Details





Titel:

31 JULI 1984. - Herstelwet. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 29-12-1984 en tekstbijwerking tot 19-03-2021)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Algemene matiging.
Afdeling 1. Stelsel toepasselijk op de bedragen van de tantièmes betaalbaar voor de boekjaren 1984, 1985 en 1986.
Art. 1-6
AFDELING 2. Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.
Art. 7-10
HOOFDSTUK II. Maatregelen om het tekort van de overheidsfinanciën te verminderen.
AFDELING 1. Sociale Zekerheid
Art. 11-14
AFDELING 2. Openbaar Ambt.
Onderafdeling 1: Bepalingen tot vaststelling van een termijn van hoogdringendheid voor het uitbrengen van adviezen door de beheersorganen van de instellingen van openbaar nut.
Art. 15-16
Onderafdeling 2: Administratieve controle en coördinatie
Art. 17
AFDELING 3. Militaire dienst en Burgerdienst.
Art. 18-25
AFDELING 4. Provincie- en Gemeentefonds.
Art. 26-27
AFDELING 5. Niet-gesubsidieerde overheidsbedrijven.
Art. 28
AFDELING 6. Bepalingen betreffende de solidariteitsbijdrage en de openbare kredietinstellingen.
Art. 29-33
AFDELING 7. Fiscale uitgaven en aftrekbare bedrijfslasten.
Art. 34-41
HOOFDSTUK III. Tewerkstelling.
Art. 42-49
HOOFDSTUK IV. Reconversie en selectieve ondersteuning van de economische activiteit en van de investeringen.
AFDELING 1. Bevordering van de industriële reconversie.
Art. 50-63
AFDELING 2. Selectieve ondersteuning van de economische activiteiten en de investeringen.
Eerste onderafdeling: Aanmoediging van de investeringen.
Art. 64-67
Onderafdeling 2: Bevordering van het innovatiekapitaal.
Art. 68-76
Onderafdeling 3: Aanwending van de winstaangroei voor nuttige investeringen.
Art. 77
Onderafdeling 4: Gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Art. 78-79
Onderafdeling 5: Leningen van Staat tot Staat.
Art. 80
AFDELING 3. Optrekking van het plafond van de verbintenissen van de N.K.B.K.
Art. 81
AFDELING 4. Onderzoek en ontwikkeling.
Art. 82
HOOFDSTUK V. Onderwijs.
AFDELING 1. Afzonderlijk beheer in het Rijksonderwijs.
Art. 83-84
Art. 84 Franse gemeenschap
Art. 85
AFDELING 2. Urenpakket.
Art. 86
AFDELING 3. Opdrachten.
Art. 87-91
AFDELING 4. Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen.
Art. 92-93
AFDELING 5. Bijzonder verlof voor verminderde prestaties vanaf de leeftijd van vijftig jaar.
Art. 94-96
AFDELING 6. Verloven voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen of wegens persoonlijke aangelegenheden.
Art. 97-99
AFDELING 7. Meesters-, vak- en dienstpersoneel.
Art. 100
AFDELING 8. Algemene bepalingen.
Art. 101-102







Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Algemene matiging.
Afdeling 1. _ Stelsel toepasselijk op de bedragen van de tantièmes betaalbaar voor de boekjaren 1984, 1985 en 1986.
Artikel 1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder tantièmes verstaan, alle winstuitkering aan bestuurders en zaakvoerders, onder welke vorm ook, met uitsluiting van de dividenden.

