Details





Titel:

21 DECEMBER 1967. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.(NOTA : art. 18 gewijzigd in de toekomst met ingang op een onbepaalde datum bij <KB2010-01-20/05, art. 6, 075; Inwerkingtreding : onbepaald >) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-10-1984 en tekstbijwerking tot 10-06-2024)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Toepassingsgebied en fundamentele begrippen.
Art. 1-3, 3bis, 3ter, 4-8
HOOFDSTUK II. <KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> De modaliteiten van aanvraag, onderzoek en beslissing en de rechten en verplichtingen van de Rijksdienst voor pensioenen en van de aanvrager.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 9-11, 11bis, 11ter, 11quater
Afdeling 2. - Aanvraag ingediend bij het gemeentebestuur.
Art. 12-17
Afdeling 3. - Aanvraag ingediend bij de Rijksdienst voor pensioenen.
Onderafdeling 1- Door personen die in België verblijven.
Art. 18
Onderafdeling 2. - Door personen die in het buitenland verblijven.
Art. 18bis
Afdeling 4. - Onderzoek van de aanvragen en kennisgeving van de beslissing.
Art. 19, 19bis, 20
Afdeling 5. - Nieuwe beslissingen.
Art. 21, 21bis, 21ter
Afdeling 6. - Rechten en verplichtingen van de Rijksdienst en van de aanvrager.
Art. 21quater, 21quinquies, 21sexies, 21septies
HOOFDSTUK III. Lonen en individuele rekening.
Art. 22-24, 24bis, 25-28, 28bis
HOOFDSTUK IV- Tewerkstelling waardoor het recht op het rustpensioen wordt geopend.
Art. 29, 29bis, 29ter, 30-32, 32bis, 32ter, 32quater, 32quinquies, 32sexies, 32septies, 33-36, 36bis, 37
HOOFDSTUK V. Berekening van het rustpensioen.
Art. 38-45
HOOFDSTUK VI. Overlevingspensioen.
Art. 46-52, 52bis, 53
HOOFDSTUK VII. (Opgeheven) <KB 1984-09-20/31, art. 29, 002>
Art. 54-55
Hoofdstuk VII. [1 - De overgangsuitkering.]1
Art. 55bis, 55ter
HOOFDSTUK VIII. (Vakantiegeld en aanvullende toeslag) <KB 06-04-1978, art. 8>
Art. 56
HOOFDSTUK IX (De verwarmingstoelage) <KB 30-11-1978, art. 10>
Art. 57-63
HOOFDSTUK X. - Betalingsvoorwaarden.
Art. 64, 64bis, 64ter, 64quater, 64quinquies, 64sexies, 64septies, 64octies, 64nonies, 65
HOOFDSTUK XI. - Betalingsmodaliteiten.
Art. 66, 66bis, 67-73
HOOFDSTUK XII. Toekenning van de rechten van de gescheiden echtgenoten.
Art. 74
HOOFDSTUK XIII. De toekenning van het rustpensioen (aan de uit de echt gescheiden echtgenoot). <KB 1984-09-20/31, art. 41, 002>
Art. 75-82
HOOFDSTUK XIV. (Bijzondere bepalingen betreffende de tewerkstelling bedoeld bij artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 en de gevallen beoogd bij hetzelfde artikel 3, eerste lid, 2°.) <KB 04-04-1968, art. 10>
Art. 83-87
HOOFDSTUK XV. Toezicht en administratieve sancties.
Art. 88-89
HOOFDSTUK XVI. Slotbepalingen.
Art. 90-92
BIJLAGEN
Art. N1-N2



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

  1984022346  1986022022  1987022371  1987022450  1988022005  1989018133  1990022519  1991022460  1991022560  1991022588  1992022417  1993022141  1993022253  1994022146  1994022532  1995016101  1995016117  1995022117  1995022274  1995022446  1995025221  1996022097  1997022061  1997022214  1997022568  1997022617  1997022989  1997022990  1997922777  1998009786  1998022076  1998022664  1998022766  1998022789  1999022435  1999024134  2000003481  2000009877  2000022221  2000022388  2000022390  2000022825  2001003604  2001003605  2001022062  2001022688  2002000684  2002010009  2002022132  2002022194  2002022234  2002022249  2002022743  2002022957  2003022076  2003022082  2003022848  2004012017  2004012067  2004022876  2005022393  2006022047  2006022156  2006022216  2006022217  2006022351  2006022722  2006023001  2006023181  2006023248  2006023343  2006023376  2006023389  2007022158  2007022596  2007023219  2007023295  2008022383  2008022512  2008022596  2009022509  2009022516  2009022622  2010022004  2010022095  2010205411  2011022291  2012022390  2013022110  2013022284  2013022341  2014022098  2014022370  2014022371  2014022372  2014022563  2015014054  2015022113  2015022360  2015022361  2015022582  2015022584  2016022334  2017011223  2017012294  2017032088  2017032127  2017032206  2017040444  2018015223  2018015266  2018030886  2019012109  2019012826  2019042901  2020040301  2020205717  2021020018  2021042160  2021200349  2021203941  2021203983  2021205911  2022043243  2022204163  2022206137  2023200553  2023206524  2024202585 



Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Toepassingsgebied en fundamentele begrippen.
Artikel 1. De werknemers, vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, (alsmede hun langstlevende echtgenoten) , zijn onderworpen aan de bepalingen van dit besluit. <KB 1984-09-20/31, art. 1, 002>

Art.2. Zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50, het uitwonend huispersoneel waarvan de totale duur van de prestaties geen vierentwintig uur per week in dienst van hetzij één hetzij meerdere werkgevers en waarvan de tewerkstelling geen vier uur per dag bij éénzelfde werkgever bedraagt.
  Deze bepaling is niet van toepassing op de werkloze werknemer die een einde stelt aan zijn werkloosheid doordat hij erin toestemt huishoudelijke arbeid te verrichten, hetzij door bemiddeling van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, hetzij op eigen initiatief, op voorwaarde daarvan vóóraf kennis te geven aan het gewestelijk bureau van voornoemde Rijksdienst.
  De tewerkstelling als dienstbode tussen bloed- en aanverwanten tot in de derde graad inbegrepen wordt geacht geen aanleiding te geven tot een arbeidsovereenkomst.

Art.3. <KB 21-12-1970, art. 1> (Met toepassing van artikel 15, 2° van het koninklijk besluit nr. 50, wordt verstaan onder :) <KB 2001-06-10/60, art. 47, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  1° (arbeidsperioden als bediende, de perioden) waarvoor de werknemer doet blijken dat de bijdrage, waarin voorzien als bediende hem door de werkgever bij elke loonuitkering, hetzij krachtens de wetgeving inzake sociale zekerheid voor werknemers, hetzij krachtens de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden of het koninklijk besluit nr. 50 werd afgehouden; <KB 2001-06-10/60, art. 47, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  2° (arbeidsperioden als zeevarende, de perioden waarvoor de werknemer onderworpen is) aan de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij alsmede deze uitgeoefend als shore-ganger tijdens de periode van 1 januari 1926 tot 31 december 1944 of als zeevarende ten dienste van passagiers tijdens de periode van 1 januari 1926 tot 30 juni 1931; <KB 2001-06-10/60, art. 47, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  3° (arbeidsperioden als mijnwerker, de perioden waarin de werknemer de volgende hoedanigheden had) : <KB 2001-06-10/60, art. 47, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  a) steenkolenmijnwerkers, dit wil zeggen : de mijnwerkers die in de steenkolenmijnen tewerkgesteld zijn, de afgevaardigden-arbeiders bij het mijntoezicht en de arbeiders van particuliere ondernemers die ondergronds of bovengronds in de steenkolenmijnen werken, indien deze werkzaamheden van blijvende aard zijn en de eigenlijke uitbating aanbelangen;
  b) arbeiders in de andere mijnen tewerkgesteld;
  c) arbeiders in om het even welke groeven tewerkgesteld, zo de ontginning ondergronds geschiedt of aan ondergrondse of bovengrondse werkzaamheden in de ondergrondse ontginning van de groeven welke tegelijk een openlucht- en een ondergrondse ontginning omvatten.
  Worden beschouwd als ondergrondse ontginningen, de groeven waar de ontginning langs rechte putten of langs flesvormige putten geschiedt, zo deze twintig meter of meer diep zijn, alsmede de groeven waar de ontginning geschiedt langs ondergrondse galerijen of langs ondergrondse uitgravingen, zo men zijn toevlucht moet nemen tot kunstlicht om er te kunnen werken;
  d) arbeiders tewerkgesteld in de fabrieken van bijprodukten van steenkolen, welke aan steenkolenmijnen verbonden zijn, evenals de arbeiders in de cokesfabrieken te werk gesteld op het ogenblik van het opdelven van steenkolen in de mijn waaraan zij verbonden zijn en die, na deze stopzetting, verder tewerkgesteld blijven in die cokesfabrieken en de arbeiders van de steenkolenmijnen waaraan de cokesfabrieken verbonden zijn en die wegens het stopzetten van het opdelven van steenkolen in deze mijnen rechtstreeks worden overgeplaatst van deze mijnen naar genoemde cokesfabrieken;
  e) arbeiders tewerkgesteld in steengroeven, welke niet beschouwd worden als ondergrondse ontginningen en wier tewerkstelling aanleiding heeft gegeven tot het storten van verzekeringsbijdragen bij toepassing van de wetten van 30 december 1924 of 1 augustus 1930;
  f) arbeiders van de steengroeven die, bij toepassing van de besluitwet van 25 februari 1947, onderworpen waren aan de speciale pensioenregeling voor de mijnwerkers, voor de periode gedurende welke zij, vóór 1 maart 1947, in deze ondernemingen werkzaam waren;
  g) arbeiders op het ogenblik van het stopzetten van het opdelven van steenkolen tewerkgesteld in een steenkolenmijn en die, na deze stopzetting er verder uitsluitend tewerkgesteld blijven aan werkzaamheden betreffende het buiten gebruik stellen van de installaties, alsmede aan werkzaamheden betreffende de bewerking en de afzet van de produkten van deze mijn;
  h) leerlingen-mijnwerkers en leerlingen van onderwijsinstellingen tewerkgesteld aan voor hun opleiding tot mijnwerker noodzakelijke leeropdrachten in de hiervoor bedoelde ondernemingen.
  Voor de toepassing van dit artikel is de steenkolenmijn de technische eenheid van ontginning waarvan de noodzakelijke en blijvende werkzaamheid het opdelven van steenkolen is.
  De tewerkstelling als ondergrondse mijnwerker is deze welke gewoonlijk en hoofdzakelijk uitgeoefend wordt in de ondergrond van de hierboven bedoelde ondernemingen.
  Elke werknemer, aangeworven krachtens een arbeidsovereenkomst, in dienst van één van die ondernemingen en die niet gewoonlijk en hoofdzakelijk ondergrondse arbeid verricht, wordt geacht als bovengronds mijnwerker tewerkgesteld te zijn.
  (Worden voor de toepassing van de artikelen 9, 9bis en 16 van het koninklijk besluit nr 50 en voor de toepassing van artikel 2,§2,2°,van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, hierna " de wet van 20 juli 1990 " genoemd, en van artikel 2, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels hierna " het koninklijk besluit van 23 december 1996 " genoemd met ondergrondse mijnwerkers gelijkgesteld: <KB 1997-08-08/53, art. 6, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  a) de ophaalmachinisten die doen blijken dat zij gedurende ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk in die hoedanigheid of als ondergronds mijnwerker tewerkgesteld zijn geweest;
  b) de in voornoemde ondernemingen aan het wassen en triëren van de steenkolen, aan het drogen van schlam en aan de fabricage van briketten op basis van hars tewerkgestelde arbeiders, die doen blijken dat zij gedurende ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk en één dezer hoedanigheden of als ondergronds mijnwerker tewerkgesteld zijn geweest.
  (Om vast te stellen of voldaan is aan de voorwaarde van de tewerkstellingstermijn bepaald bij het vorig lid wordt eveneens rekening gehouden met de periode die volgt op de activiteit als ophaalmachinist, als arbeider aan het wassen en triëren van de steenkolen, aan het drogen van schlam en aan de fabricage op basis van hars tewerkgesteld, die werd stopgezet wegens het stilleggen van de opdelving in de onderneming die hem tewerkstelde. De toepassing van deze bepaling is evenwel afhankelijk van de voorwaarde dat de werknemer op deze datum ten minste tien jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk in een van deze hoedanigheden of als ondergrondse mijnwerker tewerkgesteld is geweest;) <KB 25-11-1974, art. 1>
  4° (opgeheven) <KB 1986-08-08/31, art. 1, 008> <Nota : artikel 18 van KB 1986-08-08/31 bepaalt : "De bepalingen van de artikelen 3, 24bis, 25, 29, 32, 32ter, 34, § 3, en 64bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals zij vóór hun wijziging bij dit besluit waren gesteld, blijven van toepassing op de pensioenen die vóór de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 3°, en 14 van onderhavig besluit zijn ingegaan.">

Art. 3bis.<KB 10-06-1969, art. 1> § 1. Onder toepassing van het pensioenstelsel bepaald door het koninklijk besluit nr 50 (en de wet van 20 juli 1990) (en het koninklijk besluit van 23 december 1996), valt de werknemer die daarom verzoekt, de bij § 3 bepaalde bijdragen betaalt en tegelijk aan de volgende drie voorwaarden voldoet: <KB 1990-12-04/31, art.7, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <KB 1997-08-08/53, art. 7, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  1° aan een Belgische pensioenregeling onderworpen geweest zijn wegens een tewerkstelling uitgeoefend als arbeider, bediende, mijnwerker of zeevarende;
  2° in België tewerkgesteld zijn in dienst van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie;
  3° wegens deze laatste tewerkstelling, noch op verplichte wijze noch vrijwillig onderworpen zijn aan een (om het even welke pensioenregeling.) <KB -08-02-1978, art. 1>
  § 2. Het in § 1 bedoelde verzoek moet binnen de drie maanden nadat aan de in 1°, 2° en 3° van § 1 bepaalde voorwaarden is voldaan, worden gericht bij een ter post aangetekende brief aan de (Rijksdienst voor pensioenen), hierna "Rijksdienst" genoemd. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Na onderzoek neemt de Rijksdienst een gemotiveerde beslissing over het verzoek om opneming in het pensioenstelsel die aan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief wordt medegedeeld.
  De aanvraag heeft uitwerking met ingang van de dag waarop aan de bij § 1 vermelde voorwaarden is voldaan en ten vroegste met ingang van 1 januari 1968.
  § 3. (De uitbreiding van het toepassingsgebied van het koninklijk besluit nr. 50 tot de in §1 bedoelde werknemers wordt afhankelijk gesteld van de betaling van een bijdrage die, per maand, gelijk is aan het globaal bedrag van de werknemers- en van de werkgeversbijdrage verschuldigd voor de sector pensioenen krachtens de wetgeving betreffende de sociale zekerheid door en voor een hoofdarbeider die eenzelfde brutoloon zou genieten als de in §1 beoogde werknemer.) <KB 15-06-1983, art. 1>
  De bijdragen met betrekking tot de in de loop van elk kalenderkwartaal uitgeoefende tewerkstelling zijn verschuldigd op de volgende data : 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december; zij worden ineens gestort op de rekening van de Rijksdienst bij [1 bpost]1 uiterlijk de laatste dag van de maand volgend op het kwartaal. <W 1991-03-21/30, art. 130, 023; Inwerkingtreding : 01-10-1992>
  De betaling van de bijdragen, met betrekking tot de kalenderkwartalen welke voorafgaan aan dat in de loop waarvan de definitieve beslissing is getroffen, gebeurt ineens binnen drie maanden te rekenen vanaf de datum van genoemde beslissing.
  De bijdragen, na de gestelde termijnen gestort, worden slechts aanvaard (mits betaling van een interest van 10 t.h. per jaar met een minimum van 50 FR.) Wanneer er echter een aanvaardbare reden daartoe is, kan de Rijksdienst weliswaar bijkomende termijnen verlenen. <KB 17-08-1973, art. 1>
  § 4. (De langstlevende echtgenoot kan in de rechten en plichten treden die zijn overleden echtgenoot op het tijdstip van het overlijden had.) <KB 1984-09-20/31, art. 2, 002>
  § 5. De inlichtingen betreffende de lonen en de perioden waarop de bijdragen betrekking hebben, worden door toedoen van de Rijksdienst op de individuele rekening van de betrokkene ingeschreven.
  § 6. De Rijksdienst gaat van ambtswege over, na de volledige betaling van de bijdragen, tot de herziening van het pensioen .) <KB 10-06-1969, art. 1>
  § 7. (De werknemer is ertoe verplicht aan de Rijksdienst binnen de door deze instelling bepaalde termijn, de inlichtingen en bescheiden te doen geworden die deze noodzakelijk acht ter uitvoering van dit artikel.) <KB 22-11-1969, art. 2>
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 078; Inwerkingtreding : 17-01-2011>

Art. 3ter. (Opgeheven; blijft evenwel van toepassing op de aanvragen die vóór 1 juli 1997 zijn ingediend.) <KB 1997-07-09/32, art. 1, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art.4. <KB 1990-12-04/31, art.9, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Genieten van de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50 of van de wet van 20 juli 1990 (of van het koninklijk besluit van 23 december 1996) zonder dat de voorwaarde van tewerkstelling in België is vereist: <KB 1997-08-08/53, art. 8, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  1° de werknemers die van deze voorwaarde zijn vrijgesteld in toepassing van een internationale overeenkomst;
  2° de werknemers die in het buitenland waren tewerkgesteld voor rekening van een in België gevestigde werkgever of verbonden bleven aan een in België gevestigde ondernemingszetel, zo zij hun hoofdverblijfplaats in België (in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen) hebben behouden en uit hoofde van die tewerkstelling aan de Belgische sociale zekerheidswetgeving voor werknemers onderworpen bleven; <KB 1992-12-31/35, art. 1, 027; Inwerkingtreding : 01-02-1993>
  3° de werknemers tewerkgesteld in hoedanigheid van zeevarende bedoeld bij artikel 3, eerste lid, 2°, van dit besluit.

Art.5.<KB 10-05-1976, art. 1> § 1. (De zeevarenden van Belgische nationaliteit die hun hoofdverblijfplaats in België hebben, die onder de voorwaarden bedoeld bij artikel 3, eerste lid, 2°, te werk gesteld geweest zijn in hoedanigheid van zeevarende en die varen onder vreemde vlag, genieten van de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50 of van de wet van 20 juli 1990 of van het koninklijk besluit van 23 december 1996, op voorwaarde dat zij bij de Rijksdienst voor pensioenen bijdragen storten gelijk aan deze welke door de werkgever en de werknemer zouden verschuldigd zijn voor de rust- en overlevingspensioenen voor een zeevarende van hun graad varende onder Belgische vlag.) <KB 1997-08-08/53, art. 9, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Deze bepalingen zijn niet van toepassing indien de belanghebbende uit hoofde van hun tewerkstelling onder vreemde vlag van een internationale overeenkomst inzake maatschappelijke zekerheid kunnen genieten.
  § 2. (De werknemers Belgische nationaliteit, die voor een in het buitenland gevestigde werkgever zijn te werk gesteld in hoedanigheid van lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart en die voorafgaand aan deze tewerkstelling de hoedanigheid hadden van " lid van het vliegend personeel " zoals bepaald in art. 1, § 1, eerste lid, 2° van het koninklijk besluit van 3 november 1969 houdende vaststelling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het pensioenrecht van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr 50, van de wet van 20 juli 1990 of van het koninklijk besluit van 23 december 1996, kunnen, indien zij hun hoofdverblijfplaats in België hebben behouden, genieten van de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50 of van de wet van 20 juli 1990), op voorwaarde dat zij aan de Rijksdienst voor pensioenen bijdragen storten die gelijk zijn aan deze die voor de rust- en overlevingspensioenen door de werkgever en werknemer zouden verschuldigd zijn, voor een in gelijkaardige voorwaarden in België tewerkgestelde werknemer. <KB 1997-08-08/53, art. 9, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Deze bepalingen zijn niet van toepassing indien de betrokkenen kunnen genieten van een internationale overeenkomst inzake sociale zekerheid uit hoofde van deze tewerkstelling.
  § 3. Om te kunnen genieten van de bepalingen van §§ 1 of 2, moet binnen de drie maanden nadat de tewerkstelling waarvan sprake, een aanvang heeft genomen, een aanvraag bij een ter post aangetekende brief worden gericht aan de (Rijksdienst voor pensioenen). Indien de tewerkstelling echter begonnen is vóór 1 oktober 1976 mag de aanvraag nochtans ingediend worden tot en met 31 december 1976. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Na onderzoek, neemt de Rijksdienst een gemotiveerde beslissing over het verzoek om opneming in de pensioenregeling die aan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief wordt medegedeeld.
  De aanvraag heeft uitwerking met ingang van de dag waarop de tewerkstelling een aanvang heeft genomen.
  § 4. De bijdragen beoogd in §§ 1 en 2 met betrekking tot de in de loop van elk kalenderkwartaal uitgeoefende tewerkstelling zijn verschuldigd op de volgende data:
  31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december, zij worden ineens gestort op de rekening van de Rijksdienst bij [1 bpost]1 uiterlijk de laatste dag van de maand volgend op het kwartaal.
  De betaling van de bijdragen, met betrekking tot de kalenderkwartalen welke voorafgaan aan dat in de loop waarvan de beslissing is getroffen, gebeurt ineens binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van de genoemde beslissing.
  De bijdragen, na de gestelde termijnen gestort, worden slechts aanvaard mits betaling van een intrest van 10 % per jaar met een minimum van 50 F. Wanneer er echter een aanvaardbare reden daartoe is, kan de Rijksdienst weliswaar bijkomende termijnen verlenen.
  § 5. (De langstlevende echtgenoot kan in de rechten en plichten treden die zijn overleden echtgenoot op het tijdstip van het overlijden had.) <KB 1984-09-20/31, art. 3, 002>
  § 6. De inlichtingen betreffende de lonen en de perioden waarop de bijdragen betrekking hebben, worden door toedoen van de Rijksdienst op de individuele rekening van de betrokkene ingeschreven.
  § 7. De werknemer is ertoe verplicht aan de Rijksdienst binnen de door deze instelling bepaalde termijn, de inlichtingen en bescheiden te doen geworden die deze noodzakelijk acht ter uitvoering van dit artikel.
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 078; Inwerkingtreding : 17-01-2011>

Art.6. § 1. (Ingeval de werkgever na 31 december 1944 de arbeidsovereenkomst op onregelmatige wijze beëindigt, kan de werknemer die geen beroepsarbeid hervat en die zich niet bevindt in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde periode van inactiviteit, het voordeel van de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50 of van de wet van 20 juli 1990 of van het koninklijk besluit van 23 december 1996 voor de hierna vermelde perioden blijven genieten:) <KB 1997-08-08/53, art. 10, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  a) de periode overeenstemmend met de opzeggingstermijn die tot grondslag heeft gediend voor het bepalen van het bedrag van de vergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de overeenkomst of met het nog niet verlopen gedeelte van deze periode, ingeval de werkgever een overeenkomst voor onbepaalde duur zonder dringende redenen en zonder voldoende opzegging of vóór het verstrijken van de opzeggingstermijn beëindigt;
  b) de periode die, rekening gehouden met het loon van de betrokkene op het ogenblik dat de overeenkomst beëindigd wordt, gedekt is door de wegens onregelmatige beëindiging van de overeenkomst verschuldigde vergoeding ingeval de werkgever een voor een bepaalde duur of een bepaalde onderneming gesloten overeenkomst vóór het verstrijken van de termijn of voor het afwerken van de onderneming zonder dringende redenen beëindigt.
  (De werknemers die, wegens hun tewerkstelling onder toepassing vallen van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, kunnen slechts genieten van het voordeel beoogd bij het eerste lid van deze paragraaf, zo zij vóór 1 juli 1970 voldoen aan de gestelde voorwaarden. ) <KB 03-12-1970, art. 1, 1°>
  § 2. (De werknemer die, ingevolge een na 31 december 1944 overkomen ongeval, dat geen aanleiding geeft tot de toepassing van de wetgeving inzake vergoeding van de schade voortspruitende uit arbeidsongevallen, elke beroepsarbeid staakt en zich niet bevindt in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde periode van inactiviteit, kan het voordeel van het koninklijk besluit nr 50 of van de wet van 20 juli 1990 of van het koninklijk besluit van 23 december 1996 blijven genieten voor de periode gedurende welke dat ongeval een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 t.h. heeft teweeggebracht.) <KB 1997-08-08/53, art. 10, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 3. (De werknemer die na 31 december 1944 elke beroepsarbeid staakt en die zich niet verbindt in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde periode van inactiviteit, kan het voordeel van het koninklijk besluit nr 50 of van de wet van 20 juli 1990 of van het koninklijk besluit van 23 december 1996 voor de duur der inactiviteit blijven genieten, indien hij ofwel gedurende ten minste dertig kalenderjaren gewoonlijk en hoofdzakelijk te werk gesteld is geweest in een hoedanigheid die hem toelaat van het voornoemd koninklijk besluit te genieten, ofwel laat blijken van een door de Rijksdienst voor pensioenen aangenomen uitzonderlijke reden.) <KB 1997-08-08/53, art. 10, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 3 bis. (De werknemer die, gedurende een periode die ten vroegste aanvangt op 3 december 1973, aan de voorwaarden voldoet van de wet van 11 juli 1973 tot verbetering van de toestand van de bezoldigde ouder die tijdelijk ophoudt onderworpen te zijn aan de maatschappelijke zekerheid, in sommige regelingen van de maatschappelijke zekerheid, kan het voordeel van het koninklijk besluit nr. 50 of van de wet van 20 juli 1990 of van het koninklijk besluit van 23 december 1996 blijven genieten voor de duur van de periode bedoeld in artikel 1 van genoemde wet.) <KB 1997-08-08/53, art. 10, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (§ 3ter. De perioden tijdens dewelke de bij artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde werknemer een uitkering wegens invaliditeit in toepassing van de wetgeving van het land van tewerkstelling geniet, kunnen worden in aanmerking genomen voor de prestaties waarin voorzien is bij het koninklijk besluit nr. 50, bij de wet van 20 juli 1990 of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996.
  Het vorig lid is niet van toepassing voor perioden die aanleiding geven tot een onderwerping aan een Belgische of een vreemde pensioenregeling, noch voor perioden die met perioden van werkelijke arbeid in de pensioenregeling voor werknemers kunnen worden gelijkgesteld.) <KB 1998-12-02/37, art. 1, 1°, 038; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  (§ 4. Het voordeel van het bepaalde in § 1 en in § 3bis is afhankelijk gesteld van het storten van het aandeel van de werknemer in de sociale zekerheidsbijdrage, die, voor de te regulariseren perioden, bestemd is voor de rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
  Het voordeel van het bepaalde (in §§ 2, 3 en 3ter) is afhankelijk gesteld van het storten van het aandeel van de werknemer en dat van de werkgever in de sociale zekerheidsbijdrage, die voor de te regulariseren periode bestemd is voor de rust- en overlevingspensioenen voor werknemers. <KB 1998-12-02/37, art. 1, 2°, 038; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  De regularisatiebijdrage wordt berekend op een maandelijks loon dat gelijk is aan het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen van (1.126,11 EUR, aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)), zoals dit is vastgesteld krachtens artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43bis van 16 mei 1989, tot aanvulling van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 19 juli 1989. Dit bedrag verandert overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van de genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988. <KB 2001-12-11/45, art. 23, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Voor de vaststelling van het in het voorgaand lid bedoelde maandelijks loon wordt steeds het loon in aanmerking genomen van de maand waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend.) <KB 1997-07-09/32, art. 2, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 5. Te rekenen vanaf het kalenderjaar volgend op datgene in de loop waarvan de in § 8 bedoelde beslissing definitief is geworden, worden de bijdragen om de drie maanden door de werknemer aan de (Rijksdienst voor pensioenen) gestort, op de volgende data van elk jaar : 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Bijdragen die meer dan één maand na de in het eerste lid bedoelde data werden gestort, komen slechts in aanmerking mits een interest wordt betaald, (berekend op 10 t.h. per jaar met een minimum van 50 Fr); de bijdragen worden terugbetaald ingeval deze betaling niet is gedaan. <KB 17-08-1973, art. 3>
  De storting der bijdragen welke betrekking hebben op de kalenderkwartalen die het in het eerste lid bedoelde kalenderkwartaal voorafgaan, geschiedt ineens binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing definitief geworden is, dan wel per annuïteiten, vijf ten hoogste, berekend met inachtneming van een rentevoet van (6,5) t.h. 's jaars. <KB 03-12-1970, art. 1, 3°>
  Indien de werknemer de annuïteiten niet afgelost heeft binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop zij invorderbaar zijn en nadat hij, één maand vóór het verstrijken van genoemde termijn, door de (Rijksdienst voor pensioenen), bij een ter post aangetekende brief is aangemaand, maakt vóórmelde Rijksdienst een verrekening op, waarbij de bijdragen voor de verst afgelegen perioden worden aangerekend, voor zover de werknemer geen uitdrukkelijke aanduidingen hieromtrent heeft verstrekt. Wanneer er echter een belangwekkende reden daartoe is, kan de Rijksdienst weliswaar bijkomende termijnen verlenen. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  § 6. (De langstlevende echtgenoot kan in de rechten en plichten treden die zijn overleden echtgenoot krachtens de bepalingen van dit artikel op het tijdstip van het overlijden had.) <KB 1984-09-20/31, art. 4,1°, 002>
  (Onverminderd de verplichting voor (de langstlevende echtgenoot) om de bij § 7 bedoelde aanvraag in te dienen, wordt de datum waarop de eerste aanvraag van overlevingspensioen (...) werd ingediend in aanmerking genomen als datum waarop de aanvraag tot het bekomen van het voordeel van dit artikel is ingediend.) <KB 03-12-1970, art. 1, 4°> <KB 1984-09-20/31, art. 4, 2°, 002>
  § 7. De werknemer die wenst gebruik te maken (van één der mogelijkheden waarvan sprake in §§ 1 (tot 3ter)), moet aan de (Rijksdienst voor pensioenen) een aanvraag bij een ter post aangetekende brief doen geworden. <KB 07-03-1975, art. 1, 2°><KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990> <KB 1998-12-02/37, art. 1, 3°, 038; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  De aanvraag moet ingediend worden binnen een (termijn van twee jaar) te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn om de mogelijkheid te genieten waarvan hij gebruik wenst te maken; in het geval voorzien in § 2 is bewuste datum deze van de definitieve beslissing die de graad van ongeschiktheid vaststelt. <KB 03-12-1970, art. 1, 5°>
  Een andere aanvraag mag worden ingediend binnen de (termijn van twee jaar) te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene ophoudt het voordeel van het bepaalde in één der §§ 1 tot 3 te genieten, mits hij op deze datum nog voldoet aan de voor één der §§ 1 tot 3 te genieten, mits hij op deze datum nog voldoet aan de voor één der andere mogelijkheden gestelde voorwaarden. <KB 03-12-1970, art. 1, 5°>
  (Lid opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 2, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (In afwijking van het tweede en het derde lid moet indien toepassing wordt gemaakt van § 3ter de aanvraag worden ingediend binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van de beslissing die de uitkering wegens invaliditeit toekent, zonder dat hij evenwel kan beginnen lopen voor 1 januari 1999.) <KB 1998-12-02/37, art. 1, 4°, 038; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 8. De (Rijksdienst voor pensioenen) onderzoekt de aanvraag en doet hieromtrent uitspraak. Zijn beslissing wordt gemotiveerd en bij een ter post aangetekende brief aan de belanghebbende betekend. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Alvorens uitspraak te doen, stelt hij, zo daartoe aanleiding bestaat, de werknemer in kennis van het bedrag der bijdragen die hij, rekening gehouden met de regulariseren perioden zal dienen te storten, alsmede van de diverse mogelijkheden als bedoeld in § 5, derde lid; hij geeft eveneens, in de veronderstelling dat de beslissing definitief wordt in de loop van het kwartaal volgend op datgene in de loop waarvan deze inlichtingen worden gegeven, kennis van het jaarlijks, zesmaandelijks of driemaandelijks bedrag der annuïteiten in de diverse mogelijkheden als bedoeld in § 5, derde lid. In de beslissing van de Rijksdienst wordt er rekening gehouden met de keuze die de werknemer heeft gedaan, nadat deze inlichtingen hem werden verstrekt.
  (§ 9. De inlichtingen betreffende het in § 4 bedoelde loon, betreffende de perioden waarop de bijdragen betrekking hebben, en betreffende het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend, worden door toedoen van de Rijksdienst voor pensioenen op de individuele rekening van de werknemers ingeschreven.
  Het bij § 4 bedoelde loon wordt bij de berekening van het rust- of overlevingspensioen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag. Te dien einde wordt het vermenigvuldigd met een coëfficiënt. De coëfficiënt toepasselijk op het vermelde loon, wordt bekomen door het indexcijfer waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend.
  In afwijking van het voorgaande lid wordt, voor een kalenderjaar gelegen vóór 1955 :
  a) waarvoor één van de bij § 4 beoogde bijdragen voor ten minste acht maanden gestort is, voor de berekening van het pensioen het forfaitair loon in aanmerking genomen, voorzien bij artikel 9bis, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50, indien dit voor de betrokkene voordeliger is;
  b) waarvoor één van de bij § 4 beoogde bijdragen voor minder dan acht maanden gestort is, maar waarvoor bij samentelling van deze perioden met perioden van effectieve tewerkstelling of van met tewerkstelling gelijkgestelde perioden voldaan is aan de bepalingen van artikel 29 van dit besluit, voor de berekening van het pensioen het forfaitair loon in aanmerking genomen, voorzien bij artikel 9bis, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50.) <KB 1997-07-09/32, art. 2, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 10. In voorkomend geval herziet de (Rijksdienst voor pensioenen) de rechten op het rust- of overlevingspensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen; zulks gebeurt ofwel van rechtswege na totale betaling der bijdragen, ofwel op verzoek van de gerechtigde, ingeval deze beslist definitief af te zien van de regularisatie van een deel der (in §§ 1, 2, 3 of 3ter) bedoelde periode. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990> <KB 1998-12-02/37, art. 1, 5°, 038; Inwerkingtreding : 29-12-1998>
  § 11. (...) <KB 1997-07-09/32, art. 2, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art.7.[1 § 1. De perioden tijdens welke de werknemer studiën heeft gedaan kunnen in aanmerking genomen worden voor de prestaties waarin voorzien is bij het koninklijk besluit nr. 50, bij de wet van 20 juli 1990 of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996.
   Voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan :
   1° onder "diploma" :
   a) het diploma van universitair en niet-universitair hoger onderwijs en het diploma van hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan;
   b) het diploma, certificaat of de ermee gelijkgestelde titel behaald na afloop van een leerovereenkomst;
   c) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel behaald na afloop van de jaren van secundair onderwijs volgend op het zesde jaar secundair;
   d) het diploma, het certificaat of de ermee gelijkgestelde titel dat in het buitenland behaald is en waarvan de gelijkwaardigheid aan het in de bepaling onder a), onder b) of onder c) bedoelde diploma erkend is door de bevoegde Belgische overheden;
   2° onder "studieperioden" :
   a) de volledige perioden van één jaar van universitair en niet-universitair hoger onderwijs en hoger technisch, beroeps-, zeevaart- of kunstonderwijs met volledig leerplan tijdens welke lessen gevolgd zijn die een volledige cyclus omvatten; elk studiejaar wordt geacht, behoudens tegenbewijs, een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar;
   b) de perioden tijdens welke een doctoraatsthesis wordt voorbereid;
   c) de perioden van beroepsstages waarvoor het behalen van een diploma bedoeld in de bepaling onder 1°, a) een voorwaarde is voor de uitvoering ervan, waarbij na de voltooiing een wettelijke erkende beroepskwalificatie wordt toegekend en die niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van een pensioen in een Belgische of buitenlandse regeling van sociale zekerheid;
   d) de perioden tijdens welke een leerovereenkomst loopt en die niet in aanmerking komen voor de berekening van een pensioen in een Belgisch of buitenlands stelsel van sociale zekerheid; elk jaar wordt geacht, behoudens tegenbewijs, een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar;
   e) de volledige perioden van één jaar tijdens welke jaren van secundair onderwijs volgend op de zesde jaar secundair worden gevolgd; elk jaar wordt geacht, behoudens tegenbewijs, een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar.
   Dit artikel is van toepassing op de personen die, op de datum van indiening van de aanvraag tot regularisatie bepaald door paragraaf 5, een daadwerkelijke of daarmee gelijkgestelde tewerkstelling die een recht opent op een werknemerspensioen bewijzen.
   Dit artikel is eveneens van toepassing op de personen die, op het moment van het indienen van de aanvraag, onder geen enkel verplicht wettelijk pensioenstelsel vallen op voorwaarde dat zij het laatst de hoedanigheid van werknemer hebben verworven.
   Dit artikel is niet van toepassing op de studieperioden die aanleiding geven tot een onderwerping aan een andere Belgische pensioenregeling of aan een buitenlandse pensioenregeling.
   § 2. Voor zover ze afgesloten werden met het behalen van een diploma, een doctoraat of een beroepskwalificatie, kan de werknemer zijn studieperioden regulariseren, naargelang het geval, als volgt :
   1° de regularisatie van de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, a) wordt beperkt tot het minimum aantal studiejaren dat vereist werd voor het behalen van het diploma;
   2° de regularisatie van de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, b) wordt beperkt tot het maximum aantal van twee jaar;
   3° de regularisatie van de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, c) wordt beperkt tot het minimum aantal studiejaren dat vereist werd voor het behalen van de beroepskwalificatie;
   4° de regularisatie van de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, d) is uitsluitend mogelijk voor de studieperioden die ten vroegste een aanvang nemen vanaf het jaar van de achttiende verjaardag en is beperkt tot maximum één jaar;
   5° de regularisatie van de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, e) is beperkt tot het minimum aantal studiejaren volgend op het zesde jaar secundair onderwijs, dat vereist was voor het behalen van het diploma.
   Voor de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, a), kan de regularisatie slechts voor één enkel diploma worden verricht. Onder één enkel diploma, wordt het diploma begrepen evenals alle andere daaraan voorafgaande diploma's die vereist waren voor het behalen van dat diploma.
   § 3. Het in aanmerking nemen van de in paragraaf 1 bedoelde perioden krijgt uitsluitend uitwerking, vanaf de ingangsdatum van het pensioen, na de betaling van een regularisatiebijdrage.
   Iedere periode wordt voor de berekening van het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering van de werknemer in aanmerking genomen overeenkomstig de in paragraaf 7 vastgestelde regels.
   De regularisatiebijdrage wordt, per te regulariseren periode van twaalf maanden, vastgesteld op een forfaitair bedrag van 1.092,66 EUR. Dit bedrag is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en evolueert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
   Voor de vaststelling van de in het derde lid bedoelde regularisatiebijdrage wordt steeds het forfaitair bedrag in aanmerking genomen van kracht op de datum van het indienen van de aanvraag tot regularisatie.
   Voor de berekening van de verschuldigde bijdrage voor de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, a) en e), omvat elk studiejaar twaalf maanden. Voor de perioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, b), c) en d), wordt de verschuldigde bijdrage vastgesteld naar gelang de duur van de te regulariseren periode.
   Indien de aanvraag tot regularisatie werd ingediend na het verstrijken van een termijn van tien jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie, stemt de regularisatiebijdrage overeen met een percentage van de actuele waarde, op de datum van de indiening van de aanvraag tot regularisatie, van de toename van het bedrag van het rustpensioen dat overeenstemt met de studieperioden waarop de aanvraag tot regularisatie steunt in de veronderstelling dat het rustpensioen wordt berekend op basis van artikel 5, § 1, eerste lid, b), van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en dat het jaarlijks loon in aanmerking genomen voor de berekening van het rustpensioen overeenstemt met het bedrag van de regularisatiebijdrage vastgesteld krachtens het derde lid en gedeeld door 7,50%.
   De actuele waarde bedoeld in het zesde lid wordt bepaald rekening houdend met een interestvoet van 1%, met de sterftetafels XR voor de levensverzekeringsactiviteit met een leeftijdscorrectie van vijf jaar en in de veronderstelling dat het bedrag van het rustpensioen wordt betaald vanaf de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in artikel 2, § 1 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en toepasselijk op de betrokkene.
   Het percentage van de actuele waarde bedoeld in het zesde lid bedraagt :
   1° 50% als de aanvraag tot regularisatie werd ingediend na een termijn van tien jaar maar in een termijn van twintig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;
   2° 70% als de aanvraag tot regularisatie werd ingediend na een termijn van twintig jaar maar in een termijn van dertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;
   3° 85% als de aanvraag tot regularisatie werd ingediend na een termijn van dertig jaar maar in een termijn van veertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie;
   4° 95% als de aanvraag tot regularisatie werd ingediend na een termijn van veertig jaar vanaf de datum van het behalen van het diploma, het doctoraat of de beroepskwalificatie.
   § 4. De storting van de regularisatiebijdrage bedoeld in paragraaf 3 gebeurt in één keer, binnen zes maanden vanaf de datum van de beslissing bedoeld in paragraaf 6.
   De gestorte regularisatiebijdrage zal in geen geval terugbetaald kunnen worden.
   De regularisatiebijdrage wordt gestort aan de Federale Pensioendienst, die deze aan het pensioenstelsel van de werknemers toewijst. Met uitzondering van de overdrachten bedoeld in de wet van 10 februari 2003 tot regeling van overdracht van pensioenrechten tussen de Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek, zal nadien geen enkele overdracht van bijdragen uitgevoerd worden naar andere Belgische of buitenlandse pensioenstelsels.
   § 5. Om aanspraak te kunnen maken op de bepalingen van dit artikel dient de werknemer een schriftelijke of elektronische aanvraag in bij de Federale Pensioendienst.
   Deze aanvraag wordt ingediend vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen.
   De ontvangstdatum van de aanvraag bij de Federale Pensioendienst geldt als datum van het indienen van de aanvraag tot regularisatie.
   Een aanvraag tot regularisatie is mogelijk voor alle of voor een deel van de regulariseerbare studieperioden.
   Voor de studieperioden bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, a) en e), kan een aanvraag tot regularisatie uitsluitend ingediend worden voor volledige studiejaren van twaalf maanden.
   De werknemer kan maximum twee aanvragen tot regularisatie indienen, in alle pensioenstelsels samen.
   Een regularisatieaanvraag wordt niet aanvaard in de mate dat zij betrekking heeft op studieperioden die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een regularisatie in het pensioenstelsel van de zelfstandigen of in het pensioenstelsel van openbare sector.
   § 6. De Federale Pensioendienst onderzoekt de aanvraag tot regularisatie.
   De Federale Pensioendienst informeert betrokkene over het totale bedrag van de bijdrage dat hij zal moeten storten voor de studieperioden weerhouden in zijn aanvraag tot regularisatie en, desgevallend, voor de volledige regulariseerbare studieperiode.
   Betrokkene deelt aan de Federale Pensioendienst zijn keuze mee om het geheel of een deel van zijn studieperioden te regulariseren of om niet te regulariseren.
   In het geval waarin betrokkene heeft gekozen voor de regularisatie van het geheel of een deel van de studieperioden, betekent de Federale Pensioendienst hem de regularisatiebeslissing en is betrokkene er toe gehouden de regularisatiebijdrage te storten binnen de termijn van zes maanden vastgesteld in paragraaf 4, eerste lid. Indien hij de bijdrage niet binnen deze termijn van zes maanden betaalt, wordt zijn aanvraag definitief afgesloten en hij put een in paragraaf 5, zesde lid bedoelde aanvraag tot regularisatie uit.
   § 7. Het jaarlijks loon dat bij de berekening van het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering in aanmerking wordt genomen stemt overeen met het bedrag van de regularisatiebijdrage vastgesteld krachtens paragraaf 3, derde lid en gedeeld door 7,50%. Dit loon wordt vervolgens vermenigvuldigd met een herwaarderingscoëfficiënt, bekomen door het indexcijfer waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend.
   § 8. De inlichtingen betreffende het in paragraaf 7 bedoelde loon, betreffende de perioden waarop de bijdrage betrekking hebben, en betreffende het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend, worden door toedoen van de Federale Pensioendienst op de individuele rekening van de werknemer ingeschreven.]1
  ----------
  (1)<KB 2017-12-19/08, art. 1, 102; Inwerkingtreding : 01-12-2017>

