Details





Titel:

21 DECEMBER 1990. - Wet houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader. (NOTA : opgeheven met uitwerking op een onbepaalde datum <W2007-02-28/35, art. 216, 014 en 015; Inwerkingtreding : onbepaald , uiterlijk op 01-07-2012 (zie W2010-12-29/01, art. 7)>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 21-06-1994 en tekstbijwerking tot 12-02-2010)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 1-5, 5bis, 6-7, 7bis, 8, 8bis
HOOFDSTUK II. - De aanvaarding.
Art. 9, 9bis, 10-13, 13bis, 14-15
HOOFDSTUK III. - De dienstnemingen en wederdienstnemingen.
Art. 16-19
HOOFDSTUK IV. - De vorming.
Art. 20, 20bis, 20ter, 20quater, 20quinquies, 20sexies, 20septies, 20octies, 20novies, 20decies, 20undecies, 20duodecies, 21-26, 26bis
HOOFDSTUK V. - De dienstverbreking.
Art. 27-28
HOOFDSTUK VI. - Sociale bepalingen.
Art. 29-30
HOOFDSTUK VII. - (Opgeheven) <W 2001-05-16/39, art. 82, 008; Inwerkingtreding : 01-11-2003>
Art. 31
HOOFDSTUK VIII. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen.
Art. 32-59
HOOFDSTUK IX. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 60-66



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1955122305  1958030105  1960062807  1961122708  1973071204  1976071304  1981000053  1987007061 





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1. Deze wet bepaalt het statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader van (de krijgsmacht). <W 2001-03-22/36, art. 136, 007; Inwerkingtreding : 17-04-2001>

Art.2.Kandidaat zijn :
  1° (degenen), al dan niet militairen van het reservekader, die aanvaard werden om een dienstneming aan te gaan om als militair (van het actief kader) een vorming te volgen ten einde als lid van het beroeps- of aanvullingspersoneel te worden opgenomen in de categorie van de officieren, onderofficieren of vrijwilligers; <W 1994-05-20/31, art. 67, 1°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994> <W 2003-03-27/49, art. 106, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  2° de beroepsmilitairen die aanvaard werden om een vorming te volgen om als aanvullingsmilitairen opgenomen te kunnen worden in de onmiddellijk hogere personeelscategorie;
  3° (de aanvullingsofficieren en -onderofficieren die aanvaard werden om een vorming te volgen om in hun personeelscategorie te worden opgenomen als beroepsmilitairen;) <W 1994-05-20/31, art. 67, 2°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  4° (...) <W 1994-05-20/31, art. 67, 3°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  De hulpofficier die, (wegens medische ongeschiktheid voor de luchtdienst of wegens beroepsonbekwaamheid) voor de luchtdienst, geschrapt wordt als lid van het gebrevetteerd varend personeel kan, op zijn verzoek, aanvaard worden om een vorming te volgen om te worden opgenomen als aanvullingsofficier (, voor zoveer hij een akte ondertekent waarbij hij zich ertoe verbindt in dienst te blijven voor een periode, in volle jaren uitgedrukt, die overeenstemt met de duur van zijn vorming zoals bepaald door de Koning, desnoods naar boven afgerond. De kandidaat ontvangt een exemplaar van de dienstnemingsakte die hij heeft onderschreven). <W 1994-05-20/31, art. 67, 5°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994> <W 2003-03-27/49, art. 106, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (De hulpofficier die aanvaard werd om een vorming te volgen om te worden opgenomen als aanvullingsofficier, wordt aangesteld in de graad waarin hij als hulpofficier werd benoemd.
  Wanneer hij zijn vorming met goed gevolg beëindigd heeft, wordt hij opgenomen als aanvullingsofficier met zijn graad en zijn anciënniteit in die graad, verminderd met één jaar.) <W 1994-05-20/31, art. 67, 6°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  [1 De kandidaat-hulpofficier piloot die definitief mislukt is of die geschrapt is uit een categorie van het varend personeel en de kandidaat-hulpofficier luchtverkeersleider die definitief mislukt is kan, op zijn verzoek, in functie van de kaderbehoeften van de Krijgsmacht en op beslissing van de directeur-generaal human resources, de toestemming bekomen om een nieuwe vorming te volgen in de hoedanigheid van kandidaat-beroepsonderofficier. De overheid neemt zijn beslissing op basis van :
   1° de reeds gevolgde vormingsgedeelten;
   2° de medische geschiktheid van de kandidaat;
   3° de vereiste veiligheidsmachtiging.
   De aanstelling in de graad van de kandidaat-hulpofficier piloot of de kandidaat-hulpofficier luchtverkeersleider die de toestemming heeft gekregen om een nieuwe vorming te volgen in de hoedanigheid van kandidaat-beroepsonderofficier wordt van rechtswege ingetrokken. De kandidaat volgt voor zijn verdere aanstellingen het lot van de andere kandidaten van zijn nieuwe promotie.
   De kandidaat-beroepsonderofficier kan vrijgesteld worden van het geheel of een gedeelte van de periode van opleiding indien hij voordien met goed gevolg een gelijkwaardige vorming heeft gevolgd als kandidaat-hulpofficier piloot of kandidaat- hulpofficier luchtverkeersleider.
   Behoudens tegenstrijdige bepalingen van dit artikel, worden de kandidaten-hulpofficieren die de toestemming hebben gekregen om een nieuwe vorming te volgen in de hoedanigheid van kandidaat-beroepsonderofficier in deze hoedanigheid beschouwd als kandidaten bedoeld in het eerste lid, 1°.]1
  ----------
  (1)<W 2009-04-26/31, art. 18, 016; Inwerkingtreding : 04-06-2009>

Art.3. (De vorming, bedoeld in artikel 2, cyclus basisvorming genoemd, bestaat, naargelang het geval, uit één of meer van de volgende vormingsperiodes :
  1° een periode van schoolvorming;
  2° een periode van opleiding;
  3° een stageperiode;
  4° een evaluatieperiode.
  Tijdens de stage- en de evaluatieperiode oefent de kandidaat een functie uit waarvoor hij een vorming gekregen heeft.) <W 2005-07-16/31, art. 49, 013; Inwerkingtreding : 01-06-2006>
  Volgens de behoeften van de krijgsmachtdelen en het einddoel van de vorming bepaalt de Koning de structuur van deze vorming.

Art.4. De kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1° (...), en tweede lid, dienen krachtens opeenvolgende dienstnemingen en wederdienstnemingen. <W 1994-05-20/31, art. 68, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>

Art.5. Voor zover deze bepalingen niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet zijn alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de beroepsofficieren, de beroepsonderofficieren of de beroepsvrijwilligers toepasselijk op de kandidaten naar gelang van de personeelscategorie waarvoor zij gevormd worden.