Art.2. § 1. Niettegenstaande alle wettelijke, reglementaire, statutaire of contractuele tegenstrijdige bepalingen, mogen het globale bedrag van de tantièmes, alsook het bedrag per bestuurder, betaalbaar gesteld door de vennootschappen naar Belgisch recht, voor de boekjaren 1984 en 1985 niet hoger zijn dan het bedrag van de tantièmes betaald voor het vorig boekjaar, verhoogd voor elk van de boekjaren 1984 en 1985, met ten hoogste 4 p.c., met dien verstande dat, indien voor de vorige boekjaren geen verhoging of een verhoging lager dan het toegelaten maximum werd toegepast, zulks voor de boekjaren 1984 en 1985 geen verhoging toelaat die telken 4 p.c. overschrijdt en voor het boekjaar 1986 geen verhoging die hoger is dan het maximum vastgesteld ter uitvoering van artikel 3.
  § 2. Wat betreft de vennootschappen die voor het vorig boekjaar geen tantièmes betaalbaar hebben gesteld, of wat betreft de vennootschappen, waarvoor het jaar 1984, 1985 of 1986 het eerste boekjaar is, mag het bedrag van de tantièmes voor het boekjaar 1984, 1985 of 1986 niet hoger zijn dan 5 p.c. van het bedrag der dividenden betaalbaar gesteld voor hetzelfde boekjaar en in elk geval niet meer bedragen dan het bedrag voorzien door de statuten van de betrokken vennootschap.

Art.3. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het maximale bedrag waarmee de tantièmes betaalbaar voor het boekjaar 1986 verhogen.

Art.4. Voor de toepassing van deze afdeling worden alle tantièmes toegekend voor de boekjaren 1984, 1985 of 1986 waarvan de betaling uitgevoerd wordt voor 1 januari 1985, 1986 of 1987 of waarvan de betaling uitgesteld wordt tot na 31 december 1985, 1986 of 1987, geacht betaald te zijn in 1985, 1986 of 1987.

Art.5. <wijzigingsbepaling>

Art.6. Overtredingen van artikel 2 worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een boete van 26 tot 50 000 F of met een van die straffen alleen. Boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, is van toepassing op de overtredingen van de bepalingen van deze afdeling.

AFDELING 2. _ Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.
Art.7. In artikel 60 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen worden de woorden "1983, 1984 en 1985" vervangen door de woorden "1983, 1984, 1985, 1986 en 1987".

Art.8. Artikel 61 van dezelfde wet wordt door de volgende bepalingen vervangen : "....."

Art.9. Artikel 70, eerste lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door het volgende lid : "....."

Art.10. Artikel 72, tweede lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door het volgende lid : "....."

HOOFDSTUK II. _ Maatregelen om het tekort van de overheidsfinanciën te verminderen.
AFDELING 1. _ Sociale Zekerheid
Art.11. Artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld als volgt : "....."

Art.12. Artikel 3 van het koninklijk besluit nr 156 van 30 december 1982 tot wijziging van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmede rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."

Art.13. § 1. Artikel 3, tweede lid, van het koninklijk besluit nr 180 van 30 december 1982 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
  § 2. Artikel 42, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."
  § 3. In artikel 35 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : "....."
  § 4. De § 3 van dit artikel treedt in werking op 1 april 1984, voor de beroepsziekten waarvan de blijvende arbeidsongeschiktheid een aanvang neemt vanaf die datum.

Art.14. De artikelen 1, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 14, 15 en 16 van het koninklijk besluit nr 39 van 31 maart 1982 tot wijziging van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 hebben uitwerking met ingang van 1 april 1982.

AFDELING 2. _ Openbaar Ambt.
Onderafdeling 1: Bepalingen tot vaststelling van een termijn van hoogdringendheid voor het uitbrengen van adviezen door de beheersorganen van de instellingen van openbaar nut.
Art.15. Deze onderafdeling is van toepassing op de instellingen van openbaar nut onderworpen aan de controle of het toezicht van de Staat.