Art.8. (opgeheven) <KB 12-05-1975, art. 6>

HOOFDSTUK II. _ De modaliteiten van aanvraag, onderzoek en beslissing en de rechten en verplichtingen van de Rijksdienst voor pensioenen en van de aanvrager.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art.9.<KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> § 1. Elke uitkering, het vakantiegeld en de verwarmingstoelage uitgezonderd, voorzien bij de wetgeving inzake werknemerspensioenen dient het voorwerp uit te maken van een aanvraag.
  § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 2, §§ 1 en 2 van de wet van 20 juli 1990 en van de artikelen 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, mag de aanvraag om rustpensioen ten vroegste worden ingediend de eerste dag van de maand die met een jaar voorafgaat aan de door de aanvrager gekozen ingangsdatum.
  [1 Tweede lid opgeheven.]1
  § 3. [2 ...]2
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 2, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<KB 2014-07-03/02, art. 1, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.10.<KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> § 1. Wordt evenwel ambtshalve onderzocht, het recht op rustpensioen van de mijnwerker die, in het genot zijnde van een invaliditeitspensioen, verleend overeenkomstig de wetgeving inzake invaliditeitspensioenen voor mijnwerkers, [4 de leeftijd bedoeld in artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]4 bereikt.
  De belanghebbende kan echter [5 tot de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]5 afstand doen van het recht op het bij toepassing van het vorige lid toegekende rustpensioen, wanneer het bedrag ervan lager is dan het bedrag van zijn invaliditeitspensioen.
  De gewezen mijnwerker, die een invaliditeitspensioen geniet en die het genot wenst te bekomen van het rustpensioen dat hij tijdelijk heeft verzaakt, moet daartoe een aanvraag indienen in de vorm en onder de voorwaarden bedoeld bij dit besluit.
  § 2. Wordt eveneens ambtshalve onderzocht, het recht op rustpensioen van de gewezen mijnwerker uit de kolenindustrie, die ontslagen is als gevolg van de definitieve staking, vermindering of wijziging van de activiteit van de kolenmijnen en wiens recht op wachtvergoeding een einde neemt omdat hij [4 de leeftijd bedoeld in artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]4 heeft bereikt en de hoedanigheid van bovengrondse mijnwerker gedurende minstens dertig jaar bewijst of omdat hij de hoedanigheid van ondergrondse mijnwerker gedurende minstens vijfentwintig jaar bewijst.
  § 3. (Wordt eveneens ambtshalve onderzocht het recht op rustpensioen van de werknemer die wegens het bereiken van de door de reglementering vooropgestelde leeftijdsgrens het recht op werkloosheids- of op ziekte- en invaliditeitsuitkeringen verliest.
  De beslissing van de Rijksdienst gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze waarin deze leeftijdsgrens bereikt wordt.) <KB 2002-02-07/33, art. 1, 048; Inwerkingtreding : 12-03-2002>
  (§ 3bis. De beslissing van ambtswege genomen in de regeling der zelfstandigen ten aanzien van een zelfstandige die wegens het bereiken van de door de reglementering vastgestelde leeftijdsgrens het recht op ziekte- en invaliditeitsuitkeringen verliest, geldt als aanvraag in de regeling der werknemers indien de beroepsbezigheid behorend tot deze laatste regeling vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten in het stelsel der zelfstandigen.
  Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsbezigheid vastgesteld wordt tijdens de behandeling van een verhaal, of bij de eerste uitbetaling van het pensioen. De beslissing van de Rijksdienst gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling der zelfstandigen.) <KB 2002-02-07/33, art. 1, 048; Inwerkingtreding : 12-03-2002>
  (§ 3ter. Wordt eveneens ambtshalve onderzocht, het recht op rustpensioen van de persoon die zijn hoofdverblijfplaats in België heeft en ten vroegste op 1 december 2003 de pensioenleeftijd bereikt bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996, op voorwaarde dat de beroepsbezigheid die in deze hoedanigheid werd uitgeoefend, zijn onderwerping aan de pensioenregeling voor werknemers tot gevolg had.
  Aan de voorwaarde van hoofdverblijfplaats in België moet voldaan zijn de eerste dag van de vijftiende maand die voorafgaat aan de datum waarop de betrokkene de in het eerste lid bedoelde pensioenleeftijd bereikt.
  De beslissing van de Rijksdienst gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze waarin de in het eerste lid bedoelde pensioenleeftijd bereikt wordt.) <KB 2002-09-04/41, art. 1, 051; Inwerkingtreding : 25-09-2002>
  (§ 3quater. Het ambtshalve onderzoek van het recht op rustpensioen in toepassing van § 3 heeft, in voorkomend geval, het ambtshalve onderzoek van het recht op overlevingspensioen tot gevolg wanneer de beroepsbezigheid behorend tot de pensioenregeling der werknemers in hoofde van de overleden echtgenoot vastgesteld wordt tijdens het onderzoek [1 van de rechten op het rustpensioen of naar aanleiding van een verhaal.]1.
  De beslissing van de Rijksdienst kan evenwel niet ingaan vóór de in § 3, tweede lid, bepaalde datum.) <KB 2002-09-04/41, art. 2, 051; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (§ 3quinquies. Het ambtshalve onderzoek van het recht op rustpensioen in toepassing van § 3ter heeft, in voorkomend geval, het ambtshalve onderzoek van het recht op overlevingspensioen tot gevolg wanneer de beroepsbezigheid behorend tot de pensioenregeling der werknemers in hoofde van de overleden echtgenoot vastgesteld wordt tijdens het onderzoek [2 van de rechten op het rustpensioen of naar aanleiding van een verhaal.]2.
  De beslissing van de Rijksdienst kan evenwel niet ingaan vóór de in § 3ter , derde lid, bepaalde datum.) <KB 2002-09-04/41, art. 3, 051; Inwerkingtreding : 25-09-2002>
  § 4. Het recht op overlevingspensioen wordt ambtshalve onderzocht :
  1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een rustpensioen als werknemer genoot, voordien een dergelijk pensioen daadwerkelijk had genoten, had afgezien van de betaling ervan of de betaling ervan niet had bekomen om de andere echtgenoot in de mogelijkheid te stellen het rustpensioen te verkrijgen berekend op basis van 75 % van de werkelijke fictieve en forfaitaire brutolonen;
  2° indien op het ogenblik van het overlijden de echtgenoot :
  a) nog geen definitieve beslissing was betekend omtrent het recht op rustpensioen ingevolge de daartoe ingediende aanvraag of ingevolge het onderzoek van ambtswege;
  b) een beslissing omtrent het recht op rustpensioen was betekend en het overlijden plaats vond tussen de datum van de kennisgeving van de beslissing en de ingangsdatum van het rustpensioen.
  Onverminderd de bepalingen van artikel 16, § 1, tweede lid, en van artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 50 gaat het overlevingspensioen dat overeenkomstig het vorige lid van ambtswege wordt toegekend, in :
  a) op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is, in de gevallen bedoeld in 2°, a) indien het overlijden plaats vond voor de ingangsdatum van zijn rustpensioen en in die bedoeld in 2°, b);
  b) op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke hij overleden is, in de andere gevallen.
  De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de langstlevende echtgenoot geen aanvraag had ingediend tot het bekomen van een gedeelte van het rustpensioen van de andere echtgenoot, behalve wanneer zijn recht op dit gedeelte ambtshalve werd onderzocht.
  Zo het recht op overlevingspensioen ambtshalve wordt onderzocht bij toepassing van het eerste lid, en de langstlevende echtgenoot binnen de twaalf maanden volgend op het overlijden van zijn echtgenoot voldoet aan de leeftijdsvoorwaarden, bedoeld naargelang het geval, in artikel 2, § 1 of 2, 1°, van de wet van 20 juli 1990 en in de artikelen 2, § 1 of 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, wordt zijn recht op rustpensioen eveneens ambtshalve onderzocht.
  De belanghebbende kan afstand doen van het genot van het rustpensioen dat in toepassing van het vorige lid ambtshalve werd toegekend. Om dat genot op een latere datum opnieuw te bekomen moet hij daartoe een aanvraag indienen in de vorm en onder de voorwaarden bedoeld bij dit besluit.
  [3 § 5. Het ambtshalve onderzoek van het recht op een rustpensioen als zelfstandige in toepassing van artikel 133quater of van artikel 133quinquies van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen heeft het onderzoek van het recht op een overlevingspensioen in de pensioenregeling voor werknemers tot gevolg wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot een beroepsbezigheid als werknemer vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten op een rustpensioen als zelfstandige of naar aanleiding van een verhaal.]3
  [3 § 6. Het ambtshalve onderzoek van het recht op een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op overlevingspensioen in de pensioenregeling voor werknemers tot gevolg, wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, een beroepsbezigheid als werknemer vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten op een pensioen of naar aanleiding van een verhaal.
   De beslissing van de Rijksdienst voor pensioenen gaat in de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor werknemers, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is]3
  [3 § 7. Het ambtshalve onderzoek van het rustpensioen voor een lichamelijke ongeschiktheid in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op rustpensioen in de regeling voor werknemers tot gevolg, voor zover :
   - een beroepsactiviteit als werknemer in hoofde van de gerechtigde wordt vastgesteld bij het onderzoek van het rustpensioen ingevolge een lichamelijke ongeschiktheid of naar aanleiding van een verhaal;
   - de beslissing inzake lichamelijke ongeschiktheid ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat aan de maand in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 jaar bereikt, genomen wordt.
   De beslissing van de Rijksdienst voor pensioenen gaat op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en bugettaire hervorming en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de gerechtigde 60 jaar wordt.]3
  ----------
  (1)<KB 2010-01-20/05, art. 3, 075; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (2)<KB 2010-01-20/05, art. 3, 075; Inwerkingtreding : 25-09-2002>
  (3)<KB 2010-01-20/05, art. 3, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (4)<KB 2012-04-26/02, art. 8, 080; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (5)<KB 2015-10-06/02, art. 1, 092; Inwerkingtreding : 25-10-2015>

Art.11. <KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> De aanvraag ingediend vóór de in artikel 9, § 2 of 3 bedoelde termijn is niettemin ontvankelijk indien de Rijksdienst voor pensioenen de niet-ontvankelijkheid ervan niet vóór het ingaan van de voormelde termijn heeft betekend.

Art. 11bis. <Ingevoegd bij KB 2002-03-11/37, art. 1; Inwerkingtreding : 08-04-2002> Wanneer de aanvraag ingediend wordt bij een instelling van sociale zekerheid die niet bevoegd is inzake pensioenen en die aanvraag doorgestuurd wordt naar de Rijksdienst, geldt de ontvangstdatum bij de onbevoegde instelling van sociale zekerheid als datum van indiening van de aanvraag bij de Rijksdienst.
  De ontvangstdatum van de aanvraag bij de onbevoegde instelling wordt vermeld op het ontvangstbewijs dat de Rijksdienst aan de betrokkene bezorgt.

Art. 11ter. [1 De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen, die melding maakt van periodes van beroepsactiviteit als werknemer, geldt als aanvraag in de pensioenregeling voor werknemers.
   Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsactiviteit wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of naar aanleiding van een verhaal.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2010-01-20/05, art. 4, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Art. 11quater. [1 De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, die melding maakt van periodes van beroepsactiviteit als werknemer in hoofde van de aanvrager, geldt als aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen in de pensioenregeling voor werknemers, voorzover de aanvraag ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat in de loop waarvan de aanvrager de leeftijd van 60 jaar bereikt, ingediend wordt.
   De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, die melding maakt van periodes van beroepsactiviteit als werknemer in hoofde van de overleden echtgenoot van de aanvrager, geldt als aanvraag met het oog op het verkrijgen van een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers.
   De vorige leden zijn ook van toepassing wanneer de beroepsactiviteit als werknemer wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of naar aanleiding van een verhaal.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2010-01-20/05, art. 5, 075; Inwerkingtreding : 01-04-2010>

Afdeling 2. - Aanvraag ingediend bij het gemeentebestuur.
Art.12. <KB 2007-04-21/62, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-09-2007> De aanvraag wordt ontvangen door de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft.
  Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder " burgemeester " de burgemeester of de door hem gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur.

Art.13. <KB 2007-04-21/62, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-09-2007> De burgemeester is ertoe gehouden de pensioenaanvragen minstens eenmaal per week in ontvangst te nemen.
  Hij informeert de burgers over het lokaal en de openingstijden waar de aanvragers zich mogen aanbieden.

Art.14. <KB 2007-04-21/62, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-09-2007> De aanvrager moet zich persoonlijk bij de burgemeester aanbieden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart.
  Hij kan zich laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van het in het vorige lid bedoelde stuk, evenals van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht.

Art.15. <KB 2007-04-21/62, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-09-2007> Wanneer de aanvrager of zijn lasthebber zich aanbiedt om een pensioenaanvraag in te dienen, maakt de burgemeester onmiddellijk een elektronische aanvraag op waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens bepaald worden door de Rijksdienst.
  Deze aanvraag wordt onmiddellijk elektronisch doorgezonden naar de Rijksdienst met naleving van de door de Rijksdienst voorgeschreven procedure.
  De Rijksdienst zendt per kerende post via elektronische weg een ontvangstmelding terug die bestemd is voor de aanvrager of voor zijn lasthebber en die de datum vermeldt waarop de aanvraag is ingediend.

Art.16. <KB 2007-04-21/62, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-09-2007> Wanneer een elektronische aanvraag niet mogelijk is, maakt de burgemeester een papieren document op waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens bepaald worden door de Rijksdienst.
  De burgemeester overhandigt aan de aanvrager of aan zijn lasthebber een ontvangstbewijs dat de datum vermeldt waarop de aanvraag is ingediend.
  Binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanvraag stuurt de burgemeester ze naar de hoofdzetel van de Rijksdienst.
  Al de aanvragen die deel uitmaken van eenzelfde zending worden vermeld op een door genoemde Rijksdienst ter beschikking van de burgemeester gesteld borderel. Het borderel wordt in dubbel exemplaar opgesteld. Een exemplaar wordt door dezelfde Rijksdienst als ontvangstbewijs naar de burgemeester teruggezonden.

Art.17. <KB 2007-04-21/62, art. 1, 070; Inwerkingtreding : 01-09-2007> In geen enkel geval mag de burgemeester weigeren een aanvraag in ontvangst te nemen.
  Noch vóór noch na het vervullen van de formaliteiten van indiening van de aanvraag mag hij het in artikel 16 bedoelde formulier aan de aanvrager, aan zijn lasthebber of aan een derde overhandigen.

Afdeling 3. - Aanvraag ingediend bij de Rijksdienst voor pensioenen.
Onderafdeling 1- Door personen die in België verblijven.
Art.18. <KB 2007-07-26/35, art. 1, 071; Inwerkingtreding : 01-12-2007; zie ook KB 2007-07-26/35, art. 9, L1> § 1. De personen die in België verblijven, mogen zich persoonlijk wenden tot de Rijksdienst om hun aanvraag in te dienen.
  De aanvrager kan zich evenwel laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn, in het bezit van de identiteitskaart van de aanvrager alsmede van zijn eigen identiteitskaart en van een volmacht.
  Op voorlegging van de identiteitskaart van de aanvrager, dient de Rijksdienst de aanvraag elektronisch in.
  § 2. De Rijksdienst overhandigt de aanvrager of zijn lasthebber onmiddellijk een ontvangstbewijs dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.
  § 3. De personen die in België verblijven mogen eveneens hun aanvraag rechtstreeks langs elektronische weg indienen.
  Het aanvraagmodel dat de verplicht in te vullen gegevens bevat wordt gezamenlijk door de Rijksdienst en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen bepaald; dit model is beschikbaar op de portaalsite van de sociale zekerheid met de elektronische identiteitskaart of met de kaart waarop de persoonlijke codes zijn vermeld, die op de federale portaalsite kan worden verkregen.
  Deze aanvraag wordt aan de bevoegde behandelende instelling overgemaakt in de zin van artikel 296, § 2, 3°, van de programmawet (I) van 27 décember 2006.
  De Rijksdienst voor Pensioenen stuurt de aanvrager onmiddellijk een elektronisch ontvangstbewijs toe, dat alle ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.

Onderafdeling 2. - Door personen die in het buitenland verblijven.
Art. 18bis.<KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> [1 Onverminderd de bepalingen van de Europese verordeningen of van internationale overeenkomsten waar België door gebonden is, en die betrekking hebben op de sociale zekerheid]1, dienen de personen die in het buitenland verblijven hun aanvraag in bij een ter post aangetekende brief die rechtstreeks aan de Rijksdienst voor pensioenen wordt gericht.
  (De aanvraag om rustpensioen van de personen die reeds de pensioenleeftijd bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 hebben bereikt, wordt geacht te zijn ingediend op de eerste dag van de maand waarin zij bedoelde pensioenleeftijd hebben bereikt.) <AR 2005-05-11/32, art. 1, 058; Inwerkingtreding : 20-05-2005>
  ----------
  (1)<KB 2022-10-07/12, art. 1, 120; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Afdeling 4. - Onderzoek van de aanvragen en kennisgeving van de beslissing.
Art.19. <KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> De Rijksdienst voor pensioenen is verplicht zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten om de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen te bekomen of wanneer hij de juistheid van deze informatiegegevens nagaat.
  Het beroep doen op een andere bron is slechts toegestaan in de mate dat de nodige informatiegegevens niet bij het Rijksregister kunnen bekomen worden.
  De informatiegegevens bedoeld in het, eerste lid, verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen en opgetekend op een identificatiefiche toegevoegd aan het dossier, hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel.
  Wanneer het bewijs van het tegendeel aanvaard wordt door de Rijksdienst, deelt deze de inhoud van de aldus aanvaarde informatiegegevens, ten titel van inlichting, mee aan het Rijksregister van de natuurlijke personen en voegt er de bewijsstukken bij.

Art. 19bis. <ingevoegd bij KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> De Rijksdienst voor pensioenen eist van de aanvrager de nodig geoordeelde inlichtingen, documenten of bewijsstukken.
  Zo de aanvrager ondanks aangetekend toegezonden herinnering gedurende méér dan één maand nalaat de gevraagde inlichtingen te verschaffen, mag de Rijksdienst beslissen op grond van de gegevens waarover hij beschikt, tenzij de aanvrager de Rijksdienst schriftelijk ervan in kennis stelt dat de gevraagde inlichtingen niet binnen de gestelde termijn kunnen worden verstrekt.

Art.20.<KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> (NOTA : de maatregel, ingeschreven in § 1, tweede lid, houdt op uitwerking te hebben uiterlijk op 19-11-1999; zie KB 1997-08-08/05, art. 5, tweede lid) § 1. De Rijksdienst voor pensioenen beslist over de aanvraag binnen de vier maanden na de ontvangst of nadat hij in kennis is gesteld van het feit dat aanleiding geeft tot een onderzoek van ambtswege.
  Zo de aanvraag wordt ingediend méér dan negen maanden v r de erin vermelde ingangsdatum, dient de beslissing te worden genomen binnen de acht maanden na haar ontvangst.
  Indien binnen de in het eerste en het tweede lid bepaalde termijn geen beslissing kan worden genomen, wordt de aanvrager hieromtrent geïnformeerd met opgave van de redenen.
  (De beslissing wordt gemotiveerd : behalve de vermeldingen bepaald in de artikelen 13, 14 en 15 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde, bevatten de beslissingen genomen in het kader van de pensioenregeling voor werknemers minstens de volgende gegevens :
  1° De kalenderjaren die in aanmerking zijn genomen en deze die zijn verworpen;
  2° De hoedanigheid volgens dewelke de arbeidsprestaties of de gelijkgestelde periodes in aanmerking zijn genomen;
  3° Het aantal gepresteerde dagen (eventueel omgezet in voltijdse dagequivalenten) en het werkelijke brutoloon;
  4° De eventuele fictieve en forfaitaire lonen alsook het aantal overeenkomstige dagen;
  5° De lonen in aanmerking genomen voor de berekening, eventueel begrensd;
  6° De herwaarderingscoëfficiënt;
  7° Het pensioenbedrag, jaar per jaar opgebouwd en eventueel gebracht op het minimumrecht per jaar, en het globale pensioenbedrag;
  8° De loopbaanbreuk en eventueel het toegekende gewaarborgd minimumpensioen;
  9° De eventueel toegepaste cumulatieregels.
  Ze wordt de aanvrager ter kennis gebracht met een gewone brief.) <KB 2007-07-26/35, art. 6, 1°, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  (Als voor de aanvrager een recht op verschillende pensioenen geopend wordt ten laste van de Rijksdienst en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, worden de beslissingen, behoorlijk gemotiveerd door elk van deze instellingen, tegelijk ter kennis gebracht van de aanvrager. Deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving en de informatie in verband met het te betalen globale bruto maandelijks recht worden de aanvrager met een gewone brief toegezonden door de Rijksdienst. Voor de rustpensioenen bedoeld in artikel 10, § 3ter, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en in artikel 133quinquies van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, geschiedt deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving ten laatste 80 werkdagen voor de ingangsdatum.
  Wanneer de inlichtingen nodig voor de verzending van de in het vorige lid bedoelde definitieve gemeenschappelijke kennisgeving niet beschikbaar zijn voor het verstrijken van de termijnen bepaald in de artikelen 17 en 18 van de bestuursovereenkomst gesloten tussen de Rijksdienst en de Belgische Staat, verzendt de Rijksdienst een voorlopige beslissing met betrekking tot de rechten toegekend in het kader van de pensioenregeling voor werknemers. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.) <KB 2007-07-26/35, art. 6, 2°, 071; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
  De beslissing tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen en de beslissing waarvan zij de uitvoering verzekert [1 worden samen ter kennis gebracht bij een ter post aangetekend schrijven.]1
  § 2. De Rijksdienst kan voorschotten uitbetalen wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen, zowel op administratief als op gerechtelijk vlak, blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen.
  De Rijksdienst stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover hij beschikt.
  Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt de Rijksdienst de gerechtigde in kennis van het bedrag dat als voorschot zal worden uitbetaald.
  § 3. In afwachting dat definitief beslist wordt over de rechten op overlevingspensioen kan de Rijksdienst voorschotten uitbetalen aan de langstlevende echtgenoot op voorwaarde dat de overleden echtgenoot bij zijn overlijden daadwerkelijk in het genot was van een rustpensioen ten laste van de regeling voor werknemers.
  Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt de Rijksdienst de gerechtigde in kennis van het bedrag dat als voorschot zal worden uitbetaald.
  (NOTA : De woorden " en de langstlevende echtgenoot geen andere rustpensioenen geniet dan deze toegekend krachtens de pensioenregeling voor werknemers of zelfstandigen " worden geschrapt <KB 1999-04-30/66, art. 1, 040; Inwerkingtreding : 01-10-1999> maar bestaan niet meer sinds wijziging <KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997>)
  ----------
  (1)<KB 2009-10-14/05, art. 1, 074; Inwerkingtreding : 01-07-2009>

Afdeling 5. - Nieuwe beslissingen.
Art.21. <KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> § 1. De gerechtigde op een rustpensioen dat op grond van een definitieve beslissing of van een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft is toegekend, kan een nieuwe aanvraag indienen in de vormen welke in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk zijn bepaald.
  Een nieuwe aanvraag kan slechts gegrond worden verklaard op basis van nieuwe bewijselementen die vroeger niet aan de administratieve overheid of aan het bevoegde rechtscollege werden voorgelegd of op grond van een wijziging van een wettelijke of reglementaire bepaling.
  De gerechtigde op een overlevingspensioen kan onder dezelfde voorwaarden een nieuwe aanvraag indienen met het oog op de herziening van het overlevingspensioen.
  De personen aan wie het recht op een rust- of overlevingspensioen werd geweigerd beschikken, onder dezelfde voorwaarden, over die mogelijkheid.
  De over de nieuwe aanvraag genomen beslissing mag geen afbreuk doen aan de definitieve beslissing of aan de rechterlijke beslissing, die kracht van gewijsde heeft, voor zover deze beschikte dat de betrokken werknemer over bepaalde jaren het bewijs van een tewerkstelling had geleverd.
  De nieuwe beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nieuwe aanvraag is ingediend.
  § 2. Het verzoekschrift bij de arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het arbeidshof inzake een beslissing over een pensioenaanvraag geldt als nieuwe aanvraag om pensioen indien het wegens laattijdigheid onontvankelijk wordt verklaard.
  § 3. Een beslissing en een rechterlijke beslissing, die kracht van gewijsde heeft, welke geen aanleiding geven tot herroeping van het gewijsde, kunnen ingeval van nieuw feit, door de Rijksdienst voor pensioenen worden herzien.
  De aanvraag om herziening geschiedt overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.
  Onder "nieuw feit" moet worden verstaan, elk feit dat onbekend was of de partijen of de rechtscolleges niet bekend kon zijn op het ogenblik van de beslissing.
  De nieuwe beslissing heeft uitwerking met ingang van de datum waarop het nieuwe feit een terugslag heeft op het bedrag van de uitkering. Zij gaat evenwel pas in op de eerste dag van de maand na de kennisgeving als het recht op uitkering kleiner is dan dat wat eerst werd toegekend.

Art. 21bis. <KB 2003-07-11/80, art. 2, 054; Inwerkingtreding : 01-10-2003> Wanneer vastgesteld wordt dat aan de administratieve beslissing een juridische of materiële vergissing kleeft, treft de Rijksdienst een nieuwe beslissing ter verbetering van deze juridische of materiële vergissing.
  De nieuwe beslissing heeft uitwerking op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan.
  Onverminderd de toepassing van § 2 van dit artikel of van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, zal, als de vergissing aan de administratie te wijten is, de nieuwe beslissing evenwel uitwerking hebben op de eerste dag van de maand na de kennisgeving, als het recht op de uitkering kleiner is dan het recht dat eerst werd toegekend.
  Wanneer de Rijksdienst vaststelt dat de juridische of de materiële vergissing een hogere betaling dan het recht op de uitkering heeft veroorzaakt, kan hij de betaling bij bewarende maatregel beperken tot het bedrag dat hij als wettelijk verschuldigd beschouwt. In dit geval heeft, ondanks de bepalingen van het vorig lid, de verbeterende beslissing die het bedrag van de uitkering beperkt, uitwerking de eerste dag van de maand waarin de bewarende maatregel werd toegepast.

