8 AUGUSTUS 1980. - Wet betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 22-05-1984 en tekstbijwerking tot 05-06-2024)
HOOFDSTUK I Financiën
AFDELING I Fiscale maatregelen
Onderafdeling I Bepalingen inzake inkomstenbelastingen en ermede gelijkgestelde belastingen
Art. 1-60
Onderafdeling II Bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde
Art. 61-77
Onderafdeling III Diverse bepalingen
Art. 78-88
Onderafdeling IV Inwerkingtreding
Art. 89
Onderafdeling V Belasting op de spelen en de weddenschappen en belasting op de automatische ontspanningstoestellen
Art. 90
Onderafdeling VI Accijns of speciale taks op luxe-produkten
Art. 91
AFDELING II Invoering van de bankfunctie in de openbare kredietsector
Art. 92-94
AFDELING III Wijziging van de revisorale controle over de privé-kredietinstellingen
Art. 95-114
HOOFDSTUK II Sociale Zekerheid
AFDELING I Sociale Voorzorg
Art. 115-146
Afdeling II Pensioenen
Art. 147-166
AFDELING III Gemeenschappelijke bepaling
Art. 167
HOOFDSTUK III Economische Zaken
AFDELING I. Algemene structuurmaatregelen in de economische sector.
Art. 168-193
AFDELING II Economische expansie
Art. 194-196
AFDELING III Investeringen in het buitenland
Art. 197
HOOFDSTUK IV Matiging van de inkomens
AFDELING I Dividenden en tantièmes
Art. 198-200
AFDELING II Vrije beroepen
Art. 201-203
HOOFDSTUK V Volksgezondheid
AFDELING I Wijzigingen aan de Ziekenhuiswet
Art. 204-207
AFDELING II Wijzigingen aan de wet van 27 juni 1978
Art. 208-209
AFDELING III Andere bepalingen
Art. 210
HOOFDSTUK VI Tewerkstelling en Arbeid
AFDELING I Overgangsmaatregelen betreffende het personeelsstatuut van het Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden
Art. 211
AFDELING II. Tewerkstelling
Art. 212-215
HOOFDSTUK VII Verkeerswezen.
Art. 216-219
HOOFDSTUK VIII Fonds ter bevordering van het openbaar vervoer
Art. 220-221
HOOFDSTUK IX Openbare Werken
AFDELING I Erkenning der aannemers
Art. 222
AFDELING II Maatregelen betreffende de studies uitgevoerd voor rekening van derden door het waterbouwkundig laboratorium en de dienst voor hydrologische studies.
Art. 223
HOOFDSTUK X Nationale Opvoeding
Art. 224
HOOFDSTUK XI Ontwikkelingssamenwerking
Art. 225-226
HOOFDSTUK XII Binnenlandse Zaken Gemeentefonds en Fonds der provinciën
Art. 227-228
HOOFDSTUK XIII Pensioenen uit de overheidssector
Art. 229-240
HOOFDSTUK XIV Besparingen in de parastatalen.
Art. 241-245
1980082902 1982000052 1982001362 1983011055 1983011303 1984021233 1984023841 1984800118 1987021264 1987029371 1988011100 1988011101 1988022291 1990022565 1990030413 1991010334 1991022107 1991029396 1994022138 1995012343 1995016067 1995022335 1995025043 1995025205 1995062850 1997022705 1997035357 1998031304 1998035692 1999002037 1999031515 2000011286 2000021473 2000022427 2000035634 2001000726 2001003603 2001027007 2001029504 2002011477 2002029176 2003011258 2003021172 2003022178 2003022179 2004035111 2005011516 2005011517 2005201745 2005201832 2006011225 2006011238 2006011302 2006023015 2006031474 2006036933 2007000327 2007011347 2007031122 2007035229 2008022366 2008029091 2009000213 2009022084 2011022250 2011024195 2013003402 2013011007 2013011008 2015022113 2017012550 2018031593 2018031594 2018040610 2020020575 2020205715 2021040489 2021203983 2022034019 2023204781 2024004684 2024004686 2024007006
HOOFDSTUK I_ Financiën
AFDELING I_ Fiscale maatregelen
Onderafdeling I_ Bepalingen inzake inkomstenbelastingen en ermede gelijkgestelde belastingen
Artikel 1. Artikel 10, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 15 juli 1966 en bij artikel 4, 1° van de wet van 19 juli 1979, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.2. In artikel 19 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : "....."
Art.3. In artikel 19bis, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door artikel 2 van de wet van 25 juli 1974, worden de woorden "mits de overeenkomsten waaruit die inkomsten voortspruiten, geen veranderlijke rente of geen indexering bedingen" vervangen door de woorden "ten laste hetzij van een rijksinwoner, hetzij van enigerlei vennootschap, vereniging, instelling of organisme met maatschappelijke zetel, voornaamste inrichting of zetel van bestuur of beheer in België, hetzij van de Staat, de Belgische provincies, agglomeraties en gemeenten, hetzij van een inrichting waarover een in artikel 139 bedoelde belastingplichtige in België beschikt".
Art.4. Artikel 22, 2°, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.5. Artikel 26, 2e lid, 2°, van hetzelfde Wetboek gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 5 januari 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling :
Art.6. Artikel 28 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 18 van de wet van 5 januari 1976, wordt opgeheven.
Art.7. Artikel 30, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.8. Artikel 31 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt : "....."
Art.9. Onmiddellijk na artikel 32bis van hetzelfde Wetboek worden ingevoegd :
1° het opschrift : "G. - Raming van de anders dan in geld behaalde inkomsten".
2° een artikel 32ter luidend als volgt : "....."
Art.10. In artikel 41 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de artikelen 20 en 38 van de wet van 15 januari 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Paragraaf 2 wordt aangevuld met een 4° luidend als volgt :
2° Er wordt een § 4 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.11. Artikel 43, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 30 januari 1969, wordt vervangen door de volgende bepalingen : "....."
Art.12. Artikel 45, 7°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 15 van de wet van 25 juni 1973, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.13. Artikel 47, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 25 juni 1973 en bij artikel 22 van de wet van 5 januari 1976, wordt vervangen door de volgende bepalingen : "....."
Art.14. In onderafdeling IV van afdeling IV van hoofdstuk II van titel II van hetzelfde Wetboek, worden de titel F "Aftrek op de samengevoegde bedrijfsinkomsten van echtgenoten", de artikelen 63, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 24 december 1964, bij de artikelen 5 en 50 van de wet van 5 januari 1976 en bij artikel 6 van de wet van 3 november 1976, 64, gewijzigd bij de artikelen 6 en 54 van de wet van 5 januari 1976, 65 en 66, als volgt vervangen : "....."
Art.15. In artikel 71 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 15 juli 1966, bij artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr 9 van 18 april 1967, bij artikel 6 van de wet van 22 januari 1969, bij artikel 1 van de wet van 18 mei 1972, bij artikel 58 van de wet van 12 juli 1976, bij artikel 11 van de wet van 3 november 1976, bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 december 1976, bij artikel 1, 1° van het koninklijk besluit van 7 november 1977 en bij artikel 9 van de wet van 19 juli 1979, wordt een § 4 toegevoegd luidend als volgt : "....."
Art.16. Artikel 73 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 51 van de wet van 5 januari 1976, bij artikel 1 van de wet van 22 december 1977 en bij artikel 22, 3°, van de wet van 29 november 1978, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.17. Artikel 74 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 52 van de wet van 5 januari 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.18. Artikel 75 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 12 van de wet van 3 november 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.19. Artikel 76 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.20. Artikel 79 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 24 december 1964, bij artikel 3 van de wet van 27 december 1965, bij artikel 4 van de wet van 11 februari 1969, bij artikel 8 van de wet van 23 december 1974, bij artikel 9 van de wet van 5 januari 1976, bij artikel 1 van de wet van 24 december 1976, bij artikel 2 van de wet van 22 december 1977 en bij artikel 22, 6°, van de wet van 29 november 1978, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.21. Artikel 81 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 7, § 1, van de wet van 24 december 1964, bij artikel 2, § 2, 2°, van de wet van 31 maart 1967, bij artikel 9, § 2, van de wet van 22 mei 1970, bij artikel 5 van de wet van 20 juli 1971, bij artikel 1 van de wet van 28 december 1973, bij artikel 9 van de wet van 23 december 1974, bij de artikelen 10 en 55 van de wet van 5 januari 1976, bij artikel 3 van de wet van 22 december 1977 en bij artikel 22, 7°, van de wet van 29 november 1978, wordt vervangen door de volgende bepalingen : "....."
Art.22. In artikel 82 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 7, § 2, van de wet van 24 december 1964, bij artikel 6 van de wet van 22 mei 1970, bij artikel 6 van de wet van 20 juli 1971, bij artikel 53 van de wet van 5 januari 1976, bij artikel 11 van de wet van 5 november 1976 en bij artikel 4, 1° en 2°, van de wet van 22 december 1977, worden de volgende wijzigingen aangebracht : "....."
Art.23. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 83bis ingevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.24. Artikel 92bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 3 november 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.25. Artikel 93, § 1, 3°, c, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
Art.26. In artikel 108bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door artikel 30 van de wet van 25 juni 1973, worden de woorden "Voor de toepassing van artikel 50bis, 1°" vervangen door de woorden "Voor de toepassing van de artikel 41, §§ 2, 4°, 45, 7°, 47, § 1, en 50bis, 1°".
Art.27. In artikel 109, 4°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door artikel 14 van de wet van 15 juli 1966 en gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 22 mei 1970, bij artikel 2 van de wet van 11 juli 1972 en bij artikel 3 van de wet van 25 juli 1974, worden de bedragen van 15 000 F en 1 500 F respectievelijk vervangen door 30 000 F en 3 000 F.
Art.28. Artikel 114 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 30 januari 1969 en bij artikel 34 van de wet van 25 juni 1973, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.29. Artikel 132, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 43 van de wet van 25 juni 1973, bij artikel 19 van de wet van 3 november 1976 en bij artikel 9 van de wet van 22 december 1977, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.30. In artikel 138 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 18 van de wet van 15 juli 1966, bij artikel 48 van de wet van 25 juni 1973, bij artikel 23 van de wet van 3 november 1976, bij artikel 10 van de wet van 22 december 1977 en bij artikel 11 van de wet van 19 juli 1979, wordt het 4° van het tweede lid vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.31. In artikel 162 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 14 van de wet van 5 januari 1976, bij artikel 6 van de wet van 22 december 1977 en bij artikel 23 van de wet van 19 juli 1979, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, wordt het bedrag van 20 000 F vervangen door 30 000 F;
2° in § 1, 2°, worden de woorden "door een gehandicapte persoon beoogd in artikel 82, § 2, lid 2" vervangen door de woorden "door een persoon die voor ten minste 66 % getroffen is door ontoereikendheid of vermindering van lichamelijke of geestelijke geschiktheid wegens een of meer aandoeningen";
3° § 1, 3°, eerste en tweede lid, vervangen als volgt :
4° in § 4 wordt het bedrag van 20 000 F tweemaal vervangen door 30 000 F en wordt het bedrag van 30 000 F vervangen door 40 000 F.
Art.32. Artikel 176 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 29 van de wet van 15 juli 1966, wordt opgeheven.
Art.33. In artikel 191 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 31 van de wet van 15 juli 1966 en bij artikel 68 van de wet van 25 juni 1973, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
in het 1° wordt littera b vervangen door de volgende bepaling : "....."
2° het 4° wordt opgeheven.
Art.34. Artikel 224 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door artikelen 37 van de wet van 3 november 1976, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : "....."
Art.35. In artikel 235 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 3 van het koninklijk besluit nr.23 van 23 mei 1967, bij artikel 5 van de wet van 7 juli 1972 en bij artikel 1 van de wet van 20 februari 1978, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° paragraaf 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
2° in de plaats van § 3 die § 4 wordt, wordt een nieuwe § 3 ingevoegd, luidend als volgt :
3° Het artikel wordt aangevuld met een § 5, luidend als volgt : "....."
Art.36. Na artikel 244 van hetzelfde Wetboek, worden ingevoegd een afdeling VII waarvan het opschrift luidt als volgt : "Wederzijdse bijstand" en een artikel 244bis dat luidt als volgt : "....."
Art.37. In artikel 249, § 2, 2°, van hetzelfde Wetboek worden de woorden "een boekhouding hadden overeenkomstig het Wetboek van Koophandel" vervangen door de woorden "een boekhouding hadden overeenkomstig de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen".
Art.38. In artikel 260 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 30 mei 1972, worden tussen de woorden "van de directeur der belastingen" en "niet meer vatbaar" de woorden "of van de door hem gedelegeerde ambtenaar" ingevoegd.
Art.39. In artikel 261 van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden "van de directeur der belastingen" en "beroep is aangetekend" de woorden "of van de door hem gedelegeerde ambtenaar" ingevoegd.
Art.40. In artikel 268 van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden "van de directeur der belastingen" en "zelfs dan wanneer" de woorden "of van de door hem gedelegeerde ambtenaar" ingevoegd.
Art.41. In artikel 276, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 30 mei 1972 en bij artikel 2 van de wet van 16 maart 1976, worden tussen de woorden "De directeur der belastingen" en "doet uitspraak bij met redenen omklede beslissing" de woorden "of de door hem gedelegeerde ambtenaar" ingevoegd.
Art.42. In artikel 277 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 4, 1°, van de wet van 27 juni 1966 en bij artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit nr.9 van 18 april 1967, worden tussen de woorden "De directeur der belastingen" en "verleent ambtshalve ontlasting" de woorden "of de door hem gedelegeerde ambtenaar" ingevoegd.
Art.43. In artikel 278 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 24 maart 1959, bij artikel 8,§ 2, van de wet van 30 mei 1972, bij artikel 3 van de wet van 16 maart 1976 en bij artikel 31 van de wet van 19 juli 1979, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden tussen de woorden "van de beslissingen van de directeurs der belastingen" en "getroffen krachtens de artikelen 267, 268 en 277" de woorden "en van de gedelegeerde ambtenaren" ingevoegd;
2° in het tweede lid worden tussen de woorden "noch ambtshalve door de directeur" en "werden onderzocht" de woorden "of door de door hem gedelegeerde ambtenaar" ingevoegd.
Art.44. In artikel 279, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 30 mei 1972 en bij artikel 4 van de wet van 16 maart 1976, worden de woorden "de directeur der belastingen" vervangen door de woorden "de directeur der belastingen bedoeld in artikel 267".
Art.45. Na het artikel 333 van hetzelfde Wetboek worden ingevoegd :
1° het opschrift "AFDELING V. - Verplichtingen van kredietinstellingen of -organismen" en
2° een artikel 333bis, luidend als volgt : "....."
Art.46. Artikel 334 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.47. Artikel 350 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.48. Artikel 2 van de wet van 24 december 1979 houdende dringende maatregelen van budgettair beheer, wordt aangevuld met de volgende bepalingen : "....."
Art.49. § 1. De bepalingen van artikel 49 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering worden toepasselijk gemaakt op de oprichtingen en kapitaalverhogingen van vennootschappen die tijdens ieder der jaren 1981, 1982 en 1983 plaatsvinden en zulks in de mate dat die verrichtingen tijdens ieder van die jaren het voorwerp zijn van een storting in geld.
Nochtans wordt, voor de toepassing van de §§3 en 4 van hetzelfde artikel, de datum van 1 januari 1979, volgens het geval, vervangen door de datum van 1 januari 1981, 1 januari 1982 of 1 januari 1983.
§ 2. (Van het nettobedrag van de in de personenbelasting belastbare inkomsten uit roerende kapitalen wordt afgetrokken de eerste schijf van 75 000 F) van het totaal bedrag van de inkomsten uit aandelen of deelwijzen van belegde kapitalen die inbrengen in geld vertegenwoordigen die gedaan zijn (sedert 1 maart 1977) ter gelegenheid van de oprichting van nieuwe vennootschappen of van kapitaalverhoging van bestaande vennootschappen. <W 10-2-1981, art. 25, 1°>
Die aftrek is enkel van toepassing in de mate dat hij betrekking heeft op inkomsten (uit effecten op naam en) die in hoofde van de uitkerende vennootschap van de vennootschapsbelasting werden vrijgesteld krachtens artikel 1 van de wet van 29 november 1977 tot invoering van tijdelijke fiscale ontheffingen om de privé-investeringen te bevorderen of krachtens de bepalingen waarbij de toepassingstermijnen van het genoemde artikel 1 verlengd werden. <W 10-2-1981, art. 25, 2°>
Met betrekking tot de in de voorgaande leden bedoelde inkomsten uit aandelen of deelbewijzen van belegde kapitalen wordt geen belastingskrediet afgetrokken.
Art.50. In afwijking van artikel 388 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, kan de belastingplichtige die geen regelmatig bezwaar heeft ingediend tegen het hem betekende kadastraal inkomen, er een indienen binnen een termijn van 1 maand die aanvangt op 1 september 1980.
Dat bezwaar moet, bij een ter post aangetekende brief gericht zijn aan de ambtenaar belast met de controle van het kadaster waar het onroerend goed gelegen is en het inkomen vermelden dat de indiener van het bezwaar stelt tegenover datgene dat aan zijn onroerend goed is toegekend.
Art.51. De opheffing, door de artikelen 32 en 33 van deze wet, van de artikelen 176 en 191, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen mag, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, een vermindering tot gevolg hebben van het bedrag van de inkomsten uit aandelen of delen of uit belegde kapitalen, met inbegrip van de in artikel 15, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bedoelde inkomsten, die door onder de wet van 1 maart 1922 vallende intercommunale verenigingen worden verleend aan de bij artikel 136 van hetzelfde Wetboek bedoelde rechtspersonen. Iedere met deze bepaling strijdige overeenkomst is van rechtswege nietig.
Art.52. Artikel 39, eerste lid, van het koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1975, wordt vervangen door de volgende bepaling : "..."
Art.53. Artikel 4 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.54. In artikel 5, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 6, 1°, van de wet van 7 juli 1972, worden de woorden "de federaties van gemeenten" geschrapt.
Art.55. In artikel 9 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij artikel 23 van de wet van 23 december 1974, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Letter A wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
2° in letter C wordt het bedrag van 420 F vervangen door 780 F.
3° in letter D wordt het bedrag van 720 F vervangen door 1 104 F.
Art.56. In artikel 10 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 3 van de weet van 27 juni 1972 en bij artikel 24 van de wet van 23 december 1974, wordt het bedrag van 200 F tweemaal vervangen door 500 F.
Art.57. Artikel 11 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij artikel 25 van de wet van 23 december 1974, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
Art.58. In het opschrift van hoofdstuk XIII van titel II van hetzelfde Wetboek, vervangen door artikel 6, 2°, van de wet van 7 juli 1972, worden de woorden "de federaties van gemeenten" geschrapt.
Art.59. In artikel 42 van hetzelfde Wetboek, laatst vervangen en aangevuld door artikel 6, 3° en 4°, van de wet van 7 juli 1972, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden "de federaties van gemeenten" geschrapt;
2° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.60. De Koning kan de benamingen van de motorvoertuigen in de bepalingen van titel II van hetzelfde Wetboek wijzigen om ze in overeenstemming te brengen met de terminologie van de reglementering nopens de inschrijving van motorvoertuigen.
Onderafdeling II_ Bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde
Art.61. In artikel 52, vierde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij de wet van 27 december 1977, vervallen de woorden "wanneer hij zelf een belastingplichtige is."
Art.62. Aan artikel 53, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 december 1977, wordt een derde lid toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.63. Aan artikel 61 van hetzelfde Wetboek wordt een § 6 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.64. Artikel 81, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art.65. In artikel 82 van hetzelfde Wetboek worden de woorden "twee jaar" vervangen door de woorden "vijf jaar".