Art. 5bis. <W 2003-03-27/49, art. 107, 011; Inwerkingtreding : 14-07-2003> Onder voorbehoud van de toekenning van een uitstel wegens persoonlijke aangelegenheden, zijn de wettelijke en reglementaire bepalingen toepasselijk op de beroepsmilitairen inzake tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden, ouderschapsbescherming, tijdelijke ambtsontheffing om gezinsredenen, verlof voor verzorging van een zwaar zieke verwant en palliatief verlof niet toepasselijk op de kandidaten.
  De wettelijke en reglementaire bepalingen toepasselijk op de beroepsmilitairen inzake voorlopige hechtenis, schorsing bij ordemaatregel en tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel zijn toepasselijk op de kandidaten voor zover hierdoor de maximumduur van het uitstel niet wordt overschreden.

Art.6. De bepalingen van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen zijn toepasselijk op de kandidaten.

Art.7. (Deze wet is niet van toepassing op :
  1° de kandidaat-hulpofficieren;
  2° de kandidaat-officieren, -onderofficieren en -vrijwilligers korte termijn.) <W 1994-05-20/32, art. 35, 003; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  De hoofdstukken I tot V en de hoofdstukken VII en IX zijn niet toepasselijk op de militaire muzikanten.

Art. 7bis. (opgeheven) <W 2005-07-16/31, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>

Art.8. Voor de toepassing van deze wet is de kandidaat "in dienst" wanneer hij in werkelijke dienst of op non-activiteit is.

Art. 8bis. <Ingevoegd bij W 1994-05-20/31, art. 70; Inwerkingtreding : 15-08-1994> § 1. Voor de kandidaten geldt het stelsel van spoedverloven en dienstvergunningen wegens gezinsredenen dat van toepassing is op de militairen van het actief kader beneden de rang van officier.
  De kandidaten genieten de verloven ingeschreven op het vormingsprogramma, volgens de regels vastgelegd in een reglement goedgekeurd door de Minister van Landsverdediging.
  Onverminderd de bepalingen inzake het uitstel, volgt de kandidaat tijdens de stage- of evaluatieperiode echter het verlof- en vergunningsstelsel van de dategorie van het actief kader waarvoor hij kandidaat is.
  § 2. Buiten de normale studie-uren ingeschreven op het vormingsprogramma, kunnen bijkomende maatregelen van pedagogische bijstand worden opgelegd wanneer de studieresultaten van de kandidaat onvoldoende zijn.
  De regels inzake deze maatregelen van pedagogische bijstand, die niet het karakter hebben van een tuchtstraf, worden vastgesteld in een reglement goedgekeurd door de Minister van Landsverdediging.

HOOFDSTUK II. - De aanvaarding.
Art.9. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art. 9bis. <Ingevoegd bij W 1994-05-20/32, art. 36; Inwerkingtreding : 15-08-1994> Voor de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, kan de Minister van Landsverdediging jaarlijks voor elke categorie van het personeel (, per krijgsmachtdeel en per taalstelsel,) het aantal plaatsen vaststellen die bij voorrang kunnen worden toegekend aan de militairen korte termijn die de volgende voorwaarden vervullen : <W 2001-03-22/36, art. 138, 007; Inwerkingtreding : 17-04-2001>
  1° ten minste een volledige dienstneming vervuld hebben als militair korte termijn;
  2° gediend hebben in dezelfde prsoneelscategorie als die waarvoor voorrang wordt verleend;
  3° nog in werkelijke dienst zijn als militair korte termijn.
  Degene die niet voldoet aan de voorwaarde gesteld in het eerste lid, 3°, kan evenwel aanspraak maken op de bij het eerste lid ingevoerde voorrang, indien hij de werkelijke dienst heeft verlaten sedert minder dan twaalf maanden, omdat hij niet meer voldeed aan de leeftijdsvereiste bepaald door de Koning voor de wederdienstneming van de militairen korte termijn.
  (lid 3 opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.10.(§ 1. Om door de Minister van Landsverdediging te worden aanvaard als kandidaat en los van de voorwaarden die eigen zijn aan de personeelscategorie, waarvoor ze worden gevormd :
  1° (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  2° moeten de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, na hun vorming, ten minste twee jaar werkelijke dienst als beroepsmilitair in hun personeelscategorie vervuld hebben en batig gerangschikt zijn in een overgangsproef;
  3° moeten de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 3°, na hun vorming, ten minste twee jaar werkelijke dienst als aanvullingsmilitair in hun personeelscategorie vervuld hebben en batig gerangschikt zijn in een overgangsproef;
  4° (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  [1 De militair die een vrijwillige militaire inzet heeft vervuld en de militair korte termijn, die nadien werden opgenomen als aanvullingsmilitair, kunnen evenwel niet worden aanvaard als kandidaat, bedoeld in het eerste lid, 3°, zolang ze niet de minimum dienstanciënniteit bezitten die vereist is van een kandidaat van zijn personeelscategorie, bedoeld in het eerste lid, 3°, die geen vrijwillige militaire inzet heeft vervuld en niet de hoedanigheid van militair korte termijn heeft gehad.]1
  De Koning organiseert de in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde proeven en stelt de deelnemingsvoorwaarden vast.) <W 1994-05-20/31, art. 72, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  § 2. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  § 3. Wanneer de rekrutering in § 1 ontoereikend is om te voldoen aan de kaderbehoeften, kunnen de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die voldoen aan de voorwaarden in artikel 16 en 17 en batig gerangschikt zijn in een speciaal daartoe door de Koning georganiseerde toelatingsproef waarvoor Hij de deelnemingsvoorwaarden vastlegt, door de Minister van Landsverdediging aanvaard worden om een vorming te volgen die leidt tot de opname in een personeelscategorie van de aanvullingsmilitairen.
  ----------
  (1)<W 2010-01-10/15, art. 4, 017; Inwerkingtreding : 16-07-2010>

Art.11. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.12. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.13. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art. 13bis. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 13bis, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.14. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.15. (opgeheven) <W 2005-07-20/41, art. 23, 012; Inwerkingtreding : 08-08-2005>

HOOFDSTUK III. - De dienstnemingen en wederdienstnemingen.
Art.16. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.17. De Koning stelt de voorwaarden vast voor het aangaan van een dienstneming (bedoeld in artikel 2, tweede lid,) of een wederdienstneming als kandidaat. <W 2003-03-27/49, art. 108, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  De Koning stelt het aantal en de duur van (de dienstneming bedoeld in artikel 2, tweede lid, en van de) wederdienstnemingen vast in functie van de door Hem per type van vorming en per personeelscategorie te bepalen duur van de vorming. De duur van deze dienstnemingen mag evenwel niet minder bedragen dan (twee jaar). <W 1994-05-20/31, art. 78, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994> <W 2003-03-27/49, art. 108, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.18. <W 2003-03-27/49, art. 109, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004> § 1. De dienstneming bedoeld in artikel 2, tweede lid, gaat in door de ondertekening van de akte de dag waarop de kandidaat zijn vorming begint.
  Deze akte doet elke vroegere dienstneming of wederdienstneming van rechtswege en op zijn datum eindigen.
  § 2. De wederdienstneming gaat in bij het verstrijken van de dienstneming.