Art. 21ter. <KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> De Rijksdienst voor pensioenen neemt ambtshalve een nieuwe beslissing wanneer :
  1° ingevolge het huwelijk of de echtscheiding van een gerechtigde, het bedrag van het rustpensioen moet worden berekend op grond van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen in het eerste geval en op grond van 60 % van dezelfde lonen in het tweede geval. De nieuwe beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die van het huwelijk of van de echtscheiding;
  2° de echtgenoot van een gerechtigde op een pensioen, berekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen, overlijdt. De nieuwe beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de echtgenoot is overleden;
  3° een van de echtgenoten de voorwaarden vervult waardoor de andere echtgenoot het voordeel bekomt van het rustpensioen berekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen. De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan een niet door de Koning toegelaten beroepsarbeid wordt stopgezet of in de loop waarvan een einde wordt gesteld aan het genot van een rust- of overlevingspensioen of aan een als zodanig geldende uitkering of aan een der vergoedingen of uitkeringen bedoeld in artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50;
  4° de uitbetaling van het rustpensioen als werknemer van een van de echtgenoten moet geschorst worden om de andere echtgenoot aanspraak te laten maken op een rustpensioen als werknemer berekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen of op een rustpensioen als zelfstandige, berekend met toepassing van artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 betreffende het rusten overlevingspensioen voor zelfstandigen. Deze schorsing is slechts mogelijk voor zover de som van de in het vorige lid bedoelde pensioenen van de andere echtgenoot voordeliger is dan de som van de pensioenen berekend op basis van 60 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen en van artikel 9, § 1, eerste lid, 2°, van voormeld koninklijk besluit nr. 72, waarop ieder van de echtgenoten aanspraak kan maken. De beslissing tot schorsing heeft uitwerking op de datum waarop het in het eerste lid bedoelde pensioen ingaat;
  5° een van de echtgenoten niet meer de voorwaarden vervult waardoor de andere echtgenoot het voordeel bekomt van het rustpensioen berekend op grond van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen of wanneer de bepalingen van artikel 3, § 8, tweede lid van de wet van 20 juli 1990 niet meer toepasselijk zijn. De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand in de loop waarvan een niet door de Koning toegelaten beroepsarbeid wordt uitgeoefend of in de loop waarvan het genot van een rust- of overlevingspensioen of van een als zodanig geldende uitkering of van een van de vergoedingen of uitkeringen bedoeld in artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50, wordt verkregen of niet meer op het rustpensioen in mindering worden gebracht.
  (6° omtrent het recht op vervroegd rustpensioen een weigerende beslissing werd genomen omdat de werknemer op de door hem gekozen ingangsdatum de bij artikel 4, §§ 2 en 3 vermelde voorwaarden inzake te bewijzen loopbaan niet vervulde. De nieuwe beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die waarin de pensioenleeftijd, vermeld in artikel 2, § 1, desgevallend in artikel 3, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, wordt bereikt.) <KB 1998-12-10/46, art. 1, 039; Inwerkingtreding : 29-12-1998>

Afdeling 6. - Rechten en verplichtingen van de Rijksdienst en van de aanvrager.
Art. 21quater.<ingevoegd bij KB 1997-08-08/05, art. 1, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997> Binnen de vier maanden na de ontvangst van de aanvraag deelt de Rijksdienst voor pensioenen aan de aanvrager mee dat het onderzoek van zijn dossier is gestart, het adres van de dienst die het dossier behandelt en, in voorkomend geval, of inlichtingen werden gevraagd aan andere Belgische of buitenlandse instellingen of administraties.
  Indien inlichtingen worden gevraagd aan de aanvrager zelf is voldaan aan de bepaling van het voorgaand lid.
  [1 Op de kennisgeving van de beslissing of op een erbij gevoegde bijlage vermeldt de Rijksdienst dat de aanvrager verplicht is mede te delen :
   - iedere wijziging inzake burgerlijke staat;
   - de uitoefening van iedere beroepsbezigheid, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien met het oog op de eerste betaling van een pensioen als werknemer;
   - de uitoefening van ieder mandaat, ambt of post door hemzelf en/of de echtgenoot, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien;
   - de uitoefening door hemzelf en/of de echtgenoot van iedere beroepsbezigheid, mandaat, ambt of post, in het buitenland en een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien;
   - het verlies van kinderlast;
   - het genot van een uitkering wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een gelijkaardige uitkering bij toepassing van een andere Belgische of buitenlandse wetgeving, of van een uitkering wegens loopbaanonderbreking of tijdskrediet of vermindering van de prestaties of van werkloosheid met bedrijfstoeslag, door hemzelf en/of door de echtgenoot;
   - het genot van ieder pensioen of als dusdanig geldend voordeel verleend bij toepassing van een Belgische, buitenlandse of internationale pensioenregeling, andere dan deze voor werknemers door hemzelf en/of door de echtgenoot.]1
  (De pensioengerechtigde is er evenwel van vrijgesteld de Rijksdienst voor pensioenen op de hoogte te brengen van elke wijziging van de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, en toegankelijk voor de Rijksdienst, voor zover hij deze wijziging heeft medegedeeld aan de bevoegde gemeentelijke administratie.) <KB 2006-09-15/55, art. 1, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
  ----------
  (1)<KB 2013-05-28/03, art. 1, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 21quinquies. <Ingevoegd bij KB 2002-03-11/37, art. 3; Inwerkingtreding : 08-04-2002> § 1. De Rijksdienst moet aan elke persoon die daar schriftelijk om verzoekt, de dienstige inlichtingen verstrekken betreffende zijn rechten en plichten in het pensioenstelsel der werknemers.
  Onder dienstige inlichtingen wordt verstaan alle inlichtingen die de sociaal verzekerde, op het gebied waarop zijn verzoek betrekking heeft, duidelijkheid verschaffen over zijn persoonlijke toestand inzake pensioen.
  De in het vorige lid bepaalde inlichtingen betreffen met name :
  1° de toekenningsvoorwaarden van het pensioen;
  2° de elementen die voor de vaststelling van het pensioen in aanmerking worden genomen;
  3° de regels betreffende de sociale en fiscale inhoudingen toe te passen op het pensioen;
  4° de toekenning en het bedrag van het vakantiegeld;
  5° de verminderingen of de schorsing van het pensioen met toepassing van de cumulatieregels.
  § 2. Deze inlichtingen worden verstrekt binnen een termijn van 45 dagen, die aanvangt op de datum waarop de Rijksdienst het verzoek om inlichtingen heeft geregistreerd.
  Deze inlichtingen zijn in principe kosteloos. De afgifte van een kopie van een bestuursdocument brengt echter de inning mee van een vergoeding vastgesteld door het koninklijk besluit van 30 augustus 1996 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding verschuldigd voor het ontvangen van een afschrift van een bestuursdocument.

Art. 21sexies. <Ingevoegd bij KB 2002-03-11/37, art. 4; Inwerkingtreding : 08-04-2002> De Rijksdienst moet aan de sociaal verzekerde die er om verzoekt, raad geven over de uitoefening van zijn rechten of het vervullen van zijn plichten en verplichtingen inzake pensioen.

Art. 21septies. <Ingevoegd bij KB 2002-03-11/37, art. 4; Inwerkingtreding : 08-04-2002>De Rijksdienst zendt de verzoeken om inlichtingen of om raad inzake materies waarvoor hij niet bevoegd is onverwijld door aan de bevoegde instelling. De verzoeker wordt van deze doorzending verwittigd.

HOOFDSTUK III. _ Lonen en individuele rekening.
Art.22. <KB 1990-12-04, art. 13, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Onverminderd de bepalingen van artikelen 9 en 9bis van het koninklijk besluit nr. 50, is het werkelijk brutoloon van de werknemer het loon op grond waarvan de voor de pensioenregeling bestemde bijdrage berekend wordt, welke verschuldigd is met toepassing van de sociale zekerheidswetgevingen voor werknemers, arbeiders, bedienden, mijnwerkers en zeelieden ter koopvaardij.

Art.23.<KB 1990, art.14, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 4-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Voor de toepassing van artikel 7, zevende lid van het koninklijk besluit nr. 50, is het loon, met betrekking tot het laatste kalenderjaar dat onmiddellijk aan de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, gelijk aan het loon van het voorgaande kalenderjaar, verhoogd met 4 %, en vermenigvuldigd met een coëfficiënt, die de verhouding weergeeft tussen het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het laatste jaar en dit van het voorgaande jaar.
  Wanneer het evenwel een rustpensioen of een overlevingspensioen betreft dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 is ingegaan, wordt de verhoging met 4 % vervangen door een herwaardering met de coëfficiënt die de Koning in uitvoering van artikel 29bis, § 3, 1°, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 50, ieder jaar bepaalt.
  Wanneer de werknemer tijdens het in het eerste lid bedoelde voorgaande kalenderjaar niet gewoonlijk en hoofdzakelijk was tewerkgesteld, worden de brutolonen in aanmerking genomen die, voor het jaar dat de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat, op de individuele rekening moeten worden ingeschreven.
  [1 Het loon van het kalenderjaar tijdens hetwelk het pensioen ingaat, is gelijk aan het geheel van de werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het pensioen ingaat, vermenigvuldigd met een breuk. Deze breuk heeft als teller het aantal maanden van het kalenderjaar waarin het pensioen ingaat die voorafgaan aan de maand tijdens dewelke het pensioen ingaat en als noemer 12.]1
  Wanneer de mijnwerker zich beroept op het jaar tijdens hetwelk zijn pensioen ingaat om aan de voorwaarden voorzien bij artikel 3, § 6, van de wet van 20 juli 1990 (of bij artikel 5, § 6, van het koninklijk besluit van 23 december 1996) te voldoen, is in afwijking van het eerste lid, het loon dat in aanmerking wordt genomen voor het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaand aan de ingangsdatum van het pensioen het loon bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50. Het bedrag dat als loon in aanmerking wordt genomen voor het jaar tijdens hetwelk zijn pensioen ingaat is gelijk aan het loon van het voorgaande jaar, geherwaardeerd met de coëfficiënt die de Koning in uitvoering van artikel 29bis, § 3, 1°, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 50, ieder jaar bepaalt, en vermenigvuldigd met een breuk uitgedrukt in twaalfden en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in aanmerking genomen voor het beschouwde jaar. <KB 1997-08-08/53, art. 12, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/06, art. 1, 087; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.24. (Voor elke dag van inactiviteit, met een arbeidsdag gelijkgesteld bij toepassing van de artikelen 34, 35 en 36, wordt rekening gehouden met een fictief loon, dat wordt vastgesteld op volgende wijze:
  1. Het fictief loon heeft als basis het dagelijks gemiddelde van de werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen van de werknemer met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar, of bij gebrek aan deze refertegegevens, het dagelijks gemiddelde van de werkelijke en forfaitaire lonen met betrekking tot het lopende jaar, of nog, bij ontstentenis van dergelijk loon voor het lopende jaar, het dagelijks gemiddelde van de lonen met betrekking tot het eerste jaar dat volgt op de periode van inactiviteit en waarin arbeidsprestaties als werknemer werden verricht.
  2. Vóór toepassing van artikel 29, § 1, van het koninklijk besluit nr 50, wordt dit dagelijks gemiddelde aangepast ten einde het te brengen op het prijspeil van het jaar waarvoor het fictief loon wordt toegekend, rekening houdend met de evolutie van het jaargemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen tussen het jaar op basis waarvan het fictief loon werd vastgesteld en dit waarvoor het wordt toegekend.
  3. Voor de berekening van de pensioenen waarop de bepalingen van artikel 29, § 3, van het voornoemd koninklijk besluit nr 50 toepasselijk zijn, wordt dit dagelijks gemiddelde, vóór toepassing van de 1° van bedoelde bepalingen, bovendien aangepast aan het peil van het algemeen welzijn van het jaar waarvoor het wordt toegekend, rekening houdend met de evolutie van de herwaarderingscoëfficiënten tussen het jaar op basis waarvan het fictief loon werd vastgesteld en dit waarvoor het wordt toegekend. De bedoelde herwaarderingscoëfficiënten zijn deze vermeld in artikel 29, § 3, 1°, van het koninklijk besluit nr 50, betreffende het jaar waarin het pensioen ingaat.) <KB 11-04-1973, art. 10, 1°>
  Nochtans wordt voor elke dag van inactiviteit, gelegen in de periode ingaande op 1 januari 1955 en eindigend op 31 december 1967, rekening gehouden met een fictief loon van (315) F of van het bedrag waarin voorzien bij artikel 9, § 2, 2° of 3°, van het koninklijk besluit nr 50, binnen de bij die bepalingen vastgestelde perken, indien de tewerkstelling welke onmiddellijk voorafgaat aan de periode van inactiviteit bij die bepalingen bedoeld is. <KB 08-11-1971, art. 48, 1°>
  (Het bedrag van 315 F, gekoppeld aan het indexcijfer 114,20 der consumptieprijzen, verandert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.) <KB 08-11-1971, art. 48, 2°>
  (Bovendien wordt dit bedrag voor de berekening van de pensioenen waarop de bepalingen van artikel 29, 3, van het voornoemd koninklijk besluit nr 50 toepasselijk zijn, verhoogd en geherwaardeerd op de wijze zoals vastgesteld in de 2°, van bedoelde bepalingen.) <KB 11-04-1973, art. 10, 2°>

Art. 24bis.<KB 05-04-1976, art. 7> (Wanneer het rustpensioen of het overlevingspensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 ingaat, wordt het fictief loon waarmee rekening wordt gehouden voor elke dag van inaktiviteit die bij toepassing van de artikelen 34,35 en 36 met een arbeidsdag wordt gelijkgesteld, in afwijking van artikel 24 vastgesteld op de volgende wijze :) <KB 1990-12-04/31, art. 15, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  1. het fictief loon heeft als basis het dagelijks gemiddelde van de werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen van de werknemer met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar, of bij gebrek aan deze refertegegevens, het dagelijks gemiddelde van de werkelijke en forfaitaire lonen met betrekking tot het lopende jaar, of nog, bij ontstentenis van dergelijk loon voor het lopende jaar, het dagelijks gemiddelde van de lonen met betrekking tot het eerste jaar dat volgt op de periode van inaktiviteit en waarin arbeidsprestaties als werknemer werden verricht. (Het in artikel 8 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de pensioenstelsels vermelde bedrag van (13 151,04 EUR) wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van het fictief loon.) <KB 1997-03-21/32, art. 6, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <KB 2001-12-11/45, art. 25, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  [5 Indien alle refertegegevens bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt:
   1° voor de kalenderjaren voor 1 januari 2000 het fictief loon zoals het in het tweede lid van dit artikel voor het jaar 1967 is bepaald, als dagelijks gemiddelde in aanmerking genomen voor de vaststelling van het fictief loon van het beschouwde jaar;
   2° voor de kalenderjaren na 31 december 1999 steeds een fictief dagloon van 48,6069 EUR aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) in aanmerking genomen voor de vaststelling van het fictief loon van het beschouwde jaar, zelfs indien het voor de vaststelling van het fictief loon van het beschouwde jaar in aanmerking te nemen fictief loon reeds voorafgaand aan 1 januari 2000 vastgesteld werd op basis van 1°. In afwijking van punt 2 wordt dit fictief dagloon, om het op het prijspeil van het beschouwde jaar te brengen, vermenigvuldigd met een coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse gezondheidsindexen (basis 1996 = 100) van het beschouwde jaar te delen door 103,14.]5
  (Nochtans, wanneer een periode bedoeld in artikel 34, § 1, A, 1°, tijdelijk onderbroken ten gevolge van de uitoefening van een activiteit als zelfstandige [3 tijdens een periode die vijftien jaar niet overtreft]3, en de periode waarin deze activiteit als zelfstandige werd uitgeoefend onmiddellijk is gevolgd door een nieuwe periode zoals bedoeld in artikel 34, § 1, A, 1°, heeft het fictief loon voor deze laatste periode als basis het fictief loon dat geldt voor het kalenderjaar waarin de eerste periode van werkloosheid werd beëindigd. "
  Voor de toepassing van het vorige lid, dient de werknemer [3 ...]3 het bewijs te leveren van een tewerkstelling in de hoedanigheid van werknemer gedurende ten minste twintig jaar, waarvan voor elk van die jaren moet aangetoond worden dat de tewerkstelling met ten minste één derde van een voltijdse arbeidsregeling overeenstemt, zoals bepaald bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 maart 1997 tot uitvoering van artikel 4, § 2, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot invoering van de leefbaarheid van de pensioenstelsels.) <KB 2005-12-22/55, art. 1, 059; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  (1bis. voor de deeltijdse werknemers met behoud van rechten bedoeld in artikel 34, § 1, Q, wordt, onverminderd de toepassing van artikel 26, § 2, f) , het in punt 1 bedoeld fictief loon beperkt tot een bedrag dat, samengeteld met het werkelijk loon voor het betrokken kalenderjaar, het bedrag van het tijdens het vorig jaar in aanmerking genomen werkelijk, fictief of forfaitair loon niet overschrijdt;
  1ter. voor de toepassing van artikel 34, § 1, P., en § 2, 5 en 6, b), wordt, in afwijking van punt 1, en onverminderd de toepassing van artikel 26, § 2, f), een fictief loon in aanmerking genomen dat overeenstemt met het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996;) <KB 2001-01-24/31, art. 1, 043; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
  2. (vóór toepassing van artikel 29bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50, wordt dit dagelijks gemiddelde aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het jaar waarvoor het fictief loon wordt toegekend, rekening houdend met de evolutie van het jaargemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen tussen het jaar op basis waarvan het fictief loon werd vastgesteld en dit waarvoor het wordt toegekend.
  Wanneer het fictief loon wordt toegekend voor de jaren 1984, 1985 en 1987, op grond van de lonen van het voorgaande kalenderjaar, wordt dit aangepast dagelijks gemiddelde door 1,02 gedeeld. Deze bepaling is niet toepasselijk op het fictief loon toegekend voor het jaar 1986 op grond van de lonen van het kalenderjaar 1985.
  Wanneer het fictief loon wordt toegekend voor het jaar 1984 op grond van het loon van een volgend jaar, wordt dit aangepast dagelijks gemiddelde vermenigvuldigd met :
  - 1,02 als dat volgend jaar 1985 of 1986 is;
  - 1,0404 als dat volgend jaar 1987 of een later jaar is.
  Wanneer het fictief loon wordt toegekend voor de jaren 1985 en 1986 op grond van het loon van een volgend jaar, wordt dit aangepast dagelijks gemiddelde vermenigvuldigd met 1,02;) <KB 1989-02-20/31, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-01-1989>
  3. vóór toepassing van artikel 29bis, § 3, 1°, van voornoemd koninklijk besluit nr 50, wordt het dagelijks gemiddelde bovendien aangepast aan het peil van het algemene welzijn van het jaar waarvoor het fictief loon wordt toegekend, rekening houdend met de evolutie van dit peil tussen het jaar op basis waarvan het fictief loon werd vastgesteld en dit waarvoor het wordt toegekend. Die evolutie wordt voor elk jaar van de periode van 1968 tot en met 1975 geacht (3,6 pct.) te belopen telkens ten opzichte van het voorgaand jaar. Voor 1976 t.o.v. 1975 wordt zij geacht overeen te stemmen met het percentage dat uitgedrukt wordt door de coëfficiënt, door de Koning in uitvoering van artikel 29bis § 3, 1°, tweede lid, van het koninklijk besluit nr 50 bepaald voor het jaar 1975. Voor de daaropvolgende jaren en telkens t.o.v. het voorgaand jaar wordt zij geacht overeen te stemmen met het percentage uitgedrukt door de coëfficiënt achtereenvolgens door de Koning vastgesteld in uitvoering van vermeld artikel 29bis, § 3, 1°, tweede lid. <KB 1986-08-08/31, art. 5, 1°, 08; treedt in werking op 01-01-1987>
  (Voor de berekening van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 juli 1997 wordt de evolutie voor elk jaar van de periode van 1968 tot en met 1975 geacht 3,2 pct. te belopen telkens ten opzichte van het voorgaande jaar.
  Voor de berekening van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 januari van de jaren 1998 tot 2005 wordt het in het vorig lid bedoelde percentage voor ieder van de daarin bedoelde ingangsjaren telkens met 0,4 pct. verminderd;) <KB 1997-07-09/32, art. 4, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (4. indien de werknemer deeltijdse arbeid heeft verricht, wordt voor de toepassing van de voorgaande punten, voor het rustpensioen of het overlevingspensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat vanaf 1 juli 1997, het fictief loon :
  - dat eventueel voor het betrokken kalenderjaar moet worden toegevoegd aan het werkelijk loon, in voorkomend geval, toegekend rekening houdend met het aantal effectief gewerkte dagen herleid tot een aantal dagen dat overeenstemt met het aantal dagen dat op de individuele rekening zou voorkomen indien de activiteit zou zijn uitgeoefend aan volledige dagprestaties;
  - dat voor het jaar dat volgt op de deeltijdse arbeid moet worden toegekend, in voorkomend geval, berekend op een aantal dagen die werden herleid in verhouding tot de gepresteerde arbeidstijd in de activiteit op grond waarvan de gelijkstelling werd toegekend.) <KB 1997-03-21/32, art. 6, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  (NOTA : hier begint lid 2 van het artikel) (Voor elke dag inactiviteit, gelegen in de periode ingaande op 1 januari 1955 en eindigend op 31 december 1967, wordt evenwel rekening gehouden met een fictief loon bepaald als volgt :
  (3,7494 EUR) voor het jaar 1955; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (3,9941 EUR) voor het jaar 1956; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,2687 EUR) voor het jaar 1957; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,4794 EUR) voor het jaar 1958; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,6978 EUR) voor het jaar 1959; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,8815 EUR) voor het jaar 1960; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,1076 EUR) voor het jaar 1961; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,3657 EUR) voor het jaar 1962; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,6782 EUR) voor het jaar 1963; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,1279 EUR) voor het jaar 1964; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,6066 EUR) voor het jaar 1965; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,1302 EUR) voor het jaar 1966; <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,5974 EUR) voor het jaar 1967.) <KB 1986-08-08/31, art. 5, 2°, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1987> <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  In afwijking van het voorgaand lid wordt evenwel rekening gehouden met de bedragen vermeld in artikel 9bis, 2° en 3°, van het koninklijk besluit nr 50 wanneer de gelijkstelling verleend wordt in functie van een tewerkstelling en voor een periode die in vermeld artikel worden bedoeld.
  (In afwijking van de voorgaande leden wordt voor de tijdvakken die overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, § 3, worden gelijkgesteld, rekening gehouden :
  1° voor elk jaar tewerkstelling vóór 1 januari 1955, met een fictief loon dat gelijk is aan het loon dat krachtens artikel 9bis, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50 voor een tewerkstelling als werknemer in aanmerking wordt genomen;
  2° voor elk jaar van tewerkstelling na 31 december 1954, met een fictief loon dat gelijk is aan de brutolonen die op de individuele rekening van de werknemer zijn ingeschreven en die, in voorkomend geval, overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 worden begrensd, en aan de fictieve of forfaitaire lonen die voor de berekening van zijn pensioen als werknemer in aanmerking kunnen worden genomen.) <KB 1989-09-11/31, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 04-07-1989>
  Bij de vaststelling van het pensioenbedrag worden de fictieve lonen bedoeld in de voorgaande leden, geherwaardeerd volgens de bepalingen van artikel 29bis, § 1, en § 3, 1° van het koninklijk besluit nr 50.
  (5. Indien het betrekking heeft op tijdvakken van gelijkstelling wegens volledige werkloosheid, van volledige beroepsloopbaanonderbreking of volledig tijdskrediet als bedoeld in de artikelen 34, 35 en 36, wordt in voorkomend geval het fictief loon, bedoeld bij punt 1, voor het kalenderjaar gelegen na 2006, tijdens hetwelk de werknemer ten minste de leeftijd van 58 jaar bereikt heeft, alsook voor de latere kalenderjaren, beperkt tot het bedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50, zoals het werd aangepast bij de koninklijke besluiten van 18 maart 1999, 26 mei 2002 en 20 januari 2006.
  Na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen kan de Koning, bij besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, voor de kalenderjaren na 2010 het fictief loon terug beperken tot het jaarbedrag, bedoeld in het vorige lid, vermenigvuldigd met de verhogingscoëfficiënten, bedoeld in artikel 7, tiende lid, van het koninklijk besluit nr. 50 die na 2010 worden vastgesteld.
  In voormeld advies, dat uiterlijk op 30 september 2010 moet uitgebracht worden, zal het beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen zich uitspreken over de afwijking die ontstaan is tussen het bedrag bedoeld in het vorige lid en het bedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50, zoals het is aangepast door de verhogingscoëfficiënten bedoeld in artikel 7, tiende lid, van het koninklijk besluit nr. 50 voor de kalenderjaren na 2006 en de kalenderjaren na 2008.) <KB 2006-11-13/33, art. 1, 066; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  [1 6. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1° wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op de derde vergoedingsperiode bedoeld bij artikel 1, 1° van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.
   De in het vorige lid bedoelde beperking is niet van toepassing :
   1° als deze derde vergoedingsperiode betrekking heeft op personen die op 1 november 2012 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en zich op deze datum reeds in deze vergoedingsperiode bevinden;
   2° op het deel van de derde vergoedingsperiode gelegen na de 55e verjaardag, als de eerste vergoedingsperiode, gedefinieerd in de bijlage bij artikel 114, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, ten vroegste in het jaar van de 50e verjaardag begint.
   Dit punt 6 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011.
  [4 6bis. Voor de kalenderjaren na 31 december 2016 wordt voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1°, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens welke de werknemer zich in de tweede vergoedingsperiode, zoals gedefinieerd in de bijlage bij artikel 114, § 1, tweede lid van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991 bevindt, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 23 december 1996.
   De in het eerste lid bedoelde beperking is niet van toepassing als de eerste vergoedingsperiode, gedefinieerd in de bijlage bij artikel 114, § 1, tweede lid van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991, ten vroegste in het jaar van de 50ste verjaardag begint.]4
   7. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 4° wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996. Deze beperking geldt tot en met de maand van de 59e verjaardag van de begunstigde.
   De in het vorige lid bedoelde beperking is niet van toepassing op de perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in :
   1° het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen;
   2° hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag;
   3° artikel 3, §§ 1, 3, 6 en 7 van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007.
   De in het eerste lid bedoelde beperking is evenmin van toepassing op de personen die vóór 28 november 2011 ontslagen werden om onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen en op de personen die zich, op 28 november 2011, al onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden.
   Dit punt 7 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011.
  [4 7bis . Voor de kalenderjaren na 31 december 2016 wordt voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 4°, in afwijking van punt 1 en punt 7, het fictief loon dat betrekking heeft op perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 23 december 1996.
   De in het eerste lid bedoelde beperking is niet van toepassing op :
   1° de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in hoofdstuk VII van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007 of de perioden van brugpensioen bedoeld in afdeling 3 van het voormeld koninklijk besluit van 7 december 1992;
   2° de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in artikel 3, §§ 1, 3 en 6, van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007;
   3° de personen die zich op 31 december 2016 al onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden;
   4° de personen die voor 20 oktober 2016 ontslagen werden om onder het stelsel van brugpensioen of werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen.]4
   8. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1° wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen worden uitbetaald, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996. Deze beperking geldt tot en met de maand van de 59e verjaardag van de begunstigde.
   Dit punt 8 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011.
  [4 8bis. Voor de kalenderjaren na 31 december 2016 wordt voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1°, in afwijking van punt 1 en punt 8, het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a), van de voormelde wet van 27 december 2006 worden uitbetaald, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 23 december 1996.]4
   9. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, O, wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.
   De in [2 het eerste lid]2 bedoelde beperking is niet van toepassing op :
   1° de gelijkgestelde dagen geregistreerd in tijdskrediet of loopbaanonderbreking voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen;
   2° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van tijdskrediet toegekend in geval van een bedrijf in moeilijkheden of herstructurering zoals bedoeld in artikel 6, § 7 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking [2 , zoals van kracht voor 1 januari 2015]2;
   3° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van tijdskrediet toegekend aan de werknemers die actief zijn geweest in een zwaar beroep zoals gedefinieerd in artikel 6, §§ 5 en 6, eerste lid, 1°, van het voormelde koninklijk besluit van 12 december 2001 [2 , zoals van kracht voor 1 januari 2015]2;
   4° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van loopbaanonderbreking toegekend aan de werknemers die actief zijn geweest in een zwaar beroep zoals gedefinieerd in artikel 8, §§ 3 en 4, eerste lid, eerste streep van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen;
   5° 312 gelijkgestelde dagen in voorliggend geval verminderd met de gelijkgestelde dagen voor welke de werknemer, na 31 december 2011, van de bepalingen van artikel 4 § 3 [2 van het voormeld koninklijk besluit van 12 december 2001, zoals van kracht voor 1 januari 2015]2 geniet;
   6° de gelijkgestelde dagen waarvan de werknemer nog kan genieten na toepassing van de beperkingsregels voorzien in artikel 34, § 1, N;
   7° de eerste 312 gelijkgestelde dagen die vallen onder de toepassing van artikel 34, § 1, O, en die volgen op de maand van de 60e verjaardag.
  [2 De in het eerste lid bedoelde beperking is, voor de perioden met recht op onderbrekingsuitkeringen zoals bedoeld in artikel 6 van het voormeld koninklijk besluit van 12 december 2001 waarvoor de eerste aanvraag voor onderbrekingsuitkeringen, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid van het koninklijk besluit van 30 december 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, ingaat na 31 december 2014 niet van toepassing op :
   1° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van tijdskrediet toegekend in geval van een bedrijf in moeilijkheden of herstructurering zoals bedoeld in artikel 6, § 5, 1° van het voormeld koninklijk besluit van 12 december 2001;
   2° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van tijdskrediet toegekend aan de werknemers zoals gedefinieerd in artikel 6, § 5, 3° van het voormeld koninklijk besluit van 12 december 2001;
   3° de eerste 312 gelijkgestelde dagen die vallen onder de toepassing van artikel 34, § 1, O, en die volgen op de maand van de 60e verjaardag.
   In afwijking van het derde lid blijft het tweede lid van toepassing op de gevallen bedoeld in artikel 7, derde lid van het voormeld koninklijk besluit van 30 december 2014.]2
   Dit punt 9 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-02-27/01, art. 1, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (2)<KB 2016-12-20/13, art. 1, 097; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<KB 2017-07-21/30, art. 8, 100; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (4)<KB 2017-12-19/10, art. 1, 105; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (5)<KB 2021-06-06/03, art. 1, 117; Inwerkingtreding : 01-01-2022>

Art.25.<KB 1990-12-04/31, art.16, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 4-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Het loon, dat in aanmerking moet worden genomen [2 voor het bepalen van de aanvulling op het rustpensioen van]2 (de bij artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996) bedoelde werknemer zou bekomen indien deze activiteit in hoedanigheid van werknemer in België zou zijn uitgeoefend of [2 voor het bepalen van de aanvulling op het overlevingspensioen van]2 (de [1 bij artikel 7, § 5, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]1 van het koninklijk besluit van 23 december 1996) bedoelde langstlevende echtgenoot van een werknemer, die onder dezelfde voorwaarden was tewerkgesteld, zou bekomen, wordt, voor ieder kalenderjaar door de Koning vastgesteld, rekening houdend met de gegevens betreffende het voorgaand kalenderjaar welke voorkomen op de individuele rekening. <KB 1997-08-08/53, art. 13, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  In afwijking van het eerste lid, wordt rekening gehouden met een dagelijks loon zoals vastgesteld in de hiernavolgende bepalingen :
  1° voor de kalenderjaren 1955 tot 1967 is het dagelijks loon bepaald als volgt :
  (3,9400 EUR) voor het jaar 1955 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,1968 EUR) voor het jaar 1956 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,4856 EUR) voor het jaar 1957 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,7070 EUR) voor het jaar 1958 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (4,9366 EUR) voor het jaar 1959 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,1297 EUR) voor het jaar 1960 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,3669 EUR) voor het jaar 1961 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,6383 EUR) voor het jaar 1962 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (5,9668 EUR) voor het jaar 1963 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,4390 EUR) voor het jaar 1964 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (6,9423 EUR) voor het jaar 1965 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,4923 EUR) voor het jaar 1966 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (7,9834 EUR) voor het jaar 1967. <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Er wordt evenwel rekening gehouden met de bedragen vermeld in artikel 9bis, 2° en 3°, van het koninklijk besluit nr. 50, wanneer de aard van de tewerkstelling en de periode die zijn welke in die bepalingen zijn bedoeld.
  2° indien de tewerkstelling werd uitgeoefend als ondergronds of bovengronds mijnwerker, en betrekking heeft op de kalenderjaren 1968 tot 1972, is het dagelijks loon bepaald als volgt :
  a) voor een ondergronds mijnwerker :
  (9,8505 EUR) voor het jaar 1968 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (10,6292 EUR) voor het jaar 1969 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (11,4864 EUR) voor het jaar 1970 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (12,4648 EUR) voor het jaar 1971 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (13,6696 EUR) voor het jaar 1972 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  b) voor een bovengronds mijnwerker :
  (7,8721 EUR) voor het jaar 1968 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (8,4943 EUR) voor het jaar 1969 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (9,1795 EUR) voor het jaar 1970 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (9,9614 EUR) voor het jaar 1971 <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (10,9242 EUR) voor het jaar 1972. <KB 2000-07-20/68, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De lonen bedoeld in het vorig lid worden geherwaardeerd volgens de bepalingen van artikel 29bis, § 1, en § 3, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50.
  ----------
  (1)<KB 2015-12-18/05, art. 1,3°, 094; Inwerkingtreding : 01-07-2013 (Toepassing, art. 4, 2°)>
  (2)<KB 2015-12-18/05, art. 1,1°-2°, 094; Inwerkingtreding : 01-01-2015 (Toepassing, art. 5, L1 en overgangsbepalingen, art. 5, L2)>

Art.26. § 1. Het dagelijks forfaitair loon van de werknemer, dat voor een bepaald kalenderjaar in aanmerking moet genomen worden is, voor de periode na 31 december 1954, gelijk aan het dagelijks fictief loon zoals bepaald bij artikel 24.
  (Wanneer het evenwel een rust- of een overlevingspensioen betreft dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 is ingegaan, is het gelijk aan het dagelijks fictief loon zoals bepaald bij artikel 24 bis.) <1990-12-04/31, art.17, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  § 2. Het dagelijks forfaitair loon wordt in de plaats gesteld van het werkelijk loon van de werknemer, indien dit laatste minder gunstig is, wanneer het gaat om:
  (a) gerechtigden die, tijdens het beschouwde jaar, voor ten minste honderd vijfentachtig dagen, de tegemoetkoming hebben genoten die in toepassing van hetzij de wetten betreffende de gebrekkigen en verminkten, gecoördineerd op 3 februari 1961, hetzij de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan minder-validen, hetzij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten werd toegekend.) <KB 1990-05-02/32, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-07-1987>
  b) (slachtoffers van een arbeidsongeval, van een ongeval overkomen op de weg van of naar het werk of van een beroepsziekte, wier blijvende ongeschiktheid ten minste 30 t.h. bedraagt.) <KB 30-12-1982, art. 1, zie ook art. 8>
  c) de werknemers bedoeld bij artikel 2, tweede lid;
  d) de werknemers die in staat van primaire ongeschiktheid , van voortdurende ongeschiktheid of van invaliditeit zijn en die beroepsarbeid uitoefenen met de toestemming van de adviserende geneesheer (alsmede de werknemers die werkloosheidsuitkeringen genieten en een in het raam van de reglementering inzake werkloosheid toegelaten beroepsarbeid uitoefenen); bij voorkomend geval moet onder " werkelijk loon " verstaan worden, de bedrijfsinkomsten welke de belanghebbenden zich door hun persoonlijke arbeid als zelfstandige verschaffen. <KB 1987-06-26/33, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 19-07-1987>
  (e) perioden waarvoor het Fonds tot vergoeding van de wegens bedrijfssluiting ontslagen werknemers vergoedingen heeft uitbetaald die voor de inning der bijdragen bij toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid der werknemers, als loon werden beschouwd, in aanmerking komend voor de sector der werknemerspensioenen, indien het bedrag van die vergoedingen werd beperkt bij toepassing van de bepalingen voorzien in hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 6 juli 1967 tot uitvoering van artikel 6 van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van vermeld Fonds, en voor zover de ontslagen werknemer in de loop van die perioden geen andere beroepsactiviteit heeft aangevat.) <KB 1987-04-17/30, art.1, 011; Inwerkingtreding : 01-05-1987>
  (f) werknemers die, ten vroegste vanaf 1 juli 2000 :
  een voltijdse of deeltijdse tewerkstelling hebben aanvaard na een periode als bedoeld in artikel 34, § 1, A), en B) 1°;
  een deeltijdse tewerkstelling hebben aanvaard als bedoeld in artikel 34, § 1, Q;
  van een voltijdse naar een deeltijdse tewerkstelling zijn overgegaan in het raam van een door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid goedgekeurd herstructureringsplan of in het kader van een bedrijfsplan tot herverdeling van de arbeid.
  (...) ) <KB 2001-01-24/31, art. 2, 043; Inwerkingtreding : 01-07-2000> <KB 2004-07-04/31, art. 1, 057; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (g) werknemers die ten vroegste vanaf 1 januari 2004 nadat zij ontslagen zijn geworden, een voltijdse of een deeltijdse tewerkstelling hebben aanvaard die ten minste het equivalent is van hun vorige tewerkstelling en waarvan het loon zoals bedoeld in artikel 22 van dit besluit, lager is dan het loon voor hun vorige tewerkstelling en zonder dat een periode als bedoeld in artikel 34, § 1, A, B, 1°, en Q op hen van toepassing is;) <KB 2004-07-04/31, art. 1, 057; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (Voor de toepassing van het eerste lid, f) en g) dient de werknemer de leeftijd van 50 jaar te hebben bereikt op het ogenblik dat de nieuwe tewerkstelling aanvangt en tegelijk het bewijs te leveren van een tewerkstelling in de hoedanigheid van werknemer gedurende ten minste twintig jaar, waarvan voor elk van die jaren moet aangetoond worden dat de tewerkstelling met ten minste één derde van een voltijdse arbeidsregeling overeenstemt, zoals bepaald bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 maart 1997 tot uitvoering van artikel 4, § 2, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot invoering van de leefbaarheid van de pensioenstelsels.) <KB 2004-07-04/31, art. 1, 057; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.27. Het werkelijk brutoloon van de werknemer, die onderworpen is aan de bepalingen van het koninklijk besluit nr 50, doch die niet valt onder (een wetgeving) betreffende de maatschappelijke zekerheid omvat:
  1° het vast loon;
  2° de lonen voor overuren;
  3° de voordelen in natura, geschat overeenkomstig de barema's vastgesteld voor de inhouding, ten titel van bijdrage aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, op de bezoldigingen in natura;
  4° de lonen betaald voor de feestdagen;
  5° het aandeel in de winst;
  6° de contractueel toegekende premies en vergoedingen;
  7° elk ander voordeel dat de werkgever bij reglement of vast gebruik aan zijn personeel toekent en waarop het gerechtigd is te rekenen. <KB 04-04-1968, art. 5>

Art.28. De werkelijke, fictieve of forfaitaire brutolonen van de werknemers moeten ingeschreven worden op de individuele rekening gehouden door het door de Koning aangewezen organisme.

