.(De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de in §1 bedoelde bedragen verhogen. Deze verhoging kan verschillen naargelang de categoriën van rechthebbenden die de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepaalt.) <W 06-07-1973, art. 11>
  §3. (De in §1, tweede lid, bedoelde verhoging wordt toegekend wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot een invaliditeitspercentage krijgt toegewezen van minstens 65 pct. onder de voorwaarden inzake medische waardering vastgesteld door de wetgeving betreffende het toekennen van tegemoetkoming aan de minder-validen.
  Deze verhoging kan aan de aanvrager en aan zijn echtgenoot worden toegekend indien ieder van hen aan de door het eerste lid vastgestelde voorwaarden voldoet.) <Zie noot art. 2, § 1, tweede lid.>

Art.3. (De bij artikel 2 bedoelde bedragen veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
  Die bedragen zijn gekoppeld (aan het indexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) der consumptieprijzen.) <KB 08-11-1971, art. 54> <KB 2001-12-11/42, art. 7, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

HOOFDSTUK III. _ Invloed van de bestaansmiddelen.
Art.4.§ 1. Het gewaarborgd inkomen kan enkel worden toegekend na het onderzoek naar de bestaansmiddelen.
  Onverminderd de toepassing van het bepaalde in §2 en in artikel 10, komen in aanmerking alle bestaansmiddelen, van welke aard en oorsprong ook, waarover de aanvrager en zijn (echtgenoot) beschikken. <W 1991-07-20/31, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  (In geval van scheiding van tafel en bed en van feitelijke scheiding van meer dan tien jaar wordt voor elk van de echtgenoten uitsluitend met hun eigen bestaansmiddelen rekening gehouden.) <W 1991-07-20/31, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  (Lid opgeheven) <W 1991-07-20/31, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit de waarde waarop de voordelen in natura in aanmerking worden genomen.
  (Het bedrag dat wegens het genot van voordelen in natura in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met die andere inkomsten, waarvoor de aanvrager bewijst dat hij ze aanwendt ter betaling van deze voordelen.) <KB 17-06-1971, art.2, art. 19 en art. 20>
  § 2. Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden met:
  1° de gezinsbijslag, waarop de aanvrager aanspraak kan maken te voordele van de kinderen krachtens de kinderbijslagregeling voor werknemers en krachtens de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen;
  2° de uitkeringen die verband houden met openbare of private bijstand;
  3° de onderhoudsgelden tussen ascendenten en decendenten;
  4° de renten verkregen ingevolge stortingen als vrijwillig verzekerde verricht overeenkomstig de bij besluit van de Regent van 12 september 1946 samengeordende wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood of de pensioenen verkregen overeenkomstig de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden; (de renten bedoeld in artikel 36 van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers) <W 1991-07-20/31, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  De voorwaarden tot vrijstelling en de vrijgestelde bedragen van voornoemde renten worden door de Koning bepaald.
  5° de frontstrepen- en gevangenschapsrenten alsmede de renten verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit.
  6° (de tegemoetkomingen uitbetaald in het raam van de wetten betreffende de gebrekkigen en verminkten, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 3 februari 1961, en van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen.) <KB 22-12-1969, art. 1>
  (7° de tegemoetkomingen uitbetaald in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.) <W 1990-12-29/30, art. 193, 013; Inwerkingtreding : 19-01-1991>
  (8° de verwarmingstoelage toegekend aan bepaalde rechthebbenden op een pensioen ten laste van de werknemersregeling) <W 1991-07-20/31, art. 66, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  (9° [1 de kostenvergoedingen die ontvangen zijn]1 in het kader van het vrijwilligerswerk als bedoeld in artikel 10 van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van de vrijwilligers.) <W 2005-07-03/59, art. 18, 026; Inwerkingtreding : 01-08-2006>
  ----------
  (1)<W 2019-03-01/39, art. 10, 031; Inwerkingtreding : 21-04-2019>