Art.19. (opgeheven) <W 2003-03-27/49, art. 105, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

HOOFDSTUK IV. - De vorming.
Art.20. Naargelang van het einddoel en van het type van vorming zoals bepaald in artikel 3, bepaalt de Koning, per personeelscategorie en per krijgsmachtdeel (of per korps, specialiteit of ambt), de vormingscyclus van de kandidaten. Hij bepaalt de aard van de cursussen, (...) de te volgen stageperiodes of evaluatieperiodes, de eventueel voor te leggen stageverslagen en de voorwaarden die moeten worden vervuld om te slagen in de vorming. (De kandidaten kunnen worden gerangschikt volgens de voorwaarden die de Koning bepaalt.) <W 2001-03-22/36, art. 140, 007; Inwerkingtreding : 17-04-2001> <W 2005-07-20/41, art. 24, 012; Inwerkingtreding : 08-08-2005> <W 2005-07-16/31, art. 51, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>
  De kandidaten kunnen ertoe verplicht worden het geheel of een gedeelte van hun vorming te ontvangen in een vreemde militaire instelling of in een burgerlijke instelling, in België of in het buitenland.
  (De Koning wijst de overheid aan die zich uitspreekt over de gelijkwaardigheid van de vormingen bedoeld in het tweede lid en die bepaalt in welke mate de verschillende hoedanigheden van de kandidaten beoordeeld worden.) <W 1994-05-20/31, art. 80, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>

Art. 20bis. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 25 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> Tijdens de volledige vorming moet de kandidaat :
  1° de vereiste professionele en karakteriële hoedanigheden evenals de vereiste fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie bezitten;
  2° de vereiste fysieke hoedanigheden op medisch gebied bezitten;
  3° de morele hoedanigheden bezitten die voor de personeelscategorie waarvoor hij gevormd wordt, onontbeerlijk zijn.
  Indien een gedeelte van de vormingscyclus in een in artikel 20, tweede lid, bedoelde instelling wordt gevolgd, wordt voor dit gedeelte rekening gehouden met het regime van die instelling wat betreft het verlenen van een vrijstelling of uitstel, de professionele beoordeling, de organisatie en de werking van de deliberatiecommissie en wat betreft de door deze commissie te nemen maatregelen. De beoordeling van de karakteriële hoedanigheden en van de fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie kan tot bepaalde periodes van de vorming beperkt worden.

Art. 20ter. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 26 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. Tijdens een periode van opleiding of van schoolvorming berust de beoordeling van de professionele hoedanigheden op de voor de elementen van deze vormingsperiode behaalde resultaten.
  Tijdens een stage- of evaluatieperiode bestaat de beoordeling van de professionele hoedanigheden erin na te gaan in welke mate de kandidaat in staat is om de taken die hem, naargelang het geval, als officier, onderofficier of vrijwilliger zouden worden toegewezen, zelfstandig uit te voeren. Deze beoordeling wordt uitgedrukt in één van de volgende meldingen : " onvoldoende ", " voldoende ", " goed " of " zeer goed ".
  § 2. De professionele hoedanigheden van elke kandidaat worden, in voorkomend geval, ten minste beoordeeld :
  1° tijdens de academische vorming, op het einde van elk vormingsjaar en op het einde van de academische vorming;
  2° tijdens de periode van opleiding, één keer per vormingsjaar en op het einde van de periode van opleiding;
  3° tijdens de periode van stage, één keer per vormingsjaar en op het einde van de stageperiode;
  4° tijdens de periode van evaluatie, één keer per vormingsjaar en op het einde van de evaluatieperiode.
  De Koning kan bijkomende professionele beoordelingsmomenten bepalen in functie van de specifieke vormingscyclus van de kandidaat.
  Indien de beoordelingsmomenten samenvallen, wordt één enkele beoordeling gemaakt.

Art. 20quater. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 27 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. Tijdens een periode van opleiding of een periode van schoolvorming bezit de kandidaat de vereiste professionele hoedanigheden indien hij, bij elke beoordeling bedoeld in artikel 20ter, § 2, tegelijk aan de volgende criteria tot slagen voldoet :
  1° zich niet onthouden hebben van deelname aan alle examens, tenzij mits geldige reden;
  2° ten minste het minimum globaal cijfer om te slagen, behaald hebben;
  3° voor elk uitsluitend element, ten minste het minimum cijfer om te slagen behaald hebben.
  § 2. Iedere beoordeling uitgebracht over een kandidaat tijdens een periode van opleiding of van schoolvorming bedoeld in artikel 20ter, § 2, waarvoor de kandidaat niet aan de criteria tot slagen heeft voldaan, of tijdens dewelke hij, zonder geldige reden, niet aan een examen of test heeft deelgenomen, wordt aan de bevoegde deliberatiecommissie voorgelegd.
  De kandidaat-officier die bij geen van beide pogingen geslaagd is voor het examen over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal, voorzien in artikel 3 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, zet zijn vorming verder met zijn oorspronkelijke promotie.
  § 3. Inzake de beoordeling van de professionele hoedanigheden beslist de deliberatiecommissie, dat de kandidaat, naargelang het geval en onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen van artikel 20bis, tweede lid :
  1° de vereiste professionele hoedanigheden bezit en, in voorkomend geval, de vorming mag verderzetten;
  2° een herexamen mag afleggen, zijn masterproef opnieuw mag indienen en voorstellen, of opnieuw mag indienen of voorstellen;
  3° uitzonderlijk de vorming mag herbeginnen en aangehecht mag worden aan de volgende promotie;
  4° de vereiste professionele hoedanigheden niet meer bezit en definitief mislukt is.

Art. 20quinquies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 28 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. Tijdens een stageperiode of een evaluatieperiode bezit de kandidaat de vereiste professionele hoedanigheden indien hij ten minste de vermelding " voldoende " bekomt bij de jaarlijkse beoordeling en bij de beoordeling op het einde van de stageperiode en de evaluatieperiode.
  § 2. Iedere beoordeling bedoeld in § 1 waarbij de kandidaat niet ten minste de vermelding " voldoende " heeft bekomen wordt aan de bevoegde evaluatiecommissie voorgelegd.
  De evaluatiecommissie beslist dat de kandidaat hetzij :
  1° de vereiste professionele hoedanigheden bezit waarbij hem voor de betrokken beoordeling de vermelding " voldoende " wordt toegekend en, in voorkomend geval, de vorming mag verderzetten;
  2° de vereiste professionele hoedanigheden niet meer bezit en definitief mislukt is.