Art.16. § 1. Wanneer het advies van de beheersorganen van de instellingen van openbaar nut bedoeld bij artikel 15 door een wettelijke of reglementaire bepaling wordt vereist, moet dit advies, in geval van hoogdringendheid, uitgebracht worden binnen een termijn die kan vastgesteld worden door de overheid die te hunnen opzichte de controle of het toezicht uitoefent, en ten minste 15 dagen bedraagt vanaf het ogenblik der notificatie van ieder voorstel betreffende de organisatie van de diensten of het statuut van de personeelsleden van deze instellingen.
  Indien het advies niet werd verstrekt bij het verstrijken van de termijn bepaald bij toepassing van het eerste lid, is het advies niet meer vereist.
  § 2. In alle gevallen waarin de hoogdringendheid werd ingeroepen, moet over de voorstellen bedoeld in § 1 beraadslaagd worden in de Ministerraad.
  § 3. De bepalingen van de paragrafen 1 en 2 doen geen afbreuk aan de toepassing van andere wettelijke of reglementaire bepalingen die van het inwinnen van het advies vrijstellen of die een kortere raadplegingstermijn vaststellen.
  (§ 4. Voor de instellingen waarvan het personeel onder de toepassing valt van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut en van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut, is het advies dat de beheersorganen moeten geven krachtens een wettelijke of reglementaire bepaling niet vereist voor elk ontwerp dat het administratief en geldelijk statuut van de personeelsleden van deze instellingen betreft.) <W 1993-07-22/33, art. 18, 016; Inwerkingtreding : 1993-08-14>

Onderafdeling 2: Administratieve controle en coördinatie
Art.17. Artikel 51, § 7, van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974, gewijzigd bij de wet van 2 juli 1981, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."

AFDELING 3. _ Militaire dienst en Burgerdienst.
Art.18. <Wijzigingsbepaling>

Art.19. <wijzigingsbepaling>

Art.20. <wijzigingsbepaling>

Art.21. Volgens de modaliteiten, onder de voorwaarden en voor de duur bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, kan elke persoon die ten minste 18 jaar oud is en niet onderworpen aan de militaire dienstplicht, op zijn vraag door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen worden voor de Dienst van de civiele bescherming of voor andere taken van algemeen nut.

Art.22. <Wijzigingsbepaling>

Art.23. <wijzigingsbepaling>

Art.24. <wijzigingsbepaling>

Art.25. <wijzigingsbepaling>

AFDELING 4. _ Provincie- en Gemeentefonds.
Art.26. Voor de jaren 1984, 1985 en 1986, wordt het effect van de loonmatiging voor het personeel in openbare dienst, bedoeld in het koninklijk besluit nr 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid, op de groei van de lopende staatsuitgaven niet in aanmerking genomen voor het berekenen van het stijgingspercentage van het Gemeentefonds zoals het is bepaald in artikel 75 van de wet van 5 januari 1976 betreffende budgettaire voorstellen 1975-1976.

Art.27. Voor de jaren 1984, 1985 en 1986, wordt het effect van de loonmatiging voor het personeel in openbare dienst, bedoeld in het koninklijk besluit nr 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid, op de groei van de lopende staatsuitgaven niet in aanmerking genomen voor het berekenen van het stijgingspercentage van het Fonds der provinciën zoals het is bepaald in artikel 3 van de wet van 17 maart 1965 betreffende het Fonds der provinciën.

AFDELING 5. _ Niet-gesubsidieerde overheidsbedrijven.
Art.28. § 1. De volgende instellingen zijn aan dit artikel onderworpen :
  _ (BELGACOM); <W 1991-03-21/30, art. 55, 014; Inwerkingtreding : 04-09-1992>
  _ de (Nationale Maatschappij der luchtwegen (N.M.L.W.)); <W 1991-03-21/30, art. 169, 014; Inwerkingtreding : onbepaald >
  _ de Regie voor Maritiem Transport;
  _ de Dienst voor Regeling der Binnenvaart.
  § 2. Het totaal aantal uren dat door de in § 1 bedoelde instellingen wordt bezoldigd, zal geleidelijk worden verminderd zodat de loonmassa van 1987 3,5 pct. lager komt te liggen dan de loonmassa van 1983, geïndexeerd volgens de regels bepaald in het koninklijk besluit nr 278 van 30 maart 1984 houden de bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid.
  § 3. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de onder § 1 vermelde instellingen verplichten saneringsplannen op te stellen of de bestaande saneringsplannen te wijzigen.
  § 4. Zullen worden gestort aan de Schatkist de bedragen bekomen met toepassing van § 2, verminderd met de bedragen voortvloeiend uit de toepassing tijdens dezelfde periode van de saneringsplannen in uitvoering gesteld krachtens de koninklijke besluiten nr 237 van 31 december 1983 betreffende de saneringsmaatregelen van toepassing op (BELGACOM), nr 240 van 31 december 1983 betreffende de saneringsmaatregelen van toepassing op de (Nationale Maatschappij der luchtwegen (N.M.L.W.)) en nr 241 van 31 december 1983 betreffende de maatregelen tot verbetering van de bedrijfsresultaten van de Regie voor Maritiem Transport, of krachtens § 3 van dit artikel. <W 1991-03-21/30, art. 55, 014; Inwerkingtreding : 04-09-1992> <W 1991-03-21, art. 169, 014; Inwerkingtreding : onbepaald >