Art.66. In artikel 83 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden "twee jaar" vervangen door de woorden "vijf jaar";
2° in het tweede lid worden de woorden "is ten aanzien van zijn gevolgen" vervangen door de woorden "en de kennisgeving van het dwangbevel op de wijze als bedoeld in artikel 85, § 1, worden ten aanzien van hun gevolgen".
Art.67. Artikel 85 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.68. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 85bis ingevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.69. Artikel 86 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.70. Artikel 88 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 december 1977, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.71. In artikel 89 van hetzelfde Wetboek wordt vóór het eerste lid het volgende lid geplaatst : "....."
Art.72. In hetzelfde Wetboek wordt een hoofdstuk XVI ingevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.73. In hetzelfde Wetboek wordt een hoofdstuk XVII ingevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.74. In hetzelfde Wetboek wordt een hoofdstuk XVIII ingevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.75. In artikel 100 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 24 december 1979, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In § 1 worden de woorden "tijdens het jaar 1980" vervangen door de woorden "tijdens de periode van 1 januari 1980 tot 30 juni 1980";
2° In § 3 worden in het eerste en in het tweede lid de woorden "vier twaalfden" vervangen door de woorden "twee twaalfden";
3° In § 4 worden de woorden "in de periode van 1 oktober 1973 tot 31 december 1980" vervangen door de woorden "in de periode van 1 oktober 1973 tot 30 juni 1980".
Art.76. In het opschrift van de wet van 20 juli 1979 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen in de Europese Economische Gemeenschap, die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, worden de woorden "alsmede van landbouwheffingen en douanerechten" vervangen door de woorden "alsmede van landbouwheffingen, douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde".
Art.77. In artikel 2 van dezelfde wet wordt in de plaats van het littera d dat littera e wordt, een nieuw littera d ingevoegd, luidend als volgt :
Onderafdeling III_ Diverse bepalingen
Art.78. Aan artikel 2 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, ingevoegd bij de wet van 27 december 1977, wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.79. In artikel 13 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 december 1977, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 2 vervalt;
2° § 4 wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.80. Artikel 14 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 december 1977, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.81. In artikel 175 1 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 22 december 1977, worden de tarieven van 8,25 % en 4 % respectievelijk vervangen door 9,25 % en 4,40 %.
Art.82. De taksverhoging die voortvloeit uit de wijziging welke door artikel 81 van deze wet aangebracht wordt aan de tarieven bepaald in artikel 175 1 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, is, voor het belastingsjaar 1980, definitief ten laste van de personen die, overeenkomstig artikel 177 van hetzelfde Wetboek, met het kwijten van de taks zijn belast. Iedere met deze bepaling strijdige overeenkomst is van rechtswege nietig.
Art.83. In tabel I van artikel 131 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gewijzigd bij artikel 32 van de wet van 22 december 1977, worden in kolom a de tarieven van 22 % en 25 % respectievelijk vervangen door 24 % en 30 %, en wordt in kolom b het bedrag van 3 265 000 F vervangen door 3 465 000 F.
Art.84. Voor de toepassing van de artikelen 53 en 57 van het Wetboek der registratierechten, zal een koninklijk besluit met ingang van 1 januari 1980 het bedrag aanpassen van het maximum kadastraal inkomen vastgesteld in het eerste lid van artikel 4 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940, betreffende de uitvoering van genoemd wetboek, bij het koninklijk besluit van 21 december 1979.
In de gevallen waarin het verminderde registratietarief ten gevolge van die aanpassing toepasselijk zal worden, zal het verschil tussen het geheven recht en het verminderde recht, bij afwijking van het tweede lid van artikel 55 van hetzelfde Wetboek, voor het geheel vatbaar voor teruggaaf zijn, volgens de modaliteiten te bepalen bij het koninklijk besluit dat de aanpassing zal bewerkstelligen, ten aanzien van de akten geregistreerd vóór het verstrijken van de tweede maand volgend op die waarin dat koninklijk besluit in het Belgisch Staatsblad zal zijn bekendgemaakt.
Art.85. 1° In tabel 1 van artikel 48 van het Wetboek der successierechten, gewijzigd bij artikel 29 van de wet van 22 december 1977, worden in kolom a de tarieven van 22 % en 25 % respectievelijk vervangen door 24 % en 30 % en wordt in kolom b het bedrag van 3 265 000 F vervangen door 3 465 000 F.
2° In het Wetboek der Successierechten, na artikel 48, wordt een artikel 48 2 ingelast, luidend als volgt : "....."
Art.86. In het besluit van de Regent van 26 juni 1947 houdende het Wetboek der Zegelrechten, bekrachtigd bij de wet van 14 juli 1951, worden de artikelen 15 en 46, gewijzigd bij de etten van 14 april 1965 en 22 december 1977, opgeheven.
Art.87.[1 De Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie en hun ambtenaren hebben alle bevoegdheden die door de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake belastingen, rechten en taksen worden verleend aan de algemene fiscale administraties van de Federale Overheidsdienst Financiën.]1
----------
(1)<W 2019-04-13/09, art. 127, 039; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
Art.88. In artikel 6, 2°, van de statuten van 9 maart 1929 van de Intercommunale Maatschappij van de linker Scheldeoever (I.M.A.L.S.O.), gehecht aan de wet van 8 mei 1929 met betrekking tot het aanleggen van een tunnel onder de Schelde te Antwerpen en de inrichting der gronden op de linkeroever aldaar, worden de woorden "overeenstemmende met" vervangen door de woorden "waarvan het bedrag door de Koning wordt vastgesteld rekening houdend met".
Onderafdeling IV_ Inwerkingtreding
Art.89. § 1. Deze afdeling is van toepassing:
1° met betrekking tot de artikelen 4 tot 10, 12, 14, 20 tot 26, 29 tot 31 en 48, met ingang van het aanslagjaar 1980;
2° met betrekking tot de artikelen 1 tot 3, 13, 15, 18, 19, 27, 46 en 49, § 2, met ingang van het aanslagjaar 1981;
3° met betrekking tot de artikelen 11, 28 en 37 tot 44, vanaf de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt;
4° met betrekking tot de artikelen 45, 47, 61 tot 73, 78 tot 80 en 86, vanaf de eerste dag van de derde maand nadat deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt;
5° met betrekking tot de artikelen 32 en 33, voor de inkomsten uit aandelen of delen of uit belegde kapitalen toegekend of betaalbaar gesteld van 1 januari 1981 af;
6° met betrekking tot de artikelen 74, 76, 77, 83 en 85, van 1 januari 1981 af.
§ 2. Werken terug tot:
1° 1 januari 1979: de artikelen 36 en 87;
2° 1 januari 1980: de artikelen 75 en 81;
3° 1 juli 1980: de artikelen 55 en 56.
§ 3. Met betrekking tot artikel 16:
1° is artikel 73, §§ 1 tot 3 (nieuw) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen van toepassing met ingang van het aanslagjaar 1980, terwijl § 4 van toepassing is met ingang van het aanslagjaar 1981;
2° wordt het in artikel 73, § 2 (nieuw), van hetzelfde Wetboek bedoelde gedeelte vastgesteld op tachtig honderdsten voor het aanslagjaar 1980.
§ 4. Met betrekking tot artikel 59 werkt artikel 42, § 2, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen terug tot 1 juli 1980 met dien verstande dat voor de voertuigen bedoeld in artikel 36bis van hetzelfde Wetboek, de aanvullende belastingen, die eisbaar zijn naar verhouding van het aantal maanden vanaf 1 juli 1980 en die nog begrepen zijn in het belastbare tijdperk van het aanslagjaar 1979, gehecht worden aan het aanslagjaar 1980.
§ 5. De sociale voordelen als bedoeld bij artikel 45, 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen worden eerst aangerekend op de provisies gevormd vóór de inwerkingtreding van artikel 12 van deze wet.
§ 6. De in artikel 63, § 2 (nieuw), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bepaalde grens van dertig honderdsten mag, voor het aanslagjaar 1980, niet meer bedragen dan 165 000 F.
Onderafdeling V_ Belasting op de spelen en de weddenschappen en belasting op de automatische ontspanningstoestellen
Art.90. Tot 31 december 1980 kan de Koning, bij in Ministerraad overlegde besluiten, de grondslagen, aanslagvoeten en aanslagmodaliteiten van de in de titels III en IV van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen omschreven belastingen wijzigen; Hij kan bovendien die belastingen uitbreiden tot spelen, weddenschappen en automatische ontspanningstoestellen die er thans niet aan onderworpen zijn.
Onderafdeling VI_ Accijns of speciale taks op luxe-produkten
Art.91. § 1. Tot 31 december 1980 kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een accijns of een speciale taks instellen op bepaalde goederen die de aard van luxe-produkten hebben.
Als luxe-produkten worden aangemerkt:
1° bijouterieën, juwelen en edelsmidswerk van edele metalen;
2° zakhorloges, polshorloges en dergelijke toestellen waarvan de kast geheel of gedeeltelijk is samengesteld uit edele metalen of uit een legering die zulk metaal bevat;
3° pelterijen en bontwerk;
4° wapens voor de jacht, de zelfverdediging of de schietsport;
5° parfumerie, toiletartikelen en kosmetische produkten.
§ 2. Te dien einde kan Hij het tarief of het bedrag van de accijns of de taks vaststellen, de goederen omschrijven die eraan onderworpen zijn, alsmede de heffing en de invordering van de accijns of de taks regelen.
§ 3. Aan de Wetgevende Kamers zal over de genomen maatregelen verslag worden uitgebracht.
AFDELING II_ Invoering van de bankfunctie in de openbare kredietsector
Art.92. § 1. Bij in Ministerraad overlegde besluiten mag de Koning alle nuttige schikkingen treffen:
1° om de (Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Bank) in staat te stellen alle bankactiviteiten uit te oefenen inzake het inzamelen en lenen van fondsen, kredietverlening, beleggingen, wisselverrichtingen, garanties en diensten, met dien verstande dat de Staatswaarborg waarin artikel 1 van de wet van 16 maart 1865 waarbij een algemene spaar- en lijfrentekas wordt opgericht voorziet, niet zal gelden voor de nieuwe activiteiten welke de Algemene Kas zal kunnen uitoefenen ingevolge het of de krachtens dit 1° genomen besluit(en); <W 1991-06-17/30, Art. 271, 010; Inwerkingtreding : onbepaald >
2° om de bestuurs- en beheersstructuren van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas te wijzigen.
§ 2. De schikkingen die door de Koning krachtens § 1 getroffen worden dienen te stroken met de hiernavermelde principes:
1° behalve voor de speciale opdrachten die haar door bijzondere wetten opgedragen worden of zouden worden, bevat de bankactiviteit van de Spaarkas geen wettelijke of reglementaire lasten of voordelen ten opzichte van de soortgelijke door de banken gevoerde activiteit;
2° voor de gewone bankactiviteit van de Spaarkas wordt een afzonderlijk beleid, een afzonderlijke kas en een afzonderlijke boekhouding gevoerd;
3° de Minister van Financiën bepaalt, op advies van de Bankcommissie en van de algemene raad van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas de regels die voor het beheer van de Spaarkas van toepassing zijn met het oog op de liquiditeit, de solvabiliteit en de rendabiliteit;
4° de Bankcommissie controleert, voor rekening van de Minister van Financiën, de situatie van de Spaarkas ten aanzien van haar administratieve en boekhoudkundige organisatie, van haar interne controle en van haar liquiditeit, solvabiliteit en rendabiliteit; te dien einde:
a) stelt de Bankcommissie, met de instemming van de Minister van Financiën, bij de Spaarkas één of meer revisoren aan, door haar erkend overeenkomstig artikel 21 van het koninklijk besluit nr 185 van 9 juli 1935; deze revisoren vervullen dezelfde controletaken als die waarin is voorzien door de artikelen 19bis, 23 en 38 van het koninklijk besluit nr 185 van 9 juli 1935, gewijzigd door de artikelen 96, 99 en 102 van deze wet;
b) beschikt de Bankcommissie over de informatie- en nazichtbevoegdheden bepaald in artikel 19, tweede tot vijfde lid, van het voormelde koninklijk besluit nr 185 van 9 juli 1935;
5° (de Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Bank) draagt bij in de werkings- en controlekosten die door de Bankcommissie krachtens deze wet gedaan worden, volgens regels die bij koninklijk besluit bepaald zullen worden. <W 1991-06-17/30, Art. 271, 010; Inwerkingtreding : onbepaald >
§ 3. De bepalingen van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, zijn niet van toepassing op de Algemene Spaar- en Lijfrentekas wat haar bankverrichtingen betreft.
De bepalingen van de artikelen 11 en 13 van dezelfde wet zijn evenmin van toepassing op de genoemde Kas.
Art.93. De krachtens artikel 92 genomen besluiten mogen tot 31 december 1980 de van kracht zijnde wetsbepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, daarin begrepen de bepalingen van fiscale aard met betrekking tot de activiteit en de verrichtingen van de (Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Bank). <W 1991-06-17/30, Art. 271, 010; Inwerkingtreding : onbepaald >
Art.94. De Koning kan, als daartoe aanleiding is, de krachtens deze afdeling genomen maatregelen doen toepassen met sancties van administratieve, civiele, fiscale en penale aard; deze laatste mogen niet hoger zijn dan een gevangenisstraf van een jaar en een boete van 50 000 F.
AFDELING III_ Wijziging van de revisorale controle over de privé-kredietinstellingen
Art.95. In artikel 19, derde lid, 2°, littera c, van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, worden de woorden "de revisoren" vervangen door de woorden "de erkende revisoren".
Art.96. In hetzelfde besluit wordt een artikel 19bis ingelast dat als volgt luidt : "....."
Art.97. Artikel 20 van hetzelfde besluit, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, wordt door volgende bepalingen vervangen : "....."
Art.98. In artikel 21 van hetzelfde besluit, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, wordt het woord "revisoren" vervangen door de woorden "erkende revisoren".
Art.99. In artikel 23 van hetzelfde besluit wordt het woord "revisor" vervangen door de woorden "erkend revisor".
Art.100. Artikel 24 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.101. In artikel 36 van hetzelfde besluit gewijzigd door de koninklijke besluiten nr.262 van 26 maart 1936 en nr.67 van 30 november 1939, wordt het derde lid vervangen door volgende bepaling : "....."
Art.102. In artikel 38 van hetzelfde besluit, gewijzigd door het koninklijk besluit nr67 van 30 november 1939 en door de wet van 30 juni 1975, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden "van de revisoren" worden vervangen door de woorden "van de erkende revisoren";
2° het tweede en het derde lid worden opgeheven.
Art.103. In artikel 42 van hetzelfde besluit, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 2°, worden de woorden "het laatste lid van artikel 24" vervangen door de woorden "artikel 19bis, § 1, derde lid en § 32;
2° in 3° worden de woorden "de bankiers, de beheerders en procuratiehouders" vervangen door de woorden "de beheerders en zaakvoerders";
3° in 4° worden de woorden "20, § 2, derde lid" geschrapt;
4° 6° wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.104. Artikel 6 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, wordt als volgt gewijzigd :
1° in § 1 worden de woorden "de revisoren" vervangen door de woorden "de erkende revisoren";
2° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
3° er wordt een § 3 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
4° er wordt een § 4 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.105. Artikel 10 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art.106. In artikel 13 van dezelfde wet, gewijzigd door het koninklijk besluit nr.63 van 10 november 1967 en door de wet van 30 juni 1975, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 3° worden de woorden "artikel 6" vervangen door de woorden "artikel 6, §§ 1 en 3";
2° in 5° wordt het woord "revisor" vervangen door de woorden "erkend revisor" en de woorden "6, § 2, vierde lid" door de woorden "6, § 2".
Art.107. In artikel 16, vierde lid, 2°, littera c) van de bepalingen met betrekking tot de controle over de privé-spaarkassen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 23 juni 1967, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, wordt het woord "revisoren" vervangen door de woorden "erkende revisoren".
Art.108. Artikel 16bis van dezelfde gecoördineerde bepalingen wordt door volgende bepalingen wordt door volgende bepalingen vervangen : "....."
Art.109. Artikel 19 van dezelfde gecoördineerde bepalingen, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, wordt opgeheven.
Art.110. Artikel 32, tweede lid, 3°, van dezelfde gecoördineerde bepalingen, gewijzigd door de wet van 30 juni 1975, wordt door de volgende bepaling vervangen : "....."
Art.111. In artikel 7, eerste lid, van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, wordt het woord "bankrevisor" vervangen door de woorden "revisor erkend door de Bankcommissie".
Art.112. Artikel 64bis, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen ingevoerd door de wet van 1 december 1953, wordt vervangen door volgende bepaling : "....."
Art.113. In artikel 74 van de wet van 30 juni 1975 betreffende het statuut van de banken, privé-spaarkassen en bepaalde andere financiële instellingen worden volgende wijzigingen aangebracht :
1° het tweede lid van 4° wordt de laatste bepaling van dit artikel;
2° in 5° worden de woorden "als commissaris-revisor, revisor of onafhankelijk expert" vervangen door de woorden "als commissaris-revisor, erkend revisor, revisor of onafhankelijk expert".
Art.114. § 1. De revisoren die erkend werden vóór de inwerkingtreding van deze wet behouden het voordeel van hun erkenning.
§ 2. De Bankcommissie voorziet uiterlijk op de dag van de volgende gewone algemene vergadering in de aanstelling van de erkende revisoren zoals bepaald bij de artikelen 19bis van het koninklijk besluit nr 185 van 9 juli 1935, 6, § 1, van de wet van 10 juni 1964 en 16bis, § 1, van de bepalingen betreffende de controle over de privé-spaarkassen gecoordineerd bij koninklijk besluit van 23 juni 1967, in hun door deze wet gewijzigde vorm. In de buitenlandse ondernemingen gebeurt deze aanstelling binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet.
HOOFDSTUK II_ Sociale Zekerheid
AFDELING I_ Sociale Voorzorg
Art.115. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 56quinquies, § 4, en 56sexies, § 5, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, een en ander ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 7 van 18 april 1967 en gewijzigd bij de wet van 4 juli 1969 en in artikel 56septies, vierde lid, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 4 juli 1969, wordt, voor het dienstjaar 1980, de in deze artikelen bedoelde kinderbijslag verleend ten laste van en uitbetaald door de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers.
Art.116. In afwijking van het bepaalde in artikel 110 van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1951 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 1960 en bij de wet van 5 augustus 1978, wordt, voor het dienstjaar 1980, geen toelage gestort.
Art.117. In afwijking van het bepaalde in artikel 111 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1969, betaalt het Rijk de bij toepassing van artikel 101, derde lid, 5°, en vierde lid, voor het dienstjaar 1980 betaalde kinderbijslag niet terug aan de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers.
Art.118. De kinderbijslagfondsen alsook de in artikel 18 van dezelfde wetten bedoelde overheden en openbare instellingen kennen, voor het jaar 1979, een bijzondere bijslag toe. Deze bijslag wordt uitbetaald ten behoeve van de kinderen geboren vóór 1 januari 1977, die voor de maand augustus 1979 op kinderbijslag gerechtigd waren.
Het bedrag van deze bijzondere bijslag is gelijk aan het bedrag van de bij de artikelen 40, 42, 47, 50bis of 50ter voorziene kinderbijslag, eventueel verhoogd met de bij artikel 44 van dezelfde wetten bepaalde leeftijdsbijslag, dat werkelijk over de maand augustus 1979 werd uitbetaald.
De voorwaarden tot uitbetaling van deze bijslag zijn dezelfde als die bepaald voor de uitbetaling van de kinderbijslag.
Art.119. Artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."