Art. 20sexies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 29 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. De beoordeling van de karakteriële hoedanigheden is de beoordeling van de attitude van de kandidaat als militair volgens bepaalde criteria, op basis van waarneembare gedragingen. De lijst van de criteria en de lijst van de overeenkomstige waarneembare gedragingen worden bepaald door de Koning.
  De weging en het al dan niet uitsluitend karakter van de criteria, de waardeschaal van de waarneembare gedragingen en de te behalen cijfers om te slagen worden door de Koning bepaald in functie van de personeelscategorie waarvoor de kandidaat wordt gevormd en, in voorkomend geval, van zijn specifieke vormingscyclus, evenals van het moment van de beoordeling.
  De lijst en de waardeschaal van de waarneembare gedragingen worden evenwel tot 31 december 2006 door de Minister van Landsverdediging bepaald.
  § 2. De karakteriële hoedanigheden van de kandidaat worden, in voorkomend geval, ten minste beoordeeld :
  1° op het einde van de periode van schoolvorming of van opleiding en éénmaal per vormingsjaar;
  2° op het einde van de stageperiode;
  3° op het einde van de evaluatieperiode.
  De Koning kan bijkomende karakteriële beoordelingsmomenten bepalen in functie van de specifieke vormingscyclus van de kandidaat.

Art. 20septies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 30 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. Om de vereiste karakteriële hoedanigheden te bezitten, moet de kandidaat, bij elke beoordeling bedoeld in artikel 20sexies, § 2, aan de volgende criteria tot slagen voldoen :
  1° ten minste het minimum globaal cijfer om te slagen, behaald hebben;
  2° voor elk uitsluitend criterium, ten minste het minimum cijfer om te slagen behaald hebben.
  § 2. Iedere beoordeling bedoeld in § 1 waarbij de kandidaat niet aan de criteria tot slagen voldaan heeft, wordt voorgelegd, naargelang het geval :
  1° aan een deliberatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens een periode van schoolvorming of een periode van opleiding;
  2° aan een evaluatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens de stage- of evaluatieperiode.
  Indien de deliberatie- of evaluatiecommissie de ongunstige beoordeling bevestigt, wordt de kandidaat als definitief mislukt beschouwd.
  In het tegenovergestelde geval wordt de kandidaat geacht de vereiste karakteriële hoedanigheden te hebben.

Art. 20octies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 31 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. De beoordeling van de fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie berust op de resultaten behaald op proeven van fysieke conditie.
  De proeven van fysieke conditie omvatten de basisproeven van fysieke conditie en, voor bepaalde specifieke vormingscycli, bijkomende proeven van fysieke conditie.
  § 2. De fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie worden ten minste op het einde van elk vormingsjaar beoordeeld.
  De kandidaat beschikt over twee pogingen om te slagen.
  Tijdens het eerste vormingsjaar kunnen de proeven van fysieke conditie ten vroegste de eerste dag van de zesde maand volgend op de maand van de inlijving afgelegd worden.
  § 3. De Koning bepaalt :
  1° de aard en het al dan niet uitsluitend karakter van de proeven;
  2° het minimum globaal cijfer te behalen om te slagen;
  3° bijkomende beoordelingsmomenten, in functie van de specifieke vormingscyclus van de kandidaat.

Art. 20novies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 32 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> § 1. Om de vereiste fysieke hoedanigheden te bezitten, moet de kandidaat, bij elke beoordeling bedoeld in artikel 20octies, aan de volgende criteria tot slagen voldoen :
  1° ten minste het minimum globaal cijfer om te slagen, behaald hebben;
  2° voor elke uitsluitende proef, ten minste het minimum cijfer om te slagen behaald hebben.
  § 2. Iedere beoordeling bedoeld in § 1 waarbij de kandidaat niet aan de criteria tot slagen voldaan heeft, wordt voorgelegd, naargelang het geval :
  1° aan een deliberatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens een periode van schoolvorming of een periode van opleiding;
  2° aan een evaluatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens de stage- of evaluatieperiode.
  Deze commissie kan, naargelang het geval :
  1° beslissen om de kandidaat gelijk te stellen met hen die geslaagd zijn, in welk geval hij geacht wordt de vereiste hoedanigheden inzake fysieke conditie te bezitten;
  2° beslissen dat de kandidaat definitief mislukt is omdat hij de vereiste hoedanigheden inzake fysieke conditie niet bezit;
  3° beslissen om bijkomend uitstel toe te kennen aan de kandidaat die het vraagt voor het afleggen van de basisproeven van fysieke conditie, in de gevallen die de Koning bepaalt;
  4° beslissen om een verlenging van de vormingsperiode toe te staan zodat hij de laatste proeven van fysieke conditie op een latere vastgestelde datum kan afleggen.

Art. 20decies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 33 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005>
  De kandidaat kan een gemotiveerd beroep aantekenen bij de beroepscommissie, naargelang het geval, tegen de beslissing van de deliberatiecommissie of van de evaluatiecommissie.
  De beroepscommissie kan de beslissing van de deliberatie- of evaluatiecommissie bevestigen of, een nieuwe beslissing nemen.
  De Koning bepaalt de samenstelling en de werking van de deliberatie-, evaluatie- en beroepscommissies.

Art. 20undecies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 34 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> Bezit de vereiste fysieke hoedanigheden op medisch gebied de kandidaat die voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 90, § 1, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel, die overeenstemmen met zijn specifieke vormingscyclus. "

Art. 20duodecies. <ingevoegd bij W 2005-07-20/41, art. 35 ; Inwerkingtreding : 08-08-2005> Bezit de in artikel 20bis, eerste lid, 3°, bedoelde morele hoedanigheden de kandidaat :
  1° die niet is veroordeeld wegens één van de in de hoofdstukken V en VI van titel VII en in de hoofdstukken I en II van titel IX van het Strafwetboek bedoelde strafbare feiten;
  2° die niet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden of meer wegens een ander strafbaar feit dan bedoeld in 1° met uitzondering van bepaalde, door de Koning bepaalde strafbare feiten van het Strafwetboek en van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer gecoördineerd op 16 maart 1968.
  De Koning kan, in functie van de personeelscategorie waarvoor de kandidaat gevormd wordt, bijkomende strafbare feiten bepalen die aanleiding geven tot het verlies van de morele hoedanigheden.