Art. 28bis. <KB 09-12-1968, art. 15> Wanneer er bij de berekening van de uitkeringen aanleiding toe bestaat rekening te houden met fictieve of forfaitaire lonen, verleend voor met arbeidsdagen gelijkgestelde dagen, worden deze lonen slechts in aanmerking genomen voor een aantal dagen dat, na toevoeging van het aantal arbeidsdagen, het totaal van 312 per jaar, 26 per maand of een wekelijks gemiddelde van 6 voor 52 weken per jaar niet overschrijdt, onverminderd de beperking wat het aantal dagen per jaar betreft, bepaald bij (artikelen 9, § 2, 2° en 9bis, 2°) van het voornoemd koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967. <KB 05-04-1976, art. 10>
  Met het oog op de toepassing van de in het vorig lid beoogde begrenzing wordt:
  1° voor de bediende die per maand werd uitbetaald en voor wie ingevolge de onderrichtingen inzake aangifte voor de sociale zekerheid het aantal arbeidsdagen op vijfentwintig per maand moest worden vastgesteld, het loon voor een volledige maand geacht met zesentwintig arbeidsdagen overeen te stemmen;
  2° voor de zeeman varende onder Belgische vlag elke volledige maand inschrijving op de monsterrol geacht met zesentwintig dagen arbeid overeen te stemmen. Wanneer de periode van inschrijving op de monsterrol gedeelten van maanden behelst, worden de in deze periode vallende dagen vermenigvuldigd met de coëfficiënt 0,866;
  3° voor de werknemer die op eenzelfde dag bij verschillende werkgevers een beroepsarbeid heeft uitgeoefend waardoor hij onderworpen was aan het voornoemd koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 elk van die dagen slechts als één enkele dag aangerekend. Wanneer het een werknemer betreft die een bijberoep heeft uitgeoefend terwijl hij zich omwille van zijn hoofdberoep bevond in een periode van inactiviteit, (welke met een arbeidsperiode wordt gelijkgesteld), wordt ten opzichte van de begrenzing voorzien in het eerste lid geen rekening gehouden met de dagen tewerkstelling betreffende het bijberoep, in zover de uitbetaling van de sociale uitkering die hij wegens zijn inactiviteit in zijn hoofdberoep genoot, behouden bleef; <KB 2001-06-10/60, art. 49, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (4° geen rekening gehouden met de in artikel 34, § 1, O, beoogde periodes.) <KB 1985-03-21/32, art. 6, 003>
  (5° voor de werknemer die deeltijdse arbeid verrichtte, het aantal arbeidsdagen, in voorkomend geval herleid tot het aantal dat op de individuele rekening zou voorkomen indien de activiteit zou zijn uitgeoefend aan volledige dagprestaties. Het aantal gelijkgestelde dagen wordt, in voorkomend geval, eveneens herleid tot een aantal dat in verhouding staat tot de gepresteerde arbeidstijd in de activiteit op grond waarvan de gelijkstelling werd toegekend.
  Voor de jaren gelegen na 1991 blijkt deze verhouding uit de inschrijvingen op de in artikel 28 bedoelde individuele rekening.
  (6° Voor de werknemers met een variabel uurrooster of werkend in een ploegenstelsel, wordt het aantal arbeidsdagen en gelijkgestelde dagen desgevallend aangepast, rekening houdend met de arbeidstijd ten opzichte van een voltijdse arbeidsregeling.) <KB 2001-06-10/60, art. 49, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

HOOFDSTUK IV- Tewerkstelling waardoor het recht op het rustpensioen wordt geopend.
Art.29. <KB 2001-06-10/60, art. 50, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003> § 1. Met toepassing van artikel 3ter, eerste lid, 6°, van het koninklijk besluit nr. 50, wordt onder " gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling " verstaan :
  1° voor de jaren gelegen vóór 1 januari 1955, de tewerkstelling als werknemer die zich normaal over 185 dagen van minstens vier uur per kalenderjaar uitstrekt, of elke tewerkstelling als werknemer die minstens 1 480 uur per kalenderjaar omvat;
  2° voor de jaren gelegen tussen 31 december 1954 en 1 januari 1978, tot bewijs van het tegendeel en onverminderd de toepassing van artikel 28bis, de tewerkstelling als werknemer die zich over ten minste 104 dagen per kalenderjaar uitstrekt;
  3° voor de jaren gelegen tussen 31 december 1977 en 1 januari 1992, tot bewijs van het tegendeel en onverminderd de toepassing van artikel 28bis, de tewerkstelling als werknemer die :
  - zich over ten minste 104 dagen per kalenderjaar uitstrekt en
  - waarbij het resultaat van de volgende berekening :


W AD
--+---
MW 312
ten minste gelijk is aan 0,33 en waarbij :
  W overeenstemt met de brutolonen ingeschreven voor de arbeidsdagen tijdens het beschouwde kalenderjaar;
  AD overeenstemt met het aantal gelijkgestelde dagen waarvoor naar gelang het geval, een fictief of forfaitair loon werd toegekend;
  MW, in functie van het beschouwde kalenderjaar, gelijk is aan het krachtens § 2 vastgestelde bedrag.
  Voor de toepassing van deze bepaling wordt het resultaat van de berekening beperkt tot het honderdste.
  4° de tewerkstelling in het onderwijs, wanneer de prestaties meer dan 6/10 van de voor de toekenning van een volledige wedde voorziene uurrooster omvatten.
  § 2. Voor de toepassing van § 1, 3°, is MW, in functie van het beschouwde kalenderjaar gelijk aan :
  - 240 612 voor het jaar 1978;
  - 245 496 voor het jaar 1979;
  - 260 436 voor het jaar 1980;
  - 281 916 voor het jaar 1981;
  - 321 852 voor het jaar 1982;
  - 355 356 voor het jaar 1983;
  - 377 112 voor het jaar 1984;
  - 384 648 voor het jaar 1985;
  - 400 188 voor de jaren 1986, 1987 en 1988;
  - 416 772 voor het jaar 1989;
  - 425 112 voor het jaar 1990;
  - 442 272 voor het jaar 1991.
  § 3. Alleen de tewerkstelling als zeevarende of als mijnwerker wordt in aanmerking genomen voor de vaststelling van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in één van die hoedanigheden.
  § 4. Er wordt verondersteld dat elke werkelijk begonnen arbeidsdag zolang geduurd heeft als de gewone arbeidsdagen.
  § 5. Eén maand inschrijving op de monsterrol telt voor dertig dagen tewerkstelling als zeevarende.
  § 6. Voor de vaststelling van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling worden de perioden bedoeld bij de artikelen 6, 7 en 34 tot 36 in aanmerking genomen.

Art. 29bis. <KB 10-03-1976, art. 1> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Voor de toepassing van artikel 6, 3de lid van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967, is het vereist dat de gerechtigde gelijktijdig het bewijs levert:
  a) van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling gedurende alle jaren na 1945;
  b) van ten minste vijf pensioenstortingen in de periode 1926 tot en met 1938 die het in lid 2 bepaalde bedrag bereiken. Dit aantal wordt teruggebracht tot:
  - vier voor de pensioenen ingaand na 31 december 1976;
  - drie voor de pensioenen ingaand na 31 december 1978;
  - twee voor de pensioenen ingaand na 31 december 1980;
  - een voor de pensioenen ingaand na 31 december 1983;
  - nul voor de pensioenen ingaand na 31 december 1985.
  Wanneer het een tewerkstelling als bediende betreft, moeten de in lid 1, b), bedoelde stortingen een jaarbedrag bereiken van ten minste 444 F in de periode 1926 tot en met 1931 en van ten minste 582 F in de periode 1932 tot en met 1938. Wanneer het een andere tewerkstelling als werknemer betreft, moeten de bedoelde stortingen een jaarbedrag bereiken van ten minste 48 F in de periode 1926 tot en met 1931, van ten minste 90 F in de periode 1932 tot en met 1936 en van ten minste 125 F in de periode 1937 en 1938; het bedrag van 48 F wordt teruggebracht tot 16 F indien de werknemer jonger was dan 18 jaar.
  Indien de gerechtigde het bewijs van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling niet kan leveren voor één of twee jaar na 1945, is artikel 6, derde lid, van het koninklijk besluit nr 50 niettemin toepasselijk voor zover de betrokkene, benevens het aantal stortingen beoogd in het eerste lid, b), voor één, respectievelijk voor twee jaar, pensioenstortingen heeft verricht die het in lid 2 bepaalde bedrag bereiken en betrekking hebben op een tewerkstelling Vóór zijn negentiende verjaardag.
  § 2. Het bewijs van de storting wordt geleverd door elk bescheid dat bewijst dat de werknemer voor zijn pensioen gestort heeft.

Art. 29ter. <KB 26-04-1977, art. 1> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Met het oog op de toepassing van artikel 6, zesde lid, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967, wordt beschouwd als hebbende een bijzonder ruw en/of ongezond beroep uitgeoefend, de werknemer die rechtstreeks werd blootgesteld aan het risico van beroepsziekte, door het feit van zijn tewerkstelling in een van de bedrijfstakken, beroepen of categorieën van ondernemingen beoogd bij het koninklijk besluit van 11 juli 1969 tot vaststelling van de lijst van de bedrijfstakken, beroepen of categorieën van ondernemingen waarin de door een beroepsziekte getroffene vermoed wordt aan het risico van deze ziekte blootgesteld geweest te zijn of die, wat de periode betreft welke 1 juli 1969 voorafgaat, zouden beoogd geweest zijn door dat koninklijk besluit indien het van toepassing ware geweest.
  § 2. Het bij § 1 beoogd bewijs van tewerkstelling wordt geleverd door een attest van de werkgever en bij ontstentenis daarvan, door elk rechtsmiddel.
  § 3. Onverminderd § 2, moet de werknemer voor de jaren van zijn loopbaan welke gelegen zijn na 31 december 1968, het bewijs leveren dat hij onderworpen was aan het geneeskundig toezicht voorzien door het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.
  Het bewijs daarvan zal worden geleverd :
  - door een attest van de geneeskundige dienst van het bedrijf of door de interbedrijfsgeneeskundige dienst waarvan de werkgever zich de medewerking heeft verzekerd;
  - door een attest van de werkgever, indien deze laatste de werknemer nog niet aan het geneeskundig onderzoek heeft onderworpen of indien de werkgever zich nog niet de medewerking van een dienst van arbeidsgeneeskunde heeft verzekerd;
  - door elk rechtsmiddel indien de voorgaande attesten niet kunnen worden geleverd.

Art.30. In afwijking van artikel 29 wordt, wat de kunstenaars betreft die ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst hun beroep in België uitoefenen, als gewoonlijk en hoofdzakelijk aangezien:
  1° voor de werknemers die uitsluitend het beroep van kunstenaar uitoefenen, elke tewerkstelling die ten minste honderd vijftig arbeidsdagen per jaar voor rekening van één of meer werkgevers omvat;
  2° voor de werknemers die in de loop van een zelfde jaar, hetzij gelijktijdig, hetzij afwisselend, het beroep van kunstenaar en een ander beroep uitoefenen, elke tewerkstelling die ten minste honderd vijfentachtig arbeidsdagen voor rekening van één of meer werkgevers omvat, hetzij in hoedanigheid van kunstenaar, hetzij in een andere hoedanigheid die van aard is om hen aan het koninklijk besluit nr 50 te onderwerpen.
  Voor de berekening van de minima, voorzien in het eerste lid, wordt als arbeidsdag in hoedanigheid van kunstenaar aangezien elke dag in de loop waarvan de beroepskunstenaar aan ten minste één voorstelling of één herhaling heeft medegewerkt, wat de dagelijkse duur der prestaties ook moge zijn; bovendien wordt er rekening gehouden met de bij de artikelen 6, 7 en 34 tot 36 bedoelde perioden.

Art.31. Wanneer een werknemer in de loop van een kalenderjaar, achtereenvolgens, afwisselend of geheel of gedeeltelijk gelijktijdig, ten minste twee van de beroepsbezigheden als bedoeld in het volgende lid uitgeoefend heeft, wordt hij geacht gewoonlijk en hoofdzakelijk in hoedanigheid van werknemer te werk gesteld te zijn geweest, voor zover de tewerkstelling in deze laatste hoedanigheid van werknemer te werk gesteld te zijn geweest, voor zover de tewerkstelling in deze laatste hoedanigheid uitgeoefend het langst heeft geduurd en de totale duur van de verschillende tewerkstellingen ten minste honderd vijfentachtig dagen van vier uur of veertienhonderd tachtig uur bereikt of overtreft.
  De tewerkstellingen bedoeld bij het eerste lid zijn deze krachtens welke de werknemer onderworpen is aan een Belgische pensioenregeling.

Art.32. <KB 1990-12-04/31, art. 18, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 4-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Het bewijs van een tewerkstelling waardoor het recht op het rustpensioen wordt geopend, wordt geleverd :
  a) voor elk jaar aan 1946 voorafgaand door het bewijs dat (de arbeidsdagen, zoals bedoeld in artikel 3ter van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, aanleiding hebben gegeven) tot het storten van de verplichte bijdragen krachtens de wettelijke bepalingen betreffende de verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood. De vereiste stortingen worden geacht verricht te zijn voor de tijdvakken waarvoor de werknemer van de bij de artikelen 34, 35 of 36 voorziene gelijkstellingen kan genieten. <KB 2001-06-10/60, art. 51, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  b) voor de periode na 31 december 1945 door elk bescheid dat bewijst dat de pensioenstortingen werden afgehouden of dat de werknemer de bij de artikelen 34, 35 of 36 voorziene gelijkstellingen kan genieten.
  § 2. Het bewijs van een tewerkstelling in de hoedanigheid van mijnwerker wordt geleverd door elk bescheid waaruit blijkt dat de werknemer voor zijn pensioen gestort heeft of dat hij de bij artikel 35 bedoelde gelijkstellingen kan genieten.
  Het onderscheid tussen een tewerkstelling in hoedanigheid van ondergrondse of van bovengrondse mijnwerker wordt gemaakt volgens de aanduidingen welke hieromtrent voorkomen op de rekening of op andere administratieve bescheiden welke de voorzorgskassen voor elke aangeslotene bezitten.
  Voor de periode aan 1 januari 1968 voorafgaand kan de aard van de tewerkstelling bedoeld in artikel 3, vijfde lid, door elk rechtsmiddel worden bewezen, voor zover de bij het eerste lid bedoelde pensioenstortingen werden verricht.
  § 3. De duur van de dienst ter zee wordt vastgesteld aan de hand van de inschrijvingen op de monsterrol.
  § 4. De vereiste pensioenstortingen worden geacht verricht te zijn voor de periode tijdens welke de werknemer in een in artikel 3, § 7, van de wet van 20 juli 1990 (of in artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996) bedoelde hoedanigheid in het buitenland was tewerkgesteld indien het bewijs van die tewerkstelling wordt geleverd, hetzij op de wijze bepaald in de vreemde pensioenwetgeving die op de werknemer toepasselijk was, hetzij door getuigschriften van werkgevers indien de tewerkstelling in het buitenland overeenkomstig de wetgeving van dat land geen aanleiding gaf tot onderwerping aan een pensioenregeling. <KB 1997-08-08/53, art. 14, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 5. Het bewijs van een tewerkstelling bedoeld bij artikel 31, tweede lid, andere dan de tewerkstelling als werknemer, wordt geleverd op de wijze bepaald in de pensioenregeling waaraan de belanghebbende was onderworpen.

Art. 32bis.<KB 21-12-1970, art. 6> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 4-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. (Om perioden van tewerkstelling waarvoor het bij artikel 32, § 1, b, beoogde bewijs niet kan worden geleverd in aanmerking te kunnen nemen voor de vaststelling van het pensioenbedrag, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:) <KB 1990-12-12/31, art. 19, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  1° A. Wanneer het gaat om perioden tijdens welke de betrokkene verplicht onderworpen was aan de pensioenwetgeving in zijn hoedanigheid van werknemer en waarvoor verjaring ten opzichte van de instelling belast met de inning van de bijdragen kan worden ingeroepen : de ontbrekende pensioenbijdragen moeten het voorwerp uitmaken van een regularisatie. Deze geeft in geen geval aanleiding tot rentevestiging;
  B. Wanneer het gaat om perioden tijdens welke de betrokkene niet verplicht onderworpen was aan de pensioenwetgeving voor werknemers, en dezelfde tewerkstelling op 1 juli 1970 aanleiding zou geven tot onderwerping aan de sociale zekerheid voor werknemers wat de pensioenen betreft : pensioenbijdragen moeten worden betaald. Hun betaling geeft geen aanleiding tot rentevestiging.
  2° Een aanvraag tot bijdragenstorting moet bij aangetekend schrijven worden gericht aan de (Rijksdienst voor pensioenen) hetzij door de werkgever, of, zo hij overleden is, door één of meer zijner erfgenamen, hetzij door de betrokkene zelf of (diens langstlevende echtgenoot). <KB 1984-09-20/31, art. 14, 002> <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Na onderzoek wordt door deze Dienst een gemotiveerde beslissing genomen welke aan de aanvrager en in elk geval aan de werknemer of (diens langstlevende echtgenoot) wordt betekend. <KB 1984-09-20/31, art. 14, 002>
  Zo de aanvraag betrekking heeft op een tewerkstelling waarvoor ten dele geen verjaring kan worden ingeroepen ten opzichte van de instelling belast met de inning van bijdragen voor maatschappelijke zekerheid is de (Rijksdienst voor pensioenen) gehouden door de stellingname van deze instelling. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  3° (De te betalen bijdragen zijn, in de gevallen bedoeld onder 1°, A, gelijk aan het globaal bedrag van de werkgevers- en werknemersbijdragen inzake pensioenen voor de betrokken periode, rekening houdend met de aard van de tewerkstelling. In de gevallen bedoeld onder 1°, B, zijn zij gelijk aan het globaal bedrag van de bijdragen die inzake pensioenen zouden verschuldigd geweest zijn indien de wetgeving betreffende de sociale zekerheid van de werknemers ook voor de betrokken periode toepasselijk ware geweest. De regularisatiebijdrage wordt berekend op een maandelijks loon dat gelijk is aan het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen van (1 126,11 EUR, aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100), zoals dit is vastgesteld krachtens artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43bis van 16 mei 1989, tot aanvulling van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 19 juli 1989. Dit bedrag verandert overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van de genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988.) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 2001-12-11/45, art. 26, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (Lid 2 opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Voor de vaststelling van het in het eerste lid, 3°, bedoelde maandelijks loon wordt steeds het loon in aanmerking genomen van de maand waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend.) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Elke persoon die ertoe gerechtigd is de aanvraag tot regularisatie in te dienen mag ook de betaling der bijdragen op zich nemen.
  Zo de aanvraag voor regularisatie niet werd in gediend vóór 31 december 1973, worden de bijdragen verhoogd met een verwijlintrest van 10 pct. per jaar. (Deze intrest is verschuldigd voor de periode die aanvangt, hetzij op 1 januari 1974 zo de te betalen bijdragen betrekking hebben op een periode welke vóór die datum is gelegen, hetzij vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarop de bijdragen betrekking hebben op een periode welke vóór die datum is gelegen, hetzij vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarop de bijdragen betrekking hebben, zo het perioden betreft gelegen na 31 december 1973, en eindigt op de datum van de aanvraag.) Opdat de regularisatie voor de berekening van het pensioen zou kunnen in aanmerking genomen worden, moeten zowel de hoofdsom als de interesten betaald zijn. <KB 17-08-1973, art. 5, 1°>
  De betaling van de bijdragen gebeurt ineens binnen de zes maanden na ontvangst van de onder 2°, bedoelde beslissing. Zo de betaling niet binnen deze termijn gebeurt (is een verwijlintrest van 10 pct. per jaar, met een minimum van 50 Fr., verschuldigd), onder voorbehoud van wat in volgend lid wordt bepaald. (De betaling van de bijdragen gebeurt ineens binnen de zes maanden vanaf de datum waarop de in het eerste lid, 2°, bedoelde beslissing definitief is geworden. Zo de betaling niet binnen deze termijn gebeurt, is een verwijlinterest van 10 pct. per jaar, met een minimum van F 50, verschuldigd, onder voorbehoud van het bepaalde in volgende lid.) <KB 17-08-1973, art. 5, 2°> <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Op verzoek van de betrokkene kan de spreiding van de betaling van de bijdragen toegestaan worden op de wijze bepaald bij artikel 6, § 5, derde en vierde lid. De betaling in annuïteiten is slechts toegelaten voor zover de betrokkene niet in het genot is van een rustpensioen [1 of de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 niet heeft bereikt]1,of niet in het genot is van een overlevingspensioen.) <KB 1990-12-04/31, art. 19, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (Wanneer de toelating tot betaling in annuïteiten gegeven werd en de betrokkene het genot van het rust- of overlevingspensioen wenst te verkrijgen vóór de volledige betaling van de verschuldigde sommen, kan bij de berekening van het pensioen slechts rekening worden gehouden met de volledige periode waarvoor de gespreide bijdragebetaling werd toegestaan voor zover het nog verschuldigde saldo in eenmaal betaald wordt vóór de ingangsdatum van het pensioen. Indien dit niet of slechts gedeeltelijk gebeurt, maakt de Rijksdienst een verrekening op waarbij de gestorte bijdragen voor de verst afgelegen perioden worden aangerekend.) <KB 1990-12-04/31, art. 19, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (De inlichtingen betreffende het bedoelde loon, betreffende de perioden waarop de bijdragen betrekking hebben, en betreffende het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend, worden door toedoen van de Rijksdienst voor pensioenen op de individuele rekening van de werknemers ingeschreven.) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Het hierboven bedoelde loon wordt bij de berekening van het rust- of overlevingspensioen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag. Te dien einde wordt het vermenigvuldigd met een coëfficiënt. De coëfficiënt, toepasselijk op het vermelde loon, wordt bekomen door het indexcijfer waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de aanvraag om regularisatie werd ingediend.) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Lid 12 opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Lid 13 opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Lid 14 opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (In afwijking van het voorgaande lid, wordt, voor een kalenderjaar gelegen vóór 1955 :
  a) waarvoor één van de in 1°, A of B bedoelde bijdragen voor ten minste acht maanden gestort is, voor de berekening van het pensioen het forfaitair loon in aanmerking genomen, voorzien bij artikel 9bis, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50, indien dit voor de betrokkene voordeliger is;
  b) waarvoor één van de in 1°, A of B bedoelde bijdragen voor minder dan acht maanden gestort is, maar waarvoor bij samentelling van deze perioden met (arbeidsperioden of met ermee gelijkgestelde perioden) voldaan is aan de bepalingen van artikel 29 van dit besluit, voor de berekening van het pensioen het forfaitair loon in aanmerking genomen, voorzien bij artikel 9bis, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50.) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 2001-06-10/60, art. 52, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (Lid 16 opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 5, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. Het bewijs van perioden van tewerkstelling vóór 1 januari 1945, tijdens welke de betrokkene niet onderworpen was aan de pensioenwetgeving voor werknemers en welke op 1 juli 1970 aanleiding zou geven tot onderwerping aan de sociale zekerheid voor werknemers wat de pensioenen betreft, wordt geleverd als bepaald in artikel 32.
  ----------
  (1)<KB 2015-10-06/02, art. 2, 092; Inwerkingtreding : 25-10-2015>

Art. 32ter. <hersteld door KB 2006-12-12/31, art. 1, 068; Inwerkingtreding : 01-01-2002> § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan :
  1° onder " personeelslid " : het personeelslid bedoeld in artikel 2 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, opgenomen als bijlage bij de Verordening nr. 31 (E.E.G.), 11 (E.G.A.) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of in gelijksoortige bepalingen in het statuut van een andere instelling;
  2° onder " instelling " : de instellingen zoals bepaald in artikel 2,1° van de wet van 10 februari 2003 tot regeling van de overdacht van pensioenrechten tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht;
  3° onder " Dienst " : de Rijksdienst voor pensioenen.
  § 2. Het genot van de pensioenregeling, zoals bij het koninklijk besluit nr. 50, bij de wet van 20 juli 1990 en bij het koninklijk besluit van 23 december 1996, kan door het personeelslid verkregen worden indien hij van de mogelijkheid gebruik maakt om te vragen dat de instelling de stortingen doet voor de vaststelling of het behoud van zijn pensioenrechten in de Belgische regeling der werknemers, in toepassing van artikel 42 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen opgenomen als bijlage bij de Verordening nr. 31 (E.E.G.), 11 (E.G.A.) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of door analoge bepalingen van het Statuut van een andere instelling.
  § 3. De aanvraag om bijdragestorting tot vaststelling of behoud van de pensioenrechten in de Belgische regeling der werknemers van het personeelslid, moet door het personeelslid worden ingediend bij de instelling en onder de voorwaarden door deze laatste bepaald.
  Wanneer de aanvraag door de instelling wordt ingewilligd, wordt de aanvraag aan de Dienst toegestuurd samen met een document waaruit het akkoord van de instelling blijkt.
  De aanvraag kan enkel betrekking hebben op periodes die na zijn indiening bij de instelling vallen.
  § 4. Voor de periodes die door de aanvraag gedekt zijn, deelt de instelling ten laatste de laatste dag van de maand die volgt op het verstreken trimester door middel van een trimestriële verklaring opgemaakt door de Dienst aan de Dienst de bruto lonen mee, met name het basisbedrag alsook het aantal gewerkte en gelijkgestelde arbeidsdagen.
  § 5. Het genot van de pensioenregeling zoals voorzien in § 2 geldt enkel voor de perioden tijdens dewelke de bijdragen zoals vastgesteld in § 7, betaald zijn.
  § 6. De mogelijkheid om bijdragen te betalen bestaat niet voor periodes tijdens dewelke het personeelslid aan een Belgische of buitenlandse wettelijke pensioenregeling, onderworpen was.
  § 7. De te betalen bijdragen zijn gelijk aan het totaal bedrag van de persoonlijke en patronale pensioenbijdragen in de pensioenregeling voor werknemers voor zover zij berekend werden op basis van de lonen die door de instelling betaald werden aan het personeelslid voor de betrokken periode en zonder dat zij het in artikel 83, § 2, van het Statuut voorziene bedrag twee maal overschrijden.
  § 8. De bijdragen zijn per trimester verschuldigd met vervaldag op de volgende data : 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. De bijdragen moeten aan de Dienst gestort worden ten laatste de laatste dag van de maand die volgt op het verstreken trimester.
  Zoniet, worden de gestorte bijdragen verhoogd met een intrest van 10 % per jaar te rekenen vanaf de eerste dag van de tweede maand die volgt op het verstreken trimester.
  § 9. Opdat de regularisatie voor de berekening van het pensioen zou kunnen in aanmerking genomen worden, moeten zowel de hoofdsom als de samengestelde intresten betaald zijn.
  § 10. Er wordt rekening gehouden met de lonen zoals voorzien in § 7 voor de berekening van het pensioen.
  § 11. De inlichtingen betreffende de lonen en de periodes waarop de bijdragen betrekking hebben, worden door de dienst op de individuele pensioenrekening van het personeelslid ingeschreven.

Art. 32quater. <KB 30-3-1981, art. 2> (Artikel opgeheven, doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Voor de pensioenaanvragen, ingediend vanaf 1 oktober 1980, zijn de bepalingen van artikel 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 december 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers slechts toepasselijk indien de betrokkene, die niet aan de bepalingen van artikel 5, derde lid, van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 50 voldoet, het bewijs levert dat hij gedurende tenminste 10 kalenderjaren, met inbegrip van het kalenderjaar dat de ingang van het pensioen voorafgaat, een gewone en hoofdzakelijke beroepsbezigheid heeft uitgeoefend in de hoedanigheid van werknemer, zelfstandige arbeider of arbeider die onderworpen is aan één van de in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 50 beoogde regelingen.
  De perioden, tijdens welke de aktiviteiten gelijktijdig werden uitgeoefend, mogen slechts éénmaal geteld worden.
  Voor de toepassing van dit artikel is de gewone en hoofdzakelijke beroepsbezigheid in de hoedanigheid van zelfstandig arbeider of arbeider die onderworpen is aan één der in artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 50 beoogde regelingen, een beroepsbezigheid die gelijkwaardig is met de gewone en hoofdzakelijke beroepsbezigheid in de hoedanigheid van werknemer.

Art. 32quinquies. <KB 30-3-1981, art. 3> (Artikel opgeheven, doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Voor de toepassing van (artikel 10, § 2, eerste lid , 1°, vierde lid) van het koninklijk besluit nr. 50 wordt met het rustpensioen gelijkgesteld, het invaliditeitspensioen of een als zodanig geldende uitkering toegekend krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. <KB 1984-09-20/31, art. 15,1°, 002>
  § 2. Voor de toepassing van voornoemd (artikel 10, § 2, eerste lid , 1°, vierde lid) worden alle perioden samengeteld waarvoor de werknemer aanspraak kan maken op één of meer rustpensioenen of op een als dusdanig geldend voordeel krachtens een andere Belgische regeling, uitgezonderd die voor zelfstandigen, een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op een volkenrechtelijke instelling. <KB 1984-09-20/31, art. 15, 2°, 002>
  Worden evenwel buiten beschouwing gelaten :
  a) De perioden die, alhoewel zij voor de vaststelling van bedoelde uitkering in aanmerking worden genomen, geen tijdvakken van effectieve tewerkstelling of van een daarmede gelijkgestelde inactiviteit zijn;
  b) de perioden waarvoor betrokkene aanspraak heeft op een pensioen voor een activiteit of functie die overeenkomstig artikel 39 van dit besluit als bijkomend wordt beschouwd;
  c) de perioden aanneembaar voor het rustpensioen in een regeling van de openbare sector, als het pensioen dat voor die perioden wordt toegekend in functie van het rustpensioen als werknemer wordt verminderd of aanleiding geeft tot subrogatie van de regeling van de openbare sector in de rechten op het pensioen als werknemer;
  d) Eén derde van de globale periode welke in voorkomend geval overblijft na aftrek van de tijdvakken bedoeld sub a) b) en c), voor zover het pensioen waarop de werknemer voor deze perioden aanspraak kan maken niet wordt toegekend voor diensten als mijnwerker.
  Voor de toepassing van deze paragraaf worden de perioden volgens onderstaande regels in dagen omgerekend :
  a) een jaar geldt als 312 dagen;
  b) een kwartaal geldt als 78 dagen;
  c) een maand geldt als 26 dagen;
  d) een week geldt als 6 dagen.
  Het aantal jaren waarmede voor de vermindering van het aantal (bijkomende fictieve jaren) rekening wordt gehouden is gelijk aan het gehele getal dat bekomen wordt door het aantal samengetelde dagen te delen door 312; als de rest van de deling groter is dan 184 wordt het quotiënt met één eenheid verhoogd. <KB 1984-09-20/31, art. 15,3°, 002>

Art. 32sexies. <KB 30-3-1981, art. 4> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Voor de toepassing van artikel 11ter van het koninklijk besluit nr. 50 worden met een rustpensioen gelijkgesteld :
  a) Het invaliditeitspensioen of een als zodanig geldende uitkering toegekend krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, vanaf het ogenblik waarop de betrokkene de normale pensioenleeftijd, beoogd bij artikel 4 van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 50, heeft bereikt;
  b) het wachtgeld toegekend aan het personeelslid in overheidsdienst dat bij het bereiken van de leeftijd van op pensioenstelling in disponibiliteit wordt gesteld.
  § 2. Voor de toepassing van artikel 11ter van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 50 worden de perioden samengeteld waarvoor de werknemer aanspraak kan maken op één of meer rustpensioenen of op een als zodanig geldend voordeel krachtens een andere Belgische regeling, uitgezonderd die voor zelfstandigen, een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op een volkenrechtelijke instelling.
  Worden evenwel buiten beschouwing gelaten :
  a) De perioden die, alhoewel zij voor de vaststelling van bedoelde uitkering in aanmerking worden genomen, geen tijdvakken van effectieve tewerkstelling of van een daarmede gelijkgestelde inactiviteit zijn;
  b) de perioden waarvoor betrokkene aanspraak heeft op een pensioen voor een bijkomende activiteit of functie zoals bepaald bij artikel 39 van dit besluit;
  c) de perioden aanneembaar voor het rustpensioen in een regeling van de openbare sector, als het pensioen dat voor die perioden wordt toegekend wordt verminderd in functie van het rustpensioen als werknemer of aanleiding geeft tot subrogatie van de regeling van de openbare sector in de rechten op het pensioen als werknemer.
  Voor de toepassing van deze paragraaf worden de perioden volgens onderstaande regels in dagen omgerekend:
  a) een jaar geldt als 312 dagen;
  b) een kwartaal geldt als 78 dagen;
  c) een maand geldt als 26 dagen;
  d) een week geldt als zes dagen.
  Het aantal jaren waarmede voor de vermindering van het aantal (toegevoegde fictieve jaren) rekening wordt gehouden is gelijk aan de som van het aantal jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als werknemer en van het gehele getal dat bekomen wordt door het aantal overeenkomstig vorige leden samengetelde dagen te delen door 312; als de rest van de deling groter is dan 184 wordt het quotient met één eenheid verhoogd. <KB 1984-09-20/31, art. 16, 002>

Art. 32septies. <KB 30-3-1981, art. 5> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Voor de toepassing van artikel 18bis , tweede lid , van het evengenoemde koninklijk besluit nr. 50 , worden met een overlevingspensioen gelijkgesteld alle uitkeringen waarop (de langstlevende echtgenoot) aanspraak heeft krachtens een andere Belgische regeling , uitgezonderd die voor zelfstandigen , een regeling van een vreemd land of een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling en die worden berekend in functie van de beroepsloopbaan van de overleden echtgenoot of van de verzekeringstijdvakken die hij heeft volbracht. <KB 1984-09-20/31, art. 17, 1°, 002>
  § 2. Voor de toepassing van artikel 18bis , tweede lid , van het evengenoemde koninklijk besluit nr. 50 worden de perioden samengeteld waarvoor (de langstlevende echtgenoot) aanspraak kan maken op één of meer overlevingspensioenen of een als zodanig geldende uitkering krachtens een andere Belgische regeling, uitgezonderd die voor zelfstandigen, een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. <KB 1984-09-20/31, art. 17, 2°, 002>
  Worden evenwel buiten beschouwing gelaten :
  a) De perioden die, alhoewel zij voor de vaststelling van de betrokken uitkering in aanmerking worden genomen, geen tijdvakken van effectieve tewerkstelling van de overleden echtgenoot noch tijdvakken van een daarmede gelijkgestelde inactiviteit zijn;
  b) de perioden waarvoor (de langstlevende echtgenoot) aanspraak heeft op een pensioen voor een activiteit of functie (van de overleden echtgenoot) die overeenkomstig artikel 39 van dit besluit als bijkomend wordt beschouwd; <KB 1984-09-20/31, art. 17, 4°, 002>
  c) de perioden aanneembaar voor het pensioen als (langstlevende echtgenoot) van een beambte van de openbare sector als het pensioen voor die tijdvakken wordt verminderd in functie van het overlevingspensioen in de regeling voor werknemers of aanleiding geeft tot subrogatie van de regeling van de openbare sector in de rechten op het overlevingspensioen in de regeling voor werknemers. <KB 1984-09-20/31, art. 17, 5°, 002>
  Voor de toepassing van deze paragraaf worden de perioden volgens onderstaande regels in dagen omgerekend :
  a) een jaar geldt als 312 dagen;
  b) een kwartaal geldt als 78 dagen;
  c) een maand geldt als 26 dagen;
  d) een week geldt als 6 dagen.
  Het aantal jaren waarmede voor de vermindering van het aantal (toegevoegde fictieve jaren) rekening wordt gehouden is gelijk aan de som van het aantal jaren tijdens welke de overleden echtgenoot gewoonlijk een hoofdzakelijk als werknemer was tewerkgesteld en van het gehele getal dat bekomen wordt door het aantal overeenkomstig vorige leden samengetelde perioden te delen door 312; als de rest van de deling groter is dan 184 wordt het quotiënt met één eenheid verhoogd. <KB 1984-09-20/31, art. 17, 6°, 002>

Art.33. <KB 05-04-1976, art. 14> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> De vereiste pensioenbijdragen worden geacht gestort te zijn voor de tewerkstelling uitgeoefend door de werknemer bedoeld bij artikel 10, § 5, van het koninklijk besluit nr 50, indien het bewijs van die tewerkstelling wordt geleverd hetzij op de wijze bepaald in de vreemde pensioen regeling die op de werknemer toepasselijk is, hetzij door welk rechtsmiddel ook, indien zijn tewerkstelling in het land waar hij gewerkt heeft, geen aanleiding gaf tot onderwerping aan een pensioenregeling.