AFDELING 6. _ Bepalingen betreffende de solidariteitsbijdrage en de openbare kredietinstellingen.
Art.29. (opgeheven) <W 1993-07-22/33, art. 36, 016; Inwerkingtreding : 14-08-1993>

Art.30. § 1. Op de datum die door de Koning zal worden bepaald op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid het Openbaar Ambt behoort, is de herstelwet van 10 februari 1981 tot invoering van een solidariteitsbijdrage ten laste van de personen rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 113 van 23 december 1982, niet langer toepasselijk op de personeelsleden en op degenen die met een openbaar mandaat zijn bekleed, voor zover hun bezoldiging ten laste is van :
  1° de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de Bankcommissie, de Nationale Investeringsmaatschappij, de Nationale Maatschappij voor krediet aan de nijverheid, het Gemeentekrediet van België, het Herdisconterings- en Waarborginstituut en de Nationale Bank van België;
  2° de Nationale Delcrederedienst, de Nationale Kas voor beroepskrediet, het Centraal Bureau voor Hypothecair krediet en het Nationaal Instituut voor landbouwkrediet.
  § 2. Voor elk van de in § 1 vermelde instellingen is de door de Koning bepaalde datum die van de vereffening van de nog verschuldigde achterstallige bijdrage. Deze datum is ten vroegste 1 januari 1984.

Art.31. § 1. (De in artikel 30, § 1 vermelde instellingen zullen aan de Schatkist een globale som storten van 916,3 miljoen frank in 1984, 543,3 miljoen frank in 1985, 878,3 miljoen frank in 1986, 878,3 miljoen frank in 1987 en 439,1 miljoen frank in 1988. De vier laatstgenoemde bedragen zullen worden aangepast volgens de verhoging die op de wedden wordt toegepast op grond van het indexcijfer der consumptieprijzen tussen 1 januari 1983 en 1 juli 1985 voor het tweede bedrag, tussen 1 januari 1983 en 1 juli 1986 voor het derde bedrag, tussen 1 januari 1983 en 1 juli 1987 voor het vierde bedrag en tussen 1 januari 1983 en 1 juli 1988 voor het vijfde bedrag.
  De koning bepaalt het aandeel van elke instelling in de in het eerste lid bedoelde sommen evenals de modaliteiten van de stortingen.
  § 2. De in de eerste paragraaf vermelde bedragen zullen wat de jaren 1984, 1985, 1986, 1987 en 1988 betreft, voor de helft ten laste van de werkgevers zijn en voor de andere helft ten laste van de werknemers. Nochtans mag het bedrag dat aan elke werknemer wordt gevraagd voor deze jaren niet lager liggen dan het bedrag van de solidariteitsbijdrage die hem zou zijn afgehouden, indien ze behouden was.
  Het bedrag ten laste van de werknemers in de globale som te storten aan de Schatkist in 1988 wordt verkregen door toepassing van de bij de artikelen 63, 1°, en 64 van de wet van 7 november 1987 waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen vastgestelde percentages, gebruikt ter bepaling van de solidariteitsbijdrage die in dat jaar ten laste is van de personen rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector. Het saldo van het in de eerste paragraaf vermelde bedrag voor 1988 zal ten laste zijn van de werkgevers van de openbare kredietinstellingen.) <W 1987-11-07/30, art. 66, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1988>
  § 3. De eerste storting gedaan met toepassing van de uitvoeringsbesluiten van § 2 moet pas gebeuren dertig dagen na de inwerkingtreding van het in Ministerraad overlegd koninklijk besluit dat het toepassingsveld van de wet van 5 december 1968 op de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités uitbreidt tot de in artikel 30, § 1, 1°, vermelde instellingen.
  § 4. De bedragen van de solidariteitsbijdrage die door een instelling zijn gestort tussen de in artikel 30, § 2, bedoelde datum en die van de inwerkingtreding van deze wet, worden afgetrokken van het aandeel dat, overeenkomstig § 2, ten laste is van de werknemers van die instelling.