Art.120. § 1. Voor 1980 is het bedrag van de Rijkstegemoetkomingen bestemd voor de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, bedoeld in artikel 121, 3°, 4°, 5°, 6° en 8°, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gelijk aan het initiaal bedrag voorzien voor 1979 verhoogd met het stijgingspercentage van het indexcijfer van de consumptieprijzen; de stijgingsvoet van de Staatstoelage aan het stelsel der zelfstandigen van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering is gelijk aan deze van het algemeen stelsel.
§ 2. Nochtans wordt de Rijkstegemoetkoming voor 1980 ten behoeve van het algemeen stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van § 1 van dit artikel, bovendien verminderd met een bedrag van 2 095,6 miljoen, te verdelen ten belope van 1 383,1 miljoen over de sector van de geneeskundig zorgen en ten belope van 712,5 miljoen over de sector uitkeringen.
Wat de Rijkstegemoetkoming voor 1980 ten behoeve van het stelsel voor ziekte- en invaliditeitsverzekering van de zelfstandigen betreft, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van § 1 van dit artikel, deze wordt verminderd met een bedrag van 258,9 miljoen te verdelen ten belope van 233,8 miljoen over de sector gezondheidszorgen en 25,1 miljoen over de sector uitkeringen.
Art.121. In afwijking van de bepalingen van artikel 121, 3° en 8°, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, wordt de Rijkstegemoetkoming ten voordele van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector van de geneeskundige verzorging, voor het jaar 1976 verminderd met een bedrag van 761 miljoen en voor het jaar 1978 met een bedrag van 609,5 miljoen.
In afwijking van de bepalingen van artikel 32, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tot de zelfstandigen wordt verruimd, wordt de Rijkstegemoetkoming ten voordele van de geneeskundige verzorging voor de zelfstandigen voor de jaren 1976 en 1978 verminderd met een bedrag van 47,5 miljoen.
In afwijking van de bepalingen van artikel 121, 4°, 5° en 6°, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, wordt de Rijkstegemoetkoming ten voordele van de ziekte- en invaliditeitsuitkering, sector van de uitkeringen, voor het jaar 1978 verminderd met een bedrag van 290,5 miljoen.
In afwijking van de bepalingen van artikel 73, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, wordt de Rijkstegemoetkoming ten voordele van deze verzekering voor het jaar 1978 verminderd met een bedrag van 24,5 miljoen.
Art.122. Artikel1, §2, eerste lid, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.123. In artikel 11,§2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 5 januari 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de volgende bepaling wordt tussen het tweede en het derde lid ingevoegd : "....."
2° §2 wordt met de volgende bepaling aangevuld : "....."
Art.124. § 1. In artikel 15 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wet van 24 december 1974, worden de woorden "16 375 F en 27 075 F per maand" vervangen door de woorden "16 375 F, 27 075 F en 34 500 F per maand".
§ 2. In artikel 17 van dezelfde wet van 27 juni 1969, zoals het werd gewijzigd, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, b) en 2°, b) evenals in § 2, 1°, b) en 2°, b), wordt het getal "27 075" telkens vervangen door het getal "34 500";
2° in § 1, 1°, b) en 2°, b), evenals in § 2, 1°, b) en 2°, b), worden de woorden "1 januari 1976" telkens vervangen door de woorden "1 januari 1980".
§ 3. In artikel 3 van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid der zeelieden ter koopvaardij, zoals het werd gewijzigd, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, 1°, b) en § 2, 1°, b), wordt het getal "27 075" vervangen door het getal "34 500";
2° in § 1, 1°, b) en § 2, 1°, b), wordt de datum "1 januari 1976" vervangen door de datum "1 januari 1980".
§ 4. De bepalingen van de §§ 1, 2 en 3 treden in werking op 1 oktober 1980.
Art.125. § 1. De bedragen van de bijdragen bestemd voor het stelsel van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit (sector uitkeringen), bedoeld bij artikel 17, § 1, 1°, b, 2°, b, § 2, 1°, b en 2°, b van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, worden voor de periode van 1 oktober 1980 tot 31 december 1981, gebracht op:
inzake de werknemersbijdrage:
1° 1,13 % indien het een handarbeider betreft;
2° 0,73 % indien het een hoofdarbeider betreft;
inzake de werkgeversbijdrage:
1° 1,83 % voor de tewerkstelling van een handarbeider,
2° 1,83 % voor de tewerkstelling van een hoofdarbeider.
§ 2. De bedragen van de bijdragen bestemd voor de Hulp- en Voorzorgskas tot dekking van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (sector uitkeringen), bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, b en § 2, 1°, b van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij worden, voor de periode van 1 oktober 1980 tot 31 december 1981, gebracht op 1,13 % voor wat betreft de bijdrage van de zeeman en op 1,83 % voor wat betreft de bijdrage van de reder.
§ 3. De bepalingen van de §§ 1 en 2 treden in werking op 1 oktober 1980.
Art.126. § 1. Artikel 24, tweede lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wet van 24 december 1963, wordt aangevuld als volgt : "....."
§ 2. De bepalingen van de artikelen 12, 6° en 24 bis van dezelfde wet zijn slechts van toepassing bij latere wijzigingen van de in § 1 bedoelde nomenclatuur.
Art.127. Artikel 24bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 7 juli 1966, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.128. In artikel 25 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 24 december 1963, 8 april 1965, 7 juli 1966, 27 juni 1969, 26 maart 1970 en 5 juli 1971 en bij het koninklijk besluit van 20 juli 1971, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 2 wordt vervangen door de volgende bepalingen : "....."
2° § 5 wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."
3° in § 6, wordt het tweede lid vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.129. Artikel 34 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 8 april 1965, 7 juli 1966, 27 juni 1969, 26 maart 1970 en 22 december 1977, wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."
Art.130. In artikel 34ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 8 april 1965 en gewijzigd bij de wet van 26 maart 1970, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° er wordt een § 2 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
2° er wordt een § 3 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
3° er wordt een § 4 toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.131. In artikel 34quinquies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 juni 1969 en gewijzigd bij de wet van 26 maart 1970, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
2° de volgende bepaling wordt ingevoegd tussen het derde en vierde lid : "....."
3° het artikel wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."
Art.132. Artikel 37 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 24 december 1963 en 8 april 1965, wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."
Art.133. Een artikel 37bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in dezelfde wet : "....."
Art.134. In artikel 154bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 1974 en gewijzigd bij de wet van 7 juli 1976 en het koninklijk besluit nr.10 van 11 oktober 1978, wordt een § 3 ingevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.135. Artikel 125 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 27 juni 1969 en 22 december 1977, wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."
Art.136. In artikel 158, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 8 april 1965 en 26 maart 1970, worden het derde en het vierde lid opgeheven.
Art.137. Artikel 50quinquies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd door de wet van 28 maart 1975 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1977, wordt vervangen door de volgende bepalingen : "....."
Art.138. Een som van 920 miljoen, ten laste gelegd van het Fonds voor collectieve uitrusting en diensten, ingesteld bij artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wordt in 1980 bij wijze van toelage toegekend aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering, algemeen stelsel. Dit bedrag zal ten belope van 240 miljoen worden besteed aan de sector uitkeringen en ten belope van 680 miljoen aan de sector geneeskundige verzorging.
Worden eveneens toegekend aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering, algemeen stelsel, en tussen de twee sectoren verdeeld, volgens dezelfde verhouding, de vervallen interesten op het voormeld bedrag, met betrekking tot de periode begrepen tussen 1 januari 1980 en de datum van de overdracht.
Art.139. Een bijkomende som van 1 220 miljoen, respectievelijk ten belope van 720 miljoen ten laste van het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, ingesteld bij artikel 107 van de gecoordineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ten belope van 461,5 miljoen ten laste van het reservefonds van de kinderbijslag en de geboortepremie, ingesteld bij artikel 106 van de voornoemde gecoordineerde wetten, en ten belope van 38,5 miljoen ten laste van het reservefonds van de gezinsvakantiebijslag, ingesteld bij artikel 106bis van dezelfde gecoordineerde wetten, wordt in 1980 toegekend bij wijze van toelage aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering, algemeen stelsel.
Art.140. Een bedrag van 502 miljoen voorafgenomen op het Fonds, (vastgesteld bij artikel 22bis), van de gecoordineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, wordt in 1980, bij wijze van toelage, toegekend aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering, algemeen stelsel. Dat bedrag wordt ten belope van 337 miljoen aan de sector geneeskundige verzorging en ten belope van 165 miljoen aan de sector uitkeringen besteed. <W 24-12-1980, art. 10>
Art.141. Inzake de onder het toezicht van de Ministers van Pensioenen en Sociale Voorzorg geplaatste instellingen van openbaar nut die om het even welke tegemoetkoming genieten ten laste van de Rijksbegroting, hetzij bij wijze van toelage, hetzij bij wijze van terugbetaling van prestaties uitgekeerd voor rekening van het Rijk, wordt in de bijzondere sectie van de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg een solidariteitsfonds ingesteld ten behoeve van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, algemeen stelsel. Dat fonds wordt gestijfd door de instellingen van openbaar nut die onder het toezicht staan van de Ministers van Pensioenen en Sociale Voorzorg, door de storting van een bedrag dat overeenstemt met 2,2 % van de kredieten waarin aanvankelijk in hun begroting voor 1980 was voorzien voor hun werkingskosten.
Art.142. Aan het Fonds voor arbeidsongevallen wordt kwijtschelding verleend het saldo van de provisionele voorschotten terug te betalen, die aan de toenmalige Steun- en Voorzorgskas ten behoeve van door arbeidsongevallen getroffenen werden toegekend, tot vergoeding van de Belgen, slachtoffers van arbeidsongevallen overkomen in Duitsland vóór 1940 en tijdens de bezetting in de gemeenten van de Oostkantons aangehecht aan het Reich, gedurende de periode 1940-1945.
Art.143. In artikel 46 van de wet van 30 maart 1976 betreffende de economische herstelmaatregelen, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, worden de woorden "..." vervangen door de woorden "..."
Art.144. § 1. De Rijkssubsidie waarin voorzien is bij artikel 6, § 1, 2°, van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen wordt voor het begrotingsjaar 1980 verminderd met 2,64 %.
§ 2. Op de in § 1 bedoelde Rijkssubsidie wordt, voor het begrotingsjaar 1980, een bedrag van 185 miljoen F afgenomen dat gestort wordt aan het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, ten einde bij te dragen tot de financiering van de ziekte- en invaliditeitsverzekering voor de zelfstandigen, sector der geneeskundige verzorging.
Art.145. § 1. In artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, in artikel 12, § 2, tweede lid, 2°, en in artikel 13, § 1, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals dit tot heden gewijzigd werd, wordt met ingang van 1 oktober 1980 het percentage 2,35 vervangen door het percentage 3,15. Met ingang van 1 januari 1981 wordt het percentage vastgesteld op 2,70.
§ 2. De Koning kan, na raadpleging van de werkgroep belast met de studie van het sociaal statuut der zelfstandigen en bij in Ministerraad overlegd besluit, de bepalingen wijzigen, opheffen of aanvullen van:
1° hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
2° het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
De door de Koning te treffen maatregelen moeten inzonderheid ertoe strekken het structureel evenwicht te verzekeren van de sectoren van het sociaal statuut die een financieel tekort vertonen.
De bij deze paragraaf aan de Koning verleende machten verstrijken op 30 september 1980.
De in uitvoering van krachtens onderhavige paragraaf genomen koninklijke besluiten zullen pas uitwerking hebben na hun bekrachtiging door de Wetgevende Kamers. Zij treden in werking de eerste dag van het eerste kwartaal dat volgt op de bekrachtiging.
Art.146. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit de nodige maatregelen nemen om progressief en voor het geheel van de sociale zekerheid de schuldenlast van het verleden op te slorpen.
De door dit artikel aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 1980.
Afdeling II_ Pensioenen
Art.147. Artikel 7 van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonizering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, wordt aangevuld met volgende paragraaf : "....."
Art.148. Artikel 37, 1°, eerste lid, laatste volzin, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de wetten van 24 juni 1969, 5 januari en 24 december 1976, 22 december 1977 en 5 augustus 1978, wordt vervangen door : "....."
Art.149. De in artikel 37, 15°, van hetzelfde besluit voorziene bijzondere toelage wordt, voor het jaar 1980, vastgesteld op hetzelfde bedrag als in 1979, vermeerderd met het stijgingspercentage van het indexcijfer der consumptieprijzen.
Art.150. Artikel 3, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.151. Artikel 3, §3, vierde lid, van de wet van 29 juni 1970 tot herziening van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en tot invoering van een regeling van vervroegd pensioen voor de zeevissers, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.152.(Het voor een volledige loopbaan toegekende rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers mag niet kleiner zijn dan een gewaarborgd minimum van [7 15.258,58 euro]7 per jaar indien de betrokkene voldoet aan de voorwaarden beoogd in artikel 10, § 1, eerste lid, a, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of van [7 12.210,73 euro]7 per jaar indien de betrokkene aan deze voorwaarden niet voldoet. Deze bedragen veranderen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971; zij zijn reeds aangepast (aan de spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).) <W 10-2-1981, art. 31> <KB 2003-02-14/34, art. 8, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2003> <KB 2007-04-09/32, art. 3, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2007> <KB 2008-06-12/42, art. 1, 029; Inwerkingtreding : 01-07-2008>
De Koning bepaalt:
1° wat moet worden verstaan onder volledige loopbaan alsmede de modaliteiten waaronder deze wordt bewezen;
2° de berekeningsmodaliteiten van het gewaarborgd minimum wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
(De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de in het eerste lid bedoelde bedragen verhogen) <W 1984-05-15/30, art. 115, 002>
(NOTA : art. 152, L1 de bedragen van 13.907,74 euro en 11.129,70 euro worden respectievelijk vervangen : - door de bedragen van [5 14.276,29 euro]5 en [5 11.424,63 euro]5 met ingang van 1 januari 2022; - door de bedragen van [5 14.654,58 euro]5 en [5 11.727,37 euro]5 met ingang van 1 januari 2023; - door de bedragen van [6 14.947,70 euro]6 en [6 11.961,93 euro]6 met ingang van 1 juli 2023; - door de bedragen van [6 15.343,81 euro]6 en [6 12.278,92 euro]6 met ingang van 1 januari 2024.)
----------
(1)<KB 2015-04-03/06, art. 2, 036; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
(2)<KB 2017-07-21/30, art. 2, 037; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(3)<KB 2019-05-17/24, art. 2, 038; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
(4)<KB 2020-12-20/15, art. 1, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
(5)<KB 2021-08-06/07, art. 1, 041; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
(6)<KB 2023-04-07/14, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-07-2023>
(7)<KB 2023-09-15/02, art. 1, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
Art.153.(Het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor werknemers op grond van een volledige loopbaan van de overleden echtgenoot, mag niet lager zijn dan een gewaarborgd minimum van [7 12.047,53 euro]7 per jaar. Dit bedrag varieert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971; het is reeds aangepast (aan spilindex 103,14 (basis 1996 = 100)). De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, bovenbedoeld bedrag verhogen.) <W 1984-05-15/30, art. 116, 002> <Nota : zie KB 1988-10-19/32, art. 1>
De Koning bepaalt:
1° wat moet worden verstaan onder volledige loopbaan alsmede de modaliteiten waaronder deze wordt bewezen;
2° de berekeningsmodaliteiten van het gewaarborgd minimum wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
(NOTA : art. 153, L1, het bedrag van 10.980,96 euro wordt vervangen :
- door het bedrag van [5 11.271,96 euro]5 met ingang van 1 januari 2022;
- door het bedrag van [5 11.570,64 euro]5 met ingang van 1 januari 2023;
- door het bedrag van [6 11.802,08 euro]6 met ingang van 1 juli 2023;
- door het bedrag van [6 12.114,84 euro]6 met ingang van 1 januari 2024.)
----------
(1)<KB 2015-04-03/06, art. 2, 036; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
(2)<KB 2017-07-21/30, art. 3, 037; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(3)<KB 2019-05-17/24, art. 3, 038; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
(4)<KB 2020-12-20/15, art. 2, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
(5)<KB 2021-08-06/07, art. 2, 041; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
(6)<KB 2023-04-07/14, art. 3, 044; Inwerkingtreding : 01-07-2023>
(7)<KB 2023-09-15/02, art. 2, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
Art.154. Een vergoeding van 800 F wordt in 1980 toegekend aan degenen die, ten laste van de pensioenregeling voor werknemers, een rust- of overlevingspensioen genieten dat vóór 1 januari 1980 is aangegaan. Die vergoeding wordt opgevoerd tot 1 000 F voor de gepensioneerde die de bij artikel 10, § 1, eerste lid, a, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers vermelde voorwaarden vervult.
Indien de gescheiden echtgenote een gedeelte van het pensioenbedrag van haar echtgenoot bekomt en geen persoonlijk rustpensioen geniet, wordt de toegekende vergoeding voor de helft aan de man en voor de helft aan de vrouw uitbetaald.
De vergoeding wordt in oktober betaald. Het bedrag ervan wordt bepaald door de aard en het bedrag van het voor die maand verschuldigd pensioen en is beperkt tot dit bedrag.
De vergoeding is gelijkgesteld met een rust- of overlevingspensioen bepaald bij voornoemd koninklijk besluit nr 50 en is ten laste van de Staat.
Art.155. § 1. (De bijkomende uitgave, voortspruitend uit de toepassing van de artikelen 152 en 153 van deze wet zal in 1980 gedekt worden door een tegemoetkoming van 1 580 miljoen, door de Staat aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen te betalen.) <W 10-2-1981, art. 36>
§ 2. De artikelen 152 en 153 van deze wet hebben uitwerking vanaf 1 januari 1980. De Koning bepaalt de betalingsmodaliteiten ter zake.
Art.156. Een vergoeding van 800 F wordt in 1980 toegekend aan de mijnwerker die een invaliditeitspensioen geniet bij toepassing van artikel 4, § 1, 3° of 4°, van het koninklijk besluit van 19 november 1970 betreffende het invaliditeitspensioen voor mijnwerkers, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 november 1971 en 11 december 1974. Deze vergoeding wordt op 1 000 F gebracht indien het invaliditeitspensioen vastgesteld is bij toepassing van artikel 4, § 1, 1° of 2°, van genoemd koninklijk besluit.
Wanneer de echtgenote het derde van het pensioen als gehuwd man toegekend aan haar echtgenoot, bij toepassing van artikel 22, § 3, van genoemd besluit van 19 november 1970, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 1974, heeft bekomen, wordt deze vergoeding voor twee derden aan de man en voor een derde aan de vrouw betaald.
De vergoeding wordt in oktober betaald. Het bedrag wordt bepaald door de aard en het bedrag van het pensioen verschuldigd voor de maand van toekenning. Uitgezonderd wanneer betrokkene een invaliditeitsuitkering geniet die verminderd is bij toepassing van artikel 23, § 3, van genoemd koninklijk besluit van 19 november 1970, mag de vergoeding niet meer bedragen dan het als pensioen verschuldigde maandbedrag.
Deze vergoeding is gelijkgesteld met een voordeel waarin voorzien is bij het koninklijk besluit van 19 november 1970 en is ten laste van de Staat.
Art.157. In artikel 21, § 1, van de wet van 13 juni 1966 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971, 6 juli 1973 en bij het koninklijk besluit nr.16 van 29 november 1978, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1° in 1°, littera b), worden de woorden "de verwarmingstoelage" ingevoegd tussen de woorden "tegenwaarde in geld" en "en de vakantiegelden";
2° in 1°, wordt littera e) vervangen door de volgende bepaling : "....."
3° § 1 wordt aangevuld met volgende bepaling : "....."