Art.21. (§ 1. Elke kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, is vanaf zijn aanvaarding van rechtswege met de graad van soldaat bekleed.
  In de gevallen die de Koning bepaalt, behoudt de kandidaat de graad, waarin hij was benoemd of aangesteld op het ogenblik van zijn aanvaarding.
  § 2. Volgens de personeelscategorie, waarvoor zij gevormd werden, kunnen de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, volgens de hierna vermelde rangorde aangesteld worden in één of meerdere van de volgende graden :
  1° de kandidaat-officieren :
  a) korporaal of (kwartiermeester); <W 2001-03-22/36, art. 141, 007; Inwerkingtreding : 26-06-2002>
  b) sergeant of tweede meester;
  c) adjudant of eerste meester-chef;
  d) onderluitenant of vaandrig-ter-zee tweede klasse;
  2° de kandidaat-onderofficieren :
  a) korporaal of (kwartiermeester); <W 2001-03-22/36, art. 141, 007; Inwerkingtreding : 26-06-2002>
  b) sergeant of tweede meester;
  3° de kandidaat-vrijwilligers :
  eerste soldaat of (eerste matroos). <W 2001-03-22/36, art. 141, 007; Inwerkingtreding : 26-06-2002>
  Deze graden stemmen overeen met de graden van de beroeps- en aanvullingsmilitairen.
  De Koning bepaalt de wijze, waarop deze aanstellingen worden verleend en ingetrokken.) <W 1994-05-20/31, art. 81, 1°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  § 3. De kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, kunnen aangesteld worden in een hogere graad van hun personeelscategorie of in de graad waarin zij benoemd kunnen worden op het einde van hun vorming (volgens de voorwaarden die de Koning bepaalt). <W 2001-03-22/36, art. 141, 007; Inwerkingtreding : 26-06-2002>
  § 4. (...) <W 1994-05-20/31, art. 81, 2°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  § 5. De kandidaat-beroepsmilitair bedoeld (in artikel 2, eerste lid, 1°), kan met terugwerking tot de door de Koning bepaalde dag worden benoemd in de laagste graad van officier, onderofficier of beroepsvrijwilliger, naargelang van het geval. <W 2003-03-27/49, art. 110, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  (De kandidaat-beroepsofficieren en de kandidaat-beroepsonderofficieren van de bijzondere werving kunnen evenwel benoemd worden tot de onmiddellijk hogere graad.) <W 1994-05-20/31, art. 81, 3°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  § 6. Wanneer betrokkene zijn vorming niet binnen de gestelde termijn heeft voltooid, of wanneer hij bij toepassing van zijn statuut anciënniteit heeft verloren, wordt de dag van zijn benoeming vastgesteld rekening houdend met de bijkomende termijn die hij nodig heeft gehad om zijn vorming te beëindigen of met het verlies van anciënniteit dat hij ondergaan heeft.
  (Deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer de tijdens de vormingscyclus opgelopen vertraging werd veroorzaakt hetzij door een ongeval of een ziekte ingevolge een met de dienst verband houdend feit, hetzij ingevolge slechte weersomstandigheden, voor de kandidaat-beroepsonderofficier die de vorming volgt van piloot van het licht vliegwezen.) <W 2001-03-22/36, art. 141, 007; Inwerkingtreding : 26-06-2002>
  § 7. (Paragraaf 5 en 6 zijn) niet toepasselijk op de kandidaat die bij toepassing van artikel 24 de toelating gekregen heeft om een andere vorming te volgen. <W 2001-03-22/36, art. 141, 007; Inwerkingtreding : 26-06-2002>
  Betrokkene volgt in dit geval het lot van de andere kandidaten die dezelfde vorming volgen.

Art.22. De vorming in de hoedanigheid van kandidaat is definitief beëindigd in de volgende gevallen :
  1° door de opname van de kandidaat in de categorie van het beroeps- of aanvullingspersoneel waarvoor hij gevormd werd;
  2° door het verlies van de hoedanigheid van kandidaat;
  3° door verbreking van rechtswege of van ambtswege van de dienstneming of de wederdienstneming van de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1° (...), en tweede lid; <W 1994-05-20/31, art. 82, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  4° door definitieve ambtsontheffing van de kandidaten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°.
  De vormingsperiode kan uitzonderlijk verlengd worden onder de voorwaarden en voor de gevallen die de Koning bepaalt ten einde de kandidaat toe te laten vooralsnog zijn vorming succesvol af te sluiten.

Art.23. De bepalingen van artikel 22, eerste lid, 2°, 3° en 4°, hebben van rechtswege het verlies van de graad waarin de kandidaat aangesteld was tot gevolg.

Art.24. § 1. (Kan, op zijn verzoek, in functie van de kaderbehoeften van de krijgsmacht, gereclasseerd worden, de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, en tweede lid, die tijdens de door de Koning bepaalde gedeelten van de vormingscyclus :
  1° hetzij definitief mislukt wordt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de professionele hoedanigheden;
  2° hetzij definitief mislukt wordt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de karakteriële hoedanigheden;
  3° hetzij wegens de weigering of intrekking van de vereiste veiligheidsmachtiging uit zijn specifieke vormingscyclus moet worden verwijderd;
  4° hetzij definitief mislukt wordt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie.
  De beslissing tot reclassering kan bestaan uit :
  1° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten, in dezelfde hoedanigheid, in dezelfde personeelscategorie, in een andere specifieke vormingscyclus;
  2° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten in de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsmilitair, in dezelfde personeelscategorie;
  3° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten in de hoedanigheid van kandidaat-beroeps- of -aanvullingsmilitair in een lagere personeelscategorie;
  4° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten in de hoedanigheid van kandidaat-hulpofficier piloot.
  Wordt de kandidaat evenwel definitief mislukt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de professionele hoedanigheden ten gevolge van een definitieve afwijzing, naargelang het geval, als kandidaat-officier voor het examen over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal krachtens artikel 4 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger of als kandidaat-onderofficier voor het examen over de werkelijke kennis van de taal van de eenheid bij dewelke hij zou moeten dienen krachtens artikel 8 van dezelfde wet, dan kan enkel de reclassering bedoeld in het tweede lid, 3°, worden toegestaan.
  Wordt de kandidaat definitief mislukt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de karakteriële hoedanigheden dan kan enkel de reclassering bedoeld in het tweede lid, 3°, worden toegestaan.
  Wordt de kandidaat definitief mislukt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van zijn fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie, dan kan enkel de reclassering bedoeld in het tweede lid, 1°, worden toegestaan. In dat geval kan de kandidaat alleen gereclasseerd worden in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor die lichamelijke conditie niet vereist is.
  De reclassering wordt toegestaan of geweigerd door de door de Koning aangewezen overheid en volgens de procedure die Hij bepaalt.
  De reclassering kan slechts éénmaal worden toegestaan.) <W 2005-07-16/31, art. 52, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>
  § 2. De kandidaat-beroepsofficier of de kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die om redenen van medische ongeschiktheid voor de luchtdienst of van beroepsonbekwaamheid voor de luchtdienst geen toestemming krijgt om zijn vorming als kandidaat-lid of als lid van het luchtvarend personeel voort te zetten kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor de medische geschiktheid voor de luchtdienst of de beroepsbekwaamheid voor de luchtdienst niet vereist is.
  De kandidaat-beroeps- of -aanvullingsmilitair van de marine bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die om redenen van medische ongeschiktheid voor dienst op zee geen toestemming krijgt om zijn vorming voort te zetten kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor de medische geschiktheid voor dienst op zee niet vereist is.
  § 3. De kandidaat-beroeps- of -aanvullingsmilitair die om redenen van medische ongeschiktheid zijn specifieke vormingscyclus niet kan voortzetten, kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor deze medische geschiktheid niet vereist is.
  § 4. De kandidaat-beroeps- of aanvullingsmilitair die om redenen van fysieke conditie zijn specifieke vormingscyclus niet kan voltooien, kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor deze fysieke conditie niet vereist is.
  § 5. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat door de door Hem aangewezen overheid vrijgesteld worden van vormingsgedeelten of cursussen, indien hij voordien met goed gevolg deze vormingsgedeelten, cursussen of gelijkwaardige vormingsgedeelten en cursussen heeft gevolgd.
  § 6. (Onder de voorwaarden, voor de duur en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat, die, ingevolge een schorsing bij ordemaatregel, een voorlopige hechtenis of een tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel of om gezondheidsredenen, ingevolge een zwangerschap of wegens persoonlijke aangelegenheden, in de onmogelijkheid verkeert of verkeerde om zich voor te bereiden voor of deel te nemen aan bepaalde examens of proeven of om bepaalde vormingsgedeelten te volgen of te volbrengen van de door de Koning aangewezen overheid een uitstel verkrijgen voor het afleggen van bepaalde examens of proeven of voor het volgen of volbrengen van bepaalde vormingsgedeelten.
  Een uitstel wegens persoonlijke aangelegenheden wordt beschouwd als een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden.) <W 2003-03-27/49, art. 111, 011; Inwerkingtreding : 14-07-2003>
  (Aan de kandidaat, die wegens ernstige of uitzonderlijke omstandigheden in de onmogelijkheid verkeerde of verkeert om zich voor te bereiden of deel te nemen aan bepaalde proeven of examens, kan de toestemming gegeven worden deze op een vastgestelde latere datum af te leggen.) <W 2005-07-16/31, art. 52, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>
  § 7. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat door de door Hem aangewezen overheid georiënteerd of geheroriënteerd worden naar een andere specifieke vormingscyclus in dezelfde personeelscategorie, in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie.
  Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat, op zijn verzoek, door de door Hem aangewezen overheid geheroriënteerd worden naar een specifieke vormingscyclus in dezelfde of in een andere personeelscategorie, in dezelfde of in een andere hoedanigheid.
  § 8. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die zijn oorspronkelijke vorming heeft stopgezet om een nieuwe vorming te volgen, maar die daarin om de redenen die de Koning bepaalt mislukt, van de door Hem aangewezen overheid de toestemming krijgen om in zijn oorspronkelijke vorming heropgenomen te worden.
  § 9. De kandidaat bedoeld in § 1, tweede lid, 2° en 3°, desgevallend in § 7, en in § 8, gaat een dienstneming aan in zijn nieuwe hoedanigheid.