Art.32. Voor de toepassing van het Wetboek van de inkomstenbelastingen zijn de bedragen die op grond van artikel 31, § 2, ten laste zijn van de werkgevers, ten name van deze laatsten geen aftrekbare bedrijfslasten.

Art.33. Artikel 11, tweede lid, van de herstelwet van 10 februari 1981 tot invoering van een solidariteitsbijdrage ten laste van de personen rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector, houdt op van kracht te zijn op 31 december 1985.

AFDELING 7. _ Fiscale uitgaven en aftrekbare bedrijfslasten.
Art.34. <wijzigingsbepaling>

Art.35. <wijzigingsbepaling>

Art.36. <wijzigingsbepaling>

Art.37. <wijzigingsbepaling>

Art.38. <wijzigingsbepaling>

Art.39. <wijzigingsbepaling>

Art.40. <wijzigingsbepaling>

Art.41. § 1. De artikelen 34 tot 40 zijn van toepassing met ingang van het aanslagjaar 1985.
  § 2. Voor de toepassing van artikel 7, § 2, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals dat is gewijzigd bij artikel 34 van deze wet, wordt tot de invoegetreding van de ingevolge de eerstvolgende algemene perekwatie vastgestelde kadastrale inkomens, het door artikel 44 van de wet van 19 juli 1979, op 1 januari 1975 vastgestelde referentietijdstip in aanmerking genomen.
  § 3. In afwijking van § 1, blijven de artikelen 41, § 2, 4°, en 108bis van hetzelfde Wetboek, zoals zij bestonden alvorens te zijn gewijzigd bij de artikelen 35 en 40 van deze wet, van toepassing voor de leningscontracten die zijn gesloten vóór 1 juni 1984; het in artikel 41, § 2, 4°, van hetzelfde Wetboek gestelde bedrag van 3 miljoen F wordt evenwel verminderd tot 2 500 000 F voor het aanslagjaar 1985, tot 2 miljoen F voor het aanslagjaar 1986 en tot 1 500 000 F voor 1987 en volgende aanslagjaren, waarbij de in uitvoering van artikel 32ter van hetzelfde Wetboek bepaalde referentierentevoet met ingang van het aanslagjaar 1985 niet hoger mag zijn dan 9,5 pct. op de schijf die overeenstemt met het verschil tussen het vrijgesteld bedrag en 3 000 000 F.
  § 4. Met betrekking tot de voertuigen die bedoeld zijn in artikel 48, § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, zoals dat is gewijzigd bij artikel 37 van deze wet, en die tot en met het aanslagjaar 1984 slechts gedeeltelijk zijn afgeschreven, wordt de in die bepaling gestelde beperking verhoudingsgewijs met de nog te verrichten afschrijvingen toegepast.

HOOFDSTUK III. _ Tewerkstelling.
Art.42. § 1. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, aan het Tewerkstellingsfonds, opgericht bij artikel 4 van het koninklijk besluit nr 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds met het oog op de aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling (en aan het Interdepartementaal Begrotingsfonds ter bevordering van de werkgelegenheid, opgericht bij artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector), een deel van de middelen ter beschikking stellen die zijn ingeschreven in de specifieke rekening van het Fonds voor het financieel evenwicht van de sociale zekerheid, opgericht met toepassing van artikel 4, § 6, van het koninklijk besluit nr 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid. <KBN493 1986-12-31/40, art. 3, 1°, 007>
  § 2. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden voor de tussenkomst van het Tewerkstellingsfonds (...). <KBN493 1986-12-31/40, art. 3, 2°, 007>

Art.43. In artikel 5 van het koninklijk besluit nr 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector worden de woorden "voor de duur van drie jaar" vervangen door de woorden "voor de duur van zes jaar".