Art.158. Een vergoeding van 800 F wordt in 1980 toegekend, ten laste van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, aan de gerechtigden aan wie de in artikel 50 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering bedoelde uitkering wordt uitbetaald en van wie de arbeidsongeschiktheid is ingegaan vóór 1 januari 1979. Deze vergoeding wordt op 1 000 F gebracht voor de invaliden die personen ten laste hebben als bedoeld bij artikel 50, laatste lid, van voornoemde wet van 9 augustus 1963.
De vergoeding wordt uitbetaald samen met de uitkeringen verschuldigd voor de maand oktober en mag niet meer bedragen dan het bedrag van de uitkeringen verschuldigd voor de beschouwde maand. Deze vergoedingen zijn ten laste van de Staat.
Art.159. Artikel 157, 1°, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1979 en artikel 157, 2°, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1976.
Art.160. § 1. Artkel 72 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965 wordt opgeheven.
§ 2. Artikel 73 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling: ".....".
§ 3. De Koning stelt de datum van inwerkingtreding vast van dit artikel.
Art.161. § 1. Artikel 121-10° van dezelfde wet, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 maart 1965, 28 juni 1969, 22 december 1969, 29 juli 1970, 20 juli 1971 en 28 december 1971 wordt vervangen door de volgende bepalingen: "....."
§ 2. De bepalingen van § 1 treden in werking op 1 oktober 1980; nochtans is voor de periode van 1 oktober 1980 tot en met 31 december 1981 de bijdragevoet van 1,8 % bedoeld in § 1 vastgesteld op 2,18 %.
Art.162. In afwijking van artikel 42, 2° en 3° van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt de aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen toegekende subsidie voor het jaar 1980 vastgesteld op 15 520,2 miljoen aan spilindex 134,77.
Art.163. De Rijksdienst voor werknemerspensioenen wordt, ten belope van 661,9 miljoen F, ontslagen van de verplichting welke, in uitvoering van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, op hem rust tot terugbetaling aan de Schatkist van de persoonlijke en werkgeversbijdragen betreffende het gedeelte van de beroepsloopbaan dat aanneembaar erkend wordt voor de pensioenregeling van de overheidssector.
De toelage van de Staat aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen, zoals zij wordt vastgesteld bij toepassing van artikel 37, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers, gewijzigd bij de wetten van 24 juni 1969, 5 januari 1976, 24 december 1976, 22 december 1977, 5 augustus 1978, bij artikel 148 van deze wet en bij het koninklijk besluit van 8 november 1971, ingeschreven onder artikel 42.01, sectie 33, wordt voor het begrotingsjaar 1980 verminderd met 661,9 miljoen F.
Art.164. Vanaf 1 juli 1980 en voor het begrotingsjaar 1980 wordt de Openbare Schatkist ontslagen van de verplichting welke op haar rust in uitvoering van de artikelen 8, 11, § 3, en 12, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, tot de storting aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen van de persoonlijke en werkgeversbijdragen betreffende het gedeelde van de beroepsloopbaan dat als aanneembaar erkend wordt voor de pensioenregeling der werknemers.
Ter compensatie is de Rijksdienst voor werknemerspensioenen voor een gelijk bedrag ontslagen van de verplichting welke op hem rust in uitvoering van artikel 1 van de voornoemde wet van 5 augustus 1968 tot de terugbetaling aan de Openbare Schatkist van de persoonlijke en werkgeversbijdragen betreffende het gedeelte van de beroepsloopbaan dat als aanneembaar erkend wordt voor de pensioenregelingen van de overheidssector ten laste van de begroting van Pensioenen.
De diensten waarvoor de compensatie aldus toegepast wordt, worden in aanmerking genomen bij de vaststelling van het pensioen van de bedoelde personen of van hun rechthebbenden.
Art.165. Iedere weddeverhoging die voorkomt (tussen 30 juni 1980 en 30 juni 1981), en die de toepassing meebrengt van artikel 12, § 1, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, heeft slechts gevolgen voor de pensioenen ten belope van maximum 5 % gedurende de periode die eindigt op (30 juni 1981.) <W 10-2-1981, art. 8>
Art.166. Een deel van de uitgaven inzake rustpensioenen van het Rijkspersoneel, van het leger, van de rijkswacht, van het gesubsidieerd onderwijs evenals de pensioenen, renten, bewilligingen en andere voordelen die vanwege de Belgische Staat aan de rechthebbenden van de gewezen personeelsleden van de kaders van Afrika gewaarborgd werden, ingeschreven in de begroting van Pensioenen voor het jaar 1980, mag, ten belope van een maximum bedrag van 1 510 miljoen, vereffend worden op de ontvangsten voortvloeiend uit de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de overlevingspensioenen van het personeel van de openbare diensten.
AFDELING III_ Gemeenschappelijke bepaling
Art.167. Voor de toepassing van dit hoofdstuk kan de Koning een termijn vaststellen voor het verstrekken van de vereiste adviezen.
HOOFDSTUK III_ Economische Zaken
AFDELING I. _ Algemene structuurmaatregelen in de economische sector.
Art.168. (Opgeheven) <W 1999-04-29/42, art. 35, 017; Inwerkingtreding : onbepaald >
Art.169. (Opgeheven) <W 1999-04-29/42, art. 35, 017; Inwerkingtreding : onbepaald >
Art.170. (Opgeheven) <W 2003-03-20/49, art. 10, 023; Inwerkingtreding : 01-07-2003>
Art.171. (Opgeheven) <W 2003-03-20/49, art. 10, 023; Inwerkingtreding : 01-07-2003>
Art.172. (Opgeheven) <W 2003-03-20/49, art. 10, 023; Inwerkingtreding : 01-07-2003>
Art.173. § 1. (...) <W 1999-04-29/42, art. 35, 017; Inwerkingtreding : onbepaald >
§ 2. De Staat wordt vertegenwoordigd door een afgevaardigde in de raad van beheer of elk bestuursorgaan waaraan de raad van beheer bevoegdheden heeft overgedragen, van de N.V. Ebes, van de N.V. Intercom, van de N.V. Unerg, van de samenwerkende vennootschap Gecoli, van de N.V. voor Coordinatie van Produktie en Transport van Elektrische Energie (C.P.T.E.) en van de "Calorieënpool".
Deze afgevaardigde beschikt over het recht om de beslissingen van de raad van beheer, van het bestuurscomité of van elk bestuursorgaan waaraan de raad van beheer bevoegdheden heeft overgedragen te schorsen, welke hij in strijd acht met het algemeen belang en in het bijzonder met het energiebeleid van de Regering. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, de modaliteiten voor de uitoefening van dit schorsingsrecht waarvan de gevolgen tot één maand beperkt zijn.
§ 3. De openbare sector van de elektriciteitsproduktie zal onder de rechtsbevoegdheid staan van een "Samenwerkende Vennootschap voor Produktie van Elektriciteit" die vertegenwoordigd zal zijn in het "Beheerscomité van de Elektriciteitsondernemingen" (produktieafdeling), zoals voorzien in de Overeenkomst betreffende de elektriciteit en het gas van 12 mei 1964, om op die wijze de investeringen voor produktie en voor groot vervoer van elektriciteit te coordineren, alsof deze middelen afhingen van één enkele eenheid.
Art.174. De rationalisering van de elektriciteitsdistributie- en openbare gasdistributiesector moet geschieden door vergroting van de homogeniteit van de distributie-eenheden, welke moet worden verwezenlijkt, zowel op het vlak van het beheer als op dat van de organisatie, onder meer door uitbreiding van de invloed van de gemeentelijke overheden in deze eenheden.
Art.175. <Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR 1994-07-13/46, art. 19, 013; Inwerkingtreding : 31-10-1994> De bedragen tot delging van het exploitatieverlies van de N.V. "Kempense Steenkolenmijnen" kunnen, geheel of gedeeltelijk, vanaf 1 september 1979, door de Belgische Staat worden ter beschikking gesteld in de vorm van inbrengen in het maatschappelijk kapitaal volgens modaliteiten, bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit en die kunnen afwijken van de wetten op de handels- en burgerlijke vennootschappen.
(Het bestuur en de vertegenwoordiging van de naamloze vennootschap "Kempense Steenkolenmijnen" worden geregeld overeenkomstig Afdeling IV, "Naamloze vennootschappen", van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, onder voorbehoud van de volgende bepalingen :
1° de raad van bestuur telt ten hoogste acht leden;
2° de bestuurders worden benoemd op voordracht van de Staat; één bestuurder kan evenwel worden benoemd op gezamenlijke voordracht van de stichtende vennootschappen;
3° de voorzitter van de raad van bestuur wordt gekozen uit de bestuurders benoemd op voordracht van de Staat;
4° indien de raad van bestuur uit zijn midden een directie- of uitvoerend comité kiest, telt dit comité ten hoogste drie leden en wordt het voorgezeten door de voorzitter van de raad van bestuur;
5° behoudens wat het dagelijks bestuur betreft en voor de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, wordt de naamloze vennootschap "Kempense Steenkolenmijnen" in en buiten rechte vertegenwoordigd dor iedere bestuurder gezamenlijk optredend met een bestuurder benoemd op voordracht van de Staat). <KBN487 1986-12-31/34, art. 3, § 2, 005>
De statuten zullen kunnen worden gewijzigd teneinde een uitbreiding van de specifieke activiteiten van de vennootschap evenals de permanente consultatie van de werknemers in het beleid van de vennootschap toe te laten.
Art.176. <Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR 1994-07-13/46, art. 19, 013; Inwerkingtreding : 31-10-1994> Indien op initiatief van het Ministerie van Economische Zaken programma's worden op het getouw gezet waarbij steenkool wordt gebruikt bij de fabricage van synthetische brandstof en andere industriële toepassingen, draagt de Minister van Economische Zaken er zorg voor dat de gewesten erbij worden betrokken.
Art.177. De Koning zal na concertatie met de stichtende vennoten van de N.V. "Kempense Steenkolenmijnen" de modaliteiten bepalen waarbij de activa die op 7 februari 1970 het patrimonium vormden van de stichtende vennootschappen van de N.V. "Kempense Steenkolenmijnen" en die niet het voorwerp zijn geweest van inbrengen in laatstgenoemde vennootschap bij haar oprichting, moeten aanleiding geven tot nieuwe industriële investeringen in de provincie Limburg.
Art.178. <Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR 1994-07-13/46, art. 19, 013; Inwerkingtreding : 31-10-1994> De Minister van Economische Zaken kan bij een in Ministerraad overlegd besluit binnen het globaal energiebeleid de steenkoolproduktie van de N.V. "Kempense Steenkolenmijnen" in volume op jaarbasis bepalen, ongeacht de door deze vennootschap eventueel genomen beslissingen.
Alle overeenkomsten tussen de Belgische Staat, de stichtende vennoten en de "N.V. Kempense Steenkolenmijnen" worden bij koninklijk besluit herzien om ze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het vorige lid en van de artikelen 175 en 177 van onderhavige wet en haar uitvoeringsbesluiten zonder dat de afkondiging van deze wet afbreuk kan doen aan het bestaan zelf van deze overeenkomsten.
Art.179.§ 1. De Staat mag deelnemen in het kapitaal van een gemengde vennootschap die tot doel heeft activiteiten in verband met de nucleaire brandstofcyclus (alsook de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales) te beheren, met uitzondering van de activiteiten hierna voorzien in § 2. <W 2003-04-11/61, art. 21, 024; Inwerkingtreding : 25-07-2003>
(lid 2 opgeheven) <KB 1994-06-10/32, art. 5, 012; Inwerkingtreding : onbepaald >
(lid 3 opgeheven) <KB 1994-06-10/32, art. 5, 012; Inwerkingtreding : onbepaald >
(lid 4 opgeheven) <KB 1994-06-10/32, art. 5, 012; Inwerkingtreding : onbepaald >
De totale kosten verbonden aan de activiteiten van de vennootschap, hierin begrepen de kosten van het toegepast wetenschappelijk onderzoek, zullen ten laste vallen van de vennootschappen en organismen voor wie de verrichtingen zullen gebeurd zijn.
(§ 2. 1° Er wordt een openbare instelling opgericht, Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen (NIRAS) genoemd. Deze Instelling krijgt de rechtspersoonlijkheid. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de vestigingsplaats van de instelling, de werkingsbeginselen ervan, de samenstelling van haar beraadslagende en uitvoerende organen, de benoemingswijze van de personen die erin zetelen, de vertegenwoordiging ervan in rechte evenals de organisatie van het administratief toezicht erop. (Voor de toepassing van de federale belastingwetten wordt het NIRAS met de Staat gelijkgesteld.) [22 De Instelling en haar personeel gebruiken de gegevens waarvan ze kennis krijgen enkel voor de uitoefening van de taken van de Instelling. Ze nemen de nodige maatregelen om de vertrouwelijkheid van deze gegevens te verzekeren, onder voorbehoud van de verplichting om een getuigenis af te leggen in rechte en deze gegevens mee te delen bij toepassing van een wettelijke of reglementaire bepaling, een norm of een beslissing van het internationaal of Europees recht of een definitieve beslissing in rechte of een definitieve arbitrale uitspraak.
De Instelling mag vertrouwelijke informatie meedelen aan de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, de Commissie voor nucleaire voorzieningen, het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle en aan Hedera, op voorwaarde dat de mededeling van die informatie geen afbreuk doet aan de taken van de Instelling en het voorwerp heeft uitgemaakt van een schriftelijk en gemotiveerd verzoek, dat deze informatie bestemd is voor de uitvoering van de taken van voornoemde instanties en dat de ontvangende instantie ten minste hetzelfde vertrouwelijkheidsniveau verzekert als het niveau zoals vereist van de Instelling;]22 <W 2008-07-24/35, art. 11, 030; Inwerkingtreding : 17-08-2008>
2° Met het doel de bescherming van de werknemers, de bevolking en het leefmilieu te waarborgen en te verzekeren en onverminderd de juridische en financiële verantwoordelijkheid van de afvalproducenten, wordt de Instelling belast met het beheer van al het radioactief afval, van welke oorsprong of herkomst het ook zij, (het opstellen van een inventaris van alle nucleaire installaties en alle terreinen die radioactieve stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor nucleaire controle,) evenals met bepaalde opdrachten op het gebied van het beheer van verrijkte splijtstoffen, plutoniumhoudende stoffen, bestraalde splijtstoffen, en van de denuclearisatie van de buiten dienst gestelde installaties. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 1, 1°, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
[1 De voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van de raad van bestuur, opgericht door het koninklijk besluit van 30 maart 1981 houdende bepaling van de opdrachten en de werkingsmodaliteiten van de openbare instelling voor het beheer van radioactief afval en splijtstoffen, vertegenwoordigen het Rijk of een Gewest.]1
3° De Instelling zal slechts afval van buitenlandse oorsprong mogen beheren na instemming te hebben bekomen van haar voogdijoverheid.
4° De opdrachten betreffende het radioactief afval omvatten het vervoer buiten de installaties, de verwerking en de conditionering voor de producenten die niet over daartoe door de Instelling erkende uitrustingen beschikken, de opslag buiten de installaties en de berging, evenals de verzameling en de evaluatie van elke informatie die nodig is voor de uitvoering van de bovengenoemde opdrachten.
[16 Op voorstel van de Instelling stelt de Koning de algemene regels vast voor het opstellen van de in het vierde lid bedoelde criteria. Het voorstel van de Instelling wordt voorafgaandelijk voor advies voorgelegd aan het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle overeenkomstig artikel 15quater van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle en wordt overeenkomstig aangepast door de Instelling, die daarbij gebonden is door het advies.
Indien de Koning beslist om van het voorstel bedoeld in het tweede lid af te wijken, dan vermeldt hij uitdrukkelijk de redenen daarvan in zijn beslissing, die in dat geval wordt vastgesteld na overleg in Ministerraad.
Op basis van de algemene regels die worden vastgesteld door de Koning en na raadpleging van de afvalproducenten in een door de Koning bepaald raadgevend comité, stelt de Instelling de criteria op waaraan het geconditioneerde en niet-geconditioneerde radioactieve afval moet beantwoorden om overgedragen te kunnen worden aan de Instelling met het oog op het veilige beheer ervan tijdens een deel of het geheel van de verschillende beheerstappen tot en met hun berging. Deze criteria hebben een hoofdzakelijk technisch en niet-beleidsmatig karakter en worden acceptatiecriteria van het geconditioneerde en niet-geconditioneerde radioactieve afval genoemd. De Koning duidt het bestuursorgaan binnen de Instelling aan dat belast is met de goedkeuring van de acceptatiecriteria. De acceptatiecriteria worden gepubliceerd op de website van de Instelling.
De acceptatiecriteria zijn te allen tijde afgestemd op de vergunningen die worden toegekend door de bevoegde overheden overeenkomstig voornoemde wet van 15 april 1994, voor de installaties die noodzakelijk zijn voor de verschillende beheerstappen voor elk type van radioactief afval vanaf hun productie tot hun berging. De algemene regels bepalen de wijze waarop de afstemming verzekerd wordt. Deze acceptatiecriteria zijn evolutief en kunnen periodiek door de Instelling worden herzien.
De Koning verduidelijkt de nadere regels van het acceptatiesysteem van geconditioneerd en niet-geconditioneerd radioactief afval, op voorstel van de Instelling.
Om het radioactieve afval in voorkomend geval in overeenstemming te brengen met de criteria die overeenkomstig het vierde lid door de Instelling worden opgesteld voor de verschillende beheerstappen, worden, met het oog op het verantwoorde en veilige beheer ervan, de nodige maatregelen genomen door de producenten of door de Instelling, naar gelang dit afval al dan niet aan de Instelling werd overgedragen. De kosten die voortvloeien uit deze maatregelen worden gedragen door de begunstigden van de diensten van de Instelling of door de rechtspersonen of natuurlijke personen die in hun rechten en plichten treden.
De bepalingen van de overeenkomsten afgesloten tussen de producenten en de Instelling, die door de algemene regels en de acceptatiecriteria zoals bedoeld in het tweede tot vierde lid beïnvloed worden, worden hiermee van rechtswege in overeenstemming gebracht.]16
[2 De instelling wordt bovendien gemachtigd om elke handeling te stellen en elke maatregel te treffen die erop gericht is het maatschappelijk draagvlak dat vereist is voor de integratie van een bergingsinstallatie voor radioactief afval in een lokale collectiviteit, te creëren en in stand te houden.]2
(5° Deze wet is van toepassing onverminderd de specifieke bevoegdheden van de veiligheidsautoriteiten voor wat betreft de bescherming van de bevolking en het leefmilieu tegen de gevaren voortspruitend uit ioniserende stralingen, in het bijzonder het Federaal Agentschap voor nucleaire controle en zijn voogdijminister.) <W 1997-12-12/32, art. 9, § 1, 2°, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
(6° De opdracht met betrekking tot de inventaris omvat het opstellen van een repertorium van de lokalisatie en de staat van alle nucleaire installaties en alle plaatsen die radioactieve stoffen bevatten, de raming van de kost van hun ontmanteling en sanering, de evaluatie van het bestaan en de toereikendheid van provisies voor de financiering van deze operaties, toekomstig of lopend, en de vijfjaarlijkse bijwerking van deze inventaris.
De uitbaters van de nucleaire installaties en de houders van radioactieve stoffen, of, bij ontstentenis, hun eigenaars, zijn gehouden aan de Instelling, onder hun verantwoordelijkheid en op eenvoudige vraag, de gegevens te bezorgen om haar toe te laten de inventaris op te maken op basis van een door haar uitgewerkte procedure die de vorm en de inhoud van deze gegevens definieert.