Art.5. § 1. (Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met het niet buiten rekening gesteld gedeelte van het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot of de echtgenoten samen de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben, vermenigvuldigd met een coëfficiënt.
  De Koning stelt het buiten rekening gesteld gedeelte van het kadastraal inkomen en de coëfficiënt vast.
  Bij de vaststelling van bedoeld buiten rekening gesteld gedeelte van het kadastraat inkomen en van bedoelde coëfficiënt, kan de Koning rekening houden met de familiale lasten van de aanvrager, met de plaats waar de goederen gelegen zijn, alsook met de aard van deze goederen.) <KB 22-12-1975, art. 2>
  §2. De Koning stelt de nadere regels voor de toepassing van dit artikel vast wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid zijn.
  (Hij bepaalt in welke gevallen, onder welke voorwaarden en in welke mate het kadastraal inkomen van een onroerend goed, dat met een hypotheek bezwaard is of mits betaling van een lijfrente werd verworven, voor een minder bedrag in rekening wordt gebracht.) <KB 17-06-1971, art. 3, art. 19 en art. 20>
  §3. De Koning bepaalt de regels volgens welke voor de vaststelling van de bestaansmiddelen rekening wordt gehouden met de in den vreemde gelegen onroerende goederen.

Art.6. De Koning bepaalt de regels volgens welke het al dan niet belegd roerend kapitaal voor de vaststelling van de bestaansmiddelen in rekening wordt gebracht.

Art.7.§1. Wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaren vóór de datum waarop de aanvraag om gewaarborgd inkomen uitwerking heeft, wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair door de Koning vastgesteld wordt op basis van de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand.
  De Koning bepaalt op welke wijze de verkoopwaarde van de afgestane goederen wordt berekend wanneer de aanvrager of zijn echtgenote niet de volle eigendom ervan hebben afgestaan.
  De Koning bepaalt eveneens onder welke voorwaarden aftrek mag worden toegepast op de verkoopwaarden van de afgestane goederen.
  Voor de toepassing van dit artikel bepaalt de Koning forfaitair en volgens de landbouwstreken de verkoopwaarde van de goederen die de bedrijfskleding van een landbouwbedrijf zijn.
  (De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de aanvrager of van zijn echtgenoot, die geen ander bebouwd onroerend goed bezitten, in zover die opbrengst geheel of gedeeltelijk nog in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn de bepalingen van artikel 4, § 1, tweede lid, en naargelang van het geval, de bepalingen van artikel 5 of 6 van toepassing.) <W 1991-07-20/31, art. 67, 017; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  (Voor de toepassing van het vorige lid, wordt als woonhuis van de aanvrager of van zijn echtgenoot beschouwd [1 het enige hun toebehorende binnenschip in de zin van het Belgisch Scheepvaartwetboek]1, dat hen op duurzame wijze tot woning dient.) <KB 1993-12-20/34, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  §2. Wanneer een roerend of onroerend goed tegen lijfrente is afgestaan, wordt een bedrag in rekening gebracht dat gedurende de eerste tien jaren die volgen op een afstand, berekend wordt overeenkomstig de bepalingen van §1, eerste tot vierde lid; dit bedrag mag nochtans niet lager zijn dan het bedrag van de lijfrente. Nadien is dit bedrag gelijk aan het bedrag van de lijfrente.
  Wanneer de lijfrente bij een erkend verzekeringsinstelling gevestigd is tegen betaling van een enige premie of van periodieke premies, wordt een bedrag in rekening gebracht dat gedurende de eerste tien jaren die volgen op de datum waarop de lijfrente ingaat, overeenkomstig artikel 6, forfaitair berekend wordt op het kapitaal dat de prijs van de lijfrente op die datum is; dit bedrag mag nochtans niet lager zijn dan het bedrag van de lijfrente. Nadien is dit bedrag gelijk aan het bedrag van de lijfrente.
  §3. De bepalingen van §1 zijn niet toepasselijk op het goed dat na toekenning van het gewaarborgd inkomen werd onteigend ten algemenen nutte. Het voor dat goed aangerekend inkomen blijft ongewijzigd gedurende de eerste tien jaren na de onteigening.
  Na die termijn wordt de opbrengst van de onteigening die nog in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden, in rekening gebracht, naar gelang van het geval, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 5 of 6, zonder dat het aldus bekomen bedrag het inkomen bedoeld in vorig lid mag te boven gaan.
  De Koning bepaalt de afstanden die voor de toepassing van dit artikel met een onteigening ten algemenen nutte worden gelijkgesteld.
  ----------
  (1)<W 2019-05-08/14, art. 65, 032; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