Art.34.§ 1. Worden [met arbeidsperioden] gelijkgesteld onder inachtneming van de in § 2 vermelde voorwaarden: <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  A. 1° de perioden van onvrijwillige werkloosheid;
  2° de perioden van tewerkstelling van werklozen door de provinciën, de gemeenten en de openbare instellingen;
  3° de perioden van beroepsopleiding met het oog op de uitoefening van een arbeid als werknemer.
  [4° [3 de perioden van conventioneel brugpensioen, van halftijds brugpensioen en van werkloosheid met bedrijfstoeslag]3 ] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  B. 1° de perioden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of invaliditeit;
  [2° [de perioden van moederschapsbescherming] en van [19 omgezet moederschapsverlof]19;] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <KB 2006-03-05/32, art. 1, 1°, 063; Inwerkingtreding : 06-10-1996>
  3° de perioden die door de voortgezette verzekering, waarin voorzien is bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering, gedekt zijn ingevolge het getuigschrift dat uitgereikt wordt aan de werknemers die op het voordeel dezer verzekering gerechtigd zijn en zich in één der navolgende toestanden bevinden:
  a) de werkloze werknemer aan wie het voordeel van de werkloosheidsuitkeringen geweigerd is geworden, omdat hij niet de vereiste arbeidsprestaties heeft geleverd of omdat zijn loon lager ligt dan het minimum dat werd vastgesteld bij een al dan niet verbindend verklaarde beslissing van het bevoegde paritaire comité of, bij gebreke van een dergelijke beslissing, door het gebruik;
  b) de werkloze werknemer die voldoet aan de voor het bekomen van het voordeel van werkloosheidsuitkeringen gestelde voorwaarden maar die deze vrijwillig en tijdelijk verzaakt, hetzij om een niet verzekeringsplichtig beroep uit te oefenen, hetzij om enige andere reden;
  c) de werknemer die ophoudt arbeidsongeschikt te zijn in de zin van de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering en die, onder de bij deze wetgeving bepaalde voorwaarden, met het oog op zijn reclassering, een beroep uitoefent dat niet onder één der wetgevingen inzake sociale zekerheid valt;
  d) de werknemer wiens arbeidsovereenkomst, na akkoord der partijen wordt geschorst;
  e) de werkneemster die haar kind zoogt;
  f) de werkneemster die, wegens een geval van overmacht, op het werk afwezig is;
  g) de werknemer die, krachtens het koninklijk besluit van 11 maart 1954 houdende statuut van het korps burgerlijke bescherming, de cursussen volgt bij de school van burgerlijke bescherming.
  [Worden eveneens beschouwd als perioden gedekt door de voortgezette verzekering, rekening gehouden met de beperking van duur waarin voorzien bij de reglementering inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering, de toestanden beoogd in a, b, d, e en f, vóór 1 januari 1949 maar na 31 december 1944.
  Hetzelfde geldt voor de toestanden beoogd in d, e en f, vóór 1 januari 1945.] <KB 21-12-1970, art. 7, 1°>
  C. de perioden gedurende welke de betrokkene een uitkering wegens [...] arbeidsongeschiktheid geniet krachtens de wetgeving betreffende de verzekering der schade voortspruitende uit de arbeidsongevallen ofwel krachtens de wetgeving betreffende de schadeloosstelling van en de voorkoming van beroepsziekten. <KB 30-12-1982, art. 2; zie ook art. 8>
  [D. hetzij de perioden van inactiviteit waarvoor aan de werknemer in toepassing van de wetten betreffende de gebrekkigen en verminkten, gecoördineerd op 3 februari 1961, of van de wet van 13 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan minder-validen een blijvende arbeidsongeschiktheid van ten minste 65 pct. werd toegekend, hetzij de perioden van inactiviteit van de werknemer voor dewelke in toepassing van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten werd vastgesteld dat zijn verdienvermogen tot één derde of minder werd verminderd van wat een valide persoon door een of ander beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen.] <KB 1990-05-02/32, art. 2, 019; Inwerkingtreding : 01-07-1987>
  E. 1° de perioden van inactiviteit waarvoor de belanghebbende het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft;
  2° [de perioden van inactiviteit die voortvloeien uit een aandoening die het gevolg is van een oorlogsfeit waarvoor de betrokkene het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft en voor zover de belanghebbende bewijst dat een invaliditeit hem werd erkend voor deze aandoening door de Gerechtelijke-Geneeskundige Dienst, hetzij van 40 pct. minstens, zo het begin van deze inactiviteitsperioden vóór 1 januari 1964 ligt, hetzij van 66 pct. minstens in de andere gevallen] <KB 03-12-1970, art. 5, 1°>
  [F. de perioden van militieverplichtingen in het Belgische leger;] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [G. voor de arbeiders en ermee gelijkgestelden op het vlak van de wetgeving betreffende het jaarlijks verlof der loonarbeiders, de perioden van wettelijke vakantie;] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [H. de perioden van staking en perioden van lock-out;] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [I. de perioden van uitoefening van een functie van rechter in sociale zaken of van een ambt in de commissies opgericht met het oog op de toepassing van de sociale wetgeving;] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  J. de perioden van [...] voorlopige hechtenis ingevolge een feit waarvoor de betrokkene geen veroordeling heeft opgelopen. <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  K. de perioden van verblijf in een inrichting voor geestesziekten, van sekwestratie ten huize of van internering in een inrichting voor maatschappelijk verweer.
  [L. de perioden van syndicale opdracht;] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  [M. [de perioden van verlof om dwingende redenen zonder behoud van loon) [20 en de perioden van zorgverlof, bedoeld in artikel 30bis, § 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zonder behoud van loon]20. De gelijkstelling blijft evenwel beperkt tot maximaal tien dagen per jaar, of zij nu in één dan wel meerdere perioden worden toegekend.] <KB 12-07-1976, art. 4> <KB 1990-12-04/31, art. 20, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1990> <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  N. [[de perioden van volledige beroepsloopbaanonderbreking] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  De gelijkstelling is, [4 ...]4 beperkt tot twaalf maanden.
  [4 In afwijking van het vorige lid, wordt de duur van de gelijkstelling voor de perioden van inactiviteit gelegen voor 1 januari 2012 verlengd, zonder dat ze in het totaal zestig maanden kan overschrijden :]4
  1° met ten hoogste vierentwintig maanden indien de werknemer, of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woonde, voor die maanden kinderbijslag ontving voor een kind dat minder dan zes jaar oud was;
  2° met twaalf maanden indien de werknemer, die niet aan de in 1° vermelde voorwaarden voldoet, zijn beroepsloopbaan op 1 september 1986 gedurende reeds meer dan twaalf maanden had onderbroken;
  3° met de perioden van loopbaanonderbreking waarvoor de in 1° en 2° vermelde voorwaarden niet zijn vervuld maar waarvoor aan de [Rijksdienst voor pensioenen] bijdragen werden betaald gelijk aan het aandeel van de werknemer in de sociale zekerheidsbijdrage bestemd voor de rust- en overlevingspensioenen voor werknemers. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  De bepalingen van artikel 6, § 4, derde lid, § 5, § 8, § 9, eerste, tweede en vierde lid, en § 10 zijn op deze bijdragebetaling toepasselijk. In afwijking van artikel 6, § 4, derde lid, 1, eerste zin, wordt evenwel als basis voor het fictief loon het dagelijks gemiddelde genomen van de werkelijke lonen van de werknemer met betrekking tot het lopende kalenderjaar, of bij gebrek aan deze refertegegevens, het dagelijks gemiddelde van de werkelijke lonen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar, en dit voor zover in beide gevallen de tewerkstelling gedurende het refertejaar minstens vijfenzeventig dagen beliep.
  De aanvraag tot bijdragebetaling moet bij de [Rijksdienst voor pensioenen] bij een ter post aangetekende brief worden ingediend binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de aanvang van de periode van loopbaanonderbreking waarvoor de bijdragebetaling wordt aangevraagd.] <KB 1986-08-08/31, art. 10, 1°, 008> <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  [4 De bepalingen van het derde tot en met het vijfde lid zijn eveneens van toepassing op de perioden van loopbaanonderbreking die zich situeren na 31 december 2011 en die geregistreerd worden voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.]4
  [4 In geval van gedeeltelijke beroepsloopbaanonderbreking gelegen vóór 1 januari 2012, worden de in de vorige leden bedoelde perioden gelegen vóór 1 januari 2012 gespreid over verschillende kalenderjaren, en dit in verhouding tot de duur van de onderbreking van de loopbaan vergeleken met een volledige beroepsloopbaanonderbreking.]4
  [4 In geval van gedeeltelijke loopbaanonderbreking gelegen na 31 december 2011, is de in het vorige lid bedoelde spreiding ook van toepassing op de perioden die zich situeren na 31 december 2011 en die geregistreerd worden voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.
   In geval van gedeeltelijke beroepsloopbaanonderbreking gelegen na 31 december 2011 tijdens dewelke de voltijdse prestaties met 1/5e worden verminderd en die niet bedoeld wordt in het vorige lid, wordt de in het tweede lid bedoelde beperking tot twaalf maanden gespreid over verschillende kalenderjaren, en dit in verhouding tot de duur van de onderbreking van de beroepsloopbaan vergeleken met een volledige beroepsloopbaanonderbreking.
   In afwijking van het tweede lid wordt, in geval van gedeeltelijke loopbaanonderbreking gelegen na 31 december 2011 tijdens dewelke de prestaties met de helft worden verminderd en die niet bedoeld wordt in het achtste lid, de beperking tot twaalf maanden verlengd met ten hoogste twaalf maanden, indien tijdens deze vermindering de werknemer een verhoogd maandbedrag van de onderbrekingsuitkering heeft ontvangen zoals bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, D en vierde lid, D, van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen.]4
  [22 De duur van de gelijkstelling bedoeld in het tweede lid wordt verminderd met de dagen gedurende welke de werknemer kon genieten van de bepalingen van paragraaf 1, Nquater.]22
  [Nbis. 1° De perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op tijdskrediet voorzien in artikel 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis van 19 december 2001 in vervanging van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, zoals beoogd in artikel 103bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
  [5 De gelijkstelling is beperkt tot twaalf maanden.]5
  [5 In afwijking van het tweede lid is de duur van de gelijkstelling beperkt tot zesendertig maanden :
   1° voor de perioden gelegen vóór 1 januari 2012, indien, bij collectieve arbeidsovereenkomst op sector- of ondernemingsniveau, de duur van het recht op tijdskrediet wordt opgetrokken;
   2° voor de perioden die zich situeren na 31 december 2011 en die geregistreerd worden voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, indien, bij collectieve arbeidsovereenkomst op sector- of ondernemingsniveau, de duur van het recht op tijdskrediet wordt opgetrokken.]5
  2° De perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op loopbaanvermindering voorzien in artikel 6 van genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis.
  De gelijkstelling is beperkt tot 60 maanden.] <KB 2003-01-21/33, art. 5, 053; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  [6 3° de perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op tijdskrediet zoals voorzien in artikel 3, § 1, 1° en 2° van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen.
   4° de perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op loopbaanvermindering voorzien in artikel 3, § 1, 3° van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103.]6
   [7 5° de perioden van gemotiveerd tijdskrediet, zoals gedefinieerd in artikel 1, 2° van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.]7
  [8 Nter. de perioden van thematisch verlof, zoals gedefinieerd in artikel 1, 3° van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en de vierde maand ouderschapsverlof, opgenomen voor kinderen geboren of geadopteerd vóór 8 maart 2012, ongeacht of de werknemer recht had op een onderbrekingsuitkering.]8
  [15 Nquater. de perioden van inactiviteit gedurende welke de werknemer zijn arbeidsprestaties volledig of gedeeltelijk onderbreekt overeenkomstig de in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juli 2016 tot toekenning van onderbrekingsuitkeringen voor zorgkrediet, voorziene voorwaarden [22 en de perioden van afwezigheid wegens het zorgkrediet bedoeld in deel 11, titel 9, van het statuut van het personeel van het Algemeen Secretariaat van het Vlaams Parlement van 15 december 1998, zoals dit deel werd gewijzigd bij artikel 16 van de wijziging van het statuut van het personeel van het Algemeen Secretariaat van het Vlaams Parlement van 5 juli 2017]22.
   De gelijkstelling is beperkt tot 18 voltijdse maanden.
   De duur van de gelijkstelling bedoeld in het tweede lid wordt verminderd met de dagen gedurende welke deze werknemer zijn beroepsloopbaan volledig onderbrak, zijn arbeidsprestaties verminderde overeenkomstig de in artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 voorziene voorwaarden of heeft genoten van de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen en waarvoor hij telkens kon genieten van de bepalingen van paragraaf 1, N of O.]15
  [O. de perioden van inactiviteit vanaf de leeftijd van 50 jaar wegens uitoefening van het recht op loopbaanvermindering of vermindering van arbeidsprestaties als voorzien in artikel 9 van de in Nbis genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis of gedurende dewelke de werknemer zijn arbeidsprestaties heeft verminderd overeenkomstig de in artikel 102 van de voornoemde herstelwet voorziene voorwaarden of heeft genoten van de bepalingen van [9 het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen]9 .] <KB 2003-01-21/33, art. 5, 053; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  [9 De perioden van inactiviteit die een aanvang nemen vanaf 1 januari 2012 en vanaf de leeftijd voorzien, naar gelang het geval, in artikel 8, §§ 2 tot en met 4 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen of in artikel 6, §§ 1, 2, 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking [18 , zoals van kracht voor 1 januari 2015]18, wegens uitoefening van het recht op loopbaanvermindering of vermindering van arbeidsprestaties als voorzien in artikel 9 van de in Nbis genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis of wegens de uitoefening van het recht op loopbaanvermindering zoals voorzien in artikel 8 van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 of gedurende dewelke de werknemer zijn arbeidsprestaties heeft verminderd overeenkomstig de in artikel 102 van de voornoemde herstelwet voorziene voorwaarden.]9
  [18 De perioden van inactiviteit die een aanvang nemen vanaf 1 januari 2015 en vanaf de leeftijd voorzien in artikel 6, §§ 1, 2, 3 en 5 van het voormeld koninklijk besluit van 12 december 2001.
   In afwijking van het derde lid, blijft het tweede lid van toepassing op de gevallen bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit van 30 december 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.]18
  [P. de perioden in een kalenderjaar, vanaf 1 juli 1997, tijdens welke de werknemer geen activiteit heeft uitgeoefend omdat hij, in het raam van maatregelen tot herverdeling van de arbeid, zijn arbeidsprestaties heeft beperkt.
  Q. de perioden van inactiviteit van de deeltijdse werknemer die geniet van het bij de werkloosheidsreglementering voorziene statuut 'deeltijdse werknemer met behoud van rechten.] [10 Wordt gelijkgesteld met een deeltijdse werknemer die geniet van het bij de werkloosheidsreglementering voorziene statuut "deeltijdse werknemer met behoud van rechten", de rechthebbende op een voltijds conventioneel brugpensioen of een voltijds stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag die een deeltijdse arbeid als werknemer herneemt.]10 <KB 1997-03-21/32, art. 8, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  [R. [21 de perioden van geboorteverlof;]21
  S. [16 de perioden van adoptieverlof.]16
  [1 T. de perioden in de loop van een kalenderjaar tijdens welke de werknemer geen activiteit heeft uitgeoefend omdat hij zijn prestaties heeft verminderd in het raam van de tijdelijke crisisaanpassing van de arbeidsduur, voorzien in titel 4, hoofdstuk 7, afdeling 3, onderafdeling 8 van de programmawet (I) van 24 december 2002.]1
  [2 U. de perioden van het verlof voor pleegzorgen bedoeld in artikel 30quater van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.]2
  [17 V. de perioden van pleegouderverlof.]17
  § 2. 1. De onder [§ 1,A,1°, 3° en 4°], bedoelde perioden worden gelijkgesteld op voorwaarde dat de werknemer de bij de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen geniet of loondervingsvergoeding. [14 De perioden van volledige werkloosheid, brugpensioen en werkloosheid met bedrijfstoeslag en de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a), van de voormelde wet van 27 december 2006 uitbetaald worden, worden slechts gelijkgesteld tot en met het 14 040ste dagequivalent van de globale beroepsloopbaan, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3° van het voormelde koninklijk besluit nr. 50.]14 <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Indien het een periode vóór 1 januari 1945 betreft of een periode na deze datum, die de voortzetting is van een vóór 1 januari 1945 aangevangen werkloosheid, is de gelijkstelling afhankelijk gesteld van de voorwaarde, ofwel dat de laatste bezigheid van de werknemer vóór de werkonderbreking, indien ze na 31 december 1944 uitgeoefend ware geworden, aanleiding zou hebben gegeven tot de toepassing van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, van deze van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, of van deze van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, ofwel, indien de belanghebbende vóór de aanvang van de onvrijwillige werkloosheid geen enkele arbeid heeft uitgeoefend of de uitgeoefende arbeid niet in aanmerking komt voor de toepassing van de pensioenregeling voor werknemers, dat de eerste arbeid die hij na de onvrijwillige werkloosheid verrichte aanleiding zou hebben gegeven tot toepassing van één der bovenvermelde besluitwetten.
  2. De onder § 1, B, 1° en 2°, bedoelde perioden na 31 december 1944, kunnen slechts worden gelijkgesteld op voorwaarde dat de werknemer [de bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering of inzake moederschapsbescherming bepaalde utkeringen geniet] [en voor zover hij uitsluitend onder het toepassingsgebied valt van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, [uit hoofde van de laatste beroepsarbeid die de periode arbeidsongeschiktheid, van moederschapsrust of van moederschapsbescherming voorafgaat.]]. <KB 2006-03-05/32, art. 1, 2°, 063; Inwerkingtreding : 06-10-1996> <KB 1997-07-09/32, art. 6, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 2006-03-05/32, art. 1, 3°, 063; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Ingeval het een werknemer betreft die onderworpen is noch aan de besluitwet van 28 december 1944, noch aan deze van 7 februari 1945, noch aan deze van 10 januari 1945 voornoemd, of ingeval het om een periode vóór 1 januari 1945 gaat, wordt de gelijkstelling slechts verdeeld op voorwaarde dat
  a) de arbeidsongeschiktheid ten minste 66 t.h. bedraagt;
  b) de betrokkene de hoedanigheid van werknemer bezat op het ogenblik van de werkonderbreking.
  In het eerste geval, beoogd bij het voorgaande lid, worden de periode welke ingaan na 31 [december 1970] slechts gelijkgesteld wanneer zij aanleiding hebben gegeven tot uitbetaling door een erkend ziekenfonds. <KB 21-12-1970, art. 7, 2°>
  [Het genot van de bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering bepaalde uitkeringen is evenwel niet vereist voor de werknemer die zich in de toestand bevindt van arbeidsongeschiktheid met gewaarborgd loon tweede week.
  In de gevallen beoogd in § 1, B, 2°, blijft de gelijkstelling verworven indien de werknemer, voor de perioden van afwezigheid, de bij de wetgeving op de moederschapsbescherming voorziene uitkeringen niet geniet, en dit op voorwaarde dat de betrokkene voor dezelfde periode niet onderworpen is aan een andere regeling die een gelijkaardige gelijkstelling voorziet.] <KB 2001-06-10/60, art. 53, 045; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  3. De onder § 1, B, 3°, C, D, E, F, G, H, I, [J], [K, L en M] bedoelde perioden kunnen slechts worden gelijkgesteld voor zover de belanghebbende als werknemer was te werk gesteld op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend of zich reeds in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevindt. <K.B. 11 augustus 1972, art. 1, 2°> <KB 12-07-1976, art. 4, 2°>
  Voor de [sub E en F] van § 1 beoogde perioden is er eveneens gelijkstelling wanneer de belanghebbende de hoedanigheid van werknemer heeft gehad in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze perioden en in deze hoedanigheid gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende ten minste één jaar te werk gesteld is geweest. <KB 03-12-1970, art. 5, 2°>
  [Wanneer het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1984 ingaat, kunnen de onder § 1, E en F, bedoelde perioden slechts worden gelijkgesteld indien de belanghebbende voor die perioden geen pensioen geniet overeenkomstig een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen, uitgezonderd die der zelfstandigen.] <KB 1984-09-20/31, art. 18, 2°, 002>
  [13 Wanneer, na toepassing van het eerste tot derde lid of van het artikel 31, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de perioden bedoeld onder paragraaf 1, F., niet in aanmerking worden genomen in een Belgisch wettelijk, reglementair of statutair rustpensioenstelsel, worden deze perioden gelijkgesteld voor zover, volgend op deze perioden, betrokkene als eerste de hoedanigheid van werknemer verwerft.]13
  Voor de gelijkstelling van de sub C bedoelde perioden is het vereist dat de arbeidsongeschiktheid ten minste 66 t.h. bedraagt.
  4. [15 De in § 1, N, Nbis, Nter, Nquater en O beoogde perioden]15 kunnen slechts worden gelijkgesteld op voorwaarde dat de werknemer recht had op de reglementaire voorziene onderbrekingsvergoeding en voor die perioden geen aanspraak kan maken op een rustpensioen of een als zodanig geldende uitkering krachtens een Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.] <KB 1997-03-21/32, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  [11 In afwijking van het eerste lid wordt de in § 1, Nter, beoogde vierde maand ouderschapsverlof, opgenomen voor kinderen geboren of geadopteerd vóór 8 maart 2012, gelijkgesteld, ongeacht of de werknemer recht had op een onderbrekingsuitkering.]11
  [5. de in § 1, P, beoogde perioden kunnen slechts tot beloop van ten hoogste 624 dagen worden gelijkgesteld. Dit aantal dagen wordt gespreid over meerdere kalenderjaren, en dit in verhouding tot de duur van de vermindering van de arbeidsprestaties.
  De werknemer levert het bewijs dat hij zijn arbeidsprestaties overeenkomstig een maatregel tot herverdeling van de arbeid heeft beperkt.] <KB 1997-03-21/32, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  [6. De in § 1, Q, beoogde perioden worden als volgt gelijkgesteld :
  a) voor de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die de inkomensgarantie-uitkering genieten en op wie de bepalingen van artikel 26, § 2, f), niet van toepassing zijn, is de gelijkstelling onbeperkt in de tijd en wordt het fictief loon voor de niet-gepresteerde arbeidstijd berekend overeenkomstig de regels voorzien in artikel 24bis, 1 en 1bis; [12 Hetzelfde geldt voor de rechthebbende op een voltijds conventioneel brugpensioen of een voltijds stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag die een deeltijdse arbeid als werknemer herneemt en die gelijkgesteld wordt met de deeltijdse werknemer met behoud van rechten.]12
  b) onverminderd de bepalingen van punt 5. kan, voor de deeltijdse werknemers met behoud van rechten zonder inkomensgarantie-uitkering op wie de bepalingen van artikel 26, § 2, f), niet van toepassing zijn, de niet-gepresteerde arbeidstijd gedurende de periode van het statuut worden gelijkgesteld tot beloop van ten hoogste 1 560 dagen en wordt het fictief loon berekend overeenkomstig de regels voorzien in artikel 24bis, 1ter. Dit aantal dagen wordt gespreid over meerdere kalenderjaren, en dit in verhouding tot de duur van de vermindering van de arbeidsprestaties.] <KB 2001-01-24/31, art. 3, 043; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
  [7. [17 De perioden vermeld in § 1, R, S en V]17, worden gelijkgesteld voor zover de werknemer het genot heeft van de uitkering betaald in het kader van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.] <KB 2003-01-21/33, art. 5, 053; Inwerkingtreding : 01-07-2002>
  [2 8. De perioden vermeld in § 1, U, worden gelijkgesteld voor zover de werknemer geniet van de uitkering betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.]2
  § 3. [opgeheven] <KB 1986-08-08/31, art. 10, 2°, 008; zie evenwel art. 18 van KB 1986-08-08/31>
  ----------
  (1)<KB 2009-12-06/04, art. 1, 076; Inwerkingtreding : 25-06-2009>
  (2)<KB 2010-10-15/04, art. 3, 077; Inwerkingtreding : 23-11-2008>
  (3)<KB 2013-02-27/01, art. 2, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (4)<KB 2013-02-27/01, art. 3, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (5)<KB 2013-02-27/01, art. 4, 1°-2°, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (6)<KB 2013-02-27/01, art. 4,3°, 082; Inwerkingtreding : 01-09-2012>
  (7)<KB 2013-02-27/01, art. 4, 3°, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (8)<KB 2013-02-27/01, art. 5, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (9)<KB 2013-02-27/01, art. 6, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (10)<KB 2013-02-27/01, art. 7, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  (11)<KB 2013-02-27/01, art. 8, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (12)<KB 2013-02-27/01, art. 9, 082; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  (13)<KB 2016-07-21/15, art. 1, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
  (14)<KB 2017-12-19/10, art. 2, 105; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (15)<KB 2018-12-02/05, art. 1, 106; Inwerkingtreding : 02-09-2016>
  (16)<KB 2021-01-14/13, art. 1,1°, 114; Inwerkingtreding : 25-07-2004>
  (17)<KB 2021-01-14/13, art. 1,2°, 114; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (18)<KB 2016-12-20/13, art. 2, 097; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (19)<KB 2024-05-03/03, art. 1,1°, 127; Inwerkingtreding : 02-06-2016>
  (20)<KB 2024-05-03/03, art. 1,2°, 127; Inwerkingtreding : 10-11-2022>
  (21)<KB 2024-05-03/03, art. 1,3°, 127; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (22)<KB 2024-05-25/18, art. 1, 128; Inwerkingtreding : 01-09-2017>

Art.35. <KB 03-12-1970, art. 6> § 1. [2 Worden met arbeidsperioden in de hoedanigheid van mijnwerker gelijkgesteld met inachtneming van de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden :]2
  A. (De perioden van onvrijwillige werkloosheid, op voorwaarde dat de mijnwerker de bij de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen geniet.
  De perioden van aktiviteit als werknemer worden geacht te beantwoorden aan de bepalingen van deze littera indien de mijnwerker opgehouden heeft aangesloten te zijn bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers wegens het stilleggen van de opdelving in de in artikel 3, eerste lid, 3° bedoelde onderneming die hem tewerk stelde en voor zover:
  1° hij het werk in voornoemde ondernemingen heeft stopgezet of zijn aansluiting bij het Nationaal Pensioenfonds heeft opgehouden na 1 juli 1957 indien het gaat om een in een steenkoolmijn tewerkgestelde mijnwerker of na 31 december 1949 indien het gaat om een in een andere in artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde onderneming tewerkgestelde mijnwerker;
  2° hij bij de stopzetting tenminste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in voornoemde ondernemingen bewijst;
  3° de toestand bedoeld bij 1° aan de (Rijksdienst voor pensioenen) ter kennis gebracht werd binnen de drie maanden nadat hij zich voorgedaan heeft.) <KB 25-11-1974, art. 3, 1°> <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  (Het hernemen van een activiteit in een in artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde onderneming tijdens een termijn die drie maanden niet overtreft of de uitoefening van een activiteit als zelfstandige tijdens een termijn die (negen jaar) niet overtreft verhindert de toepassing niet van de bepalingen van het vorig lid.) <KB 1989-09-11/31, art. 2, 1°, 015; Inwerkingtreding : 04-07-1989> <KB 2006-02-10/31, art. 1, 060; Inwerkingtreding : 01-01-2005 ; is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 01-01-2005 ingaan>
  [1 Abis. De perioden van het verlof voor pleegzorgen bedoeld in artikel 30quater van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, voor zover de mijnwerker geniet van de uitkering betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.]1
  B. 1° De onder artikel 34, § 1, B, 1° en 2° bedoelde perioden (voorzover de mijnwerker de bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering of inzake moederschapsbescherming bepaalde uitkeringen geniet) (en voor zover hij uitsluitend onder het toepassingsgebied valt van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, (uit hoofde van de laatste beroepsarbeid die de periode arbeidsongeschiktheid, van moederschapsrust of van moederschapsbescherming voorafgaat)). <KB 1997-07-09/32, art. 7, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 2006-03-05/32, art. 2, 063; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  2° De onder artikel 34, § 1, B, 1°, bedoelde perioden tijdens welke de mijnwerker een invaliditeitspensioen geniet krachtens de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers en ermede gelijkgestelden (en voor zover hij uitsluitend onder het toepassingsgebied valt van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, uit hoofde van de laatste beroepsarbeid die de periode van arbeidsongeschiktheid voorafgaat). <KB 1997-07-09/32, art. 7, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  C. (De perioden bedoeld onder artikel 34, § 1, C, op voorwaarde dat het gaat om perioden van inactiviteit tijdens dewelke de belanghebbende het werk in de bij artikel 3, eerste lid, 3° bedoelde ondernemingen heeft moeten stopzetten ingevolge arbeidsongeval of beroepsziekte, ingeval hij zich door dit feit in de onmogelijkheid heeft bevonden normaal ondergronds of bovengronds te arbeiden, naargelang het een ondergrondse of bovengrondse arbeider betreft op het ogenblik van de stopzetting.) <KB 30-12-1982, art. 3, zie ook art. 8>
  D. De onder artikel 34, § 1, F, bedoelde perioden voor zover de belanghebbende als mijnwerker was te werk gesteld op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend of zich reeds in een met een arbeidsperiode als mijnwerker gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevindt.
  E. De onder artikel 34, § 1, (G, H en M,) bedoelde perioden, indien de betrokkene de hoedanigheid van mijnwerker bezat op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend. <KB 12-07-1976, art. 5>
  F. De perioden tijdens welke een mijnwerker de beroepsopleidingscentra voor leerlingmijnwerkers heeft bezocht, voor zover hij het werk aangevat of hernomen heeft in de bij artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde ondernemingen binnen de termijn van drie jaar te rekenen vanaf het einde van de periode tijdens welke hij deze centra bezocht en hij gewoonlijk en hoofdzakelijk als mijnwerker te werk gesteld is geweest gedurende ten minste één jaar.
  (De mijnwerker die op 1 januari 1957 jonger was dan 16 jaar en zijn leeftijd heeft moeten onderbreken bij toepassing van het koninklijk besluit van 14 december 1956 waarbij het verboden is kinderen onder de 16 jaar voor ondergrondse arbeid in de mijnen, erts- en steengroeven, te werk te stellen, wordt geacht het beroepsopleidingscentrum verder te hebben bezocht tot op de datum van zijn wederopneming, voor zover die in de loop van het jaar 1957 gebeurd is). <KB 05-04-1976, art. 15, 2°>
  G. De perioden tijdens welke de werknemer het werk heeft onderbroken ingevolge de uitvoering van syndicale verplichtingen voor zover het gaat om functies van bediende of bestendig secretaris bij de centrale vakorganisaties voor mijnwerkers en deze functies ten laatste binnen het jaar na de werkstopzetting werden waargenomen, na in de (in artikel 3, eerste lid, 3°), bedoelde ondernemingen gedurende ten minste 5 jaar te werk gesteld te zijn geweest. <KB 21-12-1970, art. 8>
  H. De perioden tijdens welke de mijnwerker, die het werk in de bij (artikel 3, eerste lid, 3°), bedoelde ondernemingen heeft stopgezet, on ten laatste binnen het jaar van de werkstopzetting een wetgevend mandaat te vervullen, dit mandaat heeft uitgeoefend nadat hij gedurende ten minste 10 jaar in voornoemde ondernemingen te werk gesteld geweest is, voor zover hij bij de (Rijksdienst voor pensioenen) de werkgevers- en werknemersbijdragen betaalt die als mijnwerker in de pensioenregeling voor werknemers zouden betaald geweest zijn indien hij aan hetzelfde loon als mijnwerker had blijven voortwerken. <KB 21-12-1970, art. 8> <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  De bedragen bedoeld in voorgaand lid worden om de drie maanden door de betrokkene aan de (Rijksdienst voor pensioenen) gestort op de volgende data van elk jaar : 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Bijdragen die meer dan één maand na de in het voorgaande lid bedoelde data werden gestort, komen slechts in aanmerking mits een interest wordt betaald, berekend op 10 pct. 's jaars; de bijdragen worden terugbetaald ingeval deze betaling niet is gedaan.
  I. De perioden van vakantie beoogd bij de wetgeving betreffende het bijkomend verlof der ondergrondse steenkolenmijnwerkers.
  J. (De hierna vermelde perioden voor zover de belanghebbende als mijnwerker was tewerkgesteld op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend of zich reeds in een met een arbeidsperiode als mijnwerker gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevindt) : <KB 11-08-1972, art. 2, 1°>
  (1° de perioden tijdens welke een mijnwerker zich in dienst bevond van een geallieerd leger tussen 1 september 1939 en de datum van zijn demobilisatie;
  2° de perioden tijdens welke een mijnwerker in de loop van de oorlog 1940-1945 zich in de onmogelijkheid bevond zich naar zijn werk in de in artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde ondernemingen te begeven ten gevolge van de afschaffing van de verkeersmiddelen of van de door de bezetter getroffen maatregelen;
  3° de perioden tijdens welke een mijnwerker tewerkgesteld is geweest in de oorlogsnijverheid van een geallieerd land tussen 10 mei 1940 en 31 december 1945;
  4° de perioden tijdens welke een mijnwerker krijgsgevangene is geweest in Duitsland if in een door dit laatste gecontroleerd land, tussen 10 mei 1940 en de datum van zijn terugkeer in zijn haardstede. De na 31 december 1941 gerepatrieerde militairen worden beschouwd als zijnde teruggekeerd in hun haardstede vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van hun rustverlof van drie maanden of gebeurlijk vanaf de dag volgend op het verstrijken van de verplegings- of herstelperiode welke op hun repatriëring volgde;
  5° de perioden tijdens welke een mijnwerker zich als weggevoerde voor verplichte arbeid in Duitsland of in een door dit laatste gecontroleerd land bevond, tussen 7 maart 1942 en de datum van zijn terugkeer in zijn haardstede;
  6° de perioden tijdens welke een op door Duitsland ingelijfd Belgisch grondgebied verblijvende mijnwerker door de vijand gedwongen is geweest na 18 mei 1940 in Duitsland of op dit grondgebied te werken;
  7° de perioden tijdens welke een mijnwerker aangesloten is geweest bij een weerstandsorganisatie en aan de operaties hiervan heeft deelgenomen in de zin van de besluitwet van 19 september 1945;
  8° de perioden tijdens welke een mijnwerker na 10 mei 1940 als politieke gevangene door de Duitse overheid gevangen werd gehouden in de zin van de wet van 26 februari 1947 houdende inrichting van het statuut der politieke gevangenen;
  9° de in artikel 34, § 1, E, bedoelde perioden.) <KB 11-08-1972, art. 2, °>
  K. De perioden tijdens welke de mijnwerker tijdelijk het werk in de ondergrond der steenkolenmijnen verlaat, om een werkzaamheid uit te oefenen bij inrichtingen tot studie of opzoekingen die rechtstreeks in verband zijn met het eigenlijk mijnbedrijf. Deze perioden kunnen slechts worden gelijkgesteld voor zover de mijnwerker 20 jaren gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de ondergrond van de steenkolenmijnen bewijst en zo hij door zijn functies bij bovengenoemde inrichtingen geroepen is om verder zijn arbeid uit te oefenen in de ondergrondse werken der mijnen.
  L. De perioden van inactiviteit die voortvloeien uit de intermitterende uitoefening van een ambt in de arbeidsgerechten (of van de intermitterende uitvoering van syndicale verplichtingen, voor zover deze laatste met effectief gewerkte dagen worden gelijkgesteld voor de berekening van het bedrag van het vakantiegeld der mijnwerkers.) <KB 11-08-1972, art. 2, 2°>
  (M. De perioden tijdens welke de mijnwerker, ontslagen wegens sluiting van de onderneming, een wachtvergoeding geniet toegekend in het kader van de Overeenkomst op 18 januari 1974 bij toepassing van artikel 56, § 2, van het Verdrag van Parijs gesloten, tot vaststelling van de modaliteiten en de toekenningsvoorwaarden van de wachtvergoedingen voor bejaarde of lichamelijk onvolwaardige werknemers uit de kolenindustrie die ontslagen zijn als gevolg van de definitieve staking, vermindering of wijziging van de activiteit van de kolenmijnen.) <KB 1990-04-19/30, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  (N. de periodes beoogd in artikel 34, § 1, N en O op voorwaarde dat de betrokkene op het ogenblik van de onderbreking van de beroepsloopbaan of van de beperking van de prestaties, als mijnwerker tewerkgesteld was.) <KB 1985-03-21/32, art. 8, 003>
  (De in litteras D en J van deze paragraaf bedoelde perioden worden eveneens met arbeidsperioden gelijkgesteld voor de berekening van het pensioen overeenkomstig de bijzondere regels voor de mijnwerkers, bedoeld bij de (artikelen 9 en 9bis van het koninklijk besluit nr. 50 en bij de artikelen 2 en 3 van de wet van 20 juli 1990), indien de betrokkene het werk als mijnwerker aangevat of hernomen heeft, in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze perioden en in deze hoedanigheid gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende tenminste één jaar te werk gesteld is gebleven.) <KB 1986-08-08/31, art. 11, 2°, 008> <KB 1990-12-04/31, art. 21, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1990>
  § 2. De onder § 1 bedoelde perioden worden gelijkgesteld met arbeidsperioden in de ondergrond indien de mijnwerker er tewerkgesteld was bij zijn werkstopzetting in de bij (artikel 3, eerste lid, 3°), bedoelde ondernemingen op het ogenblik dat de gebeurtenis die aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordeed of zich reeds in een met een arbeidsperiode als ondergronds mijnwerker gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevond. <KB 21-12-1970, art. 8>
  Deze gelijkstelling als ondergronds mijnwerker kan voor wat de onder § 1, G en H, bedoelde perioden betreft, slechts gebeuren indien belanghebbende tenminste respectievelijk vijf of tien jaren gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de ondergrond bewijst bij zijn werkstopzetting op het ogenblik dat de gebeurtenis die aanleiding geeft ot gelijkstelling zich voordoet.
  De onder § 1, B, 2°, bedoelde periode kan eveneens worden gelijkgesteld met arbeidsperioden in de ondergrond indien de belanghebbende er te werk gesteld was op de datum waarop de ziekte, die zijn invaliditeit meebracht, vastgesteld werd.
  De onder § 1, D, F en J, bedoelde perioden worden eveneens met arbeidsperioden als ondergronds mijnwerker gelijkgesteld, indien de betrokkene het werk als ondergronds mijnwerker aangevat of hernomen heeft in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze perioden en in deze hoedanigheid gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende tenminste één jaar te werk gesteld is gebleven.
  (Wanneer het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1984 ingaat, kunnen de onder § 1, D en J, bedoelde perioden slechts worden gelijkgesteld indien de belanghebbende voor die perioden geen pensioen geniet overeenkomstig een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen, uitgezonderd die der zelfstandigen.) <KB 1984-09-20/31, art. 19, 1°, 002>
  [3 Wanneer, na toepassing van het eerste, vierde en vijfde lid, of van het artikel 31, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de perioden bedoeld onder paragraaf 1, D., niet in aanmerking worden genomen in een Belgisch wettelijk, reglementair of statutair rustpensioenstelsel, worden deze perioden gelijkgesteld met arbeidsperioden als ondergronds mijnwerker voor zover, volgend op deze perioden, betrokkene als eerste de hoedanigheid van ondergronds mijnwerker verwerft.]3
  (Worden eveneens met arbeidsperioden in de ondergrond gelijkgesteld, de activiteitsperioden die wegens het stilleggen van de opdelving in de in artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde onderneming, die hem te werk stelde, als bovengronds mijnwerker in één van die ondernemingen zijn verricht.
  Daartoe is vereist :
  1° dat de belanghebbende, op het ogenblik van het stilleggen van de opdelving, ten minste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de voornoemde onderneming bewijst;
  2° dat het stilleggen van de opdelving heeft plaats gehad na 1 juli 1957 indien het gaat om een in een steenkoolmijn tewerkgestelde mijnwerker of na 31 december 1949 indien het gaat om een in een andere in artikel 3, eerste lid, 3°, bedoelde onderneming tewerkgestelde mijnwerker;
  3° dat de belanghebbende, bij het aanvatten van die activiteit, in de ondergrond van een voornoemde onderneming is tewerkgesteld of zich reeds in een met een arbeidsperiode als ondergronds mijnwerker gelijkgestelde periode bevindt;
  4° dat de toestand waarvan sprake in vorig lid aan de (Rijksdienst voor pensioenen) ter kennis gebracht werd binnen de drie maanden nadat hij zich voorgedaan heeft.) <KB 1986-12-08/37, art. 1, 009> <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  (Met perioden van ondergrondse arbeid worden ook gelijkgesteld de perioden van bovengrondse arbeid in de mijnondernemingen, vervuld door de arbeider die onder de regeling van de sociale zekerheid der mijnwerkers viel en, in de ondergrond tewerkgesteld zijnde, hieruit wegens fysische ongeschiktheid werd verwijderd, op voorwaarde dat hij op dat ogenblik ten minste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in voormelde ondernemingen bewijst, waaronder vijf jaar in de ondergrond.) <KB 05-04-1976, art. 15, 3°> (De voorwaarde betreffende de duur van de tewerkstelling wordt niet gesteld wanneer de fysische ongeschiktheid, die de verwijdering uit de ondergrond noodzaakt, het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte die aanleiding geeft tot schadeloosstelling wegens blijvende ongeschiktheid.) <KB 1984-09-20/31, art. 19, 2°, 002>
  (.....) <KB 1984-09-20/31, art. 19, 3°, 002>
  Voor de gelijkstelling van de perioden bedoeld in § 1, D, F en J, worden met ondergrondse arbeiders gelijkgesteld:
  a) de ophaalmachinisten;
  b) de aan het wassen en triëren van de steenkolen, aan het drogen van schlam en aan de fabricage van briketten op basis van hars tewerkgestelde arbeiders.
  De onder § 1, L, bedoelde perioden worden gelijkgesteld met arbeidsperioden in de ondergrond of op de bovengrond naar gelang de betrokkene op het ogenblik van de uitoefening van zijn ambt in de ondergrond of op de bovengrond was te werk gesteld.
  (De onder § 1, N, beoogde perioden kunnen slechts worden gelijkgesteld op voorwaarde dat de mijnwerker de door het koninklijk besluit van 25 januari 1985 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, voorziene onderbrekingsuitkeringen genoot en de belanghebbende voor die perioden geen aanspraak kan maken op een pensioen of een als zodanig geldende uitkering krachtens een Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.) <KB 1986-08-08/31, art. 11, 3°, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1987>
  (§ 3. Voor de berekening volgens de bijzondere regels bedoeld in § 1, eerste lid, van het pensioen van de werknemer die onder toepassing valt van het koninklijk besluit van 20 juli 1989, waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 12 juli 1989, gesloten in de Nationale Gemengde Mijncommissie betreffende de begeleidingsmaatregelen voor de steenkolenonderneming van het Kempens bekken, wordt met arbeidsperioden in voornoemde onderneming gelijkgesteld de periode gelegen tussen de datum waarop hij het werk in die onderneming heeft stopgezet en 31 december 1996, voor zover bij de Rijksdienst voor pensioenen de werkgevers- en werknemersbijdragen worden betaald die verschuldigd zouden zijn indien hij als mijnwerker was blijven voortwerken.
  Voor de in het vorig lid bedoelde werknemer die uiterlijk op 31 december 1996 tenminste tien jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de in artikel 3, eerste lid, 3°, a), bedoelde ondernemingen bewijst worden met arbeidsperioden als mijnwerker gelijkgesteld, de perioden die hij in hoedanigheid van arbeider of van bediende voorafgaandelijk aan of afwisselend met een activiteit als mijnwerker heeft volbracht.
  De in het vorig lid bedoelde perioden worden gelijkgesteld met arbeidsperioden in de ondergrond, met arbeidsperioden op de bovengrond of met arbeidsperioden in één of meer der hoedanigheden bedoeld in artikel 3, vijfde lid, naargelang de betrokkene op het ogenblik van een daaropvolgende indiensttreding in vermelde ondernemingen, in de ondergrond, op de bovengrond of in één der vermelde hoedanigheden werd tewerkgesteld.
  De totale duur van de in het tweede lid bedoelde perioden die met arbeidsperioden in de ondergrond worden gelijkgesteld wordt beperkt tot het verschil tussen twintig kalenderjaren en de totale duur van de voor diezelfde kalenderjaren bewezen tijdvakken van tewerkstelling in de ondergrond. De voordeligste kalenderjaren worden in aanmerking genomen.
  De totale duur van de in het tweede lid bedoelde perioden die met arbeidsperioden in de ondergrond en met arbeidsperioden in één of meer der in artikel 3, vijfde lid, bedoelde hoedanigheden worden gelijkgesteld wordt beperkt tot het verschil tussen twintig kalenderjaren en de totale duur van de voor diezelfde kalenderjaren bewezen tijdvakken van tewerkstelling in de ondergrond en in één of meer van vermelde hoedanigheden. De voordeligste kalenderjaren worden in aanmerking genomen.
  De totale duur van de in het tweede lid bedoelde perioden die met arbeidsperioden in de ondergrond, op de bovengrond en in één of meer der in artikel 3, vijfde lid, bedoelde hoedanigheden worden gelijkgesteld wordt beperkt tot het verschil tussen vijfentwintig kalenderjaren en de totale duur van de voor diezelfde kalenderjaren bewezen tijdvakken van tewerkstelling in de ondergrond, op de bovengrond en in één of meer van vermelde hoedanigheden. De voordeligste kalenderjaren worden in aanmerking genomen.) <KB 1989-09-11/31, art. 2, 2°, 015; Inwerkingtreding : 04-07-1989>
  ----------
  (1)<KB 2010-10-15/04, art. 4, 077; Inwerkingtreding : 23-11-2008>
  (2)<KB 2012-04-26/02, art. 9, 080; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (3)<KB 2016-07-21/15, art. 1, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2017>