De Instelling kan elke uitbater van nucleaire installaties en elke houder van radioactieve stoffen, of, bij ontstentenis, hun eigenaars, verplichten om, binnen een gegeven termijn, alle noodzakelijke gegevens voor de opmaak van de inventaris te bezorgen. Haar afgevaardigden of opdrachthouders zullen, op werkdagen van acht tot zeventien uur, beschikken over het recht tot toegang tot deze installaties en terreinen, alsook tot elk technisch of boekhoudkundig document dat nodig is voor de opmaak en de bijwerking van de inventaris.
Zij die de gevraagde gegevens niet of laattijdig bezorgen, zij die onvolledige of onjuiste gegevens bezorgen, zij die de toegang tot hun installaties en terreinen of tot elk technisch en boekhoudkundig document, nodig voor de opmaak of de bijwerking van de inventaris, weigeren, en, in het algemeen, zij die hun medewerking weigeren of de uitvoering van de opdrachten van de Instelling verhinderen, worden bestraft met een geldboete van 1 000 tot 10 000 frank.
De Instelling maakt deze inventaris over aan haar voogdijminister die, in voorkomend geval, elke uitbater van nucleaire installaties of houder van radioactieve stoffen, of, bij ontstentenis, hun eigenaars, verplicht corrigerende maatregelen te nemen.
Zij die zich niet schikken naar de uitdrukkelijke bevelen van de minister worden bestraft met een geldboete van 1 000 tot 1 000 000 frank.) <W 1997-12-12/32, art. 9, § 1, 3°, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
[17 6° /1 De Instelling formuleert in de inventaris, ter attentie van de ministers die bevoegd zijn voor Economie en Energie, aanbevelingen die onder meer betrekking hebben op de ontwikkeling van het wettelijk en regelgevend kader inzake de organisatie van de dekking van de nucleaire kosten.
Op basis van de door de Instelling toegezonden inventaris, belasten de ministers die bevoegd zijn voor Economie en Energie, in voorkomend geval, de Instelling om ter attentie van de bevoegde ministers voorstellen uit te werken met het oog op de uitvoering van de in de inventaris vervatte aanbevelingen.]17
(7°) De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de Instelling de in het vorige lid bedoelde uitrustingen bestemd voor verwerking en conditionering kan erkennen evenals de voorwaarden van verhaal. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
(8°) De opdrachten betreffende verrijkte splijtstoffen, plutoniumhoudende stoffen en bestraalde splijtstoffen omvatten het vervoer buiten de installaties, van de verrijkte en plutoniumhoudende splijtstoffen in een hoeveelheid die en met een verrijkingspercentage dat de door de Koning bepaalde grenzen overschrijdt, de opslag buiten de installaties, van de ten opzichte van de operationele behoeften van de installatie overtollige plutoniumhoudende stoffen, de opslag buiten de installaties, van bestraalde splijtstof of nieuwe splijtstof waarvoor geen enkel gebruik is voorzien, evenals de verzameling en de evaluatie van elke informatie die nodig is voor de uitvoering van de bovengenoemde opdrachten. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
[16 Op voorstel van de Instelling stelt de Koning de algemene regels vast voor het opstellen van de in het vierde lid bedoelde criteria. Het voorstel van de Instelling wordt voorafgaandelijk voor advies voorgelegd aan het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle overeenkomstig artikel 15quater van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, en wordt overeenkomstig aangepast door de Instelling, die daarbij gebonden is door het advies. Het aangepaste voorstel wordt samen met het advies van het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle voorgelegd aan de Koning.
Indien de Koning beslist om van het aangepaste voorstel bedoeld in het tweede lid af te wijken, dan vermeldt hij uitdrukkelijk de redenen daarvan in zijn beslissing, die in dat geval wordt vastgesteld na overleg in Ministerraad.
Op basis van de algemene regels die worden vastgesteld door de Koning, stelt de Instelling, na raadpleging van de afvalproducenten in een door de Koning bepaald raadgevend comité, de criteria op waaraan de overtollige hoeveelheden moeten beantwoorden om overgedragen te kunnen worden aan de Instelling met het oog op het veilige beheer ervan totdat zij als afval worden beschouwd en dit voor een deel of het geheel van de beheerstappen tot en met hun opslag. Deze criteria hebben een hoofdzakelijk technisch en niet-beleidsmatig karakter en worden acceptatiecriteria van de overtollige hoeveelheden genoemd. De Koning duidt een bestuursorgaan van de Instelling aan dat belast is met de goedkeuring van de acceptatiecriteria. De acceptatiecriteria worden gepubliceerd op de website van de Instelling.
De acceptatiecriteria zijn te allen tijde afgestemd op de vergunningen, die worden toegekend door de bevoegde overheden overeenkomstig voornoemde wet van 15 april 1994, voor de installaties die noodzakelijk zijn voor de verschillende beheerstappen vanaf de productie tot en met de opslag. De algemene regels bepalen de wijze waarop de afstemming verzekerd wordt. Deze acceptatiecriteria zijn evolutief en kunnen periodiek door de Instelling worden herzien.
De Koning verduidelijkt de nadere regels van het acceptatiesysteem van de overtollige hoeveelheden, op voorstel van de Instelling.
Om de overtollige hoeveelheden in voorkomend geval in overeenstemming te brengen met de criteria die overeenkomstig het vierde lid door de Instelling worden opgesteld voor de verschillende beheerstappen, worden, met het oog op het verantwoorde en veilige beheer ervan, de nodige maatregelen genomen door de producenten of de Instelling, naar gelang deze overtollige hoeveelheden al dan niet aan de Instelling werden overgedragen. De kosten die voortvloeien uit deze maatregelen worden gedragen door de begunstigden van de diensten van de Instelling of door de rechtspersonen of natuurlijke personen die in hun rechten en plichten treden.
De bepalingen van de overeenkomsten afgesloten tussen de producenten en de Instelling, die door de algemene regels en de acceptatiecriteria zoals bedoeld in het tweede tot vierde lid beïnvloed worden, worden hiermee van rechtswege in overeenstemming gebracht.]16
(9°) De opdrachten betreffende de ontmanteling omvatten de verzameling en de evaluatie van elke informatie waarmee de Instelling beheersprogramma's kan opstellen inzake het afval dat eruit zal voortspruiten, het akkoord over het programma voor ontmanteling van de besmette installaties, evenals de uitvoering van dit programma op aanvraag van de exploitant of in geval van tekortkoming van deze laatste. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
(10°) De Instelling mag alle tot het verwezenlijken van haar doel nodige of nuttige verrichtingen doen. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
Zij kan met name alle overeenkomsten sluiten, leningen aangaan, derden in haar vorderingen subrogeren, deze cederen of er anders over beschikken, alle schikkingen, zelfs voorstellen tot concordaat, aannemen, dadingen en compromissen aangaan, alle schuldvorderingen en zekerheden overlaten, van welk verhaal ook afzien en arbitrage-overeenkomsten sluiten. [3 De instelling kan, voor de uitvoering van haar opdrachten, rechtstreeks of onrechtstreeks deelnemen aan vennootschappen, verenigingen, samenwerkingsverbanden en andere rechtspersonen, alsook aan overleg- en beheerorganen, en kan voornoemde structuren oprichten, voor zover de deelname of oprichting bijdraagt tot de verwezenlijking van de opdrachten van de instelling. De beslissing om een handelsvennootschap op te richten of erin deel te nemen, wordt goedgekeurd door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.]3 (De Instelling kan door de Koning, bij een in ministerraad overlegd besluit, gemachtigd worden om in eigen naam en voor eigen rekening over te gaan tot onteigeningen die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doelstellingen en opgelegde taken.) <W 2007-04-27/69, art. 2, 027; Inwerkingtreding : 02-06-2007>
(11°) Alle kosten verbonden aan de activiteiten van de Instelling, de kosten van haar operaties voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie en de kosten op lange termijn inbegrepen, (maar met uitzondering van de kosten die gebonden zijn aan de activiteiten gedurende de twee eerste jaren van de inventarisatie,) zullen worden ten laste gelegd van de maatschappijen, organismen, instellingen of personen waarvoor de Instelling haar prestaties verricht. Deze kosten, geraamd tegen kostprijs, zullen worden verdeeld tussen de begunstigden van de prestaties en naar verhouding ermee, rekening houdend met objectieve criteria. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997> <W 1997-12-12/32, art. 9, § 1, 4°, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
[18 De volgende kosten worden gedekt door de bijdragen die ten laste worden gelegd van de uitbaters van nucleaire installaties en van de houders van radioactieve stoffen of, bij ontstentenis daarvan, van hun eigenaars, van de begunstigden van de diensten van de Instelling of van de rechtspersonen of natuurlijke personen die in hun rechten en plichten treden:
a) de kosten verbonden aan de opmaak en het bijhouden van de inventaris, bedoeld in de bepaling onder 6° ;
b) de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdrachten waarmee de ministers die bevoegd zijn voor Economie en Energie de Instelling op basis van de inventaris bedoeld in de bepaling onder 6° hebben belast;
c) de kosten verbonden aan de volgende opdrachten:
i. de opmaak van voorstellen van Nationale Beleids-maatregelen inzake het beheer van het radioactief afval en de verbruikte splijtstof, bedoeld in paragraaf 6;
ii. de ontwikkeling en uitvoering van regelingen die ertoe strekken een effectieve participatie van het publiek aan het besluitvormingsproces inzake het beheer van de verbruikte splijtstof en het radioactief afval, bedoeld in paragraaf 6, te garanderen, inzonderheid om de in dezelfde paragraaf bedoelde Nationale beleidsmaatregelen vast te stellen en in stand te houden;
iii. het secretariaat van het Comité van het Nationale Programma dat belast is met het voorstellen aan de ministers bevoegd voor Energie en Economie, van een Nationaal Programma voor het beheer van de verbruikte splijtstof en het radioactief afval en het bijhouden ervan, bedoeld in paragraaf 8;
iv. de coördinatie van de activiteiten voor de opmaak en de kennisgeving van het verslag over de uitvoering van richtlijn 2011/70/Euratom, bedoeld in paragraaf 9, 1.;
v. de zelfevaluaties en internationale collegiale toetsingen van het Nationale Programma en van de uitvoering ervan, bedoeld in paragraaf 9, 2. en 3.]18
(Lid 3 opgeheven) <W 2001-12-30/30, art. 94, 020; Inwerkingtreding : onbepaald >
De kosten met betrekking tot het opmaken van de inventaris, voor de eerste twee jaren, zullen gedragen worden door het Fonds voor de technische veiligheid van de nucleaire installaties van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en het Fonds voor de bescherming tegen ioniserende stralingen van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.) <W 1997-12-12/32, art. 9, § 1, 9°, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
[4 De Instelling kan een fonds oprichten voor de financiering van haar opdrachten op lange termijn, ook Fonds op lange termijn genoemd. Dit fonds dient om alle kosten en investeringen te dekken die noodzakelijk zijn om het radioactieve afval op te slaan en om berginginstallaties voor het radioactieve afval te bouwen, te exploiteren en te sluiten, en er de institutionele controle van te verzekeren, in overeenstemming met de vergunningen die uitgereikt zijn om deze activiteiten uit te voeren.
Het Fonds op lange termijn wordt gestijfd door retributies die in rekening worden gebracht van de producenten van radioactief afval. Deze retributies worden berekend op basis van de kosten die toe te schrijven zijn aan het respectieve afval van deze producenten en die worden geraamd op basis van de leidende principes die door de Koning worden vastgesteld, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. [21 Er zijn geen retributies verschuldigd voor de financiering van de opdrachten van de Instelling die betrekking hebben op de nucleaire passiva waarvoor Hedera de financiële verantwoordelijkheid heeft overgenomen overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van de wet van ... houdende de oprichting, organisatie en werking van een publiekrechtelijke instelling die tot doel heeft de financiële verantwoordelijkheid voor bepaalde nucleaire verplichtingen te dragen.]21
De waarden van deze leidende principes, alsook bepaalde modaliteiten voor het stijven van het fonds op lange termijn, worden in onderlinge overeenstemming vastgesteld tussen de Instelling en de afvalproducenten, en zijn het voorwerp van daartoe gesloten overeenkomsten. Indien het onmogelijk is deze waarden en modaliteiten door een overeenkomst vast te stellen, worden ze op eensluidend advies van de instelling, vastgesteld door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
De Instelling kan een fonds oprichten, ook Fonds op middellange termijn genoemd, om de kosten te dekken van de bijbehorende voorwaarden die werden goedgekeurd, enerzijds, door de gemeenteraad (-raden) van de gemeente(n) die het mogelijk heeft (hebben) gemaakt een maatschappelijk draagvlak te creëren en te bestendigen voor de vestiging van een bergingsinstallatie, door de ontwikkeling en de instandhouding van een participatief proces of van elke andere bestaande of uit te werken methode of procédé die hetzelfde resultaat bereikt, en, anderzijds, op voorstel van de Instelling, door de federale regering.
Deze kosten worden gemaakt om het vereiste maatschappelijk draagvlak te creëren en in stand te houden voor de integratie van een bergingsinstallatie voor radioactief afval in een lokale collectiviteit.
In ieder geval kunnen de middelen van het Fonds op middellange termijn worden aangewend om alle of een deel van de kosten te financieren verbonden aan de investering en de exploitatie van de infrastructuren alsook aan de activiteiten en projecten van de lokale collectiviteit die, via een participatief proces, de continuïteit van het maatschappelijk draagvlak voor de berging verzekert.
Het Fonds op middellange termijn wordt gestijfd door de integratiebijdrage die geheven wordt bij de producenten van radioactief afval. Deze integratiebijdrage wordt berekend op basis van de totale capaciteit van de bergingsinstallatie en de totale respectieve afvalhoeveelheden van de producenten die bestemd zijn om er geborgen te worden.
Het bedrag van de integratiebijdrage die verschuldigd is om het Fonds op middelange termijn te stijven, wordt als volgt vastgesteld :
Hp = ( Qp / Qt) x T x FC
waarbij :
Hp = het bedrag van de door afvalproducent P verschuldigde bijdrage aan het Fonds op middellange termijn;
T = het totale bedrag van de bijdrage aan het Fonds op middellange termijn;
Qt = de totale capaciteit van de bergingsinstallatie, uitgedrukt in m3, zoals vermeld in de aanvraag voor de oprichtingsvergunning van de bergingsinstallatie, overeenkomstig de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle;
Qp = de totale hoeveelheid afval, uitgedrukt in m3, die gereserveerd wordt voor producent P, en die bestemd is om geborgen te worden op de bergingssite, bijgewerkt op 1 januari van het jaar waarin de belasting van kracht wordt;
FC = corrigerende factor, rekening houdend met de vrijstellingen.
De Instelling int de integratiebijdrage volgens de modaliteiten en op het tijdstip vastgesteld door de Koning. Het bedrag T voor het Fonds op middellange termijn, aangelegd voor de oppervlakteberging van het afval van categorie A op het grondgebied van de gemeente Dessel, bedraagt 130 000 000 euro. De Koning bepaalt, op voorstel van de Instelling, de waarde van Qt, Qp en FC, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Het bedrag T wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen vanaf het jaar 2010 tot het jaar waarin het bedrag T integraal wordt geheven bij de producenten. Tijdens de heffingsperiode worden de uitgevoerde heffingen afgetrokken van het bedrag T alvorens tot de indexering over te gaan.
De verplichting om bij te dragen tot het Fonds op middellange termijn, gaat in vanaf het ogenblik dat de bergingsinstallatie voor radioactief afval het voorwerp is geweest van een definitieve en uitvoerbare oprichtingsvergunning, overeenkomstig de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, alsook van een bouwvergunning en, in voorkomend geval, een milieuvergunning, overeenkomstig de van toepassing zijnde gewestelijke regelgeving.
Op voorwaarde dat hun individueel aandeel in de capaciteit niet meer dan 3 % van de totale capaciteit van de bergingsinstallatie bedraagt, zijn de openbare onderzoeksinstellingen die voor het merendeel betaald worden door de Staat, een Gemeenschap of een Gewest, en de openbare of private instellingen die actief zijn in de sector van de gezondheidszorg, vrijgesteld van betaling van de integratiebijdrage. Voor zover hun individueel aandeel in de capaciteit voormelde drempel niet overschrijdt, zijn de occasionele producenten van radioactief afval eveneens vrijgesteld.
De middelen van het Fonds op middellange termijn kunnen in ieder geval worden aangewend ten behoeve van de lokale collectiviteit en/of haar inwoners die het mogelijk hebben gemaakt een maatschappelijk draagvlak te creëren en te bestendigen voor de vestiging van een bergingsinstallatie, door de ontwikkeling en de instandhouding van een participatief proces of van elke andere bestaande of uit te werken methode die hetzelfde resultaat bereikt, of ten behoeve van de lokale collectiviteit en/of haar inwoners die worden geraadpleegd in het kader van de vergunningsprocedure ter uitvoering van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle.
De middelen van het Fonds op middellange termijn kunnen worden gebruikt vanaf het ogenblik dat de integratiebijdrage wordt geheven bij de producenten, overeenkomstig het punt 14° van deze paragraaf.
Binnen de Instelling wordt een toezichtcomité opgericht, belast met het controleren van de bestemming van de middelen van het Fonds op middellange termijn. De Koning bepaalt de samenstelling en de modaliteiten van de uitoefening van zijn opdracht, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.]4
[5 11°bis. Om de integratiebijdrage te innen die het Fonds op middellange termijn stijft, richt de Instelling een schriftelijk verzoek aan elke producent, binnen de termijn en volgens de modaliteiten die door de Koning zijn vastgesteld. Dit verzoek specificeert het verschuldigde bedrag en vermeldt het rekeningnummer waarop dit bedrag moet worden gestort. De producent beschikt over een termijn van maximum 50 kalenderdagen vanaf de dag die volgt op de verzending van het schriftelijk verzoek van de Instelling om tot betaling over te gaan. Bij gebrek aan betaling binnen deze termijn, zal de Instelling de producent aanmanen te betalen binnen een termijn van 15 kalenderdagen vanaf de dag die volgt op de verzending van de ingebrekestelling.
Indien de producent de betaling van de integratiebijdrage niet uitvoert overeenkomstig de voorwaarden bepaald in het voorgaande lid, en dit zonder enige rechtvaardiging, of wanneer de verstrekte rechtvaardiging onaanvaardbaar wordt geacht door de Instelling, kan deze de producent een administratieve boete opleggen waarvan het bedrag maximum 30 % van de onbetaalde som bedraagt. De producent wordt per aangetekende brief in kennis gesteld van de beslissing om een administratieve boete op te leggen. De kennisgeving vermeldt de betalingswijze en de betalingstermijn.
Elk geschil betreffende een administratieve boete die wordt opgelegd om het Fonds op middellange termijn te stijven, wordt voor de rechtbank van eerste aanleg gebracht. Op straffe van verval dient de aanhangigmaking bij de rechtbank te gebeuren door middel van een verzoekschrift binnen de twee maanden die volgen op de kennisgeving van de boete.]5
(12°) [6 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in overeenstemming met de bepalingen van het 11° van deze paragraaf, de financieringsvoorwaarden voor de activiteiten van de Instelling reglementeren.
De in het vorige lid bepaalde delegatie heeft niet tot doel de essentiële bestanddelen te bepalen van de integratiebijdrage die ten voordele van het Fonds op middellange termijn wordt geïnd.]6
Met het doel het financiële evenwicht van de Instelling te waarborgen kan de Koning in de kosten van de prestaties een aandeel insluiten om een provisie te vormen om het eventuele faillissement of onvermogen van bepaalde producenten te ondervangen, en dit tot een maximum van 5 % van de kosten van de prestaties.