Art.8. Het bedrag van het gewaarborgd inkomen, vastgesteld overeenkomstig de artikelen 2 en 3, wordt verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen dat een door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen bedrag te boven gaat. Dit bedrag kan verschillen naar gelang de aanvrager al dan niet gezinshoofd is.
  De Koning bepaalt wat moet verstaan worden onder het begrip "gezinshoofd".

Art.9. Ten einde de invloed van de bestaansmiddelen op de vaststelling van het gewaarborgd inkomen te verminderen, kan de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit de bepalingen van de artikelen 4 tot 7 wijzigen.

Art.10.Het bedrag van het gewaarborgd inkomen wordt verminderd met de rust- en overlevingspensioen en met alle andere voordelen die aan de aanvrager of zijn echtgenoot werden verleend hetzij met toepassing van een Belgische verplichte pensioenregeling ingesteld bij of krachtens een wet, (met inbegrip van de onvoorwaardelijke pensioenen toegekend krachtens artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen,) een provinciaal reglement of door (N.M.B.S. Holding) [1 of HR Rail]1, hetzij met toepassing van een buitenlandse verplichte pensioenregeling, hetzij bij wijze van vergoedingen, bijslagen of pensioenen welke tot herstel of als schadeloosstelling aan oorlogsslachtoffers of hun rechtverkrijgenden worden toegekend. Bij in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning evenwel voorschrijven dat de pensioenen evenals andere voordelen die Hij aanwijst, niet van het gewaarborgd inkomen zullen worden afgetrokken, in de mate die Hij bepaalt. <W 1991-07-20/31, art. 68, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991> <KB 2004-10-18/32, art. 18, 025 ; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  (Het totale bedrag van de in het eerste lid bedoelde voordelen wordt verminderd met het bedrag van het bij een rechterlijke beslissing vastgestelde en effectief betaalde onderhoudsgeld in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed.) <W 1991-07-20/31, art. 68, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  Voor de toepassing van dit artikel wordt bovendien alleen rekening gehouden met het werkelijk uitgekeerde bedrag. De Koning kan evenwel bepalen in welke gevallen een vermindering of schorsing, welke een pensioen of voordeel heeft ondergaan, voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking wordt genomen.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 32, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