Art.36.§ 1. Worden met arbeidsperioden gelijkgesteld voor de berekening van het pensioen overeenkomstig de bijzondere regels voor de zeevarenden, bedoeld bij de artikelen 9 en 9bis van het koninklijk besluit nr 50 en de artikelen 2 en 3 van de wet van 20 juli 1990 (en bij de artikelen 2 en 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996) : <KB 1997-08-08/53, art. 16, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  A. De perioden bedoeld onder:
  1° artikel 34, § 1, A, 1°, op voorwaarde dat het om perioden van gecontroleerde onvrijwillige werkloosheid gaat;
  2° artikel 34, § 1, C, op voorwaarde dat de arbeidsongeschiktheid volledig is;
  3° artikel 34, § 1, B, 1°, 2°, en 3°, e), E, 2°, (G, H en M); <KB 12-07-1976, art. 6>
  4° artikel 34, § 1, F.
  B. De perioden van studieverlof die regelmatig werden toegelaten door het beheerscomité van de [2 Rijksdienst voor Sociale Zekerheid]2.
  C. De perioden tijdens welke de zeeman zich niet ter beschikking van de [2 Rijksdienst voor Sociale Zekerheid]2 kan stellen daar hij nog niet op Belgisch grondgebied is kunnen terugkeren ten gevolge van de omstandigheden beoogd bij de artikelen 52, 53, 55 en 56 van de wet van 7 juni 1928 houdende arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst.
  D. De perioden vóór 1 januari 1945 tussen de af- en aanmonstering der zeelieden, voor zover deze perioden geen drie weken of éénentwintig dagen overtreffen.
  E. De perioden tijdens welke de zeeman die na 1 januari 1955 de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft in uitvoering van de wettelijke en reglementaire bepalingen van de verzekering tegen ziekte en invaliditeit van de [2 Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering]2 een invaliditeitsuitkering genoot tot beloop van het verschil tussen het toegekend onvolledig pensioen en de bij voornoemde wettelijke en reglementaire bepalingen vastgestelde invaliditeitsuitkeringen.
  F. De perioden tijdens welke aan de zeeman, met de toestemming van de [2 Rijksdienst voor Sociale Zekerheid]2, tijdelijk ontslag om persoonlijke redenen werd toegestaan, indien de zeeman voor deze perioden de persoonlijke pensioenbijdrage, berekend op het actief loon, stort binnen de zes maanden na de werkhervatting en ten laatste één jaar na het verstrijken van het kalenderkwartaal waarop de bijdragen betrekking hebben.
  G. De perioden tijdens welke de zeeman het werk heeft onderbroken ingevolge de uitvoering van syndicale verplichtingen.
  (H. De perioden tijdens welke de zeeman de arbeid heeft onderbroken om een ambt uit te voeren in de arbeidsgerechten.) <KB 12-11-1970, art. 2, 4°>
  (I. de periodes beoogd in artikel 34, § 1, N en O.) <KB 1985-03-21/32, art. 9, 003>
  (J. De na 31 december 1990 gelegen perioden van inhaalrust en extra vakantie toegekend in het kader van de collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing op de zeelieden.) <KB 1993-03-15/34, art. 1, 028; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  § 2. De onder § 1 bedoelde gelijkstellingen worden slechts bekomen zo de belanghebbende, uit hoofde van zijn laatste tewerkstelling vóór de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend de hoedanigheid van zeeman bezat (en zo hij uitsluitend onder het toepassingsgebied viel van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij). <KB 1997-07-09/32, art. 8, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  De onder § 1, A, 4° en B, bedoelde perioden kunnen slechts worden gelijkgesteld zo de zeeman op het einde van zijn verantwoorde afwezigheid binnen de zes maanden opnieuw verzekerd was uit hoofde van zijn arbeid als zeeman en dit gedurende minstens één jaar is gebleven.
  Wanneer een zeeman die vóór zijn militaire dienst niet verzekeringsplichtig is geweest uit hoofde van zijn tewerkstelling als zeeman, dit wel is geweest binnen de zes maanden volgend op het einde van zijn diensttijd en dit gedurende minstens één jaar is gebleven, wordt de onder de wapens doorgebrachte tijd in afwijking van voorgaande zin gelijkgesteld.
  [1 Wanneer, na toepassing van het eerste tot derde lid of van het artikel 31, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de perioden bedoeld onder paragraaf 1, A., 4°, niet in aanmerking worden genomen in een Belgisch wettelijk, reglementair of statutair rustpensioenstelsel, worden deze perioden gelijkgesteld met arbeidsperioden als zeevarende voor zover, volgend op deze perioden, betrokkene als eerste de hoedanigheid van zeevarende verwerft.]1
  De onder § 1, E, bedoelde perioden worden slechts gelijkgesteld vanaf de stopzetting van de uitbetaling van de invaliditeitsuitkering bij toepassing van artikel 101 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1936.
  (Wanneer het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1984 ingaat, kunnen de in artikel 34, § 1, E, 2°, en F, bedoelde perioden slechts worden gelijkgesteld indien de belanghebbende voor die perioden geen pensioen geniet overeenkomstig een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen, uitgezonderd die der zelfstandigen.) <KB 1984-09-20/31, art. 20, 002>
  (De onder § 1, I, beoogde perioden kunnen slechts worden gelijkgesteld op voorwaarde dat de zeeman de door het koninklijk besluit van 25 januari 1985 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, voorziene onderbrekingsuitkeringen genoot en de belanghebbende voor die perioden geen aanspraak kan maken op een pensioen of een als zodanig geldende uitkering krachtens een Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.) <KB 1986-08-08/31, art. 12, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1987>
  ----------
  (1)<KB 2016-07-21/15, art. 3, 096; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
  (2)<KB 2018-05-15/05, art. 15, 104; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art. 36bis. <KB 13-03-1981, art. 1> Wanneer de individuele rekening bedoeld in artikel 28 ten minste 285 arbeidsdagen of met arbeidsdagen gelijkgestelde dagen vermeldt, worden, voor het vaststellen van de pensioenen die ten vroegste op 1 januari 1981 ingaan, de dagen waarvoor geen beroepsbezigheid bewezen is met arbeidsdagen gelijkgesteld tot beloop van het verschil tussen 312 en het aantal van de op de individuele rekening vermelde arbeidsdagen of met arbeidsdagen gelijkgestelde dagen. De gelijkstelling wordt al naar het geval verkregen als zeeman of als ondergrondse of bovengrondse mijnwerker, wanneer uit de individuele rekening blijkt dat de werknemer in die hoedanigheid gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld is geweest gedurende het beschouwde jaar.
  (Wanneer het rustpensioen of het overlevingspensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat vanaf 1 juli 1997, worden, indien de werknemer deeltijdse arbeid verrichtte, het aantal dagen tot beloop van het verschil tussen 312 en het aantal arbeids- en gelijkgestelde dagen ingeschreven op de individuele rekening, slechts gelijkgesteld voor het pensioen indien er na toepassing van het artikel 28bis van dit besluit ten minste 285 arbeidsdagen of gelijkgestelde dagen in aanmerking kunnen worden genomen.) <KB 1997-03-21/32, art. 10, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  Het loon met betrekking tot de dagen gelijkgesteld in toepassing van (de vorige leden) wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 24bis. <KB 1997-03-21/32, art. 10, 033; Inwerkingtreding : 01-01-1997>

Art.37. Indien eenzelfde periode meer dan één maal kan gelijkgesteld worden krachtens de bepalingen der artikelen 34, 35 of 36, wordt zij slechts in aanmerking genomen krachtens de bepaling welke het recht opent op het voordeligste pensioen, op het tijdstip waarop de belanghebbende voor de eerste maal zijn aanvraag indient.

HOOFDSTUK V. _ Berekening van het rustpensioen.
Art.38. (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Voor de uitvoering van artikel 6, eerste lid, van het koninklijk besluit nr 50, worden de paritaire comités door de Minister die de tewerkstelling en arbeid onder zijn bevoegdheid heeft in speciale zittijd samengeroepen die noch onderbroken, noch gesloten mag worden vooraleer een beslissing is getroffen. Tijdens deze zittijd mag de commissie ten hoogste gedurende zeven dagen haar werkzaamheden schorsen.
  De paritaire comités beraadslagen geldig over de bij voornoemd artikel 6, eerste lid, voorziene gevallen, indien minstens de helft der leden van elke partij aanwezig zijn. Voor deze gevallen kan bindende kracht gegeven worden aan de beslissingen die, in paritair comité, voor elk der partijen de gewone meerderheid der uitgebrachte stemmen hebben behaald.

Art.39. <KB 1990-12-04/31, art. 23, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 4-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> (Wordt, voor de toepassing van artikel 3, § 5, tweede lid van de wet van 20 juli 1990 en van artikel5, § 5, derde lid van het koninklijk besluit van 23 december 1996, beschouwd als bijkomende arbeid of functie, elke arbeid of functie welke prestaties van minder dan vier uur per dag omvat.) <KB 1997-08-08/53, art. 17, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Wanneer deze prestaties in het dag- of avondonderwijs worden geleverd, mogen zij niet meer dan 6/10den van de voor de toekenning van een volledige wedde voorziene uurrooster omvatten.

Art.40. <KB 30-12-1982, art. 4> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Het rustpensioen kan zonder beperking worden gecumuleerd met één of meer uitkeringen toegekend krachtens een wetgeving betreffende het herstel der schade voortspruitend uit arbeidsongevallen of beroepsziekten.

Art.41. (opgeheven) <KB 30-12-1982, art. 5>

Art.42. <KB 21-12-1970, art. 9.> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. (Om in aanmerking te komen voor de bepalingen betreffende (het rustpensioen) voorzien bij artikel 10, § 5, van het koninklijk besluit nr. 50, moet de door deze bepaling bedoelde werknemer de toekenning vragen van het rustpensioen of van elk ander als dusdanig geldend voordeel waarop hij, krachtens de wetgeving van het land van zijn tewerkstelling, aanspraak kan maken. <KB 1984-09-20/31, art. 21, 002>
  § 2. Om (het rustpensioen) te bepalen, beoogd bij artikel 10, §5,van het koninklijk besluit nr. 50, wordt rekening gehouden met het bedrag van het buitenlands pensioen, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer het aantal tijdvakken van verzekering uitdrukt, die krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling in aanmerking genomen werden voor het toekennen van het buitenlands pensioen (en als teller het aantal tijdvakken van verzekering daarin begrepen, tijdens dewelke) de werknemer was tewerkgesteld onder de bij artikel 10, § 5, eerste lid, a of b, van het koninklijk besluit nr. 50 bepaalde voorwaarden. <KB 1984-09-20/31, art. 21, 002> <KB 05-02-1974, art 1er, 5°>
  § 3. Indien de bij § 1 bedoelde aanvraag meer dan zes maanden voor de normale of vervroegde ingangsdatum van het Belgisch pensioen uitwerking heeft, wordt het buitenlands pensioen dat in aanmerking moet genomen worden voor het bepalen van (het rustpensioen) dat betrokkene bij toepassing van artikel 10, § 5, van het koninklijk besluit nr. 50 kan bekomen, verhoogd met 5, 11, 17, 27 of 33 pct., naargelang de tijdspanne tussen de data van ingenottreding van de twee pensioenen groter is dan 6, 18, 30, 42 of 54 maanden. <KB 1984-09-20/31, art. 21, 002>
  De bepalingen van het vorig lid zijn evenwel niet toepasselijk wanneer het gaat om een werknemer die zich in een toestand van arbeidsongeschiktheid bevindt welke vóór de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft, een invaliditeit tot gevolg had en voor wie het invaliditeitspensioen door een rustpensioen werd vervangen of die een rustpensioen kreeg bij gebrek aan een invaliditeitspensioen.) <KB 24-01-1974, art. 3>
  § 4. Voor de toepassing van artikel 11, vierde en vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50, gewijzigd bij de wet van 5 juni 1970, wordt, ingeval het buitenlands pensioen vóór de bij dit besluit bedoelde normale pensioenleeftijd is ingegaan het pensioen dat bij toepassing van voornoemd artikel wordt toegekend verminderd met het buitenlands pensioen verhoogd met 5, 11, 17, 27 of 33 pct., naar gelang de tijdspanne tussen de data van ingenottreding van de twee pensioenen groter is dan 6, 18, 30, 42, of 54 maanden.

Art.43. (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> De toekenning van het rustpensioen op grond van de bepalingen van artikel 10, § 3, van het koninklijk besluit nr. 50, brengt voor de belanghebbende de verplichting mede zijn rechten op een in een andere pensioenregeling verworven rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel aan te vragen met het oog op de ingang op de normale leeftijd van ingenottreding waarin voorzien bij deze regeling.

Art.44. (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (lid opgeheven) <KB 04-04-1968, art. 15>
  De werknemer die laat blijken van ten minste één jaar tewerkstelling in de ondernemingen bedoeld bij (artikel 3, eerste lid, 3°), van dit besluit en die werkzaam was in dezelfde arbeidsvoorwaarden als de bij dat (artikel 3, eerste lid, 3°), bedoelde werknemer, doch in ondernemingen gelegen in Kongo, Rwanda of Burundi, kan de in deze laatste ondernemingen, vóór de onafhankelijkheid van deze landen, geleverde prestaties in aanmerking doen nemen voor het bepalen van het minimum aan kalenderjaren van tewerkstelling bedoeld bij artikel 10, § 2, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50. <KB 21-12-1970, art. 10>
  Het vorig lid is niet toepasselijk wanneer de werknemer aan de voorwaarden van artikel 10, § 2, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50 voldoet bij toepassing van een wederkerigheidsverdrag inzake sociale zekerheid of van de verordening nr. 3 betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers.

Art.45. De schaal voor berekening der theoretische ouderdomsrente, bedoeld bij artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 50, is opgenomen in bijlage I van dit besluit.

HOOFDSTUK VI. _ Overlevingspensioen.
Art.46.
  <Opgeheven bij KB 2014-07-03/02, art. 2, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.47.
  <Opgeheven bij KB 2014-07-03/02, art. 2, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.48.
  <Opgeheven bij KB 2014-07-03/02, art. 2, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.49. <KB 24-01-1974, art. 4> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. (Om in aanmerking te komen voor de bepalingen inzake het overlevingspensioen voorzien bij artikel 18, § 6, van het koninklijk besluit nr. 50, moet de langstlevende echtgenoot van een in artikel 10, § 5, van het koninklijk besluit nr. 50 bedoelde werknemer de toekenning vragen van het overlevingspensioen of van elk ander als dusdanig geldend voordeel waarop hij, krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling van zijn overleden echtgenoot, aanspraak kan maken.) <KB 1984-09-20/31, art. 25, 1°, 002>
  § 2. Om het (.....) overlevingspensioen te bepalen, beoogd bij artikel 18, § 6, van het koninklijk besluit nr 50 wordt rekening gehouden met het bedrag van het buitenlands pensioen, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer het aantal tijdvakken van verzekering uitdrukt die krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling in aanmerking genomen werden voor het toekennen van het buitenlands pensioen (en als teller het aantal tijdvakken van verzekering daarin begrepen, tijdens dewelke) de overleden werknemer was tewerkgesteld onder de bij artikel 10, § 5, eerste lid, a of b, van het koninklijk besluit nr 50 bepaalde voorwaarden. <KB 1984-09-20/31, art. 25, 2°, 002> <KB 05-02-1974, art. 2, 2°>
  § 3. Om het bedrag te bepalen van het (aan de in § 1 bedoelde langstlevende echtgenoot) toegekende overlevingspensioen beoogd bij artikel 52 van dit besluit, wordt verondersteld dat geen overlevingspensioen wordt toegekend krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling van de overleden werknemer. <KB 1984-09-20/31, art. 25, 3°, 002>

Art.50. <KB 30-12-1982, art. 6> (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Het overlevingspensioen kan zonder beperking worden gecumuleerd met een (rente aan de langstlevende echtgenoot) toegekend krachtens een wetgeving betreffende het herstel der schade voortspruitend uit arbeidsongevallen of beroepsziekten. <KB 1984-09-20/31, art. 26, 002>
  (De bepalingen van dit artikel, zoals het luidde voor zijn wijziging door het koninklijk besluit van 30 december 1982 blijven van toepassing op de overlevingspensioenen die vóór 1 januari 1981 zijn ingegaan en dit tot uiterlijk 31 december 1982) <KB 02-05-1983, art. 1>

Art.51. (Artikel opgeheven doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan.) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. (Het bij artikel 18, § 1, zevende lid, van het koninklijk besluit nr 50 bedoelde refertepensioen wordt, per kalenderjaar, berekend (naar rata van 1/45 of 1/40 naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is) : <KB 1984-09-20/31, art. 27, 1°, 002>
  a) van de werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het overlevingspensioen, voor zover zij betrekking hebben op jaren die gedekt zijn door een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling en op jaren die toegekend werden bij toepassing van artikel 11bis van het koninklijk besluit nr 50;
  b) van het forfaitair loon bedoeld bij artikel 9, § 2, 1°, van het koninklijk besluit nr 50 of, indien het om een overlevingspensioen gaat, dat toegekend werd bij toepassing van artikel 18bis van vermeld koninklijk besluit nr 50, van het forfaitair loon bedoeld bij (artikel 9bis, 1°), van hetzelfde besluit voor een aantal jaren gelijk aan het verschil tussen 45 (of 40 naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is) en het aantal jaren bedoeld onder a.) <KB 05-04-1976, art. 18> <KB 1984-09-20/31, art. 27, 2°, 002> <KB 1986-08-08/31, art. 13, 008>
  § 2. (Het bij voornoemd artikel 18, § 1, zevende lid, bedoelde refertepensioen mag nochtans niet lager zijn dan het rustpensioen dat als basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen, wanneer de echtgenoot overleden is na de normale pensioenleeftijd bedoeld in artikel 4, eerste lid , 1°, a), van het koninklijk besluit nr 50.) <KB 1984-09-20/31, art. 27, 3°, 002>

Art.52.<KB 1991-05-21/43, art. 3, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1991> (§ 1. Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor werknemers en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor werknemers of één of meer andere pensioenregelingen, mag het overlevingspensioen niet worden samen genoten met de vermelde rustpensioenen dan tot beloop van een som gelijk aan 110 % van het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan.
  [1 Voor de toepassing van het eerste lid wordt het rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector als een rustpensioen beschouwd.]1
  Wanneer de in het eerste lid bedoelde echtgenoot eveneens aanspraak kan maken op één of meer overlevingspensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden in de zin van artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen, enerzijds 110 % van het bedrag van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan en, anderzijds, de som van de bedragen van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen bedoeld in het eerste lid, en van een bedrag gelijk aan het overlevingspensioen als werknemer voor een volledige loopbaan, vermenigvuldigd met de breuk of met de som van de breuken die de belangrijkheid van de overlevingspensioenen in de andere pensioenregelingen, die van de zelfstandigen uitgezonderd, uitdrukken. Deze breuken zijn die welke voor de toepassing van het voormelde artikel 10bis in aanmerking werden of zouden worden genomen.
  [1 De toepassing van het derde lid]1 kan evenwel niet tot gevolg hebben dat het overlevingspensioen wordt verminderd tot een bedrag dat kleiner is dan het verschil tussen het bedrag van het vóór de toepassing van de vorige leden toekenbaar overlevingspensioenen en de som van de bedragen van de rustpensioenen en van de als zodanig geldende voordelen, beoogd in het eerste lid.
  [1 Voor de toepassing van het eerste en het derde lid]1 dient onder overlevingspensioen voor een volledige loopbaan te worden verstaan, het overlevingspensioen dat toekenbaar is aan de langstlevende echtgenoot vóór de toepassing van de vorige leden, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die, in voorkomend geval beperkt in toepassing van het genoemd artikel 10bis, gebruikt werd voor de berekening van het rustpensioen dat als basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen.) <KB 1997-07-09/32, art. 9, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 2. Het krachtens de wet van 20 juli 1990 toegekend overlevingspensioen dat werd verhoogd met het bedrag van het supplement bij toepassing van artikel 4, § 1, vijfde lid of dat werd berekend op grond van een bij toepassing van artikel 3, § 6, met het bedrag van het supplement verhoogd rustpensioen, (en het overlevingspensioen toegekend krachtens het koninklijk besluit van 23 december 1996 dat werd verhoogd met het bedrag van het supplement bij toepassing van artikel 7, § 1, vijfde lid, of dat werd berekend op grond van een bij toepassing van artikel 5, § 6, van hetzelfde besluit, met het bedrag van het supplement verhoogd rustpensioen) kan evenmin worden gecumuleerd met één of meer rustpensioenen of als zodanig geldende voordelen, toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens een pensioenregeling van het personeel van een volkenrechtelijke instelling, tenzij ten bedrage van een som gelijk aan 110 % van het bedrag van het aan de langstlevende echtgenoot toegekende overlevingspensioen vermenigvuldigd met het omgekeerde van de eventueel tot de eenheid beperkte breuk die gebruikt werd voor de berekening van het rustpensioen dat als basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen. <KB 1997-08-08/53, art. 18, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 3. [2 ...]2
  § 4. [2 Bij de vaststelling van de in § 2 beoogde som wordt geen rekening gehouden met het bedrag van het supplement.]2
  § 5. Voor de toepassing van de §§ 1 en 2 wordt geen rekening gehouden met het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot van een bij artikel 3, § 7, van de wet van 20 juli 1990 (of bij artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996) bedoelde werknemer wordt toegekend krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling van de overleden werknemer. <KB 1997-08-08/53, art. 18, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<KB 2014-07-03/02, art. 3, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2015-10-06/05, art. 1, 093; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 52bis. <ingevoegd bij KB 1990-12-04/31, art. 25, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Voor de toepassing van artikel 20, derde en vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 wordt het bedrag van het overlevingspensioen van de langstlevende echtgenoot toegekend krachtens het koninklijk besluit nr. 50 of de wet van 20 juli 1990 (of het koninklijk besluit van 23 december 1996), verminderd met het bedrag van het overlevingspensioen of elke als zodanig geldende uitkering verleend krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling waaraan niet kan worden verzaakt. <KB 1997-08-08/53, art. 19, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art.53. <KB 1990-12-04/31, art. 26, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 4-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Het jaarbedrag van de renten bedoeld in artikel 4, §3, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 wordt vastgesteld in bijlage II van dit besluit.

HOOFDSTUK VII. (Opgeheven)
Art.54.
  <Opgeheven bij KB 2014-07-03/02, art. 2, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.55. <KB 1991-05-21/43, art. 4, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Het in artikel 4, § 3, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 (of in artikel 7, § 3, eerste lid van het koninklijk besluit van 23 december 1996) beoogde bedrag van het rustpensioen dat tot basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen wordt vastgesteld door het bedrag van het rustpensioen dat de overleden echtgenoot zou ontvangen hebben voor de maand tijdens welke het overlevingspensioen ingaat indien hij niet overleden was, zonder dat de eventuele vermindering wegens vervroeging wordt toegepast, te vermenigvuldigen met : <KB 1997-08-08/53, art. 20, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  - twaalf, als de overleden echtgenoot een rustpensioen genoot berekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve of forfaitaire lonen;
  - vijftien, in de andere gevallen.