(13°) Jaarlijks wordt er verslag uitgebracht bij de Wetgevende Kamers over de activiteiten en de financiering van de Instelling, evenals over de wijze waarop de bevolking over de activiteitsdomeinen van de Instelling voorgelicht wordt. <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
(14°) De vertegenwoordiging van de Gewesten in de verschillende bestuurs- en beheersorganen van de Instelling wordt geregeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.) <W 1991-01-11/37, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 22-02-1991> <W 1997-12-12/32, art. 9, § 2, 015; Inwerkingtreding : 28-12-1997>
[7 15° De activiteiten van de Instelling, alsook de activiteiten die gedekt worden door het Fonds op middellange termijn, kunnen aanvullend worden gefinancierd door middel van de volgende inkomsten :
a) de legaten en schenkingen te harer gunste;
b) de occasionele toelagen en inkomsten;
c) alle andere wettelijke of reglementaire ontvangsten verbonden aan haar actie en de vergoedingen voor prestaties.]7
[8 16° [20 Naast de algemene bevoegdheid die haar wordt verleend in 10°, beschikt de Instelling, in het kader van de activiteiten die zij uitvoert om een maatschappelijk draagvlak te creëren en in stand te houden dat vereist is voor de integratie van een bergingsinstallatie voor radioactief afval, over de specifieke bevoegdheid om een fonds met rechtspersoonlijkheid op te richten, Lokaal fonds genaamd, dat tot doel heeft een duurzame meerwaarde te creëren voor een lokale collectiviteit. Het Lokaal fonds neemt de vorm aan van een rechtspersoon "sui generis".
De middelen van het Lokaal fonds komen voort uit het Fonds op middellange termijn dat door de Instelling wordt opgericht overeenkomstig het 11° van deze paragraaf.
De Instelling stelt de statuten van het Lokaal fonds vast. Iedere wijziging van deze statuten is onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van de Instelling. Het recht om voor de rechtbank van eerste aanleg een vordering tot wijziging van de statuten in te stellen komt, uitsluitend toe aan de Instelling.
Binnen het vermogen van het Lokaal fonds kunnen afzonderlijke compartimenten worden ingericht. De compartimenten worden onafhankelijk van elkaar beheerd op bestuurlijk, boekhoudkundig en financieel vlak, volgens de in de statuten van het Lokaal fonds vastgestelde modaliteiten. Indien, overeenkomstig het voorgaande, verschillende compartimenten worden gecreëerd binnen het vermogen van het Lokaal fonds :
a) dient elke verrichting op expliciete wijze te worden toegerekend aan één of meer compartimenten;
b) strekken, in afwijking van de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet van 16 december 1851, de activa van een compartiment uitsluitend tot waarborg voor de rechten van de schuldeisers van dit compartiment, en zijn de rechten van deze schuldeisers beperkt tot de activa van dit compartiment;
c) worden deze compartimenten afzonderlijk vereffend.
Naast het algemene toezicht dat wordt uitgeoefend door het toezichtcomité bedoeld in het 11°, laatste lid, van deze paragraaf is het Lokaal fonds onderworpen aan een specifiek toezicht van de Instelling op de naleving van haar statuten, de in uitvoering van deze statuten vastgestelde reglementen en, in het algemeen, van de wet- en regelgeving die van toepassing is op het Lokaal fonds. De Instelling kan dit toezicht uitoefenen door tussenkomst van een waarnemer die zij aanstelt overeenkomstig de door de Koning vastgestelde modaliteiten. Om dit toezicht uit te oefenen, beschikken de Instelling en de door haar aangestelde waarnemer over de meest uitgebreide waarnemings-, informatie- en inzagerechten. In het kader van dit specifieke toezicht zijn de Instelling en de waarnemer gemachtigd om de door de organen van het Lokaal fonds genomen beslissingen op te schorten en te vernietigen. De modaliteiten volgens dewelke dit specifieke toezicht wordt uitgeoefend, worden bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Het Lokaal fonds kan worden ontbonden bij beslissing van de Instelling bij onder meer herhaalde vernietiging van beslissingen op basis van het vernietigingstoezicht bedoeld in het vijfde lid.
Alleen de Instelling kan optreden als vereffenaar van het Lokaal fonds. Bij de ontbinding van het Lokaal fonds verkrijgt de Instelling van rechtswege de hoedanigheid van vereffenaar van het Lokaal fonds, en bepaalt de Instelling de wijze waarop dit fonds zal worden vereffend, ongeacht of tot deze ontbinding wordt besloten door de Instelling overeenkomstig het voorgaande lid.
Het na vereffening van het Lokaal fonds resterende vermogen keert terug naar het Fonds op middellange termijn en wordt opnieuw aangewend voor de dekking van de kosten van de aanvullende voorwaarden die door dit laatste fonds moeten worden gefinancierd.
De Koning kan nadere regels vastleggen inzake het organiek reglement van het Lokaal fonds.]20.
De middelen van het Lokaal fonds komen voort uit het Fonds op middellange termijn dat door de Instelling wordt opgericht overeenkomstig het 11° van deze paragraaf.
De Instelling stelt de statuten van het Lokaal fonds vast. Iedere wijziging van deze statuten is onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van de Instelling. Het recht om voor de rechtbank van eerste aanleg een vordering tot wijziging van de statuten in te stellen overeenkomstig artikel 30, § 3, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, komt, in afwijking van zulke bepaling, uitsluitend toe aan de Instelling.
Binnen het vermogen van het Lokaal fonds kunnen afzonderlijke compartimenten worden ingericht. De compartimenten worden onafhankelijk van elkaar beheerd op bestuurlijk, boekhoudkundig en financieel vlak, volgens de in de statuten van het Lokaal fonds vastgestelde modaliteiten. Indien, overeenkomstig het voorgaande, verschillende compartimenten worden gecreëerd binnen het vermogen van het Lokaal fonds :
a) dient elke verrichting op expliciete wijze te worden toegerekend aan één of meer compartimenten;
b) strekken, in afwijking van de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet van 16 december 1851, de activa van een compartiment uitsluitend tot waarborg voor de rechten van de schuldeisers van dit compartiment, en zijn de rechten van deze schuldeisers beperkt tot de activa van dit compartiment;
c) worden deze compartimenten afzonderlijk vereffend.
Naast het algemene toezicht dat wordt uitgeoefend door het toezichtcomité bedoeld in het 11°, laatste lid, van deze paragraaf is het Lokaal fonds onderworpen aan een specifiek toezicht van de Instelling op de naleving van haar statuten, de in uitvoering van deze statuten vastgestelde reglementen en, in het algemeen, van de wet- en regelgeving die van toepassing is op het Lokaal fonds. De Instelling kan dit toezicht uitoefenen door tussenkomst van een waarnemer die zij aanstelt overeenkomstig de door de Koning vastgestelde modaliteiten. Om dit toezicht uit te oefenen, beschikken de Instelling en de door haar aangestelde waarnemer over de meest uitgebreide waarnemings-, informatie- en inzagerechten. In het kader van dit specifieke toezicht zijn de Instelling en de waarnemer gemachtigd om de door de organen van het Lokaal fonds genomen beslissingen op te schorten en te vernietigen. De modaliteiten volgens dewelke dit specifieke toezicht wordt uitgeoefend, worden bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Naast de hypotheses waarin de gevallen van ontbinding, door de rechtbank van eerste aanleg, bedoeld in artikel 39 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, kunnen worden toegepast, kan het Lokaal fonds worden ontbonden bij beslissing van de Instelling :
a) in de gevallen bedoeld in het eerste lid, 1° tot 4°, van het voornoemde artikel 39;
b) bij herhaalde vernietiging van beslissingen op basis van het vernietigingstoezicht bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 40, paragraaf 1, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, is niet van toepassing op de vereffening van het Lokaal fonds. Alleen de Instelling kan optreden als vereffenaar van het Lokaal fonds. Bij de ontbinding van het Lokaal fonds verkrijgt de Instelling van rechtswege de hoedanigheid van vereffenaar van het Lokaal fonds, en bepaalt de Instelling de wijze waarop dit fonds zal worden vereffend, ongeacht of tot deze ontbinding wordt besloten door de Instelling overeenkomstig het voorgaande lid of door de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig artikel 39 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen.
Het na vereffening van het Lokaal fonds resterende vermogen keert terug naar het Fonds op middellange termijn en wordt opnieuw aangewend voor de dekking van de kosten van de aanvullende voorwaarden die door dit laatste fonds moeten worden gefinancierd. Artikel 28, 6°, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, is niet van toepassing op het Lokaal fonds.]8
§ 3. De controle van de activiteiten van de gemengde vennootschap, bepaald in § 1 en van deze van het openbaar organisme bepaald in § 2, zal worden uitgeoefend door de nationale organisatie voor controle van de kernactiviteiten.
De vennootschap en het organisme behouden de gehele verantwoordelijkheid voor het toezicht op de activiteiten en voor de veiligheid van hun installaties.
§ 4. Tot opwerking van splijtstoffen, in België, kan slechts overgegaan worden nadat de Wetgevende Kamers zich hierover principieel hebben uitgesproken.
[9 § 5. In de zin van dit artikel, dient te worden verstaan onder :
1° Sluiting : de beëindiging van alle operaties een zekere tijd nadat verbruikte splijtstof of radioactief afval in een bergingsinstallatie is geplaatst, met inbegrip van de uiteindelijke bouwkundige werken of andere werkzaamheden die vereist zijn om de installatie voor de lange termijn te beveiligen;
2° Bevoegde regelgevende autoriteit : het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, opgericht bij artikel 2 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle;
3° Berging : de plaatsing van verbruikte splijtstof of radioactief afval in een installatie zonder de bedoeling die splijtstof of dat afval terug te halen, maar zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid om, in voorkomend geval, over te gaan tot recuperatie van afval, in overeenstemming met de modaliteiten gedefinieerd in de Nationale Beleidsmaatregelen bedoeld in § 6 en § 7 van dit artikel;
4° Bergingsinstallatie : elke installatie die de berging van radioactief afval als voornaamste doel heeft;
5° Vergunning : elk wettelijk document voor het uitvoeren van om het even welke activiteit in verband met het beheer van verbruikte splijtstof of radioactief afval, het ontwerp, de bouw, de inwerkingstelling, de bedrijfsvoering, de ontmanteling of de sluiting van een installatie voor het beheer van verbruikte splijtstof of een installatie voor het beheer van radioactief afval;
6° Vergunninghouder : een natuurlijke of rechtspersoon aan wie een vergunning werd verleend;
7° Radioactief afval : een radioactieve stof in gasvormige, vloeibare of vaste staat waarvoor de Staat of een natuurlijke persoon of rechtspersoon wiens beslissing is aanvaard door de goedkeuring van een Nationale Beleidsmaatregel met betrekking tot deze stof zoals bedoeld in § 6 en § 7 van dit artikel, geen verder gebruik meer voorziet of overweegt en die door de bevoegde regelgevende autoriteit als radioactief afval wordt beschouwd, of indien deze stof dient te worden beschouwd als radioactief afval op grond van een wettelijke of reglementaire bepaling;
8° Beheer van radioactief afval : alle activiteiten die met name te maken hebben met het hanteren, het transport, de voorbehandeling, de behandeling, het conditioneren, de opslag of de berging van het radioactieve afval;
9° Installatie voor het beheer van radioactief afval : elke installatie die het beheer van radioactief afval als voornaamste doel heeft;
10° Opwerking : een proces of procedé dat tot doel heeft radioactieve isotopen te onttrekken aan verbruikte splijtstof met het oog op verder gebruik;
11° Verbruikte splijtstof : de kernsplijtstof die bestraald is in een reactorkern en permanent eruit is verwijderd; verbruikte splijtstof kan worden beschouwd hetzij als een bruikbare bron die kan worden hergebruikt of opgewerkt, hetzij als radioactief afval dat bestemd is voor berging;
12° Beheer van verbruikte splijtstof : alle activiteiten die met name te maken hebben met het hanteren, het transport, de opslag, de opwerking of de berging van verbruikte splijtstof;
13° Installatie voor het beheer van verbruikte splijtstof : elke installatie die het beheer van verbruikte splijtstof als voornaamste doel heeft;
14° Opslag : het onderbrengen van verbruikte splijtstof of radioactief afval in een installatie met de bedoeling die splijtstof of dat afval terug te halen;]9
[16 15° Overtollige hoeveelheden: hoeveelheden verrijkte splijtstoffen, plutoniumhoudende stoffen en ongebruikte of bestraalde splijtstof waarvoor de producent of exploitant niet in een verder gebruik of een verdere verwerking voorziet.]16
[10 § 6. [19 Rekening houdende met de noodzaak van een effectieve participatie van het publiek aan het besluitvormingsproces, stelt de Koning bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Instelling en na advies van de bevoegde regelgevende autoriteit, Nationale Beleidsmaatregelen vast en houdt deze in stand met betrekking tot het beheer van het radioactief afval en van de verbruikte splijtstof, in functie van de fysische, chemische en radiologische eigenschappen van het afval en van de verbruikte splijtstof, gebaseerd ten minste op de volgende algemene uitgangspunten:
1° de productie van radioactief afval wordt beperkt tot een zo laag als redelijkerwijze haalbaar niveau, wat de activiteit en het volume betreft, door middel van gepaste ontwerpmaatregelen en praktijken inzake bedrijfsvoering en ontmanteling, met inbegrip van de opwerking en het hergebruik van stoffen;
2° er wordt rekening gehouden met de onderlinge afhankelijkheid van alle stappen in de productie en het beheer van de verbruikte splijtstof en het radioactief afval;
3° de verbruikte splijtstof en het radioactief afval worden op een veilige manier beheerd, waarbij de veiligheid op lange termijn van een bergingsinstallatie onder meer op veiligheidsmaatregelen berust die op lange termijn passief moeten kunnen worden;
4° de maatregelen worden ten uitvoer gelegd volgens een graduele aanpak;
5° de kosten voor het beheer van de verbruikte splijtstof en het radioactief afval zijn ten laste van diegenen die deze stoffen hebben geproduceerd;
6° in alle stadia van het beheer van de verbruikte splijtstof en het radioactief afval wordt een met bewijskrachtige gegevens onderbouwd en gedocumenteerd besluitvormingsproces gevolgd.]19
De in het eerste lid bedoelde Nationale Beleidsmaatregelen worden beschouwd als plannen of programma's in de zin van de wet van 13 februari 2006 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's en de inspraak van het publiek bij de uitwerking van de plannen en programma's in verband met het milieu.
[19 De Koning bepaalt op voorstel van de Instelling de mechanismen inzake effectieve participatie van het publiek aan het besluitvormingsproces omtrent het beheer van de verbruikte splijtstof en het radioactief afval.]19
De Nationale Beleidsmaatregelen met betrekking tot het beheer van radioactief afval en van als afval beschouwde verbruikte splijtstof omvatten modaliteiten van omkeerbaarheid, terugneembaarheid en monitoring voor een te bepalen periode als elementen voor het ontwerp en de exploitatie van elke bergingsinstallatie. Deze modaliteiten worden opgesteld rekening houdend met de noodzaak de veiligheid van de bergingsinstallatie te verzekeren.
De Nationale Beleidsmaatregelen omvatten de locatiekeuze van de bergingsinstallaties op voorstel van de Instelling die de bevoegde regelgevende autoriteit raadpleegt.
De Nationale Beleidsmaatregelen omvatten de modaliteiten van opvolging van deze beleidsmaatregelen, in voorkomend geval door een onafhankelijk multidisciplinair orgaan.
Op voorstel van de houders van de verbruikte splijtstof en na raadpleging van de Instelling en van de bevoegde regelgevende autoriteit, omvatten de Nationale Beleidsmaatregelen de aanvaarde hypotheses voor het verder gebruik van de verschillende types van verbruikte splijtstof.
Op basis van vaststellingen na de sluiting van de site via de monitoring op vlak van de veiligheid, kan de Koning bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op voorstel van de minister tot wiens bevoegdheden de nucleaire veiligheid en beveiliging behoort, de heropening van de bergingsinstallatie, en in voorkomend geval, de terugname van het radioactieve afval of de verbruikte splijtstof opleggen.
De werkzaamheden voor de heropening van de bergingsinstallatie en, in voorkomend geval, de terugname van het radioactieve afval of de verbruikte splijtstof dienen het voorwerp te zijn van een vergunning verleend op basis van de wet van 15 april 1994 houdende de bescherming van de bevolking en het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren.
§ 7. Indien radioactief afval of verbruikte splijtstof wordt overgebracht naar een ander land met het oog op verwerking of opwerking, blijft de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de veilige en verantwoorde berging van deze stoffen, ook voor al het als bijproduct gegenereerde afval, bij de Staat berusten, als land van waaruit de radioactieve stoffen zijn verzonden.
Het op het Belgisch grondgebied geproduceerde radioactief afval wordt er geborgen, tenzij op het moment van overbrenging, rekening houdend met de door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 16, paragraaf 2, van Richtlijn 2006/117/Euratom opgestelde criteria, zoals omgezet bij koninklijk besluit van 24 maart 2009 tot regeling van de invoer, de doorvoer en de uitvoer van radioactieve stoffen, tussen de Staat en een ander land een overeenkomst van kracht is om een bergingsinstallatie in dat land te gebruiken.
Vóór de overbrenging naar dat andere land, stelt de Staat de Commissie op de hoogte van de inhoud van een dergelijke overeenkomst en neemt hij redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat :
a) het land van bestemming een overeenkomst over het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval heeft gesloten met de Euratom-Gemeenschap, of partij is bij het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van verbruikte splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval ("het Gezamenlijk Verdrag");
b) het land van bestemming over programma's inzake beheer en berging van radioactief afval beschikt waarvan de doelstellingen, van hoog veiligheidsniveau, gelijkwaardig zijn aan de doelstellingen die vastgesteld zijn door de Richtlijn 2011/70/Euratom, zoals omgezet in deze wet;
c) de bergingsinstallatie in het land van bestemming vergund is het over te brengen radioactief afval te ontvangen, operationeel is vóór de overbrenging en beheerd wordt overeenkomstig de voorschriften van het programma van het land van bestemming inzake beheer en berging van radioactief afval.
De bepaling van het vorige lid is niet van toepassing op :
a) de terugbrenging van afgedankte ingekapselde bronnen naar een leverancier of fabrikant;
b) de overbrenging van verbruikte splijtstof uit onderzoeksreactoren naar een land waar splijtstoffen van onderzoeksreactoren worden geleverd of vervaardigd, rekening houdend met de toepasselijke internationale overeenkomsten.]10
[12 § 8. Er wordt een Comité van het Nationale Programma opgericht belast met het opstellen van het Nationale Programma voor het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval. Dit Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de Federale Overheidsdienst belast met Energie, de Instelling en de in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde vennootschap, die allen handelen in het kader van hun bevoegdheden en opdrachten. Het Comité wordt voorgezeten door de Federale Overheidsdienst belast met Energie. Het secretariaat van het Comité wordt verzorgd door de Instelling. Het Comité kan zich laten bijstaan door deskundigen en de verschillende producenten van radioactief afval en van verbruikte splijtstof raadplegen.
De ministers die bevoegd zijn voor Energie en Economie maken, bij ministerieel besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van het Comité van het Nationale Programma en na raadpleging van de bevoegde regelgevende autoriteit, een Nationaal Programma op voor het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval. Dit programma maakt met name de balans op van de bestaande beheermethodes van verbruikte splijtstof en radioactief afval, brengt de te voorzien behoeften in kaart inzake opslag- of bergingsinstallaties, verduidelijkt de noodzakelijke capaciteit van deze installaties en de duur van de opslag en bepaalt de te bereiken doelstellingen voor het radioactieve afval dat nog niet het voorwerp uitmaakt van een definitieve beheermethode. Het Nationale Programma structureert de uitvoering van de onderzoeken en studies betreffende het beheer van de verbruikte splijtstof en van het radioactieve afval door mijlpalen vast te leggen voor de implementatie van nieuwe beheervormen, de oprichting van installaties of de wijziging van de bestaande installaties om te beantwoorden aan de hierboven gedefinieerde behoeftes en doelstellingen.