HOOFDSTUK IV. _ Aanvraag om gewaarborgd inkomen.
Art.11. §1. Het gewaarborgd inkomen wordt toegekend op aanvraag van de betrokkene.
  Een nieuwe aanvraag mag worden ingediend wanneer zich volgens de aanvrager wijzigingen voordoen welke de toekenning of verhoging van het gewaarborgd inkomen rechtvaardigen.
  De gerechtigde moet aangifte doen zodra nieuwe gegevens het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen kunnen doen verhogen.
  De Koning bepaalt de inlichtingen die in de aanvraag of de aangifte moeten worden verstrekt alsmede de wijze waarop deze worden ingediend.
  (§ 2. (De toekenning van het gewaarborgd inkomen heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de vijfenzestigste verjaardag.) <KB 1996-12-23/47, art. 15, 020; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  De aanvraag, ingediend door de langstlevende echtgenoot binnen het jaar na het overlijden van de echtgenoot wordt geacht ingediend te zijn op de dag van het overlijden) <W 1991-07-20/31, art. 69, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  (§ 3. De pensioenaanvraag ingediend als werknemer of als zelfstandige, door een persoon die voldoet aan de leeftijdsvoorwaarden vereist om het gewaarborgd inkomen te bekomen, geldt als aanvraag voor het gewaarborgd inkomen tenzij blijkt dat de voordelen bedoeld in artikel 10 van deze wet, de toekenning van het gewaarborgd inkomen verhinderen.
  Onder de voorwaarden als bepaald in het vorig lid geldt als aanvraag om gewaarborgd inkomen, de aanvraag om een tegemoetkoming krachtens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten indien deze is ingediend door een persoon die aan de vereiste leeftijdsvoorwaarden voldoet om het gewaarborgd inkomen te bekomen.
  Voor de gerechtigden op een pensioen als werknemer of als zelfstandige dat is ingegaan vóór 1 januari 1976 gebeurt het onderzoek van ambtswege tenzij blijkt dat de voordelen bedoeld bij artikel 10 van deze wet, de toekenning van het gewaarborgd inkomen verhinderen. De Koning bepaalt de uitvoeringsmodaliteiten en stelt de datum van inwerkingtreding van dit lid vast.) <W 1991-07-20/31, art. 69, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.12.De bestaansmiddelen worden geschat op grond van de aangifte van de aanvrager.
  (De inlichtingen worden nagezien en eventueel verbeterd door [1 de Federale Pensioendienst]1). Bij het onderzoek van elke aanvraag worden de inlichtingen die [2 het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit of het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie]2 op aanvraag [1 van de Dienst]1 verstrekt, in aanmerking genomen.) <W 05-01-1976, art. 117> <KB 1990-02-15/33, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 19-03-1990>
  Het gewaarborgd inkomen mag echter zonder verder onderzoek geweigerd worden als voldoende elementen voorhanden zijn waaruit duidelijk blijkt dat de aanvrager niet de voorwaarden vervult om het gewaarborgd inkomen te bekomen.
  De gemachtigde ambtenaren hebben in de uitoefening van hun controleopdracht vrije toegang tot alle lokalen en werkplaatsen van welke aard ook, behalve tot de woonruimte.
  De Koning bepaalt de inlichtingen en documenten welke de openbare besturen, instellingen en particulieren aan de gemachtigde ambtenaren moeten verstrekken.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 101, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (2)<W 2018-07-11/07, art. 127, 030; Inwerkingtreding : 30-07-2018>

Art.13. Indien de aanvrager verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan het hij het bestaan kent, kan het gewaarborgd inkomen geweigerd of de uitbetaling ervan geschorst worden voor een periode van zes maanden of in geval van herhaling binnen een termijn van drie jaar na het vorig verzuim, voor twaalf maanden.
  Wanneer de betrokkene met bedrieglijk opzet heeft gehandeld, wordt de duur van de schorsing verdubbeld.
  Geen sanctie kan nog worden uitgesproken na verloop van twee jaar sedert de dag waarop het verzuim werd begaan. Geen sanctie kan nog worden toegepast na verloop van een tijdspanne van twee jaar sedert de dag waarop de sanctie definitief is geworden.

Art.14.<W 1991-07-20/31, art. 70, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991> § 1. [1 de Federale Pensioendienst]1 beslist over de aanvraag om gewaarborgd inkomen. De Koning bepaalt in welke gevallen het toegekende gewaarborgd inkomen ambtshalve wordt herzien en bepaalt de ingangsdatum van de ambtshalve genomen beslissing alsmede de datum waarop zij uitwerking heeft.
  § 2. In geval van overlijden van de gerechtigde of van zijn echtgenoot en onverminderd de toepassing van artikel 11 van de wet, stelt [1 de Federale Pensioendienst]1 de rechten ambtshalve vast welke de overlevende echtgenoot op het gewaarborgd inkomen kan doen gelden. Hij steunt daarvoor op de inlichtingen die in aanmerking werden genomen zowel voor de toekenning van het gewaarborgd inkomen als voor de uitbetaling ervan op de dag van het overlijden, met dien verstande dat de werkelijke of veronderstelde bestaansmiddelen geacht worden voor de helft toe te behoren aan de langstlevende echtgenoot.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 101, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.15. De aanvraag om gewaarborgd inkomen geldt als aanvraag voor de toepassing van de regelingen inzake rust- en overlevingspensioenen voor werknemers en voor zelfstandigen, wanneer de aanvrager gewag maakt van beroepsarbeid die genoemde regelingen valt of wanneer een zodanige beroepsarbeid wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag, van een voorziening of van een hoger beroep.