Hoofdstuk VII. [1 - De overgangsuitkering.]1   ----------   (1)
Art. 55bis. [1 De overgangsuitkering maakt het onderwerp uit van een aanvraag volgens de modaliteiten voorzien in de afdelingen 2 en 3 van het hoofdstuk 2.
   Het recht op de overgangsuitkering wordt evenwel ambtshalve onderzocht:
   1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een rustpensioen als werknemer genoot, voordien een dergelijk pensioen daadwerkelijk had genoten of had afgezien van de betaling ervan;
   2° indien, op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot:
   a) nog geen definitieve beslissing was ter kennis gebracht omtrent het recht op rustpensioen ingevolge de indiening van een aanvraag of ingevolge het onderzoek van ambtswege;
   b) een beslissing omtrent het recht op rustpensioen was ter kennis gebracht en het overlijden plaatsvond tussen de datum van de kennisgeving van de beslissing en de ingangsdatum van het rustpensioen.
   Onverminderd artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 50 gaat de overgangsuitkering die krachtens het eerste lid van ambtswege wordt toegekend, in:
   a) op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is, in de gevallen bedoeld in 2°, a) indien het overlijden plaats vond vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen en in die bedoeld in 2°, b);
   b) op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke hij overleden is, in de andere gevallen.
   De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de langstlevende echtgenoot geen aanvraag had ingediend tot het bekomen van een gedeelte van het rustpensioen van de andere echtgenoot, behalve in de gevallen waar zijn recht op dit gedeelte ambtshalve werd onderzocht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2014-07-03/02, art. 4, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art. 55ter.[1 Voor de toepassing van artikelen 21bis en 21ter van het koninklijk besluit nr. 50, legt de langstlevende echtgenoot, die een kind opvoedt, voor hetwelk hij aanspraak kan maken [2 op kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming]2, op verzoek van [2 de Federale Pensioendienst]2, een attest voor, conform het model dat is vastgesteld door [2 de Dienst]2. Dit attest wordt door de bevoegde kas voor kinderbijslag afgeleverd.
   De langstlevende echtgenoot die zijn eigen of wettelijk geadopteerd kind opvoedt, voor hetwelk hij geen aanspraak kan maken [2 op kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming]2 voldoet aan de voorwaarde [2 gesteld bij artikel 21ter, § 1, eerste lid, 2° en 3°,]2 van het koninklijk besluit nr. 50, gewijzigd bij de wet van 5 juni 1970, indien:
   1° het kind jonger is dan 14 jaar oud;
   2° hij voor het kind van 14 jaar of ouder [2 de wezenuitkeringen]2 ten laste van de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid ontvangt;
   3° het kind van 14 jaar of ouder waarvoor niet is voldaan aan de onder 2° vermelde voorwaarde:
   a) jonger is dan 21 jaar en gebonden is door een leerovereenkomst, [2 of een andere als zodanig geldende verbintenis]2;
   b) jonger is dan 25 jaar en daglessen volgt waarvan de duur ten minste gelijk is aan deze vastgesteld bij de reglementering tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt;
   c) ten minste 66 % arbeidsongeschikt is.
   Het genot van de [2 de wezenuitkeringen]2 wordt bewezen door een attest, conform aan het model vastgesteld [2 door de Federale Pensioendienst]2 en afgeleverd [2 door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid]2.
   Aan de in het tweede lid, 3°, gestelde voorwaarden wordt voldaan door de voorlegging van:
   a) hetzij de leerovereenkomst;
   b) hetzij een schoolattest afgeleverd door het hoofd van de school van het kind;
   c) hetzij een medisch attest van de behandelend geneesheer.
   De in het derde en vierde lid vermelde attesten moeten jaarlijks hernieuwd worden op 15 oktober.]1
  [2 Onder kind met een handicap in de zin van artikel 21ter, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50 en van artikel 111 van de programmawet, wordt begrepen, elk kind bedoeld in artikel 135, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
   De langstlevende echtgenoot legt eveneens, op verzoek van de Federale Pensioendienst, een attest voor, conform het model dat is vastgesteld door de voormelde Dienst teneinde te bewijzen dat één van de echtgenoten, op het ogenblik van het overlijden van de overleden echtgenoot, een kind met een handicap ten laste had.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2014-07-03/02, art. 4, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<KB 2022-07-07/03, art. 1, 119; Inwerkingtreding : 01-10-2021>

HOOFDSTUK VIII. _ (Vakantiegeld en aanvullende toeslag)
Art.56. <KB 1994-06-05/30, art. 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1995> (§ 1. Er wordt jaarlijks een vakantiegeld en een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld verleend aan de gerechtigden op een rust- en/of overlevingspensioen.
  Het vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld worden evenwel niet toegekend tijdens het jaar waarin het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat. Het daaropvolgend jaar worden een vakantiegeld en een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld toegekend, in verhouding tot het aantal maanden gedurende welke de gerechtigde het pensioen heeft genoten tijdens het jaar waarin het is ingegaan. Ze worden volledig toegekend tijdens de daaropvolgende jaren.
  Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is voor de toepassing van het voorgaande lid, het in aanmerking te nemen ingangsjaar het jaar tijdens hetwelk het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan wanneer deze op het ogenblik van zijn overlijden dit pensioen genoot.
  In afwijking van het tweede lid, naargelang het geval van het derde lid, en onverminderd de toepassing van § 2 van dit artikel, worden het vakantiegeld en de aanvullende toeslag volledig toegekend vanaf het jaar waarin het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat :
  a) als het om een rustpensioen gaat zo de gerechtigde titularis is geweest van een brugpensioen of zo hij genoten heeft van vergoedingen wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid tengevolge van een activiteit onderworpen aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, van deze van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden der koopvaardij, of van deze van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden gedurende het volledige burgerlijk jaar dat voorafgaat aan het jaar tijdens hetwelk het rustpensioen ingaat;
  b) als het om een overlevingspensioen gaat, zo de laatst overleden echtgenoot van de gerechtigde titularis is geweest van een brugpensioen of zo hij genoten heeft van vergoedingen wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid tengevolge van een activiteit onderworpen aan de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, van deze van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij, of van deze van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden gedurende het volledig burgerlijk jaar dat voorafgaat aan het jaar van zijn overlijden.) <KB 1998-01-27/36, art. 1, 037; Inwerkingtreding : 1998-02-20>
  (De vergoedingen wegens onvrijwillige werkloosheid ten gevolge van een activiteit bedoeld bij artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 worden, voor de toepassing van het voorgaande lid, gelijkgesteld met de in dat lid bedoelde vergoedingen wegens onvrijwillige werkloosheid.) <KB 2002-03-04/35, art. 1, 049; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 2. Het vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld worden uitbetaald in de loop van de maand mei, op voorwaarde dat het rust- of overlevingspensioen voor de maand mei van het lopend jaar daadwerkelijk aan de in § 1 bedoelde gerechtigden verschuldigd is, zonder dat evenwel de verplichting om in België te verblijven vereist is.
  § 3. A. Onverminderd de toepassing van het tweede lid, is het bedrag van het vakantiegeld vastgesteld op :
  1° [12 218,96 euro]12 per jaar voor de gerechtigden op een rustpensioen berekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen;
  2° [12 131,32 euro]12 per jaar voor de gerechtigden op het rustpensioen, andere dan deze bedoeld onder 1), en echtgenoten die het overlevingspensioen genieten.
  Het bedrag van het in het eerste lid, 1° en 2°, bedoelde vakantiegeld, eventueel aangepast bij toepassing van het derde lid, wordt nochtans herleid tot het maandbedrag van het pensioen te laste van de regeling voor werknemers betaald in de loop van de maand mei van het beschouwde jaar, wanneer dit maandbedrag kleiner is dan het bedrag van het genoemde vakantiegeld.
  Voor de toeassing van de artikelen 29, § 2, eerste lid, en 29bis, § 2, eerste lid van het koninklijk besluit nr. 50 worden de in het eerste lid bedoelde bedragen gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) der consumptieprijzen en worden uitbetaald aan de index waaraan het pensioen wordt uitbetaald tijdens de bij § 2 bedoelde refertemaand. <KB 2001-12-11/45, art. 27, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  B. Een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld wordt toegekend, teneinde een totaal bedrag van [12 858,23 euro]12 per jaar te bereiken voor de gerechtigden bedoeld in A, eerste lid, 1°, en van [12 686,58 euro]12 voor de gerechtigden bedoeld bij A, eerste lid, 2°. <KB 2001-12-11/45, art. 27, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De in het eerste lid bedoelde bedragen schommelen overeenkomstig de bepalingen van de hogergenoemde wet van 2 augustus 1971; zij zijn aangepast (aan spilindex 103,14 (basis 1996 = 100)). <KB 2001-12-11/45, art. 27, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Het bedrag van de aanvullende toeslag is, voor elk jaar, gelijk aan het verschil tussen het bedrag voorzien bij het eerste lid, onverminderd de toepassing van het tweede lid, en het bedrag van het voorziene vakantiegeld ten laste van de pensioenregeling voor werknemers van het desbetreffend jaar.
  De globale uitkering van het jaarlijks vakantiegeld en van de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld wordt evenwel begrensd tot het maandbedrag van het tijdens dezelfde maand betaald pensioen.
  C. De feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoten, bedoeld bij artikel 74, § 3, A en B, bekomen elk de helft van de hoger vermelde globale uitkering vastgesteld op het bedrag dat kan worden toegekend aan de rechthebbenden op een rustpensioen berekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen; deze bedoeld bij artikel 74, § 3, C, bekomen elk de hoger vermelde globale uitkering, vastgesteld op het bedrag dat kan worden toegekend aan de rechthebbenden op een rustpensioen berekend op basis van 60 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen.
  § 4. In geval van toepassing van een internationale overeenkomst voor sociale zekerheid of van de verordeningen van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden, worden het vakantiegeld en de aanvullende toeslag herleid tot het maandbedrag van het in de loop der maand mei van het beschouwde jaar uitbetaald pensioen, wanneer dit maandbedrag respectievelijk lager is dan het bedrag van het vakantiegeld of van het bedrag van de aanvullende toeslag.
  Wanneer nochtans dit werkelijk uitbetaald Belgisch pensioen, vermeerderd met de buitenlandse voordelen, niet hoger is dan het Belgisch pensioen dat zou toegekend zijn zonder toepassing van deze overeenkomst of verordeningen, vervangt laatstgenoemd pensioen het uitbetaald pensioen voor de toepassing van het eerste lid.
  Wanneer, wegens het samengenieten van een Belgisch pensioen en een buitenlands pensioen van dezelfde aard, dit laatste van het Belgisch pensioen wordt afgetrokken, vervangt het Belgisch pensioen voor toepassing van de vermindering het uitbetaald pensioen voor de toepassing van het eerste lid.
  [3 § 5. [4 Het jaarlijks vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld, vastgesteld overeenkomstig de paragrafen 1 tot 4, wordt vermenigvuldigd met [12 1,47141910]12 zonder dat de globale uitkering van het jaarlijks vakantiegeld en van de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld de in paragraaf 3, B, eerste lid van hetzelfde besluit bedoelde bedragen kan overschrijden.]4 ]3
  ----------
  (1)<KB 2013-06-24/07, art. 6,1°, 084; Inwerkingtreding : 01-05-2013>
  (2)<KB 2013-06-24/07, art. 6,2°, 084; Inwerkingtreding : 01-05-2014>
  (3)<KB 2013-06-24/07, art. 7, 084; Inwerkingtreding : 01-05-2014>
  (4)<KB 2015-04-03/06, art. 6, 091; Inwerkingtreding : 01-05-2015>
  (5)<KB 2017-05-22/08, art. 1, 099; Inwerkingtreding : 01-05-2017>
  (6)<KB 2017-07-21/30, art. 9, 100; Inwerkingtreding : 01-05-2018>
  (7)<KB 2019-04-30/01, art. 1, 107; Inwerkingtreding : 01-05-2019>
  (8)<KB 2019-05-17/24, art. 6, 112; Inwerkingtreding : 01-05-2020>
  (9)<KB 2021-08-06/01, art. 1, 115; Inwerkingtreding : 01-05-2021>
  (10)<KB 2021-08-06/07, art. 7, 118; Inwerkingtreding : 01-05-2022>
  (11)<KB 2023-04-07/14, art. 8,L1,1°, 124; Inwerkingtreding : 01-05-2023>
  (12)<KB 2023-04-07/14, art. 8,L2,2°, 124; Inwerkingtreding : 01-05-2024>


HOOFDSTUK IX_ (De verwarmingstoelage)
Art.57. <KB 30-11-1978, art. 11> <Voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van 04-12-1990, KB 1990-12-04/31, art. 50, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991> De bij artikel 23 van het koninklijk besluit nr. 50 bedoelde verwarmingstoelage wordt berekend op basis van een bedrag van (23,12 EUR) per jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de steenkolenmijnen. Het maximumbedrag van de verwarmingstoelage bedraagt (693,60 EUR) per jaar. <KB 2006-12-03/32, art. 1, 067; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  Voor de toepassing van de artikelen 29,§ 2, eerste lid, en 29bis, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50 worden de in het eerste lid bedoelde bedragen gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)).
  De gerechtigde op een rustpensioen die, bij de pensioentoekenning gerechtigd was op een invaliditeitspensioen ten laste van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, waarop hij aanspraak heeft gemaakt of had kunnen maken enkel reeds ingevolge de diensten volbracht in de steenkolenmijnen, heeft recht op het in het eerste lid voorzien maximumbedrag. <KB 2001-12-11/45, art. 28, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (De gerechtigde op een rustpensioen die, bij de pensioentoekenning gerechtigd was op een invaliditeitspensioen ten laste van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsuitkering, waarop hij aanspraak heeft gemaakt of had kunnen maken enkel reeds ingevolge de diensten volbracht in de steenkolenmijnen, en de gerechtigde op een pensioen bedoeld in artikel 3, § 6 of in artikel 4,§ 1,vijfde lid van de wet van 20 juli 1990 en in artikel 5, § 6, of in artikel 7, § 1, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, hebben recht op het in het eerste lid voorziene maximumbedrag van de verwarmingstoelage.) <KB 1997-08-08/53, art. 21, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Bij samenloop van rechten op de verwarmingstoelage, kan de gerechtigde de hem verschuldigde bedragen cumuleren ten belope van het in het eerste lid voorzien maximumbedrag.

Art.58. (De verwarmingstoelage) wordt toegekend vanaf dezelfde datum als die waarop de ingang van het genot van het pensioen is vastgesteld. <KB 30-11-1978, art. 12>
  De gepensioneerde die volledige het genot van zijn pensioen verliest, verliest eveneens het genot van (zijn verwarmingstoelage). <KB 30-11-1978, art. 12>
  Wanneer deze gepensioneerde, zelfs gedeeltelijk, opnieuw het genot van zijn pensioen verkrijgt, wordt (de verwarmingstoelage) waarop hij aanspraak kan maken opnieuw, en tegelijkertijd met zijn pensioen, ingesteld. <KB 30-11-1978, art. 12>
  (.....) <KB 1984-09-20/31, art. 31, 002>

Art.59. <KB 1984-09-20/31, art. 32, 002> Wanneer de gerechtigde op de bij artikel 57 bedoelde verwarmingstoelage gescheiden leeft van zijn echtgenoot en deze laatste, overeenkomstig het artikel 74, het pensioen van gescheiden echtgenoot geniet, wordt de verwarmingstoelage aan elk der echtgenoten toegekend ten belope van 50 pct. van het bedrag dat aan de gerechtigde echtgenoot zou toegekend zijn geworden indien er geen scheiding was geweest.
  Wanneer, in het in vorig lid bedoelde geval, de gerechtigde het genot van zijn verwarmingstoelage verliest, behoudt de gescheiden echtgenoot het genot van een verwarmingstoelage vastgesteld op 50 pct. van het bedrag dat zou toegekend geworden zijn aan de niet gescheiden gerechtigde, indien hij het genot van de verwarmingstoelage niet had verloren.
  Wanneer de gescheiden echtgenoot niet het in artikel 74 voorziene pensioen van gescheiden echtgenoot geniet, bekomt de gerechtigde echtgenoot het normaal bedrag van de verwarmingstoelage die hem kan worden toegekend.

Art.60. <KB 30-11-1978, art. 14> De verwarmingstoelage wordt toegekend per maandelijkse fracties van één twaalfde van het verschuldigd jaarbedrag.

Art.61. <KB 30-11-1978, art. 15> De verwarmingstoelage wordt terzelfdertijd als de pensioentermijnen, door (de Rijksdienst voor pensioenen) aan de rechthebbenden betaald. <KB 1990-03-19/38, art 5; Inwerkingtreding : 04-05-1990>

Art.62. (opgeheven) <KB 30-11-1978, art. 16>

Art.63. (opgeheven) <KB 30-11-1978, art. 17>

HOOFDSTUK X. - Betalingsvoorwaarden.
Art.64.[1 § 1. Voor de toepassing van de artikelen 10 en 25 van het koninklijk besluit nr. 50 en artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 en artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 dient onder beroepsarbeid te worden verstaan iedere bezigheid die, naargelang het geval, een in artikel 23, § 1, 1°, 2° of 4° of in artikel 228, § 2, 3° of 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 beoogd inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.
   De afscheidsvergoeding of elk als zodanig geldend voordeel toegekend aan de leden van de parlementen van de Federale Staat en van de Gemeenschappen en de Gewesten worden beschouwd als inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een in het eerste lid bedoelde activiteit.
   Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt een opzeggingsvergoeding, afscheidsvergoeding of een ontslagvergoeding of elk als zodanig geldend voordeel geacht gelijkmatig gespreid te zijn over de duur van de opzeggingstermijn.
   § 2. A. De pensioengerechtigde mag met ingang van 1 januari van het kalenderjaar waarin hij één van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden heeft bereikt en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden :
   1° een beroepsbezigheid uitoefenen die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover het in het kalenderjaar betaald bruto beroepsinkomen, met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldiging zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, per kalenderjaar [18 28.450,00 EUR]18 niet overschrijdt;
   2° een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van meewerkende echtgenoot, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid per kalenderjaar [18 22.760,00 EUR]18 niet overschrijdt.
   Onder beroepsinkomen van de in § 2, A, 2° beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met de beroepsverliezen, dat weerhouden werd door het bestuur der directe belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de bezigheid als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, dient de toegekende bezoldiging in aanmerking genomen te worden. Indien de bezigheid als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die niet onderworpen is aan het voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, dient het deel van de beroepsinkomsten van de echtgenoot-uitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
   Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van inkomstenbelasting gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992 aan de meewerkende echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de uitbater gevoegd.
   In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het voormelde koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijke besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde.
   Indien de bezigheid als zelfstandige, als helper of als meewerkende echtgenoot in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit deze bezigheid.
   Indien de bezigheid als zelfstandige, als helper of als meewerkende echtgenoot, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend. Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden van werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar, tenzij de betrokkene het tegenbewijs levert. Dit tegenbewijs kan uitsluitend geleverd worden voor het jaar waarin het pensioen ingaat.
   3° iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldiging zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, per kalenderjaar [13 24.937,00 EUR]13 niet overschrijdt.
   B. De betrokkene die gerechtigd is op één of meer rustpensioenen of op één of meer rust- en overlevingspensioenen en die één van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt, mag onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij één van de in artikel 2 bedoelde leeftijden bereikt, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :
   1° [18 9.850,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1° ;
   2° [18 7.880,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2° ;
   3° [18 9.850,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°.
  [3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt het rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector als een vervroegd rustpensioen beschouwd.]3
   C. De betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die [6 de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]6 niet bereikt heeft, mag onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden en tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij [6 de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]6 bereikt, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :
   1° [18 22.934,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1° ;
   2° [18 18.347,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2° ;
   3° [18 22.934,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°.
   D. De betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die één van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden nog niet bereikt heeft, en die in de loop van het kalenderjaar gerechtigd wordt op één of meer rustpensioenen, mag in afwijking van § 2, B onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarden, tot 31 december van het kalenderjaar van het ingaan van het rustpensioen, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan :
   1° [18 22.934,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1° ;
   2° [18 18.347,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2° ;
   3° [18 22.934,00 EUR]18 voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°.
   E. In afwijking van deze paragraaf, A en B, wordt het grensbedrag voor de betrokkene die gerechtigd is op één of meer rustpensioenen of één of meer rust- en overlevingspensioenen, tijdens het jaar waarin de gerechtigde één van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden bereikt, voor dat kalenderjaar geproratiseerd vastgesteld. Het beroepsinkomen mag voor dat kalenderjaar niet hoger zijn dan de som van een pro rata van de in deze paragraaf, B bedoelde bedragen en een pro rata van de in A bedoelde bedragen.
   Het pro rata van de in deze paragraaf, B bedoelde bedragen wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen 31 december van het voorafgaande kalenderjaar en de eerste van de maand die volgt op de geboortemaand van de gerechtigde.
   Het pro rata van de in deze paragraaf A bedoelde bedragen wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen de laatste dag van de geboortemaand en 1 januari van het daarop volgend kalenderjaar.
   F. De pensioengerechtigde en/of zijn echtgenoot mag, mits een loutere voorafgaande verklaring, een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van koophandel.
   § 3. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in § 2, A, 2°, en van 80 percent van het inkomen beoogd in de § 2, A, 1° en 3°, respectievelijk niet meer bedraagt dan [18 22.760,00 EUR]18, [18 7.880,00 EUR]18 of [18 18.347,00 EUR]18, naargelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in § 2, A, beoogd in § 2, B, of beoogd in § 2, C of D. Voor de in § 2, E, beoogde pensioengerechtigden mag het inkomen niet hoger zijn dan de som van [18 7.880,00 EUR]18, vermenigvuldigd met het in deze paragraaf E, tweede lid bedoelde pro rata, en van [18 22.760,00 EUR]18, vermenigvuldigd met het in deze paragraaf E, derde lid bedoelde pro rata.
  [3 Het in § 2, B, eerste lid, 1° en 3° beoogde bedrag wordt met [18 4.925,00 EUR]18 verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in de § 2, A, 1° of 3° beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 55ter, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overgangsuitkering voor een periode van [14 36 of 48 maanden]14 verkrijgen.]3 Wanneer die gerechtigde een in § 2, A, 2° of een in het eerste lid, beoogde bezigheid uitoefent, wordt het in § 2, B, 2° en het in het eerste lid, beoogde bedrag verhoogd met [18 3.940,00 EUR]18. Voor de gerechtigde bedoeld in § 2, A, worden de bedragen verhoogd met respectievelijk [18 6.156,00 EUR]18 en [18 4.925,00 EUR]18. Voor de toepassing van dit lid moet [15 in de loop van het beschouwde kalenderjaar]15 aan de vermelde voorwaarden worden voldaan. Voor de betrokkenen bedoeld in § 2, C en D, worden de bedragen [15 verhoogd met respectievelijk [18 11.467,00 EUR]18 en [18 9.174,00 EUR]18 voor één kind ten laste en bijkomend met [18 5.733,00 EUR]18 en [18 4.587,00 EUR]18 per bijkomend kind ten laste]15.
   Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt.
   § 4. [5 De inkomsten uit de beroepsbezigheid van de gerechtigde op een rustpensioen zijn niet langer onderworpen aan enige restrictie, indien, op de ingangsdatum van zijn eerste Belgische rustpensioen, hij een loopbaan in de zin van artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bewijst van ten minste 45 jaar en in alle gevallen, vanaf 1 januari van het kalenderjaar tijdens welke hij [6 de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]6 bereikt.
   In afwijking van het eerste lid, is [6 de pensioengerechtigde die de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 heeft bereikt en waarvan de echtgenoot een rustpensioen geniet,]6 toegekend op basis van 75 percent van de in de artikelen 3, § 8 van de wet van 20 juli 1990 of 5, § 8 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen, ertoe verplicht de grensbedragen vastgelegd in paragraaf 2 na te leven.]5
   § 5. De echtgenoot van de in § 2, A, B en E beoogde gerechtigde die een rustpensioen berekend op basis van 75 percent van de in de artikelen 10 van het koninklijk besluit nr. 50 of artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 of artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen geniet, en die één van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden heeft bereikt of deze in de loop van het betrokken kalenderjaar zal bereiken, mag onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, A of een in paragraaf 3 bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen.
   De echtgenoot van de in § 2, A, B en E beoogde gerechtigde die een rustpensioen berekend op basis van 75 percent van de in de artikelen 10 van het koninklijk besluit nr. 50 of artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 of artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen geniet, en die één van de in de artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt en deze in de loop van het betrokken kalenderjaar niet zal bereiken, mag onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, B of een in paragraaf 3 bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen.
   § 6. [5 Als het beroepsinkomen van de pensioengerechtigde de in paragrafen 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt, wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in paragrafen 2 en 3 beoogde bedragen worden overschreden.
   Voor de toepassing van het eerste lid, wordt het percentage van de overschrijding, in voorkomend geval, berekend tot op één honderdste. Het aldus bekomen percentage wordt voor de berekening van het bedrag van de pensioenvermindering tot de naast hogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd.
   Het rustpensioen toegekend op basis van 75 percent van de in de artikelen 10 van het koninklijk besluit nr. 50 of 3 van de wet van 20 juli 1990 of 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde brutolonen, wordt op 60 percent van die lonen herberekend wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent waarvan het inkomen de in paragrafen 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt.]5
   § 7. Indien de pensioengerechtigde en/of de echtgenoot, wanneer het rustpensioen wordt toegekend op basis van 75 procent van het brutoloon, zoals bedoeld door de artikels 10 van het koninklijk besluit nr. 50 of artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 of artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996, binnen een termijn van 45 kalenderdagen geen gevolg geeft aan de door de Rijksdienst voor pensioenen gevraagde inlichtingen ingeval van een onderzoek naar inkomsten ingevolge de uitoefening van een beroepsactiviteit of het genot van sociale uitkeringen, wordt het pensioen geschorst voor het gecontroleerde jaar en de daaropvolgende jaren tot zolang de gevraagde gegevens niet worden verstrekt.
   § 8. De in de §§ 2 en 3 beoogde jaarbedragen zijn van toepassing op de beroepsinkomsten verworven in 2013. [5 Vanaf 2014 worden deze bedragen op 1 januari van elk jaar door een ministerieel besluit aangepast in functie van het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden van het derde trimester van het voorafgaande jaar volgens volgende formule :]5 de nieuwe bedragen zijn gelijk aan de basisbedragen vermenigvuldigd met het nieuw indexcijfer en gedeeld door de startindex. Het bekomen resultaat wordt afgerond tot de naast hogere eenheid wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
   Voor de toepassing van het vorige lid dient te worden verstaan onder :
   1° : het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden : het indexcijfer dat bepaald wordt door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg, op basis van de berekening van het gemiddelde loon van de volwassen bedienden van de privé-sector, vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst;
   2° : basisbedragen : de bedragen die van kracht zijn op 1 januari 2013;
   3° : nieuwe index : de index van het derde trimester 2013 en van de volgende jaren;
   4° : startindex : het indexcijfer van het derde trimester 2012.
   § 9. Zodra het rustpensioen als werknemer is ingegaan leidt iedere beroepsactiviteit waarop de betalingsvoorwaarden zoals gesteld in dit artikel van toepassing zijn, niet tot de opbouw van bijkomende pensioenrechten. [5 Deze beroepsactiviteit wordt evenmin in aanmerking genomen voor de loopbaanvoorwaarde van 45 jaar zoals voorzien in paragraaf 4]5.
   § 10. [5 Op initiatief van de minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, kunnen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de in dit artikel beoogde jaarbedragen worden aangepast.]5]1
  ----------
  (1)<KB 2013-05-28/03, art. 2, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (3)<KB 2014-07-03/02, art. 5, 088; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (5)<KB 2015-01-20/02, art. 1, 090; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (6)<KB 2015-10-06/02, art. 3, 092; Inwerkingtreding : 25-10-2015>
  (7)<MB 2015-12-21/01, art. 1, 095; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
  (8)<MB 2017-03-09/03, art. 1, 098; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (9)<MB 2017-12-15/02, art. 1, 101; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (10)<MB 2018-12-04/02, art. 1, 109; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (11)<MB 2019-12-18/03, art. 1, 110; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
  (12)<MB 2020-12-24/12, art. 1, 113; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (13)<MB 2021-12-13/07, art. 1, 116; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (14)<KB 2022-07-07/03, art. 2, 119; Inwerkingtreding : 01-10-2021>
  (15)<KB 2023-01-19/11, art. 1, 121; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
  (16)<MB 2022-12-22/01, art. 1, 122; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
  (17)<MB 2023-04-17/06, art. 1, 123; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
  (18)<MB 2023-12-04/04, art. 1, 126; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 64bis.[1 § 1. Met het oog op de eerste betaling van een pensioen in de werknemersregeling is de pensioengerechtigde die een in artikel 64 beoogde beroepsbezigheid uitoefent of sociale uitkeringen geniet of wiens echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent of sociale uitkeringen geniet, gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid of genot van sociale uitkeringen.
   § 2. De pensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde beoogd in artikel 64, § 5, die een in artikel 64 beoogd mandaat, ambt, post uitoefent of een beroepsbezigheid in het buitenland uitoefent of sociale uitkeringen in het buitenland geniet is gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid of genot van sociale uitkeringen.
   § 3. De verklaringen van uitoefening, van herneming of van stopzetting van een beroepsbezigheid of sociale uitkeringen, afgelegd bij het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en bij de Pensioendienst voor de openbare sector, zijn geldig ten opzichte van de Rijkdienst voor pensioenen.
   § 4. De in § 2 beoogde verklaring door de gerechtigde of door de echtgenoot moet vóór de aanvang van de bezigheid of het genot van de sociale uitkering in die hoedanigheid geschieden. Zij wordt eveneens als voorafgaandelijk beschouwd wanneer zij ingediend wordt binnen de dertig dagen volgend op de aanvang van de bezigheid of de sociale uitkering of op de datum van de betekening van de beslissing houdende toekenning van het pensioen.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-05-28/03, art. 3, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 64ter. <Opgeheven bij KB 2013-05-28/03, art. 4, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 64quater. (oud artikel 64ter ingevoegd bij KB 1992-10-30/32, art. 3, 026; Inwerkingtreding : 01-01-1993) <KB 2006-07-11/36, art. 2, 064; Inwerkingtreding : 01-01-2006> Voor de toepassing van de artikelen 20, eerste lid, en 25 van het koninklijk besluit nr. 50 en van de bepalingen van artikel 3, §§ 5, 6 en 7 van de wet van 20 juli 1990 (en artikel 5, §§ 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 23 december 1996), wordt het invaliditeitspensioen of een als zodanig geldende uitkering toegekend krachtens een regeling van een vreemd land of een regeling van toepassing op het personeel van een volkerenrechtelijke instelling als een als rustpensioen geldende uitkering beschouwd. <KB 1997-08-08/53, art. 23, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art. 64quinquies.[1 In afwijking van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, kunnen de vergoedingen wegens ziekte of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of met een vergoeding wegens invaliditeit bij toepassing van een Belgische wetgeving inzake sociale zekerheid of een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of een vergoeding, toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, in hoofde van de pensioengerechtigde gedurende een eenmalige periode van maximaal twaalf al dan niet opeenvolgende kalendermaanden, gecumuleerd worden met uitsluitend een overlevingspensioen.
   Na verloop van de in het vorige lid bedoelde periode wordt, voor de daarop volgende periode waarin betrokkene vergoedingen geniet zoals bedoeld in artikel 25 van voormeld koninklijk besluit nr. 50, het genot van het overlevingspensioen geschorst, tenzij betrokkene afstand doet van voormelde vergoedingen.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-05-28/03, art. 5, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 64sexies.[1 Wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen en een in artikel 64quinquies bedoelde vergoeding, gerechtigd wordt of is op een rustpensioen ten laste van een Belgische of buitenlandse regeling dat niet cumuleerbaar is met de voormelde vergoeding, zijn de bepalingen van artikel 64quinquies vanaf de ingangsdatum van het rustpensioen niet langer van toepassing.]1
  ----------
  (1)<KB 2013-05-28/03, art. 6, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 64septies.[1 Wanneer het in toepassing van artikel 64quinquies betaalbaar overlevingspensioen hoger is dan het in artikel 6, § 1 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen bepaalde bedrag wordt het overlevingspensioen tot dit bedrag teruggebracht.]1
  ----------
  (1)<KB 2019-07-12/01, art. 1, 108; Inwerkingtreding : 01-07-2019>

Art. 64octies. <Opgeheven bij KB 2013-05-28/03, art. 8, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 64nonies. <Opgeheven bij KB 2013-05-28/03, art. 8, 083; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art.65.<KB 11-02-1970, art. 2> § 1. (De verplichting van in België te verblijven is niet vereist vanwege de Belgische onderdanen, de staatlozen en de erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied , het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, begunstigd met de prestaties waarin bij het koninklijk besluit nr 50 of bij de wet van 20 juli 1990 is voorzien of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996.) <KB 1997-08-08/53, art. 24, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (De verplichting om in België te verblijven is evenmin vereist vanwege de personen, als bedoeld in [2 artikel 3, 3° van het koninklijk besluit van 30 oktober 1991 betreffende de documenten voor het verblijf in België van bepaalde vreemdelingen]2, begunstigd met de prestaties waarin bij het koninklijk besluit nr. 50 of bij de wet van 20 juli 1990 of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 is voorzien.) <KB 1997-08-08/53, art. 24, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  [2 De verplichting om in België te verblijven is evenmin vereist vanwege de volgende personen of hun langstlevende echtgenoot :
   1° de personen als bedoeld in Titel II, Hoofdstuk VIII van de voormelde wet van 15 december 1980;
   2° de onderdanen van een derde land die zijn toegelaten met het oog op werk of mogen werken, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van de Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven;
   3° de onderdanen van een derde land die zijn toegelaten met het oog op tewerkstelling als seizoenarbeider, als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Richtlijn 2014/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op tewerkstelling als seizoenarbeider;
   4° de onderdanen van een derde land die zijn toegelaten in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming als leidinggevende, specialist of stagiair-werknemer, als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Richtlijn 2014/66/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming;
  [3 5° de onderdanen van een derde land die zijn toegelaten als onderzoeker of student, als bedoeld in artikel 3, onder 2. en 3., van de Richtlijn 2016/801/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten en de onderdanen van een derde land die zijn toegelaten als stagiair, vrijwilliger of au pair, als bedoeld in artikel 3, onder 5., 6. en 8., van de Richtlijn 2016/801/EU, voor zover deze geacht worden een arbeidsverhouding te zijn aangegaan.]3
   Het derde lid voorziet in de gedeeltelijke omzetting van :
   1° [4 Richtlijn (EU) 2021/1883 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2021 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan, en tot intrekking van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad]4;
   2° Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers die legaal in een lidstaat verblijven;
   3° Richtlijn 2014/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op tewerkstelling als seizoenarbeider;
   4° Richtlijn 2014/66/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming;]2
  [3 5° Richtlijn 2016/801/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten.]3
  § 2. Wordt als effectief in België verblijvend aangezien, de persoon ander dan die bedoeld bij § 1, die er zijn (hoofdverblijfplaats) heeft en gewoonlijk op het grondgebied van het Koninkrijk verblijft. <KB 1990-12-04/31, art. 32, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  Verblijft gewoonlijk op het grondgebied van het Rijk, hij die, telkens wanneer hij zich in het buitenland bevindt, er niet langer verblijft dan een maand, zonder dat het totaal van zijn oponthoud in het buitenland drie maand per jaar overschrijdt.
  Wordt eveneens beschouwd als gewoonlijk verblijvend op het grondgebied van het Rijk, hij die toevallig in het buitenland vertoeft, zelfs langer dan één maand:
  - hetzij hij momenteel ter verpleging in een ziekenhuis of in een openbare of particuliere instelling voor ziekenverpleging is opgenomen,
  - hetzij hij geplaatst is in een gesticht of kolonie voor geesteszieken of in een rusthuis,
  - hetzij hij samenwoont met een bloed- of aanverwant die verplicht is, of van wie de echtgenoot verplicht is, tijdelijk in het buitenland te verblijven om er een opdracht te volbrengen of er een ambt uit te oefenen in dienst van de Belgische Staat.
  De gerechtigde op prestaties die het Rijk verlaat is verplicht binnen de maand van zijn vertrek, (de Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft) daarvan in te lichten en de voorziene duur van zijn verplaatsing te vermelden, alsook, indien deze langer is dan één maand, de reden ervan. <KB 1990-12-04/31, art. 32, 021; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (De Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft kan de gerechtigde op prestaties waarin bij het koninklijk besluit nr 50 en bij de wet van 20 juli 1990 en bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 is voorzien, toelating verlenen tot een verblijf in het buitenland voor een periode langer dan één maand, wanneer bijzondere omstandigheden een verblijf van zulke duur wettigen.) <KB 1997-08-08/53, art. 24, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<KB 2012-10-23/01, art. 1, 081; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (2)<KB 2018-04-23/08, art. 1, 103; Inwerkingtreding : 12-05-2018>
  (3)<KB 2020-02-09/01, art. 1, 111; Inwerkingtreding : 14-02-2020>
  (4)<KB 2023-06-18/02, art. 1, 125; Inwerkingtreding : 10-07-2023>

HOOFDSTUK XI. - Betalingsmodaliteiten.
Art.66.<Voor de betalingen die plaatsvinden vanaf 17-03-2004 ; zie KB 2004-03-09/30, art. 3, 055 ; Inwerkingtreding : 17-03-2004> [1 De uitkeringen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 of in de wet van 20 juli 1990 of in het koninklijk besluit van 23 december 1996 worden in beginsel door de Rijksdienst vereffend door middel van overschrijvingen op een persoonlijke zichtrekening overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 augustus 2011 betreffende de betaling van de door de Rijksdienst betaalde uitkeringen.]1
  In afwijking van het eerste lid en op aanvraag van de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.
  [1 In afwijking van het eerste en van het tweede lid, gebeurt, bij gebreke aan een correct uniek zichtrekeningsidentificatienummer, de betaling door postassignatie waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.]1
  Indien de betaling termijnen van een gezinsuitkering bevat en de gerechtigde dezelfde hoofdverblijfplaats heeft als zijn echtgenoot, wordt de assignatie evenwel opgemaakt op naam van beide echtgenoten.
  ----------
  (1)<KB 2011-08-13/03, art. 10, 079; Inwerkingtreding : 24-08-2011>

Art. 66bis. <Ingevoegd bij KB 1992-12-31/35, art. 6, 027; Inwerkingtreding : 01-07-1993> Het toezenden van stukken aan de betrokkene en het uitvoeren van betalingen aan de pensioengerechtigde gebeuren op hun hoofdverblijfplaats.
  Van deze verplichting kan evenwel afgeweken worden op schriftelijk verzoek van de betrokkene, gericht aan de Rijksdienst voor pensioenen.

Art.67. <KB 2000-01-21/34, art. 2, 041; Inwerkingtreding : 01-03-2000> De rust- en overlevingspensioenen zijn verworven per twaalfden en zij zijn betaalbaar per maand, samen met de ermee gepaard gaande andere uitkeringen.

Art.68. (opgeheven) <KB 1984-09-20/31, art. 37, 002>

Art.69. <KB 1997-08-08/53, art. 26, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997> Het pensioen wordt niet uitbetaald wanneer de bij artikel 3, § 5, van de wet van 20 juli 1990 of bij artikel 5, § 5, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bedoelde werknemer nalaat of weigert zijn rechten te laten gelden.
  Onverminderd de bepalingen van artikel 3, § 5, tweede lid, van voornoemde wet of van artikel 5, § 5, tweede en derde lid, van het voornoemd besluit, wordt de uitbetaling ten titel van voorschot met terugwerkende kracht hervat zodra de aanvraag wordt ingediend.

Art.70. § 1. De rust- en overlevingspensioenen worden geschorst voor de duur van hun opsluiting ten aanzien van de gerechtigden die in de gevangenissen zijn opgesloten of de gerechtigden die in gestichten tot bescherming van de maatschappij of in bedelaarskoloniën zijn opgenomen.
  § 2. Het genot van hun pensioen kan hun nochthans worden behouden zolang zij geen ononderbroken opsluiting van twaalf maanden hebben ondergaan.
  § 3. De gerechtigden zullen aanspraak mogen maken op hun pensioen voor de duur van hun voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat zij doen blijken dat zij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven, bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing werden vrijgesproken.
  Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of van buitenzaakstelling.

Art.71. (opgeheven) <KB 1984-09-20/31, art. 38, 002>

Art.72. <KB 2000-01-21/34, art. 3, 041; Inwerkingtreding : 01-03-2000> In geval van overlijden van de gerechtigde op een uitkering ten laste van de pensioenregeling voor werknemers, worden de vervallen en niet uitbetaalde termijnen van ambtswege uitbetaald aan de echtgenoot met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden.
  Bij ontstentenis van de in het eerste lid bedoelde echtgenoot worden de niet uitbetaalde termijnen, met inbegrip van de uitkering voor de maand van overlijden voor zover de gerechtigde niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of bij betaling op een (persoonlijke zichtrekening) op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum, uitbetaald in volgende orde : <KB 2004-03-09/30, art. 4, 055 ; Inwerkingtreding : 17-03-2004>
  1° aan de kinderen met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  2° aan ieder persoon met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  3° aan de persoon die in de verplegingskosten is tussengekomen;
  4° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald.
  De in het tweede lid bedoelde termijnen worden van ambtswege aan de in dat lid, 1°, beoogde rechthebbenden uitbetaald. De andere rechthebbenden die de vereffening van de vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitbetaalde termijnen te hunnen voordele wensen te bekomen, moeten een aanvraag rechtstreeks tot de Rijksdienst voor Pensioenen richten. De aanvraag, gedateerd en ondertekend, moet opgemaakt worden op een formulier conform het door de Minister die de Werknemerspensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, goedgekeurd model. De burgemeester van de gemeente waar de overledenen zijn hoofdverblijfplaats had of de burgemeester van de gemeente waar de overledene samenleefde met een der in het tweede lid, 2°, bedoelde personen bevestigt de juistheid van de op dit formulier vermelde gegevens en ondertekent dit mede. De personen bedoeld in het tweede lid, 3° en 4°, kunnen de aanvraag laten ondertekenen door de burgemeester van hun hoofdverblijfplaats.
  Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van de termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden. Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de gerechtigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving van de beslissing indien deze na het overlijden werd verzonden.
  Wanneer de kennisgeving aan de afzender teruggezonden wordt wegens het overlijden van de gerechtigde, wordt bij ontstentenis van de in het eerste lid bedoelde echtgenoot, een nieuwe kennisgeving gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn hoofdverblijfplaats had. De burgemeester bezorgt die kennisgeving aan de persoon die, krachtens het tweede lid, voor de uitbetaling van de termijnen in aanmerking komt.