Het Nationale Programma wordt regelmatig bijgewerkt en telkens als een Nationale Beleidsmaatregel wordt aangenomen of gewijzigd.
De samenhang van het Nationale Programma voor het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval moet worden nagestreefd, alsook de technische en economische optimalisatie ervan.
Het Nationale Programma bevat tevens :
a) de globale doelstellingen die worden nagestreefd door de Nationale Beleidsmaatregelen bedoeld in paragraaf 6 van dit artikel ten aanzien van het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval;
b) de belangrijke mijlpalen en duidelijke tijdsbestekken voor het bereiken van deze mijlpalen in het licht van de globale doelstellingen die worden nagestreefd door het Nationale Programma;
c) een inventaris van alle verbruikte splijtstof en radioactief afval en ramingen van toekomstige hoeveelheden, met inbegrip van die welke voortkomen uit ontmanteling. In deze inventaris staan duidelijk de locatie en de hoeveelheid radioactief afval en verbruikte splijtstof vermeld, volgens de juiste indeling van radioactieve afvalstoffen en verbruikte splijtstof;
d) concepten, plannen en technische oplossingen voor het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval, van productie tot berging;
e) concepten of plannen voor de periode na de sluiting van een bergingsinstallatie, met inbegrip van de periode waarin passende controles worden aangehouden, alsook de in te zetten middelen om de kennis over deze installatie op lange termijn te behouden;
f) onderzoeks-, ontwikkelings- en demonstratieactiviteiten die nodig zijn om oplossingen voor het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval toe te passen;
g) de verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het Nationale Programma en de essentiële prestatie-indicatoren bestemd voor toezicht op de vooruitgang van de uitvoering;
h) een raming van de kosten van het Nationale Programma en de basis en de gebruikte hypothesen voor deze raming, met inbegrip van een kalender;
i) de van kracht zijnde financieringsmechanisme(n);
j) het transparantiebeleid of -proces;
k) in voorkomend geval, de met een ander land gesloten overeenkomst(en) betreffende het beheer van verbruikte splijtstof of radioactief afval, inclusief het gebruik van bergingsinstallaties;
l) de identificatie van de bijkomende vereisten die voortvloeien uit de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende beheerstadia voor elk type van radioactief afval en verbruikte splijtstof vanaf hun productie tot hun berging, teneinde de afstemming en de globale samenhang ervan te verzekeren;
m) de gegevens betreffende elke voorziene of overwogen wijziging van de installaties en/of van de praktijken die van aard zijn om een impact te hebben op het beheer van het radioactieve afval en van de verbruikte splijtstof;
n) de gegevens betreffende de historische situaties en de voorbije of bestaande beroepsactiviteiten die stoffen hebben opgeleverd of opleveren die mogelijkerwijze van aard zijn om gekwalificeerd te worden als radioactief afval, evenals de basisbeginselen van de beheermethodes die voor dit radioactief afval worden overwogen in de hypothese dat het beheer ervan niet kan verzekerd worden op grond van bestaande beheermethodes.
Het Comité van het Nationale Programma kan bij de uitbaters van nucleaire installaties en bij de houders van radioactief afval of, bij ontstentenis, bij hun eigenaars, onder hun verantwoordelijkheid, op eenvoudig verzoek en zonder kosten, alle inlichtingen opvragen die nuttig zijn voor het opstellen van het Nationale Programma en in het bijzonder de informatie die betrekking heeft op het beheer van verbruikte splijtstof of van radioactief afval vóór hun overdracht aan de Instelling.
Het Nationale Programma wordt uiterlijk op 23 augustus 2015 aan de Europese Commissie ter kennis gebracht op initiatief van de ministers die bevoegd zijn voor Economie en Energie. De verdere belangrijke wijzigingen ervan worden aan de Commissie ter kennis gebracht binnen de maand na hun goedkeuring. In geval van een verzoek tot inlichtingen of verduidelijking van de Commissie, worden deze alsook de verdere herzieningen verstrekt binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de ontvangst van dit verzoek.]12
[14 § 9. 1. Een verslag over de uitvoering van de Richtlijn 2011/70/Euratom, waarbij gebruik wordt gemaakt van de evaluaties en van de verslagen die opgemaakt werden in het kader van het Gezamenlijk Verdrag, wordt voor de eerste maal uiterlijk op 23 augustus 2015, en vervolgens om de drie jaar, ter kennis gebracht van de Europese Commissie door de ministers die bevoegd zijn voor Economie en Energie. De Instelling coördineert de opmaak en de kennisgeving van het verslag aan de Commissie.
2. Op gezette tijden, en ten minste om de tien jaar, worden op initiatief van de bevoegde ministers zelfevaluaties georganiseerd van het Nationale Kader, van de bevoegde regelgevende autoriteit, evenals van het Nationale Programma en haar uitvoering.
3. Op gezette tijden, en ten minste om de tien jaar, wordt op initiatief van de bevoegde ministers een internationale collegiale toetsing georganiseerd van het Nationale Kader, van de bevoegde regelgevende autoriteit en/of van het Nationale Programma teneinde te waarborgen dat bij het veilige beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval veiligheidsnormen van een hoog niveau worden bereikt.
4. De resultaten van de collegiale toetsing worden aan de Commissie en de andere lidstaten bekendgemaakt en aan het publiek ter beschikking gesteld, voor zover dit niet in strijd is met de beveiliging en het vertrouwelijk karakter van de informatie.]14
[11 § 10. Elke natuurlijke of rechtspersoon die houder is van een vergunning of gehouden is tot bepaalde verplichtingen krachtens dit artikel, moet voor zijn personeel regelingen voorzien voor opleiding en training, alsmede activiteiten van onderzoek en ontwikkeling ondernemen om te voldoen aan het Nationale Programma voor het beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval, teneinde de nodige deskundigheid en bekwaamheid te verwerven, in stand te houden en verder te ontwikkelen. De Koning bepaalt de uitvoeringsmodaliteiten van deze paragraaf.]11
[15 § 11. De aanvaarding zoals voorzien in § 5, 7°, is niet vereist voor de verbruikte splijtstof en de radioactieve stoffen waarvan het voorziene of overwogen verder gebruik nog niet het voorwerp is geweest van een Nationale Beleidsmaatregel. Dit artikel doet geen afbreuk aan de wettelijke en reglementaire bepalingen waarnaar § 5, 7°, verwijst.]15
----------
(1)<W 2010-12-29/01, art. 178, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
(2)<W 2010-12-29/01, art. 179, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(3)<W 2010-12-29/01, art. 180, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(4)<W 2010-12-29/01, art. 181, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(5)<W 2010-12-29/01, art. 182, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(6)<W 2010-12-29/01, art. 183, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(7)<W 2010-12-29/01, art. 184, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(8)<W 2010-12-29/01, art. 185, 032; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
(9)<W 2014-06-03/03, art. 3, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(10)<W 2014-06-03/03, art. 4, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(11)<W 2014-06-03/03, art. 5, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(12)<W 2014-06-03/03, art. 6, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(13)<W 2014-06-03/03, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(14)<W 2014-06-03/03, art. 8, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(15)<W 2014-06-03/03, art. 9, 035; Inwerkingtreding : 07-07-2014>
(16)<W 2021-11-07/13, art. 2, 042; Inwerkingtreding : 25-12-2021>
(17)<W 2022-07-12/10, art. 3, 043; Inwerkingtreding : 01-08-2022>
(18)<W 2022-07-12/10, art. 4, 043; Inwerkingtreding : 01-08-2022>
(19)<W 2022-07-12/10, art. 5, 043; Inwerkingtreding : 02-12-2022>
(20)<W 2024-04-26/43, art. 66, 046; Inwerkingtreding : 05-06-2024>
(21)<W 2024-04-26/43, art. 67, 046; Inwerkingtreding : 05-06-2024>
(22)<W 2024-04-26/44, art. 10, 047; Inwerkingtreding : 15-06-2024>
Art.180. De Staat wordt gemachtigd deel te nemen in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap Distrigaz ten belope van 50 % van het kapitaal. Daartoe mag de Staat overgaan tot aankoop van en intekening op aandelen en obligaties onder welke vorm ook en tot de uitwisseling ervan.
(opgeheven) <KBN251 31-12-1983, art. 2>
Art.181. <W 1999-04-29/43, art. 28, 018; Inwerkingtreding : onbepaald > De distributieondernemingen dragen, tegen de reële kostprijs, de kosten die de gasondernemingen maken ter uitvoering van openbare dienstverplichtingen betreffende de bevoorrading in aardgas van distributieondernemingen.
Art.182. (opgeheven) <W 2003-08-12/34, art. 3, 025; Inwerkingtreding : 19-09-2003>
Art.183. (Opgeheven) <W 2006-01-26/37, art. 49, 1°, 026; Inwerkingtreding : onbepaald en ten laatste op (01-04-2007); zie W 2006-01-26/37, art. 51) <KB 2006-09-27/30, art. 1>
Art.184. Om de behoeften te dekken en de afhankelijkheid van het land op het vlak van de energie te beperken, wordt door de Minister van Economische Zaken in overleg met de op de technische en reglementaire vlakken betrokken ministeriële departementen, een programma van rationeel energieverbruik en -behoud uitgewerkt.
Dit programma strekt zich uit tot alle vormen van energieverbruik in de volgende sectoren:
_ nieuwe en bestaande gebouwen zowel openbaar als privé;
_ het geheel der nijverheids- en landbouwsectoren;
_ de energievoortbrengende sectoren;
_ de sector van het vervoer, zowel het openbaar, als het particulier vervoer, wat de infrastructuur en de middelen betreft.
Op deze onderscheiden gebieden worden door de Koning, naargelang van het geval bij in Ministerraad of in Gewestelijke Executieve overlegd besluit, normen bepaald, regelingen getroffen, aanmoedigingsmaatregelen vastgelegd door middel van tegemoetkomingen en toelagen.
Hij vaardigt de verbodsbepalingen en beperkingen uit die nodig zijn voor de toepassing van dit programma.
De inbreuken op de bepalingen van dit artikel worden gestraft met dezelfde straffen als die welke zijn bepaald in de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen.
Onverminderd de taken opgedragen aan de officieren van gerechtelijke politie zijn de ambtenaren of beambten aangewezen door de Koning bevoegd tot het opsporen en vaststellen van de inbreuken op de bepalingen van dit artikel en van de uitvoeringsbesluiten ervan.
De processen-verbaal, opgesteld door deze ambtenaren en beambten gelden tot bewijs van het tegendeel.
Art.185. (opgeheven) <KBN487 1986-12-31/34, art. 3, § 2, 005>
Art.186. Het Secretariaat voor Sectorieel Overleg, hierna het Secretariaat genoemd, zal worden opgenomen in de schoot van de Administratie van de Nijverheid bij het Ministerie van Economische Zaken.
Het Secretariaat wordt belast met de organisatie van het overleg tussen de overheid en de representatieve organisaties van werknemers en werkgevers in de diverse sectoren, de doorlichting van de sectoren, de permanente opvolging van het reconversiebeleid en de uitvoering van het vernieuwd industrieel beleid.
Het Secretariaat zal alle initiatieven mogen nemen die het nuttig acht voor de verwezenlijking van dit beleid en aan de Minister van Economische Zaken voorstellen voorleggen.
De gewesten zullen geinformeerd worden over deze voorstellen. Zo nodig zal het Secretariaat voorstellen voorleggen aan de Gewestelijke Executieven.
Art.187. Bij het Secretariaat wordt een Commissie van advies opgericht die rechtstreeks aan de Minister van Economische Zaken advies terzake geeft.
Deze commissie bestaat uit de directeur-generaal van de Administratie van de Nijverheid, de commissaris en adjunct-commissaris bij het Plan, de voorzitter en ondervoorzitter van de Dienst voor Nijverheidsbevordering. Elk van de Gewestelijke Executieven zal erin vertegenwoordigd zijn door een afgevaardigde. De vertegenwoordiging van de gewesten mag geen afbreuk doen aan het totaal taalevenwicht.
Art.188. De Koning kan industriële en financiële beheerders aanwijzen die voor rekening van de Staat en van de openbare besturen opdrachten vervullen in de nationale nijverheidssectoren en de dienstsectoren.
Hun administratieve en geldelijke toestand wordt geregeld door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Art.189. Op de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken wordt een Fonds voor bevoorradingszekerheid inzake petroleum en petroleumprodukten, hierna "het Fonds" genoemd, ingeschreven.
Het Fonds dekt de lasten van de openbare vennootschap voor de aankoop en de opslag van petroleum en petroleumprodukten door middel van een toelage.
Het Fonds wordt gestijfd inzonderheid door de stortingen uitgevoerd door de opslagplichtigen in toepassing van de bepalingen van artikel 183.
Op de voordracht van de Ministers van Economische Zaken, van de Begroting en van Financiën, bepaalt de Koning de regelen voor de werking van het Fonds en voor de toekenning van de toelage.
Art.190. In de wet van 31 juli 1979 houdende de begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor het begrotingsjaar 1979, wordt een artikel 6bis ingevoegd luidende als volgt : "....."
Art.191. De Minister van Economische Zaken en de Minister van Financiën worden gemachtigd de terugbetalingen van de ten voordele van het Fonds voor Industriële Vernieuwing afgesloten leningen vanaf het begrotingsjaar 1979 door leningen te dekken. De leningsopbrengsten die aangewend worden tot deze terugbetalingen zullen gestort worden op een artikel dat jaarlijks zal ingeschreven worden in de afzonderlijke sectie van de wet houdende de begroting van het Ministerie van Economische Zaken.
Art.192. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de nodige maatregelen nemen en inzonderheid de Staatswaarborg verlenen voor de goede afloop van de verrichtingen met betrekking tot de bevoorrading van het land in petroleumprodukten.
Art.193. De Koning stelt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van artikel 179, § 2 vast.
AFDELING II_ Economische expansie
Art.194. Artikel 38, §2, derde alinea, van de wet van 30 december 1970betreffende de economische expansie, wordt als volgt gewijzigd : "....."
Art.195. Artikel 176 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, wordt aangevuld met de volgende alinea : "....."
Art.196. De bepalingen van artikel 195 die betrekking hebben op de artikelen 39, 2°, en 44 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, zijn van toepassing vanaf het aanslagjaar 1979.
AFDELING III_ Investeringen in het buitenland
Art.197. De medewerking van de Staat, waarvan sprake is in artikel 1 van het koninklijk besluit nr 6 van 18 april 1967, houdende aanvulling van de wet van 30 juni 1964 tot wijziging van het koninklijk besluit nr 42 van 31 augustus 1939 houdende reorganisatie van de Nationale Delcrederedienst en tot machtiging van de Minister van Financiën leningen aan Staten of buitenlandse organismen toe te staan, kan ook gebeuren in de vorm van een tegemoetkoming in de rentelast van leningen op middellange of lange termijn, die de Belgische Maatschappij voor Internationale Investering toestaat bij de financiering van transacties die bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van de economische betrekkingen tussen België en het buitenland.
De aanvraag voor een rentevergoeding moet worden ingediend bij de voorzitter van Copromex op de door deze bepaalde wijze.
HOOFDSTUK IV_ Matiging van de inkomens
AFDELING I_ Dividenden en tantièmes
Art.198. § 1. Niettegenstaande alle wettelijke, reglementaire, statutaire of contractuele tegenstrijdige beschikkingen mag het bedrag van de dividenden van Belgische oorsprong betaalbaar in 1980 aan de aandeelhouders van vennootschappen, betreffende het dienstjaar 1979 en ten overstaan van het bedrag betaald voor het werkingsjaar 1978, niet stijgen met een percentage hoger dan dit bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, zonder dat dit percentage, gelet op de evolutie van de economische toestand, hoger mag zijn dan dit van de stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen sedert het refertejaar.
Wanneer voor het boekjaar 1978 geen dividend of een dividend werd uitgekeerd dat lager is dan 6 % van de eigen middelen van de vennootschap, dan mag het bedrag van de dividenden dat voor het boekjaar 1979 wordt uitgekeerd 6 % van de eigen middelen van de vennootschap niet overschrijden.
Indien na de referentieperiode een fusie, splitsing of enig andere vorm van herstructurering van de vennootschap werd doorgevoerd bepaalt de Koning, door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de modaliteiten van vaststelling van de refertedividenden.
§ 2. Alle winstuitkeringen hetzij door middel van premies, bonussen of andere middelen worden voor de toepassing van de voorafgaande bepalingen beschouwd als dividenden.
Zijn eveneens als dividenden te beschouwen alle interesten van obligaties die het percentage, bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, zouden overtreffen en die zouden uitbetaald worden of betaalbaar gesteld worden in de loop van het jaar 1980, voor zover het obligaties betreft uitgegeven na 31 oktober 1979 en die bij voorrang voorbehouden zijn aan de aandeelhouders van de uitgevende vennootschap.
Elk deel van een dividend of een winst uitgekeerd onder een vorm gelijkaardig aan dividenden zal beschouwd worden toegekend te zijn in 1980, indien de betaling ervan naar een latere datum werd verschoven.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de dividenden die de intercommunale maatschappijen betaalbaar stellen aan de provincies, de gemeenten en de agglomeraties. Het gedeelte van de dividenden boven de toegestane maxima wordt aan de aandeelhouders pas na 1 januari 1981 betaalbaar gesteld.
Art.199. Niettegenstaande alle wettelijke, reglementaire, statutaire of contractuele tegenstrijdige bepalingen mogen de statutaire toelagen of de hiermee gelijkgestelde betaalbaar in het jaar 1980 bij wijze van tantièmes aan beheerders en zaakvoerders van Belgische vennootschappen voor het dienstjaar 1979 en ten overstaan van het bedrag betaald voor het werkingsjaar 1978 niet stijgen met een percentage hoger dan dit bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, zonder dat dit percentage, gelet op de evolutie van de economische toestand, hoger mag zijn dan dit van de stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen sedert het refertejaar.
Wanneer tijdens het referentiejaar geen tantièmes werden toegekend, bepaalt de Koning bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de maximaal toelaatbare tantièmes door vergelijking met vennootschappen van hetzelfde type.
Worden als tantièmes beschouwd alle bezoldigingen toegekend na 31 oktober 1979 aan de beheerders en zaakvoerders van Belgische vennootschappen mits uitzondering te bepalen bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Elk gedeelte van tantièmes toegekend in 1980, maar waarvan de betaling uitgesteld zou worden, zal, bij de toepassing van de voorafgaande bepalingen, beschouwd worden als betaald te zijn geweest in 1980.
Art.200. De beheerders en de zaakvoerders van de vennootschappen die dividenden of tantièmes uitgekeerd of betaald hebben waarvan het bedrag hoger ligt dan dit voorzien in de artikelen 198 en 199 van onderhavige wet zullen met dezelfde boeten bestraft worden als deze voorzien in artikel 200 van de gecoordineerde wetten op de handelsvennootschappen.
AFDELING II_ Vrije beroepen
Art.201. Voor de toepassing van dit artikel dient onder vrije beroepen te worden verstaan, deze waarvan de werkzaamheid een overwegend intellectueel karakter heeft, die buiten dienstverband ten persoonlijke titel worden uitgeoefend, en waarvoor de beoefenaars een bezoldiging genieten zonder onderscheid of gezegde werkzaamheid individueel, in groepsverband of bij associatie wordt uitgeoefend.