HOOFDSTUK V. _ Betwistingen.
Art.16.§ 1. (De arbeidsrechtbank doet uitspraak over de geschillen omtrent rechten die voortvloeien uit deze wet en past de bij artikel 13 bepaalde sanctie ,(op verzoek van de [1 de Federale Pensioendienst]1) toe. <W 05-01-1976, art. 119> <KB 1990-02-15/33, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 19-03-1990>
  De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, (binnen de drie maanden) na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden. <W 1999-01-25/32, art. 226, 021; Inwerkingtreding : 16-02-1999>
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.) <W 05-06-1970, art. 16>
  §2. <wijzigingsbepaling>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 101, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK VI. _ Uitbetaling van het gewaarborgd inkomen.
Art.17.Het gewaarborgd inkomen wordt uitbetaald [1 door de Federale Pensioendienst]1.
  De Koning stelt de nadere regels voor deze uitbetaling.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 102, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.18. (De Koning bepaalt de voorwaarden waarin een deel van het gewaarborgd inkomen aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot wordt uitbetaald wanneer hij sedert niet meer dan tien jaar feitelijk gescheiden is, evenals het bedrag van dat deel.) <W 1991-07-20/31, art. 71, 017; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  (Hij bepaalt de vervallen en niet betaalde uitkeringen waarvan de betaling na het overlijden van de gerechtigde mag plaatsvinden, de personen aan wie zij worden betaald, de volgorde waarin die personen geroepen zijn om ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor het bekomen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de eventuele aanvraag moet worden ingediend.) <KBN 1986-07-16/30, art. 2, 007>
  Hij bepaalt de gevallen waarin de uitbetaling van het gewaarborgd inkomen geheel of gedeeltelijk geschorst wordt, het bedrag ervan en de duur van de schorsing ten opzichte van de gerechtigde voor wie gezinsbijslag wordt ontvangen, ten opzichte van de gerechtigde die ten huize gesekwestreerd is en die een tussenkomst van het Speciaal Onderstandsfonds geniet, ten opzichte van de gerechtigde die als geesteszieke geplaatst is ten laste van de openbare besturen en ten opzichte van de gerechtigde die in een gevangenis gedetineerd of in een inrichting tot bescherming van de maatschappij of in een bedelaarsgesticht geinterneerd is.
  De Koning bepaalt dat het deel van het gewaarborgd inkomen waarop een commissie van openbare onderstand en het Speciaal Onderstandsfonds aanspraak kunnen maken als aandeel in de verplegingskosten.

HOOFDSTUK VII. _ Algemene bepalingen.
Art.19.[1 ...]1.
  De leningen, aangegaan, met toepassing van artikel 28 van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden, worden terugbetaald overeenkomstig dat artikel.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 103, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.20. §1. Het gewaarborgd inkomen is niet vatbaar voor overdracht of beslag.
  §2. <wijzigingsbepaling>
  §3. De bepalingen van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden zijn toepasselijk op het gewaarborgd inkomen.