Art.44. In artikel 212, tweede lid, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, gewijzigd bij koninklijk besluit nr 188 van 30 december 1982, worden de woorden "31 december 1984" vervangen door de woorden "31 december 1987".

Art.45. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de nodige maatregelen treffen tot aanpassing van de sociale zekerheidswetgeving ten behoeve van de werknemers en ermede gelijkgestelden die bedoeld worden in de :
  _ wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, wat de leerlingen betreft op wie de deeltijdse leerplicht als bedoeld bij artikel 1, § 1, derde lid, van deze wet, van toepassing is;
  _ wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst wat de leerlingen betreft verbonden door een leerovereenkomst.

Art.46. Een artikel 14bis, luidend als volgt, wordt in de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd : "....."

Art.47. § 1.Dit artikel is van toepassing op de ondernemingen die overgaan tot het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst, overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, die voorziet in :
  1° een vermindering van de wekelijkse arbeidsduur met ten minste 8 pct. in geheel de onderneming waardoor de wekelijkse arbeidsduur wordt teruggebracht tot 34 uur of minder en dit zonder aanpassing van het gemiddelde weekloon;
  2° een netto-verhoging van het personeelseffectief omgerekend tot voltijdse betrekkingen die ten minste gelijk is aan het percentage vermeld onder 1°;
  3° een nieuwe organisatie van de arbeidsduur met behoud of verlenging van de benuttingstijd van het produktieapparaat voor goederen of diensten van de onderneming.
  § 2. De collectieve arbeidsovereenkomst wordt ten vroegste op 1 januari 1985 en uiterlijk op 31 december 1987 van kracht; zij dient door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid te worden goedgekeurd.
  § 3. De winsten van de in § 1 bedoelde ondernemingen worden van de personenbelasting, van de vennootschapsbelasting of van de belasting der niet-verblijfshouders vrijgesteld tot een bedrag gelijk aan 2 miljoen F per bijkomende personeelseenheid die de onderneming in België tewerkstelt ingevolge de toepassing van § 1.
  Dat bedrag wordt verdeeld over zes achtereenvolgende belastbare tijdperken waarbij het eerste volgt op dat waarin de collectieve arbeidsovereenkomst in werking is getreden, te weten 500 000 F voor de eerste twee, 400 000 F voor het derde, 300 000 F voor het vierde, 200 000 F voor het vijfde en 100 000 F voor het zesde van die tijdperken.
  De vrijstelling wordt voor de zes bedoelde belastbare tijdperken verleend voor het in de collectieve arbeidsovereenkomst bepaald aantal personeelsleden, voor zover dat aantal wordt bereikt.
  § 4. De nettoverhoging van het personeelsbestand is de gemiddelde verhoging, gerealiseerd tijdens een belastbaar tijdperk en omgerekend tot voltijdse betrekkingen, in verhouding tot het gemiddelde personeelsbestand van het vorig belastbaar tijdperk. De compenserende indienstneming als bedoeld in het koninklijk besluit nr 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds met het oog op de aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling, en het aantal bijkomende werkeenheden als bedoeld in het koninklijk besluit nr 185 van 30 december 1982 houdende de organisatie, voor de kleine en middelgrote ondernemingen, van een specifiek stelsel voor de aanwending van de loonmatiging voor de tewerkstelling, alsmede de aanwervingen die worden verricht in toepassing van het koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces, komen niet in aanmerking als bijkomende aanwervingen zoals bedoeld in dit artikel.
  § 5. Wanneer de in de collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde nettoverhoging van het personeelsbestand tijdens enig belastbaar tijdperk is verminderd, wordt de winst of het verlies van dat tijdperk, per personeelseenheid in min, volgens het geval vermeerderd of verminderd met een bedrag gelijk aan de voor de drie vorige belastbare tijdperken verleende vrijstellingen.
  § 6. De ondernemingen die wensen te genieten van het voordeel waarin § 3 voorziet kunnen noch genieten van de voordelen voorzien bij artikel 23, § 2, van het Wetboek der inkomstenbelastingen, noch van deze voorzien bij artikel 26 van de herstelwet van 10 februari 1981 betreffende de fiscale en financiële bepalingen, gewijzigd door artikel 61 van de programmawet van 2 juli 1981, noch van deze voorzien bij artikel 16 van het koninklijk besluit nr 179 van 30 december 1982 betreffende experimenten inzake aanpassing van de arbeidstijd in ondernemingen met het oog op een herverdeling van de beschikbare arbeid.
  § 7. Deze ondernemingen hebben noch geheel noch gedeeltelijk recht op het resultaat van de loonmatiging, voorzien bij het koninklijk besluit nr 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid. Zij kunnen niet genieten van de tussenkomst van het Tewerkstellingsfonds opgericht bij artikel 4 van het koninklijk besluit nr 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds met het oog op de aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling voor de periode bepaald in § 3.
  § 8. Iedere wijziging welke vanaf 1 maart 1984 aan de statutaire bepalingen betreffende de datum van afsluiting van de jaarrekening is aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van dit artikel.
  § 9. De Koning regelt de uitvoering van dit artikel, inzonderheid de gevallen bedoeld bij de artikelen 40, § 1, en 124 van het Wetboek der inkomstenbelastingen, de toestanden die het gevolg zijn van een boekjaar waarvan de duur minder of meer dan twaalf maanden bedraagt, evenals de verrekeningsmodaliteiten van de vrijstelling op de belastbare winst.