Art.25. <W 2005-07-16/31, art. 53, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005> De hoedanigheid van kandidaat wordt van rechtswege ontnomen, door de overheid die de Koning bepaalt :
  1° wanneer de kandidaat definitief mislukt' wordt bevonden omdat hij :
  a) niet de vereiste professionele hoedanigheden bezit, overeenkomstig de van kracht zijnde regels aangaande de beoordeling van de professionele hoedanigheden, en hetzij niet kan, hetzij niet wenst gereclasseerd te worden;
  b) niet de vereiste karakteriële hoedanigheden bezit, overeenkomstig de van kracht zijnde regels aangaande de beoordeling van de karakteriële hoedanigheden, en hetzij niet kan, hetzij niet wenst gereclasseerd te worden;
  c) niet de vereiste fysieke hoedanigheden bezit, overeenkomstig de van kracht zijnde regels inzake de beoordeling van de fysieke conditie, de vorming hetzij niet kan, hetzij niet wenst voort te zetten en hetzij niet kan, hetzij niet wenst gereclasseerd te worden;
  2° wanneer de kandidaat niet meer voldoet aan de eisen die op medisch vlak of op het vlak van beroepsbekwaamheid gesteld worden en hij zijn vorming hetzij niet kan, hetzij niet wenst voort te zetten;
  3° wanneer de kandidaat niet meer de vereiste morele hoedanigheden bezit, overeenkomstig de regels van kracht inzake de beoordeling van de morele hoedanigheden;
  4° wanneer de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, en tweede lid, op zijn verzoek, de verbreking van zijn dienstneming of wederdienstneming verkrijgt;
  5° wanneer de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, op zijn verzoek, hiervoor de toestemming bekomt van de chef defensie of van de door hem aangewezen overheid;
  6° wanneer de dienstneming of wederdienstneming van ambtswege verbroken wordt;
  7° wanneer de kandidaat geen burger meer is van een lidstaat van de Europese Unie, of wanneer hij, in toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot verwijdering van het grondgebied, terugwijzing of uitzetting;
  8° wanneer de kandidaat wegens de weigering of intrekking van de vereiste veiligheidsmachtiging uit zijn specifieke vormingscyclus moet worden verwijderd en hetzij niet kan, hetzij niet wenst gereclasseerd te worden.
  Wanneer het verlies van hoedanigheid van kandidaat bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op een ongehuwde en niet ontvoogde militair die minder dan 18 jaar oud is, worden zij die ten opzichte van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, hiervan bij aangetekende brief in kennis gesteld.

Art.26. § 1. De kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° of 3°, die de hoedanigheid van kandidaat verliest, wordt terug opgenomen in zijn oorspronkelijke categorie van het beroeps- of aanvullingspersoneel. Hem worden de anciënniteit en de graad verleend die hij zou bekomen hebben indien hij zijn personeelscategorie van de beroeps- of aanvullingsmilitairen niet had verlaten.
  (§ 2. De militaire verplichtingen van de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die de hoedanigheid van kandidaat verliest en die voor zijn aanvaarding als kandidaat deel uitmaakte van het reservekader of met onbepaald verlof was, worden, onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 26bis en 28, bepaald in de regels betreffende het statuut van de militairen van het reservekader van de krijgsmacht.) <W 2005-07-16/31, art. 54, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>
  (§ 3. De kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die de hoedanigheid van kandidaat verliest en die vóór zijn aanvaarding als kandidaat geen deel uitmaakte van het reservekader of niet met onbepaald verlof was gezonden, wordt, onverminderd de toepassing van de artikelen 24, § 8, (...) 26bis en 28 met definitief verlof gezonden.) <W 1994-05-20/31, art. 85, 1°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994> <W 2005-07-16/31, art. 54, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>
  (§ 3bis. opgeheven) <W 2005-07-16/31, art. 54, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>
  § 4. (opgeheven) <W 2005-07-16/31, art. 54, 013; Inwerkingtreding : 10-08-2005>

Art. 26bis.<Opgeheven bij W 2010-01-10/15, art. 4, 017; Inwerkingtreding : 22-02-2010>

HOOFDSTUK V. - De dienstverbreking.
Art.27. De dienstneming of de wederdienstneming van een kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1° (...), en tweede lid, kan slechts in de volgende gevallen verbroken worden : <W 1994-05-20/31, art. 87, 1°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  1° door oppensioenstelling wegens definitief vastgestelde lichamelijke ongeschiktheid voor elke militaire dienst;
  2° door verbreking van rechtswege als gevolg van het verlies van de hoedanigheid van kandidaat;
  3° (...) of door verbreking van ambtswege onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning vaststelt; <W 1994-05-20/31, art. 87, 2°, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  4° door verbreking op verzoek onder de voorwaarden die de Koning vaststelt.