Tot 31 december 1980 mogen de bezoldigingen, onder welke vorm ook, die betrekking hebben op prestaties geleverd door de beoefenaars van vrije beroepen, niet hoger zijn dan deze in voege op 31 december 1978 en die voor dezelfde prestaties aangerekend werden overeenkomstig tarief-, honoraria-, barema- of abonnementsreglementeringen, vastgesteld bij koninklijk besluit of door de professionele verenigingen, verhoogd met een percentage vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, voorgedragen door de bevoegde Minister zonder dat dit percentage hoger mag zijn dan de verhoging van het indexcijfer der consumptieprijzen sedert het refertejaar.
Bij ontstentenis van dergelijke reglementering mogen de bezoldigingen niet hoger zijn dan deze in voege op 30 juni 1979 voor dezelfde prestaties.
Afwijkingen van de maximumbedragen, vastgesteld overeenkomstig lid 2 en lid 3 van dit artikel kunnen worden verleend door de Minister die de Economische Zaken in zijn bevoegdheid heeft.
De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan deze van de wet van 22 januari 1945 op de economische reglementering en de prijzen, aan deze van artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel en aan alle wettelijke en reglementaire bepalingen inzake burgerlijke tarieven.
Tot 31 december 1980 mogen echter de honoraria der notarissen vastgesteld door de koninklijke besluiten van 16 december 1950 en 8 augustus 1978 in geen enkel geval hoger zijn dan de bedragen verschuldigd op 31 december 1978.
De inbreuken op de voorzieningen van dit artikel worden gestraft met een boete van 50 F tot 10 000 F.
Art.202. De bepalingen van artikel 201 doen geen afbreuk aan de verhogingen van honoraria, prijzen en reiskosten die voortvloeien uit de door de Minister van Sociale Voorzorg goedgekeurde akkoorden en overeenkomsten afgesloten in het raam van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Na 1 januari 1980 en tot 31 december 1980 mag evenwel geen enkele aanpassing of fluctuatieclausule worden toegepast ingeval deze een verhoging van de honoraria, prijzen of reiskosten met zich brengt, behalve de normale indexaanpassing voorzien in de wet van 9 augustus 1963.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, afwijkingen toestaan op de bepalingen van de vorige alinea.
Art.203. De bepalingen van deze afdeling werken voor de burgerlijke gevolgen terug tot 1 januari 1980.
HOOFDSTUK V_ Volksgezondheid
AFDELING I_ Wijzigingen aan de Ziekenhuiswet
Art.204. In artikel 6 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de § 7 wordt door de volgende bepaling vervangen : "....."
2° er wordt een § 10 toegevoegd die luidt als volgt : "....."
Art.205. In artikel 6bis, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1973, 5 januari 1976 en 27 juni 1978, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, 5°, wordt de tweede zin van littere a vervangen door de volgende bepaling : "....."
2° dezelfde §2, 5°, wordt aangevuld met een littera f) dat als volgt luidt : "....."
3° dezelfde §2 wordt aangevuld met een 7° dat luidt als volgt : "....."
4° Littera a) van §5, 2°, wordt aangevuld als volgt : "....."
Art.206. Artikel 12, §3 , van dezelfde wet wordt aangevuld met volgend lid : "....."
Art.207. Artikel 18, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1973 en de wet van 27 juni 1978, wordt met de volgende bepaling aangevuld : "....."
AFDELING II_ Wijzigingen aan de wet van 27 juni 1978
Art.208. Artikel 4 van de wet van 27 juni 1978, tot wijziging van artikel 15, 1° van de wet van 6 juli 1973 tot wijziging van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, wordt door de volgende bepaling vervangen : "....."
Art.209. Artikel 5 van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging, wordt vervangen door de volgende tekst : "....."
AFDELING III_ Andere bepalingen
Art.210. De Koning is gemachtigd tot het heffen van retributies voor de geneeskundige onderzoeken en controles die krachtens een reglementaire of contractuele bepaling door de Sociaal Medische Rijksdienst van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin worden uitgevoerd.
Niettegenstaande elke andersluidende reglementaire of contractuele bepaling stelt Hij het bedrag van deze retributies vast alsook de modaliteiten van betaling ervan en duidt de natuurlijke of rechtspersoon aan die tot betaling gehouden is.
HOOFDSTUK VI_ Tewerkstelling en Arbeid
AFDELING I_ Overgangsmaatregelen betreffende het personeelsstatuut van het Instituut voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden
Art.211. In artikel 7, § 2, 1e lid van het koninklijk besluit nr.11 van 11 oktober 1978 tot omvorming van de Belgische Dienst Opvoering Produktiviteit in een openbare instelling genaamd : Instituut voor Verbetering van de Arbeidsvoorwaarden, worden de woorden "van dit besluit" vervangen door de woorden "van het koninklijk besluit tot vaststelling van de eerste personeelsformatie van het Instituut".
AFDELING II. _ Tewerkstelling
Art.212. (Opgeheven) <W 1990-02-20/30, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 23-03-1990>
Art.213. Artikel 90 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgetaire voorstellen 1977-1978, vervangen bij het koninklijk besluit nr 20 van 8 december 1978, wordt opgeheven vanaf 1 oktober 1979.
Art.214. Artikel 68 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, vervangen door het koninklijk besluit nr. 21 van 7 december 1978, wordt aangevuld met een §5, luidend als volgt : "....."
Art.215. § 1. Aan de grensarbeiders die ten minste zestig of vijfenvijftig jaar zijn, naargelang het mannen of vrouwen betreft, die ontslagen zijn om redenen van economische restructuratie of die volledig werkloos zijn gesteld om een economische reden, wordt een vergoeding toegekend tot aanvulling van de werkloosheidsuitkeringen waarop zij in België recht hebben.
De Koning bepaalt wat wordt verstaan onder ontslag om redenen van economische restructuratie en onder volledige werkloosheid om een economische reden. Hij bepaalt eveneens de modaliteiten van toekenning en het bedrag van de aanvullende vergoeding, bedoeld in het eerste lid. Hij kan ook de in hetzelfde lid bepaalde leeftijdsvoorwaarden wijzigen.
§ 2. De aanvullende vergoeding, bedoeld in § 1, eerste lid, is ten laste van de Staat en wordt uitbetaald door toedoen van de instellingen belast met de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen, onder toezicht van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
De Koning bepaalt de modaliteiten volgens welke deze aanvullende vergoeding wordt uitbetaald, alsmede het bedrag van de administratiekosten van de bedoelde instellingen.
§ 3. De geschillen, ontstaan uit de toepassing van dit artikel, worden door de arbeidsgerechten beslecht.
§ 4. De bepalingen van dit artikel werken terug tot 1 januari 1980 en houden op gevolg te hebben op 31 december 1980. Ze kunnen bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit verlengd worden. <Bij KB 1987-02-06/31, art. 1, werden die bepalingen verlengd tot 28-02-1987>
De personen die gerechtigden worden tot op het ogenblik dat de bepalingen van dit artikel ophouden gevolg te hebben, behouden hun rechten op de aanvullende vergoeding tot de pensioengerechtigde leeftijd, tenzij hen vóór die leeftijd en op hun verzoek het wettelijk pensioen wordt toegekend.
HOOFDSTUK VII_ Verkeerswezen.
Art.216. Artikel 76 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen wordt met de volgende bepalingen aangevuld : "....."
Art.217. § 1. De Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt ertoe gemachtigd in België of in het buitenland, in Belgische of vreemde munt, een of meer leningen uit te schrijven voor een totaal wezenlijk bedrag van 2 000 000 000 F bestemd om de vernieuwingsuitgaven van rijdend materieel en van sporen te dekken.
§ 2. De interesten betreffende deze leningen worden gedragen door de Staat.
§ 3. De Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt ertoe gemachtigd leningen uit te schrijven tot vernieuwing van de vorenbedoelde emissies.
Die vernieuwingsleningen kunnen slechts worden uitgeschreven tot het beloop van de oorspronkelijke bedragen. Zij mogen hoogstens één jaar vóór de afschrijvings- of uitkeringsvervaldagen waarop zij betrekking hebben worden uitgeschreven.
§ 4. Het tijdstip en de modaliteiten van de uitgifte van de leningen worden vastgesteld door de Koning, op de voordracht van de Minister van Financiën en van de Minister van Verkeerswezen.
Art.218. Artikel 50, eerste lid, van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974, gewijzigd bij de wet van 24 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.219. Artikel 1, eerste lid, van de wet van 9 juli 1976 waarbij de Staat gemachtigd wordt zijn waarborg te hechten aan leningen aan te gaan door de maatschappijen voor intercommunaal vervoer, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
HOOFDSTUK VIII_ Fonds ter bevordering van het openbaar vervoer
Art.220. Van de opbrengst van de verkeersbelasting op de autovoertuigen voor 1980 worden afgenomen:
a) 2,8 miljard om de uitgaven tot onderhoud en beheer van het wegen- en autowegennet van het Rijk te financieren;
b) 700 miljoen om de bevordering van het openbaar vervoer te financieren; daartoe wordt een Fonds ter bevordering van het openbaar vervoer opgericht, ingeschreven in de bijzondere sectie van de begroting van het Ministerie van Verkeerswezen.
Art.221. De niet-fiscale ontvangsten van het Ministerie van Verkeerswezen worden tot een bedrag van 175 miljoen frank toegewezen aan het Fonds ter bevordering van het openbaar vervoer, ingeschreven in de bijzondere sectie van de begroting van Verkeerswezen.
HOOFDSTUK IX_ Openbare Werken
AFDELING I_ Erkenning der aannemers
Art.222. Artikel 7 van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, wordt vervangen door volgende tekst : "....."
AFDELING II_ Maatregelen betreffende de studies uitgevoerd voor rekening van derden door het waterbouwkundig laboratorium en de dienst voor hydrologische studies.
Art.223. De afdelingen van het Waterbouwkundig Laboratorium van het Ministerie van Openbare Werken zijn gemachtigd rechtstreeks ontvangsten te innen in verband met studies en prestaties, uitgevoerd op aanvraag van andere openbare diensten dan die van de Staat, van privé-vennootschappen en van particulieren.
De Dienst voor Hydrologische Studies mag eveneens studies uitvoeren in dezelfde voorwaarden.
HOOFDSTUK X_ Nationale Opvoeding
Art.224. In artikel 32, § 3, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, zoals gewijzigd door de wet van 11 juli 1973, en voor het schooljaar 1979-1980, worden de woorden "voor de helft" vervangen door de woorden voor 2/3" en de woorden "voor de andere helft" door de woorden "voor 1/3".
HOOFDSTUK XI_ Ontwikkelingssamenwerking
Art.225. In artikel 27 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, zoals aangevuld bij artikel 85 van de wet van 5 januari 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976, wordt het 2° van § 3 vervangen door de volgende bepaling : "....."
Art.226. (opgeheven) <W 2-7-1981, art. 49>
HOOFDSTUK XII_ Binnenlandse Zaken Gemeentefonds en Fonds der provinciën
Art.227. In afwijking van artikel 75 van de wet van 5 januari 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976, wordt de dotatie van het Gemeentefonds voor het jaar 1980 vastgesteld op 53 020 300 000 F.
Bij stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen wordt de in voorgaand lid bedoelde dotatie verhoogd met een percentage dat gelijk is aan het percentage toegepast op de begrotingskredieten die in de Rijksbegroting voor 1980 aan dat indexcijfer zijn gekoppeld.
De voor aanvulling van de dotatie van het Gemeentefonds vereiste som wordt geheven van het provisioneel krediet uitgetrokken onder artikel 01.05 van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor het begrotingsjaar 1980.
Art.228. In afwijking van artikel 3 van de wet van 17 maart 1965 betreffende het Fonds der provinciën, vervangen door artikel 74 van de wet van 5 januari 1976, wordt de dotatie van het Fonds der provinciën voor het jaar 1980 vastgesteld op 6 465 800 000 F
Bij stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen wordt de in voorgaand lid bedoelde dotatie verhoogd met een percentage dat gelijk is aan het percentage toegepast op de begrotingskredieten die in de Rijksbegroting voor 1980 aan dat indexcijfer zijn gekoppeld.
De voor aanvulling van de dotatie van het Fonds der provinciën vereiste som wordt geheven van het provisioneel krediet uitgetrokken onder artikel 01.05 van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor het begrotingsjaar 1980
HOOFDSTUK XIII_ Pensioenen uit de overheidssector
Art.229. In artikel 38, 2°, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, worden de woorden "het personeel" vervangen door : de personeelsleden, alsmede aan de door de Koning of door de met benoemingsbevoegdheid beklede vergadering benoemde leden van de beheers-, bestuurs- en directieorganen.
Art.230. In artikel 39 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In het tweede lid worden de woorden "alsook de in artikel 38 bedoelde overlevingspensioenen" ingevoegd na "voormelde bonificaties".
2° In het vierde lid worden de woorden "of van officiant naargelang het geval" vervangen door : "van kapelaan van de Anglikaanse eredienst (naargelang van de kerk waaraan de betrokkene verbonden was), van officiant, van iman, van aalmoezenier Ier en 2e klasse verbonden aan het Ministerie van Landsverdediging, of van de minimumwedde van aalmoezenier verbonden aan een ander ministerieel departement, of van de gemiddelde wedde die tot grondslag heeft gediend voor de berekening van het pensioen indien zij lager is dan een van de hierboven bedoelde wedden naargelang de uitgeoefende bediening.
3° Er wordt een vijfde lid toegevoegd, luidend als volgt : "De beperking in het eerste lid is niet toepasselijk op de pensioenen die ingang vonden vóór 1 oktober 1980."
Art.231. In artikel 40 van dezelfde wet wordt de laatste zin van het tweede lid geschrapt.
Art.232. Artikel 41 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen : "....."
Art.233. In artikel 42, tweede lid, van dezelfde wet, worden de twee laatste zinnen vervangen door : "....."
Art.234. In dezelfde wet wordt een artikel 42bis ingevoerd, luidend als volgt : "....." gedeelte, in toepassing van hetzelfde artikel 41."
Art.. In artikel 43 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid wordt de vermelding van de datum "1 januari 1979" vervangen door "1 oktober 1980";
2° het laatste lid wordt vervangen door wat volgt : "....."
Art.236. In artikel 45, tweede lid, van dezelfde wet houdende economische en budgettaire hervormingen, worden de woorden "1 januari 1980" vervangen door "1 januari 1981".
Art.237. In artikel 46 van dezelfde wet, worden de woorden "1 januari 1980" vervangen door "1 januari 1981".
In ditzelfde artikel wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt : "....."
Art.238. Artikel 50, §§ 1 en 2, van dezelfde wet vervangen door de volgende bepalingen : "....."
Art.239. In artikel 89, § 1, van dezelfde wet, wordt het cijfer "50" vervangen door "50, § 3".
Art.240. <W 1987-05-22/32, art. 11, 006; Inwerkingtreding : 05-07-1987> § 1. Teneinde bij te dragen tot het financieel evenwicht van de sociale zekerheid en de tussenkomst van de Schatkist in sommige sociale uitkeringen te verminderen, zijn de organismen van openbaar nut waarvan het personeel niet bijdraagt in het "Fonds voor overlevingspensioenen" die hun personeel of de rechthebbenden ervan een pensioeninkomen waarborgen dat voordelen omvat van contractuele of statutaire aard of extra-wettelijke voordelen van een andere aard waarvan de last, althans gedeeltelijk, gedragen wordt door de werkgever, gehouden een aandeel in de vorm van een enige en forfaitaire bijdrage te storten ten gunste van het "Fonds bestemd voor de gedeeltelijke financiering van de pensioenen" voorzien bij titel IV van de begroting van Pensioenen.
§ 2. Voor de toepassing van § 1, wordt een totale bijdrage van 1 185 miljoen frank tussen de hieronder aangeduide instellingen als volgt verdeelt op grond van, enerzijds, de personeelsbestanden van die instellingen en, anderzijds, ingeval er een Pensioenfonds van de instelling zelf bestaat op grond van de in de Fondsen ingeschreven reserves :
1° Nationale Bank van België...............................F 429 188 230
2° Algemeen Spaar- en Lijfrentekas.........................F 446 671 056
3° (N.V. Beroepskrediet)...................................F .21 490 022
4° Bankcommissie...........................................F .10 588 022
5° Gemeentekrediet van België..............................F 134 708 714
6° Herdisconterings- en Waarborginstituut..................F ..7 727 338
7° Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet................F .31 083 782
8° Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet................F ..9 925 182
9° Nationale Delcrederedienst..............................F .14 024 332
10° Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid..F .73 087 008
11° Société nationale d'Investissement.....................F ..6 506 314
<W 1991-06-17/30, art. 271, 014; Inwerkingtreding : 31-03-1997>
§ 3. De Koning duidt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de andere organisme van openbaar nut aan die onderworpen zijn van toepassing van § 1, en bepaalt voor elk van hen het bedrag van de storting die ze moeten verrichten.
§ 4. De organismen aangeduid in § 2 zijn gehouden deze storting te doen op rekening nr. 000-2002200-23 van de Openbare Schatkist binnen de dertig dagen volgend op de datum van de bekendmaking van onderhavige wet in het Belgisch Staatsblad. De stortingen door deze organismen verricht in toepassing van het koninklijk besluit van 5 mei 1981, getroffen ter uitvoering van artikel 240 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgetaire voorstellen 1979-1980, worden beschouwd als voorschoten die geen intresten opleveren en komen in mindering van deze verschuldigd ter uitvoering van onderhavig artikel.
§ 5. De organismen, aangeduid in uitvoering van § 3, zijn gehouden deze storting te doen op rekening nr. 000-2002200-23 van de Openbare Schatkist binnen de dertig dagen volgend op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het besluit dat overgaat tot hun aanwijzing.
§ 6. Het koninklijk besluit van 5 mei 1981 bedoeld in § 4 wordt ingetrokken.
HOOFDSTUK XIV_ Besparingen in de parastatalen.
Art.241. De bepalingen vervat in de artikelen 242 en 243 zijn van toepassing op de instellingen van openbaar nut die onderworpen zijn aan de wet van 16 maart 1954, alsmede op de instellingen opgesomd in het koninklijk besluit voorzien in artikel 244.
Art.242. De onder de artikels 241 en 244 bedoelde instellingen zijn ertoe gehouden een vermindering met 2,2 % toe te passen op het bedrag van de voor 1980 op hun begroting ingeschreven werkingskredieten.
Onder werkingskredieten verstaat men deze welke betrekking hebben op de uitgaven betreffende:
_ het administratief personeel;
_ de benodigdheden en het materieel bestemd voor de administratieve werking van de diensten;
_ de uitrusting vereist voor de administratieve werking van de diensten.
Art.243. Onverminderd de bepalingen tot regeling van de bijdrage van de Staat in de begroting van de onder de artikels 241 en 244 bedoelde instellingen, wordt de vermindering met 2,2 % van de werkingskredieten, afgetrokken van de toelagen ten laste van de Staat.
Indien geen toelage op de Rijksbegroting werd ingeschreven, wordt het bedrag van de vermindering aan de Schatkist gestort.
Indien de op de begroting ingeschreven toelage kleiner is dan het bedrag van de vermindering, wordt de toelage afgeschaft en wordt het saldo van de vermindering ten opzichte van de toelage aan de Schatkist gestort.
Art.244. De Koning bepaalt, op voorstel van de Minister van Financiën, en op voordracht van de onderscheiden voordijministers, de instellingen die niet onderworpen zijn aan de wet van 16 maart 1954 en waarop de bepalingen vervat in de artikelen 242 en 243 van toepassing zijn.
Art. 245. De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van de bepalingen vervat in de artikelen 242 en 243 op voorstel van de voogdijminister en met het akkoord van de Minister van Begroting.