Art.48. Het gedeelte van de bezoldigingen bedoeld in artikel 20, 2°, a, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen dat, naar de vaststellingen welke de Minister van Sociale Zaken of zijn afgevaardigde aan de Minister van Financiën meedeelt, is toegekend in strijd met het koninklijk besluit nr 180 van 30 december 1982 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging, wordt voor de toepassing van de inkomstenbelasting aangemerkt als een uitgave die niet als bedrijfsuitgave of -last aftrekbaar is.

Art.49. Artikel 48 is van toepassing met ingang van het aanslagjaar 1985.

HOOFDSTUK IV. _ Reconversie en selectieve ondersteuning van de economische activiteit en van de investeringen.
AFDELING 1. _ Bevordering van de industriële reconversie.
Art.50. Voor de toepassing van deze afdeling moet worden verstaan onder :
  1° reconversiezones : de gebieden die door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit, op eensluidend advies van de Executieve van het betrokken Gewest, worden afgebakend binnen de ontwikkelingszones bedoeld in artikel 11 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie en die worden gekenmerkt door een ernstig structureel werkgelegenheidstekort ingevolge een sterke bevolkingsaangroei, een tekort aan industrieel initiatief of de herstructurering van aldaar gevestigde ondernemingen in sectoren bedoeld in artikel 6, § 1, VI, 4°, tweede deel, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Het verzoek om advies wordt door de Minister van Economische Zaken gericht tot de Executieve die over een termijn van dertig dagen beschikt om haar advies te geven;
  2° reconversievennootschappen : de vennootschappen die worden opgericht (ten laatste op 31 december 1990 op basis van een vóór 6 december 1990 ingediend contract bij een openbare investeringsvennootschap als bedoeld onder 3°) met het oog op de uitvoering van een reconversiecontract en die hun zetel en belangrijkste bedrijfszetel hebben in een reconversiezone; <W 1990-12-28/32, art. 18,1°, 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991> <Bij arrest nr. 52/92 van 9 juli 1992 (B.St. 26-08-1992, p. 18686) heeft het Arbitrage hof deze wijziging vernietigd; AD 08-01-1991, in de mate waarin de bepaling betrekking heeft op de artikelen 50 tot 57 van de herstelwet van 31 juli 1984>
  3° openbare investeringsmaatschappij : de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen, de "Société régionale d'investissement de Wallonie", de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel of de (Federale Investeringsmaatschappij), laatstgenoemde enkel optredend op vraag van een gewestelijke investeringsmaatschappij indien de reconversievennootschap behoort tot een andere sector dan de sectoren bedoeld in artikel 6, § 1, VI, 4°, tweede deel, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; <KB 1994-06-16/31, art. 3, 019; Inwerkingtreding : onbepaald >
  4° privé aandeelhouders : de natuurlijke personen of rechtspersonen, de openbare investeringsmaatschappijen uitgezonderd, die op het ogenblik van het afsluiten van het reconversiecontract oprichter of aandeelhouder zijn van een reconversievennootschap en partij zijn bij het reconversiecontract;