Art.73. (opgeheven) <KB 1992-12-31/35, art. 8, 027; Inwerkingtreding : 01-07-1993>

HOOFDSTUK XII. _ Toekenning van de rechten van de gescheiden echtgenoten.
Art.74.<KB 1991-05-21/43, art. 6, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <De bepalingen van artikel 74 van onderhavig koninklijk besluit 1967-12-21/01, zoals zij gesteld waren vóór hun wijziging door het koninklijk besluit1991-05-21/43, blijven van toepassing als het rustpensioen van de echtgenoot van de aanvrager daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 januari 1991> § 1. Voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan onder :
  1° " pensioen als gehuwde " in de pensioenregeling voor werknemers : het rustpensioen in deze regeling toegekend op basis van 75 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen;
  2° " pensioen als alleenstaande " in de pensioenregeling van werknemers : het rustpensioen in deze regeling toegekend op basis van 60 % van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen;
  3° " pensioen als gehuwde " en " pensioen als alleenstaande " in een andere pensioenregeling dan die voor werknemers : de rustpensioenen in die regeling toegekend volgens een zelfde of gelijkaardig onderscheid als datgene dat gemaakt is in 1° en 2°;
  4° " feitelijke scheiding van de echtgenoten " de toestand die ontstaat :
  a) (wanneer de echtgenoten onderscheiden hoofdverblijfplaatsen hebben; deze worden vastgesteld aan de hand van de inschrijvingen in de bevolkingsregisters of van de identificatiefiche bedoeld in artikel 18ter.
  b) bij ontstentenis van een afzonderlijke inschrijving in de bevolkingsregisters, wanneer één van de echtgenoten in de gevangenis is opgesloten, in een gesticht ter bescherming van de maatschappij of een bedelaarskolonie is opgenomen of het voorwerp heeft uitgemaakt van een beschermingsmaatregel, bedoeld in artikel 2 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke;) <KB 1992-12-31/35, art. 9, 027; Inwerkingtreding : 01-07-1993>
  5° " aanvrager " : de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot voor wie het recht op uitkering van een gedeelte van het aan zijn echtgenoot toegekend pensioen onderzocht wordt, op aanvraag of ambtshalve.
  § 2. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenoot kan de uitbetaling van een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot verkrijgen voor zover :
  a) hij niet van de ouderlijke macht werd ontzet of niet veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;
  b) zijn verblijf in het buitenland of de toepassing van artikel 70 geen beletsel vormt voor de uitbetaling van het werknemerspensioen;
  c) hij alle andere dan toegelaten beroepsarbeid gestaakt heeft in de zin van artikel 64 en hij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties.
  d) hij geen rust- of overlevingspensioen of geen als zodanig geldend voordeel geniet krachtens een Belgische regeling krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, van een zodanig bedrag dat de toepassing van de §§ 3 en 4 niet tot een afhouding, te zijnen gunste, van het pensioen van zijn echtgenoot aanleiding zou geven.
  § 3. A. De aanvrager die geen aanspraak kan maken op één van de bij § 2, d, bedoelde voordelen of van wie de uitbetaling van het pensioen bij toepassing van artikel 21ter, 4°, of krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen werd geschorst, verkrijgt de betaling van de helft van het pensioen als gehuwde dat aan zijn echtgenoot in de pensioenregeling voor werknemers kan worden toegekend.
  In dat geval, wordt het pensioen als gehuwde aan de echtgenoot van de aanvrager toegekend. Het wordt hem evenwel slechts tot beloop van de helft van het bedrag uitbetaald.
  B. (Wanneer de bepalingen van artikel 3, § 8, van de wet van 20 juli 1990 of van artikel 5, § 8, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 worden toegepast, bekomt de aanvrager de helft van het pensioen als gehuwde dat aan zijn echtgenoot in de pensioenregeling voor werknemers kan worden toegepast, verminderd met het bedrag van de voordelen bedoeld in § 2, d, waarop de aanvrager persoonlijk gerechtigd is.) <KB 1997-08-08/53, art. 27, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  In dat geval, verkrijgt de echtgenoot van de aanvrager de betaling van de helft van het pensioen als gehuwde, zonder dat de vermindering bedoeld bij artikel 3, § 8, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 (of bij artikel 5, § 8, tweede lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996) wordt toegepast. <KB 1997-08-08/53, art. 27, 035; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  C. De aanvrager, die zich niet één van de toestanden bevindt, die worden beoogd onder A en B van deze paragraaf, kan, onverminderd de toepassing van de bepalingen van § 4, de uitbetaling van een gedeelte van het pensioen als alleenstaande van zijn echtgenoot verkrijgen, waarvan het bedrag gelijk is aan de helft van diens pensioen als gehuwde in de regeling voor werknemers, verminderd met het bedrag van het pensioen waarop de aanvrager persoonlijk gerechtigd is in deze regeling.
  In dat geval, en onverminderd de bepalingen van § 4, wordt het pensioen als alleenstaande aan de echtgenoot van de aanvrager toegekend, en wordt het bij de uitbetaling verminderd met het bedrag van het voordeel dat aan de aanvrager wordt uitbetaald bij toepassing van het vorig lid.
  § 4. Wanneer de in § 2, d, bepaalde voordelen van de aanvrager, samen met de voordelen als gescheiden echtgenoot in de pensioenregeling voor werknemers en in die voor zelfstandigen, de helft overschrijden van het totaal bedrag van de pensioenen als gehuwde die zijn echtgenoot in diezelfde regelingen kan verkrijgen, en wanneer bij toepassing van § 3, C, in de pensioenregeling voor werknemers een hoger bedrag als gescheiden echtgenoot zou moeten worden uitbetaald dan in de pensioenregeling voor zelfstandigen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager zou moeten worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat bovengenoemde helft overschrijdt.
  Indien de echtgenoot van de aanvrager uitsluitend in de pensioenregeling voor werknemers een pensioen geniet en wanneer de in § 2, d, bepaalde voordelen van de aanvrager, samen met het voordeel als gescheiden echtgenoot in de pensioenregeling voor werknemers, de helft overschrijden van het pensioen als gehuwde dat de echtgenoot in deze regeling kan verkrijgen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager zou kunnen worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat de bovengenoemde helft overschrijdt.
  § 5. Voor de toepassing van § 2, d, wordt geen rekening gehouden met de voordelen die krachtens een andere pensioenregeling aan de aanvrager als gescheiden echtgenoot worden toegekend.
  Voor de toepassing van de §§ 2 en 3, wordt geen rekening gehouden met de voordelen die de echtgenoot van de aanvrager geniet in een andere pensioenregeling dan die bedoeld bij § 4.
  § 6. Wanneer een van de echtgenoten nalaat zijn rechten op een pensioen te laten gelden alhoewel hij [1 de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996]1 heeft bereikt en alle beroepsarbeid heeft stopgezet of een beroepsarbeid uitoefent die overeenkomstig artikel 64 de gehele of gedeeltelijke uitbetaling van zijn pensioen niet verhindert, mag de andere echtgenoot in zijn plaats een pensioenaanvraag indienen om te zijnen gunste de uitbetaling te verkrijgen van het gedeelte van het pensioen waarop hij krachtens de §§ 3 en 4 recht heeft.
  § 7. Wanneer het pensioen aan zijn echtgenoot niet meer wordt uitbetaald bij toepassing van artikel 70 of wanneer het pensioen aan de echtgenoot niet wordt uitbetaald omdat hij niet in België verblijft, wordt het gedeelte waarop de andere echtgenoot krachtens de §§ 3, 4 of 6 recht heeft, verder uitbetaald.
  § 8. De bepalingen van de §§ 1 tot 5 ten voordele van de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot die een gedeelte van het pensioen van zijn echtgenoot kan verkrijgen, vinden van ambtswege toepassing :
  1° wanneer zijn echtgenoot op het ogenblik van de scheiding een pensioen als gehuwde geniet;
  2° wanneer de scheiding zich voordoet tussen de datum van de kennisgeving van de administratieve of rechterlijke beslissing en de ingangsdatum van het pensioen van zijn echtgenoot;
  3° wanneer de scheiding zich voordoet op het ogenblik dat de pensioenaanvraag van zijn echtgenoot voor onderzoek bij een administratieve of rechterlijke instantie aanhangig is.
  4° wanneer, op het ogenblik dat zijn echtgenoot zijn pensioenaanvraag indient, hijzelf reeds een pensioen als alleenstaande in de regeling voor werknemers of voor zelfstandigen of een gewaarborgd inkomen voor bejaarden genoot of wanneer een daartoe ingediende aanvraag voor onderzoek bij een administratieve of rechterlijke instantie aanhangig was;
  5° wanneer, op het ogenblik van de scheiding, ieder van de echtgenoten een pensioen als alleenstaande genoot in de regeling voor werknemers of in de regeling voor zelfstandigen;
  6° wanneer zijn echtgenoot zich in één van de in § 1, 4°, b, bedoelde toestand bevindt, zelfs indien deze teruggaat tot vóór de indiening van zijn aanvraag.
  § 9. De toepassing van § 6, alsook die van §§ 1 tot 5, wanneer het geen in § 8 beoogde gevallen betreft , geschiedt op aanvraag.
  Deze aanvraag wordt ingediend in de vormen vastgesteld in de (afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk II van dit besluit). <KB 1997-08-08/05, art. 3, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997>
  De aanvraag heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die waarin zij is ingediend.
  De geldig ingediende aanvraag om rustpensioen geldt als aanvraag in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot.
  De aanvraag in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, die geldig is ingediend in de pensioenregeling voor zelfstandigen, of de geldige aanvraag om gewaarborgd inkomen voor bejaarden, geldt als aanvraag in de pensioenregeling voor werknemers.
  § 10. De echtgenoot die de toepassing van dit artikel aanvraagt en die op één of meer in § 2, d, bepaalde voordelen aanspraak kan maken, moet daartoe een aanvraag indienen, hij moet evenwel niet vragen dat zij vervroegd zouden ingaan.
  § 11. Gedurende de periode tijdens welke de gescheiden echtgenoot geen recht heeft op een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot, wordt aan deze laatste een uitkering betaald die gelijk is aan het bedrag van het pensioen als alleenstaande dat hem zou kunnen worden toegekend.
  ----------
  (1)<KB 2015-10-06/02, art. 4, 092; Inwerkingtreding : 25-10-2015>

HOOFDSTUK XIII. _ De toekenning van het rustpensioen (aan de uit de echt gescheiden echtgenoot).
Art.75. <KB 1984-09-20/31, art. 42, 002> Het genot van de pensioenregeling voor werknemers kan eveneens verkregen worden door de niet hertrouwde uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer, zo hij niet ontzet is geweest van de ouderlijke macht of niet veroordeeld werd om diegene die zijn echtgenoot was naar het leven te hebben gestaan.

Art.76. (Het rustpensioen van de in artikel 75 beoogde personen wordt verworven onder dezelfde voorwaarden alsof de gescheiden echtgenoot zelf een activiteit als werknemer zou hebben uitgeoefend tijdens de duur van zijn huwelijk met de gewezen echtgenoot.) <KB 1984-09-20/31, art. 43, 1°, 002>
  (De rechten van de in artikel 75 beoogde personen worden ambtshalve onderzocht wanneer zij op het ogenblik van de echtscheiding de toepassing van artikel 74 genoten en wanneer zij, naar gelang het geval, de leeftijd bedoeld in de artikelen 2, § 1, 3 en 4, § 1 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels hebben bereikt en voor zover in het laatste geval voldaan is aan de bepalingen van artikel 4, §§ 2, 3 en 4 van hetzelfde koninklijk besluit of wanneer voor hen, die tenminste de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt, het recht op rustpensioen krachtens een andere Belgische wettelijke pensioenregeling is geopend op de eerste dag van de maand volgend op de overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.) <KB 1997-07-09/32, art. 10, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (De in het voorgaande lid beoogde personen kunnen tevens vanaf de datum waarop zij in kennis zijn gesteld van de rechterlijke beslissing waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, een aanvraag indienen in de vormen voorzien bij (de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk II van dit besluit). Voor zover het onderzoek van ambtswege niet mogelijk is heeft deze aanvraag uitwerking op de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag is ingediend en ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op de overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.) <KB 1997-07-09/32, art. 10, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 1997-08-08/05, art. 4, 036; Inwerkingtreding : 19-11-1997>
  (Lid 4 opgeheven) <KB 1997-07-09/32, art. 10, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art.77.<KB 12-05-1975, art. 3> Voor de berekening van het rustpensioen beoogd in artikel 76, wordt rekening gehouden met een loon waarvan het jaarbedrag gelijk is aan 62,5 t.h. van het overeenstemmend jaarloon dat in aanmerking zou moeten genomen worden voor de berekening van het pensioen van de gewezen echtgenoot indien hij op hetzelfde ogenblik zijn pensioenrechten zou laten gelden. Dit loon wordt evenwel verminderd met het loon van het overeenstemmend jaar waarvoor betrokkene ingevolge persoonlijke prestaties aanspraak kan maken op een rustpensioen als werknemer.
  [1 Voor de toepassing van artikel 5, § 1, derde en vierde lid van het koninklijk besluit van 23 december 1996 en artikel 10bis van het koninklijk besluit nr.50 wordt rekening gehouden:
   1° met het aantal voltijdse dagequivalenten gepresteerd en gelijkgesteld met betrekking tot de jaren van de beroepsloopbaan van de gewezen echtgenoot die recht geven op het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot, wanneer de betrokkene geen aanspraak kan maken op een persoonlijk rustpensioen voor werknemers voor dezelfde jaren;
   2° met het hoogste aantal voltijdse dagequivalenten gepresteerd en gelijkgesteld met betrekking ofwel tot de jaren van de beroepsloopbaan van de gewezen echtgenoot ofwel op de jaren van de beroepsloopbaan van de betrokkene, wanneer deze laatste aanspraak kan maken op een persoonlijk rustpensioen voor werknemers voor de jaren die eveneens recht geven op het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-06-29/05, art. 1, 086; Inwerkingtreding : 01-01-2015>

Art.78. <KB 1984-09-20/31, art. 44, 002> Voor de jaren waarvoor de uit de echt gescheiden echtgenoot een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel kan verkrijgen krachtens een andere Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land, of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, kan hij slechts aanspraak maken op de beschikkingen van dit besluit indien hij aan het ander pensioen of als zodanig geldend voordeel, verworven voor een tewerkstelling tijdens die jaren, verzaakt.
  (Er wordt geen rekening gehouden met de jaren gelegen na 31 december van het jaar voorafgaand aan de ingangsdatum van het rustpensioen als werknemer of van een in het vorige lid bedoeld rustpensioen of als zodanig geldend voordeel verworven op basis van de eigen activiteit.) <KB 1997-07-09/32, art. 11, 034; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

Art.79. <KB 12-05-1975, art. 5> Voor de toekenning van het rustpensioen beoogd in artikel 76, wordt eveneens rekening gehouden met de perioden waarvoor bijdragen gestort werden overeenkomstig artikel 8 voor dat het opgeheven werd of overeenkomstig de vroegere bepalingen ter zake.
  Het bedrag van het loon dat voor de berekening van het rustpensioen verworven overeenkomstig het eerste lid, in aanmerking wordt genomen is gelijk aan de gedane storting vermenigvuldigd met 7,14.

Art.80. (opgeheven) <KB 12-05-1975, art. 6>

Art.81. (opgeheven) <KB 12-05-1975, art. 6>

Art.82. (opgeheven) <KB 12-05-1975, art. 6>

HOOFDSTUK XIV. _ (Bijzondere bepalingen betreffende de tewerkstelling bedoeld bij artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 en de gevallen beoogd bij hetzelfde artikel 3, eerste lid, 2°.)
Art.83. <KB 04-04-1968, art. 11> De bijdragen te betalen uit hoofde van een tewerkstelling bedoeld bij artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50, worden berekend op basis van de bij artikel 27 bedoelde lonen.
  Het bedrag van die door de werknemer en zijn werkgever verschuldigde bijdragen is dat welk vastgesteld wordt hetzij in §r 1, 2°, en § 2, 2°, indien het een als arbeider te werk gestelde werknemer betreft, hetzij in § 1, 3°, en § 2, 3°, indien het een als bediende te werk gestelde werknemer betreft, van artikel 3 van de besluitwet van 28 december 1944 voornoemd, gewijzigd met uitwerking vanaf 1 januari 1968 bij het koninklijk besluit nr. 50.

Art.84. <KB 04-04-1968, art. 12> De innings- en desgevallend, de invorderingsverrichtingen in verband met de bijdragen te betalen uit hoofde van de tewerkstelling en in de gevallen beoogd bij dit hoofdstuk met uitzondering van de tewerkstelling als dienstbode of als werknemer van een familieonderneming, worden uitgevoerd door de (Rijksdienst voor pensioenen). <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  De Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid wordt, voor rekening van de (Rijksdienst voor pensioenen), belast met de innings- en invorderingsverrichtingen in verband met de bijdragen verschuldigd uit hoofde van een tewerkstelling als dienstbode of als werknemer van een familieonderneming. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>

Art.85.<KB 20-03-1981, art. 1> § 1. Het bedrag van de bijdragen van de werknemer en van de werkgever is door deze laatste verschuldigd op de navolgende vier data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december.
  De bijdragen die voor het verstreken kwartaal verschuldigd zijn moeten door de werkgever gestort worden uiterlijk de laatste dag van de maand na dit kwartaal.
  De erkende sociale secretariaten van werkgevers beschikken over een termijn van twintig werkdagen te rekenen van het verstrijken van de in het vorig lid vastgestelde termijn om aan de inningsinstelling de bijdragen over te maken die zij binnen die termijn van hun aangeslotenen hebben bekomen.
  Onder "kwartaal", wordt verstaan de periode gedekt door de uitbetalingen waarvan de sluitingsdag in eenzelfde kalenderkwartaal is gelegen. Wanneer de laatste dag van deze periode onmiddellijk wordt gevolgd door een of meer normale rustdagen, wordt de rustdag die geen zondag is, mede in aanmerking genomen.
  De door de werkgever verschuldigde sommen worden op de rekening van de inningsinstelling bij [1 bpost]1 gestort.
  § 2. Uiterlijk de laatste dag van de maand na elk kalenderkwartaal zendt de werkgever aan de instelling belast met de inning der bijdragen een aangifte met de verantwoording van het bedrag der verschuldigde bijdragen. Deze aangifte wordt gedaan aan de hand van een door bedoelde instelling uitgereikt formulier dat aan die instelling behoorlijk ondertekend en met de gevraagde inlichtingen moet worden teruggezonden.
  De erkende sociale secretariaten van werkgevers beschikken over een termijn van 20 werkdagen, te rekenen van het verstrijken van de in het vorig lid vastgestelde termijn, om aan de inningsinstelling de aangiften van hun aangeslotenen te sturen.
  De werkgever moet drie jaar lang een afschrift van zijn aangiften bewaren.
  § 3. Op de bijdragen die niet betaald zijn binnen de termijnen bepaald in § 1 is de werkgever een bijdrageopslag van 10 pct. van hun bedrag verschuldigd alsmede een verwijlintrest van 10 pct. per jaar, te rekenen van het verstrijken van deze termijnen tot op de dag waarop de betaling plaats heeft.
  Het niet verschaffen aan de inningsinstelling van de vereiste kwartaalaangifte en van de bijlagen, binnen de bij § 2 bepaalde termijn, verplicht de werkgever tot betaling van een forfaitaire vergoeding van (5 EUR), vermeerderd met (2,50 EUR) per bijdrageschijf van (2 500 EUR) boven (5 000 EUR). <KB 2001-12-11/44, art. 15, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 4. De instelling belast met de inning en invordering der bijdragen mag, onder de voorwaarden bepaald door haar beheerscomité en goedgekeurd door de Minister die de pensioenregeling voor werknemers onder zijn bevoegdheid heeft, afzien van de toepassing van de bijdrageopslagen en verwijlintresten, bedoeld in § 3, eerste lid, wanneer de bijdragen betaald werden vóór het einde van het kwartaal volgend op dat waarop zij betrekking hebben.
  Onder dezelfde voorwaarden kan zij afzien van de toepassing van de vergoeding, bedoeld bij § 3, tweede lid, wanneer de kwartaalaangifte en haar bijlagen ingediend werden vóór het einde van het kwartaal volgend op dat waarop zij betrekking hebben.
  Zij mag afzien van de betaling van de burgerlijke sancties, bedoeld bij de voorgaande leden, wanneer de werkgever aantoont dat hij, wegens behoorlijk bewezen overmacht, onmogelijk zijn verplichtingen heeft kunnen nakomen binnen de gestelde termijnen.
  Wanneer de werkgever het bewijs levert dat de niet-betaling van de bijdragen binnen de reglementaire termijnen aan uitzonderlijke omstandigheden is toe te schrijven, kan de inningsinstelling het bedrag van de bijdrage opslagen met ten hoogste 50 pct. en het bedrag van de nog verschuldigde verwijlintresten met ten hoogste 25 pct. verminderen. Dit kan zij nochtans enkel nadat de werkgever alle vervallen pensioenbijdragen heeft betaald.
  De vermindering van het bedrag van de bijdrageopslagen met 50 pct. kan door bedoelde instelling op 100 pct. worden gebracht:
  1° wanneer de werkgever, ter verantwoording, het bewijs levert dat op het ogenblik dat de schuld eisbaar werd, hij een vaste en eisbare schuldvordering bezat ten opzichte van het Rijk, een provincie of provinciale openbare instelling, een gemeente, een vereniging van gemeenten, een gemeentelijke of intercommunale openbare instelling of een instelling van openbaar nut beoogd bij artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut of een maatschappij beoogd bij artikel 24, van dezelfde wet ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 88, van 11 november 1967;
  2° wanneer haar beheerscomité bij een met eenparigheid van stemmen getroffen gemotiveerde beslissing, aanvaardt dat zulke vermindering, wegens dwingende billijkheidsredenen, of wegens dwingende redenen van nationaal of gewestelijk economisch belang bij wijze van uitzondering verantwoord is.
  § 5. Wanneer de invordering van de haar verschuldigde bedragen al te onzeker of te bezwarend blijkt te zijn in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen, kan de betrokken instelling van de invordering van die bedragen door een gedwongen tenuitvoerlegging afzien, binnen de perken van een reglement dat door haar beheerscomité is vastgesteld en dat door de Minister, die de pensioenregeling der werknemers in zijn bevoegdheid heeft, is goedgekeurd.
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 078; Inwerkingtreding : 17-01-2011>

Art.86. De bij dit hoofdstuk bedoelde werknemer die door een arbeidsongeval of door een beroepsziekte getroffen is en uit dien hoofde op een rente, vergoeding of toelage gerechtigd is, blijft er toe gehouden de bijdrage bepaald in artikel 4, eerste lid, A, 1°, of in artikel 4, eerste lid, B, 1°, van de besluitwet van 28 december 1944 voornoemd, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 50, te betalen, naar gelang hij te werk gesteld werd respectievelijk als arbeider of als bediende op de datum vanaf dewelke de schadeloosstelling ingegaan is.
  Degene die de rente, de vergoeding of de toelage verschuldigd is, houdt van deze de bijdragen in welke door de gerechtigde verschuldigd zijn en stort ze aan (de instelling belast met de inning en de invordering der bijdragen). <KB 04-04-1968, art. 14>

Art.87. De bepalingen betreffende het bijhouden van de individuele rekening zijn van toepassing in de in dit hoofdstuk bedoelde gevallen.

HOOFDSTUK XV. _ Toezicht en administratieve sancties.
Art.88. De werkgevers, de personen die in gelijk welke hoedanigheid belast zijn met het dagelijks beheer van een maatschappij of welkdanige vereniging, evenals hun aangestelden, zijn verplicht aan de daartoe bevoegde beambten van de (Rijksdienst voor pensioenen), op loutere vordering en zonder verplaatsing, elk stuk mede te delen waarvan het bijhouden door de vigerende sociale wetgeving opgelegd is en hun alle inlichtingen die voor het uitoefenen van hun opdracht nuttig zijn te verschaffen. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>
  Alle openbare besturen evenals alle instellingen belast met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, moeten dezelfde verplichtingen naleven.

Art.89. De beambten van de (Rijksdienst voor pensioenen) zijn verplicht het beroepsgeheim, opgelegd bij artikel 244 van het wetboek van de inkomstenbelastingen na te leven. <KB 1990-03-19/38, art 1; Inwerkingtreding : 04-05-1990>

HOOFDSTUK XVI. _ Slotbepalingen.
Art.90. § 1. Worden opgeheven:
  1. het koninklijk besluit van 19 december 1955 tot vaststelling van de mate waarin de uitkeringen voorzien door de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust - en overlevingspensioen voor arbeiders verminderd worden wanneer de gerechtigde van vreemde nationaliteit is;
  2. artikel 7 van de wet van 11 juli 1956 tot wijziging van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij;
  3. het koninklijk besluit van 3 oktober 1962 tot uitvoering van artikel 25, § 4, van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 november 1963;
  4. het koninklijk besluit van 29 juli 1963 houdende vaststelling van de modaliteiten tot overdracht aan de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen van het actief en het passief van het voor de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen waargenomen beheer, wat betreft de toepassing van de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders.
  § 2. Worden opgeheven doch blijven verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 januari 1968 ingaan:
  1. titel II van het koninklijk besluit van 24 oktober 1936 houdende wijziging en samenordening van de statuten der Hulp- en Voorzieningskas voor zeevarenden onder Belgische vlag, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 december 1956, 23 april 1959, 24 mei 1959, 13 juli 1959, 28 september 1959, 3 april 1962, 11 juli 1962, 28 juni 1963, 16 juli 1963, 23 oktober 1965, 21 oktober 1966, 18 januari 1967, 29 mei 1967 en 15 juni 1967, met uitzondering van artikel 41bis;
  2. artikel 48bis van het besluit van de Regent van 15 oktober 1947, genomen in uitvoering van de besluitwet d.d. 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel der mijnwerkers en de ermee gelijkgestelden, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 april 1952 en 28 mei 1958;
  3. het koninklijk besluit van 17 juni 1955 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 oktober 1957, 8 mei 1958, 20 januari 1959, 24 mei 1959, 7 juni 1962, 30 september 1963, 13 januari 1965, 7 juli 1966, 18 januari 1967, 9 februari 1967, 24 mei 1967, 29 mei 1967 en 15 juni 1967;
  4. het koninklijk besluit van 5 november 1955 betreffende de toepassing van ambtswege op sommige categorieën gerechtigden van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders;
  5. het koninklijk besluit van 16 maart 1957 tot vaststelling van de regels waarbij de sociale voordelen toegekend in toepassing van de beschikkingen bedoeld bij artikel 27 van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders aangepast worden aan de schommelingen van het indexcijfer der kleinhandelsprijzen;
  6. het koninklijk besluit van 30 juli 1957 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 28 april 1958, 20 januari 1959, 24 mei 1959, 24 mei 1959, 20 augustus 1960, 10 november 1961, 17 november 1961, 7 juni 1962, 30 september 1963, 13 januari 1965, 7 juli 1966, 18 januari 1967, 9 februari 1967, 29 mei 1967 en 15 juni 1967;
  7. het koninklijk besluit van 13 augustus 1957 houdende vaststelling van de tarieven toepasselijk op de uitkeringen bepaald bij artikel 7 van de wet van 12 juli 1957, betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden;
  8. het koninklijk besluit van 3 december 1957 betreffende het onderzoek en de ingang der rust- en overlevingspensioenen der bedienden;
  9. het koninklijk besluit van 31 december 1957 betreffende de tarieven die toepasselijk zijn bij het berekenen van de pensioenen bedoeld bij artikel 5bis van de wet van 21 mei 1955, betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders;
  10. het koninklijk besluit van 5 maart 1958 houdende toepassing van de bepalingen van artikel 29 van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden;
  11. het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 september 1958, 9 september 1958, 27 april 1959, 24 mei 1959, 13 juni 1961, 4 april 1962, 4 januari 1963, 9 augustus 1963, 17 januari 1964, 18 januari 1964, 24 september 1964, 4 februari 1965, 10 mei 1965, 4 januari 1966, 9 maart 1967 en 31 juli, wat de rust en de weduwenpensioenen betreft;
  12; het koninklijk besluit van 9 mei 1959 waarbij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas wordt belast met het bijhouden van de individuele rekening, bedoeld in artikel 2, § 1, van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders;
  13. het koninklijk besluit van 17 februari 1960 tot aanpassing aan de schommelingen van het indexcijfer der kleinhandelsprijzen van de sociale voordelen toegekend in toepassing van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood;
  14. het koninklijk besluit van 2 maart 1960 tot regeling van bepaalde cumulaties van voordelen waarin voorzien wordt door de pensioenregelingen van de arbeiders, de bedienden, de mijnwerkers, de zeelieden en de zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 augustus 1962;
  15. het koninklijk besluit van 20 augustus 1960 tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juli 1957 houdende vaststelling van de maatregelen die door de verzekeringsinstellingen dienen getroffen te worden met het oog op de uitvoering van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, en de modaliteiten van uitvoering en controle van deze maatregelen;
  16. het koninklijk besluit van 24 augustus 1961 houdende verhoging van de uitkeringen voorzien bij de artikelen 9 en 18 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling;
  17. het koninklijk besluit van 4 april 1962 tot uitvoering van artikel 11 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 juli 1966;
  18. het koninklijk besluit van 4 april 1962 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor zeevarenden onder Belgische vlag, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 juni 1966 en 21 oktober 1966;
  19. het koninklijk besluit van 4 april 1962 tot verhoging van de prestaties waarin voorzien bij de artikelen 9 en 18 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 januari 1966 en 24 november 1966;
  20. het koninklijk besluit van 7 juni 1962 tot uitvoering van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 januari 1965 en 7 juli 1966;
  21. het koninklijk besluit van 4 februari 1963 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de die in aanmerking genomen worden voor de berekening van de pensioenen met betrekking tot het jaar 1962 bij toepassing van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden;
  22. het koninklijk besluit van 18 januari 1964 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling;
  23. het koninklijk besluit van 13 maart 1964 tot regeling van de cumulatie, in hoofde van twee echtgenoten, van een rustpensioen als arbeider of van een rustpensioen als bediende, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1964;
  24. het koninklijk besluit van 3 augustus 1964 betreffende de toepassing van de wetgevingen inzake rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders en bedienden;
  25. het koninklijk besluit van 17 december 1964 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1963, welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen der arbeiders;
  26. het koninklijk besluit van 4 februari 1965 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling;
  27. het koninklijk besluit van 30 maart 1965 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1964 welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen der arbeiders;
  28. het koninklijk besluit van 30 maart 1965 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1964 welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen der bedienden;
  29. het koninklijk besluit van 10 mei 1965 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling;
  30. het koninklijk besluit van 23 juni 1966 tot uitvoering van artikel 25, § 2, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden;
  31. het koninklijk besluit van 23 juni 1966 tot uitvoering van artikel 19 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, behalve wat betreft de bepalingen met betrekking tot het mijnwerkersinvaliditeitspensioen;
  32. het koninklijk besluit van 23 juni 1966 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1962 betreffende de rust- en overlevingspensioen voor zeevarenden onder Belgische vlag, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 oktober 1966;
  33. het koninklijk besluit van 1 juli 1966 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1965, welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen voor bedienden;
  34. het koninklijk besluit van 7 juli 1966 tot uitvoering van de wet van 13 juni 1966 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden;
  35. het koninklijk besluit van 21 oktober 1966 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1962 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor zeevarenden onder Belgische vlag.
  36. het koninklijk besluit van 18 januari 1967 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1965, welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen der arbeiders;
  37. het koninklijk besluit van 28 februari 1967 tot vaststelling van de jaarlijkse forfaitaire bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1966 welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen der arbeiders;
  38. het koninklijk besluit van 31 maart 1967 tot vaststelling van de jaarlijkse bezoldigingen en van de dagelijkse fictieve bezoldigingen met betrekking tot het jaar 1966, welke in aanmerking dienen genomen te worden voor de berekening van de rust- en overlevingspensioenen der bedienden;
  39. het koninklijk besluit van 15 juni 1967 tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden;
  40. het koninklijk besluit van 15 juni 1967 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 juli 1957 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden;
  41. het koninklijk besluit van 15 juni 1967 tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 oktober 1963 houdende wijziging en samenordening van de statuten der Hulp- en Voorzieningskas voor zeevarenden onder Belgische vlag;
  42. het koninklijk besluit van 31 juli 1967 tot wijziging van het besluit van de Regent van 15 oktober 1947, genomen in uitvoering van de besluitwet van 25 februari 1947, tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel der mijnwerkers en de ermee gelijkgestelden, en van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling, wat de rustpensioenen betreft.

Art.91. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 november 1967.

Art.92. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGEN
Art. N1.


Tarief I: Mannen
Theoretische ouderdomsrente verzekerd dooreen jaarlijkse premie van 1 F betaalbaar tot 65 jaar,
  bij driemaandelijkse vierden en na vervallen termijn. De rente is uitbetaalbaar bij maandelijkse twaalfden.
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 65 jaar
1511,5227
1611,0454
1710,5866
1810,1432
199,7167
209,3048
218,9074
228,5237
238,1528
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 65 jaar
247,7943
257,4476
267,1122
276,7876
286,4737
296,1698
305,8758
315,5910
325,3155
335,0490
344,7911
354,5416
364,3003
374,0670
383,8416
393,6238
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 65 jaar
403,4133
413,2102
423,0140
432,8249
442,6422
452,4661
462,2962
472,1324
481,9745
491,8222
501,6753
511,5338
521,3972
531,2654
541,1383
551,0156
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 65 jaar
560,8971
570,7826
580,6721
590,5653
600,4622
610,3627
620,2667
630,1743
640,0854
Tarief II: Vrouwen
Theoretische ouderdomsrente verzekerd dooreen jaarlijkse premie van 1 F betaalbaar tot 60 jaar, bij driemaandelijkse vierden en na vervallen termijn. De rente is uitbetaalbaar bij maandelijkse twaalfden.
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 60 jaar
158,6872
168,2931
177,9134
187,5475
197,1947
206,8549
216,5279
226,2122
235,9083
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 60 jaar
245,6157
255,3334
265,0619
274,8001
284,5480
294,3052
304,0713
313,8461
323,6292
333,4204
343,2193
353,0258
362,8395
372,6602
382,4875
392,3215
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 60 jaar
402,1617
412,0080
421,8601
431,7179
441,5811
451,4496
461,3232
471,2017
481,0850
490,9728
500,8651
510,7616
520,6623
530,5669
540,4754
550,3876
Leeftijd bij de eerste stortingTheoretische ouderdomsrente
  ingaande op 60 jaar
560,3034
570,2227
580,1453
590,0711


Art. N2.


SUBROGATIETAFEL
Overlevingsrenten herleid op 1 juli 1957
  (inbegrepen de Rijksbijdragen)
Geboortejaar van
   de echtgenoot
Bedrag
186141
1862131
1863223
1864312
1865403
1866494
1867588
1868681
1869774
1870868
1871961
18721 025
18731 089
18741 153
Geboortejaar van
  de echtgenoot
Bedrag
18751 217
18761 281
18771 374
18781 468
18791 561
18801 655
18811 749
18821 917
18832 086
18842 256
1885 22 426
1886 22 595
1887 22 818
1888 33 043
1889 33 267
1890 33 492
1891 33 715
Geboortejaar van
  de echtgenoot
Bedrag
18923 848
18933 981
18944 113
18954 245
18964 379
18974 477
18984 577
18994 676
19004 775
19014 874
19024 947
19035 020
19045 094
19055 167
19065 241
19075 227
19085 213
Geboortejaar van
  de echtgenoot
Bedrag
19095 198
19105 184
19115 171
19125 144
19135 116
19145 089
19155 060
19165 034
19174 957
19184 883
19194 808
19204 732
19214 657
19224 482
19234 306
19244 131
19253 956
Geboortejaar van
  de echtgenoot
Bedrag
19263 781
19273 470
19283 158
19292 848
19302 536
19312 225
19321 863
19331 500
19341 139
1935776
1936413
19370