Art. 20bis.<W 05-01-1976, art. 120> § 1. [1 de Federale Pensioendienst]1 neemt de rechten en verplichtingen over die voortvloeien uit de toepassing van genoemde wet van 1 april 1969.
  § 2. Tot op de datum door de Koning te bepalen, blijven de bepalingen van de artikelen 12 en 14 zoals ze van kracht waren vóór 1 januari 1976, van toepassing op de aanvragen om gewaarborgd inkomen ingediend vóór 1 januari 1976.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 101, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK VIII. _ Overgangsbepalingen.
Art.21.§1. De Koning stelt de regels volgens welke de bepalingen van deze wet ambtshalve toegepast worden:
  1° op de personen die op de datum van de inwerkingtreding van deze wet een rentebijslag genieten en de leeftijd als bedoeld in artikel 1 hebben bereikt, maar die geen pensioen genieten of wier pensioen dat door [1 de Federale Pensioendienst]1 uitbetaald wordt, jaarlijks minder bedraagt dan het gewaarborgd inkomen, waarop zij overeenkomstig de artikelen 2 en 3 aanspraak kunnen maken, in voorkomend geval verhoogd met de vrijstelling beoogd bij artikel 10, eerste lid; <KB 1990-02-15/33, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 19-03-1990>
  2° op de personen wier recht op een rentebijslag dat vóór de inwerkingtreding van deze wet zal ingaan, nog niet bij een administratieve beslissing is vastgesteld.
  §2. De personen die een rentebijslag genieten behouden hun recht op het rentebijslagbedrag, indien deze voor hen voordeliger is.
  (Aan één van beide echtgenoten, die niet van tafel en bed gescheiden zijn, kan geen gewaarborgd inkomen worden verleend, wanneer de andere echtgenoot een rentebijslag behouden werd.) <W 27-07-1971, art. 12>
  De Koning kan bepalen in welke gevallen een vermindering of een schorsing van het bedrag van de rentebijslag voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking wordt genomen.
  §3. De bepalingen van de artikelen 20, 22, zoals gewijzigd bij deze wet, 23, 24, §§2 en 3, 25, §§1 en 3, 26, 27, 30 en 32 van de voornoemde wet van 12 februari 1963 blijven van toepassing op de personen bedoeld in de eerste en tweede paragrafen.
  (§ 4. Voor de gerechtigden op een gewaarborgd inkomen dat uitwerking heeft gekregen vóór 1 juli 1997 evenals voor de personen voor wie het pensioen in de regeling voor werknemers of in deze voor zelfstandigen daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 juli 1997, blijven de artikelen 1 en 11 van deze wet, zoals ze gesteld waren vóór hun wijziging, van toepassing.
  § 5. In afwijking van artikel 1, § 1 van deze wet wordt een gewaarborgd inkomen verzekerd aan de vrouwen die aan de door deze wet gestelde voorwaarden voldoen en die :
  1° 61 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  2° 62 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  3° 63 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  4° 64 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.
  § 6. In afwijking van artikel 11, § 2, eerste lid van deze wet, heeft voor de vrouwen de toekenning van het gewaarborgd inkomen uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand die volgt op :
  1° de 61ste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  2° de 62ste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  3° de 63ste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  4° de vierenzestigste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.) <KB 1996-12-23/47, art. 16, 020; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 101, 029; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK IX. _ Diverse bepalingen.
Art.22. <wijzigingsbepalingen>

Art. 22bis. <Ingevoegd bij W 1992-12-30/40, art. 73; Inwerkingtreding : 19-01-1993> Aan de gerechtigden op een gewaarborgd inkomen of op een deel ervan zoals bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid, van deze wet wordt een forfaitaire bijzondere verwarmingstoelage toegekend. Deze toelage geeft geen aanleiding tot een verhoging van het bedrag van het gewaarborgd inkomen.
  De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en de wijze van toekenning en uitbetaling van deze toelage en kan jaarlijks het bedrag ervan vaststellen.

Art.23. <wijzigingsbepaling>

Art.24. <wijzigingsbepaling>

Art.25. <opheffingsbepaling>

Art. 26. Deze wet treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 22, §2, dat uitwerking heeft op 1 juli 1963.