Art.28. De kandidaat die wegens lichamelijke ongeschiktheid op pensioen wordt gesteld, wordt geacht aan zijn militaire verplichtingen te hebben voldaan.

HOOFDSTUK VI. - Sociale bepalingen.
Art.29. (Opgeheven) <W 2003-02-06/40, art. 25, 010; Inwerkingtreding : 14-10-2003>

Art.30. (Opgeheven) <W 2003-02-06/40, art. 25, 010; Inwerkingtreding : 14-10-2003>

HOOFDSTUK VII. - (Opgeheven)
Art.31. (Opgeheven) <W 2001-05-16/39, art. 82, 008; Inwerkingtreding : 01-11-2003>

HOOFDSTUK VIII. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen.
Art.32. Artikel 2 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de koninklijke militaire school, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1964, wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Artikel 2. - De leerlingen zijn militairen in werkelijke dienst en hebben de hoedanigheid van kandidaat.
  Zij volbrengen hun dienst krachtens dienstnemingen of wederdienstnemingen zoals bepaald door het statuut van de kandidaten."

Art.33. In dezelfde wet wordt artikel 12, § 2, 3°, gewijzigd bij de wet van 13 november 1974, vervangen door de volgende bepaling :
  "3° de voor de staat van officier onontbeerlijke morele, karakteriële en fysieke hoedanigheden bezitten."

Art.34. <Wijzigingsbepaling van art. 1 van de W 1958-03-01/30>

Art.35. <Wijzigingsbepaling van art. 2 van de W 1958-03-01/30>

Art.36. <Wijzigingsbepaling van art. 5 van de W 1958-03-01/30>

Art.37. <Wijzigingsbepaling van art. 61 van de W 1958-03-01/30>

Art.38. <Wijzigingsbepaling van art. 63 van de W 1958-03-01/30>

Art.39. <Wijzigingsbepaling van art. 2 van de W 1960-06-28/01>

Art.40. <Wijzigingsbepaling van art. 4 van de W 1960-06-28/01>

Art.41. (Opgeheven) <W 1994-05-20/32, art. 39, 003; Inwerkingtreding : 15-08-1994>

Art.42. <Wijzigingsbepaling van artikel 8 van de W 1961-12-27/30>

Art.43. <Wijzigingsbepaling van artikel 30 van de W 1961-12-27/30>

Art.44. <Wijzigingsbepaling van artikel 40quater van de W 1961-12-27/30>

Art.45. <Wijzigingsbepaling van artikel 44 van de W 1961-12-27/30>

Art.46. <Wijzigingsbepaling van artikel 69 van de W 1961-12-27/30>

Art.47. <Wijzigingsbepaling van artikel 70bis van de W 1961-12-27/30>

Art.48. Het opschrift van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut der vrijwilligers van het beroepskader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, gewijzigd bij de wet van 13 juli 1976 wordt vervangen door het volgende opschrift:
  "Wet houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht-, en de zeemacht en van de medische dienst."

Art.49. Artikel 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juli 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling:
  "Artikel 1. - Het actief kader van de vrijwilligers van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst omvat de beroepsvrijwilligers en de aanvullingsvrijwilligers.
  Om te worden opgenomen als beroepsvrijwilliger
  1° moet men de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsvrijwilliger hebben en met goed gevolg de vorming gevolgd hebben die door de Koning vastgesteld wordt ter uitvoering van het statuut der kandidaten;
  2° mag men de door de Koning te bepalen leeftijd niet overschreden hebben."

Art.50. In artikel 2 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juli 1976, wordt § 1 vervangen door de volgende bepaling :
  "§ 1. De graden volgen elkaar op volgens de hierna vermelde rangorde :
  1° bij de landmacht, de luchtmacht en de medische dienst :
  a) soldaat;
  b) eerste soldaat;
  c) korporaal of brigadier;
  d) korporaal-chef of brigadier-chef;
  e) eerste korporaal-chef of eerste brigadier-chef;
  2° bij de zeemacht :
  a) matroos;
  b) matroos eerste klasse;
  c) eerste matroos;
  d) kwartiermeester;
  e) kwartiermeester-chef."

Art.51. Artikel 20quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 juli 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Art. 20quater. Om in de graad van sergeant in de categorie van de aanvullingsonderofficieren te worden benoemd :
  1° moet de beroepsvrijwilliger de hoedanigheid van kandidaat-onderofficier hebben en met goed gevolg de vorming gevolgd hebben die door de Koning vastgesteld wordt ter uitvoering van het statuut der kandidaten;
  2° mag hij de door de Koning te bepalen leeftijd niet overschreden hebben.

Art.52. In dezelfde wet wordt een hoofdstuk VIter ingevoegd, dat de artikelen 20sexies tot 20nonies omvat en als volgt luidt :
  "Hoofdstuk VIter. - De aanvullingsvrijwilligers.
  Art. 20sexies. De aanvullingsvrijwilligers kunnen slechts worden benoemd in de graden van soldaat, eerste soldaat en korporaal of in de gelijkwaardige graden.
  Art. 20septies. De aanvullingsvrijwilligers kunnen niet in de hogere graad worden benoemd dan na de benoeming in die graad van alle beroepsvrijwilligers met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad die geen anciënniteitsverlies hebben geleden.
  Art. 20octies. Om te worden opgenomen in de categorie van de beroepsvrijwilligers moet de aanvullingsvrijwilliger de hoedanigheid van kandidaat-beroepsvrijwilliger bezitten en met goed gevolg de vorming gevolgd hebben die door de Koning wordt vastgelegd ter uitvoering van het statuut van de kandidaten.
  Art. 20nonies. Voor zover deze bepalingen niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet zijn alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de beroepsvrijwilligers toepasselijk op de aanvullingsvrijwilligers.
  De bepalingen van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen zijn toepasselijk op de aanvullingsvrijwilligers.

Art.53. In dezelfde wet wordt een artikel 21bis ingevoegd, luidend als volgt :
  "Art. 21bis. Om te worden aanvaard als vrijwilliger militaire muzikant moet men :
  1° de leeftijd die de Koning bepaalt niet overschreden hebben;
  2° voldoen aan de voorwaarden die in het statuut van de kandidaten zijn vastgelegd voor het aangaan van een dienstneming;
  3° volgens de regels die de Koning bepaalt de morele, karakteriële en fysieke hoedanigheden bezitten die voor de staat van vrijwilliger onontbeerlijk zijn;
  4° slagen voor een vergelijkend wervingsexamen georganiseerd volgens de regels die de Koning bepaalt;
  5° de militaire basisvorming volgen die de Koning bepaalt.

Art.54. <Wijzigingsbepaling van art. 37 van de W 1976-07-13/30>

Art.55. <Wijzigingsbepaling van art. 41 van de W 1976-07-13/30>

Art.56. <Wijzigingsbepaling van art. 1 van de W 1980-12-19/30>

Art.57. <Wijzigingsbepaling van art. 11,§1 en opheffingsbepaling van art. 11,§§ 2-4 van de W 1987-02-18/32>

Art.58. <opheffinsbepaling van art. 35,§3 van de W 1987-02-18/32>

Art.59. Opgeheven worden :
  1° <Opheffingsbepaling van de W 1955-12-23/31>
  2° <Opheffingsbepaling van art. 6, 10 en 80bis van de W 1958-03-01/30>
  3° <Opheffingsbepaling van de artikelen 9, 12, 40bis, 40ter, 40quinquies, en 70ter van de W 1961-12-27/30>
  4° de artikelen 20bis, 20ter en 20quinquies, ingevoegd bij de wet van 13 juli 1976, van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut der vrijwilligers van het beroepskader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst;
  5° <Opheffingsbepaling van artikelen 6 tot 32, 34 tot 36 en 42 van de W 1976-07-13/30>

HOOFDSTUK IX. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art.60. De dienstnemers en wederdienstnemers bedoeld in artikel 8, § 2, b, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht verkrijgen op de dag waarop deze wet in werking treedt van rechtswege de hoedanigheid van kandidaat.
  Zij blijven in dienst krachtens hun lopende dienstneming of wederdienstneming.

Art.61. <W 1994-05-20/31, art. 89, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. De militairen van het tijdelijk kader die in dienst zijn en op de dag waarop deze wet in werking treedt minstens vier jaar dienst hebben in hun categorie van het tijdelijk kader, beëindigen de termijn van hun dienstneming of wederdienstneming.
  Gedurende deze periode zijn deze militairen verplicht om zich kandidaat te stellen voor een overgang naar het beroeps- of het aanvullingskader voorzien in 1991 en 1992.
  § 2. Indien de duur van de dienstneming of wederdienstneming bedoeld in § 1 hen niet toelaat om zich kandidaat te stellen voor een overgang naar het beroeps- of het aanvullingskader in 1991 en 1992, mogen de bedoelde militairen nochtans een wederdienstneming aangaan voor de termijn, uitgedrukt in volle jaren, die hen de gelegenheid geeft zich in 191 en 1992 kandidaat te stellen voor een overgang, zonder dat zij evenwel de maximale duur van tien jaar dienst in hun personeelscategorie mogen overschrijden.
  § 3. De overgangen van de militairen die in dit artikel bedoeld zijn, gebeuren volgens de regels en de procedure vastgesteld in de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en de uitvoeringsbesluiten ervan, zonder dat de betrokken tijdelijke militairen moeten voldoen aan de voorwaarden van dienstanciënniteit zoals bepaald in de artikelen 22, 1°, 23, 1°, 24, 1°, 27, 1° en 28, 1°, van de wet van 13 juli 1976 en zonder dat er voor de rangschikking van de kandidaten rekening gehouden wordt met hun dienstanciënniteit.
  § 4. Worden niet beschouwd als de werkelijke dienst te hebben moeten verlaten bij toepassing van dit artikel, zij die, om welke reden dan ook, niet alle mogelijkheden benut hebben om in de krijgsmacht te blijven.
  Als dusdanig worden in elk geval beschouwd :
  1° de in §§ 1 en 2 bedoelde militairen die zich niet aanbieden voor het geheel van de voornoemde proeven;
  2° de in § 2 bedoelde militairen die de vermelde wederdienstneming niet aangaan;
  3° de in §§ 1 en 2 bedoelde militairen die, wegens een tijdelijke ambtsontheffing op hun verzoek, zich in de onmogelijkheid bevinden om zich kandidaat te stellen voor de voornoemde proeven of om zich ervoor aan te bieden.
  § 5. De Koning bepaalt de overgangsmaatregelen die voor de toepassing van deze bepalingen vereist zijn.

Art.62. De militairen van het tijdelijk kader in dienst die op de dag waarop deze wet in werking treedt minder dan vier jaar dienst hebben in hun categorie van het tijdelijk kader, beëindigen de termijn van hun dienstneming of wederdienstneming.
  Indien zij vier jaar werkelijke dienst gepresteerd hebben worden zij van ambtswege bij de aanvullingsmilitairen van hun personeelscategorie opgenomen indien zij geslaagd zijn in hetzij een taalproef, hetzij een professionele proef, hetzij in een taal- en professionele proef die jaarlijks georganiseerd wordt. Aan deze proef mogen zij twee opeenvolgende keren deelnemen en dit vanaf hun derde jaar werkelijke dienst. Op hun verzoek kunnen zij afzien van deze overgangsmogelijkheid.
  Hun wordt enkel toegelaten een wederdienstneming aan te gaan indien zij op de datum van verstrijken van hun dienstneming of wederdienstneming nog geen vier jaar werkelijke dienst hebben volbracht of nog niet de gelegenheid hebben gehad om twee opeenvolgende keren deel te nemen aan de proef bedoeld in lid 2.
  De Koning bepaalt de overgangsmaatregelen die voor de toepassing van dit artikel zijn vereist.

Art.63. Aan de tijdelijke militairen die met toepassing van artikel 61 de werkelijke dienst moeten verlaten wordt een reclasseringspremie toegekend waarvan de Koning het bedrag en de toekenningsvoorwaarden, -regels en -procedure vaststelt.
  Aan de tijdelijke militairen bedoeld in de artikelen 61 en 62 worden de premies toegekend ter uitvoering van artikel 10, § 3, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht.

Art.64. Op de militairen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een vorming volgen zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, gelden enkel de bepalingen die op hen toepasselijk waren wanneer zij hun vorming begonnen zijn.

Art.65. De Koning kan de overgangsmaatregelen vaststellen die nodig zijn voor de toepassing van deze wet.

Art. 66. De Koning stelt voor iedere bepaling van deze wet de datum van inwerkingtreding vast. (NOTA : het KB 1999-06-09/56, art. 54, dat op 01-01-2000 in werking treedt, beschikt:
  De volgende bepalingen van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader worden in werking gesteld voor de in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, van dezelfde wet bedoelde kandidaten :
  1° de artikelen 1 en 2, eerste lid, 2° en 3°;
  2° artikel 3;
  3° de artikelen 5 en 6;
  4° de artikelen 8 en 8bis;
  5° artikel 9, eerste en tweede lid;
  6° artikel 10, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid;
  7° artikel 15;
  8° artikel 20;
  9° artikel 21, §§ 3 en 6;
  10° artikel 22, 1°, 2° en 4°;
  11° artikel 23;
  12° artikel 25, eerste lid, 1°, 2°, 3°, 5° en 7°;
  13° artikel 26, § 1;
  14° artikel 28;
  15° artikel 44;
  16° artikel 47;
  17° artikel 55;
  18° artikel 59, 3°, wat de opheffing van de artikelen 40bis, 40ter, 40quinquies en 70ter van de wet van 27 december 1961 betreft;
  19° artikel 59, 4°, wat de opheffing van de artikelen 20bis, 20ter en 20quinquies van de wet van 12 juli 1973 betreft;
  20° artikel 59, 5°, wat de opheffing van artikel 42 van de wet van 13 juli 1976 betreft;
  21° artikel 64.)