  5° (reconversieproject : het project dat bijdraagt tot de industriële reconversie van een reconversiezone door middel van investeringen in materiële vaste activa in nieuwe staat, in de betrokken reconversiezone, voor het onderzoek, de ontwikkeling, de vervaardiging en de commercialisering van :
  a) nieuwe producten;
  b) nieuwe technologieën en hun toepassingen;
  c) verbeteringen van industriële processen met het oog op een rationeler energie- of grondstoffengebruik of een verbeterde bescherming van het leefmilieu.) <KBN486 1986-12-31/33, art. 1, 006>
  6° reconversiecontract : het contract tussen, enerzijds, een openbare investeringsmaatschappij en, anderzijds, een reconversievennootschap en alle of de meerderheid van haar privé aandeelhouders, naar gelang het de oprichting of een kapitaalsverhoging van de reconversievennootschap betreft, met het oog op de uitvoering van een reconversieproject in de betrokken reconversiezone;
  7° F.I.V.-inbreng : de inbreng in het kapitaal van de reconversievennootschap, die de openbare investeringsmaatschappij doet uit hoofde van het reconversiecontract, waarvan de middelen voortkomen uit het Fonds voor industriële vernieuwing, verhoogd met het minimum bedrag bedoeld in de tweede zin van artikel 54, § 3.

Art.51. Het reconversiecontract bepaalt ten minste :
  1° de verbintenissen van de openbare investeringsmaatschappij en de privé aandeelhouders aangaande hun inbrengen in het kapitaal van de reconversievennootschap;
  2° de verbintenissen van de reconversievennootschap aangaande :
  a) het bedrag, de aard en het tijdsschema van de in artikel 50, 5°, bedoelde investeringen;
  b) het minimum aantal door deze investeringen te creëren arbeidsplaatsen;
  3° de verbintenissen van de privé aandeelhouders aangaande de afkoop van de aandelen die de reconversievennootschap aan de openbare investeringsmaatschappij toekent ter vergoeding van haar inbrengen en de ermee overeenstemmende verbintenis tot verkopen van de openbare investeringsmaatschappij;
  4° de controlemechanismen, met inbegrip van een bijzonder jaarlijks verslag door de raad van bestuur van de reconversievennootschap, geviseerd door een bedrijfsrevisor, die de openbare investeringsmaatschappij in staat moeten stellen de naleving door de reconversievennootschap en de privé aandeelhouders van de door het reconversiecontract opgelegde verbintenissen na te gaan.

Art.52. De inbrengen door de openbare investeringsmaatschappij en de privé aandeelhouders, die het voorwerp zijn van het reconversiecontract, bestaan uitsluitend in geld.

Art.53. Een bedrag gelijk aan ten minste 80 pct. van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract moet worden besteed aan de aankoop van de in artikel 50, 5°, bedoelde materiële vaste activa.

Art.54. § 1. In geen geval zullen de inbrengen door de openbare investeringsmaatschappij uit hoofde van het reconversiecontract meer bedragen dan 49 pct. van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract. Het saldo wordt ingebracht door de privé aandeelhouders.
  § 2. Voor de berekening van de in § 1 bepaalde grens van 49 pct. wordt geen rekening gehouden met inbrengen door een openbare investeringsmaatschappij op grond van artikel 2, § 1 en 2, van de wet van 2 april 1962 tot oprichting van een Nationale Investeringsmaatschappij en van gewestelijke investeringsmaatschappijen, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1976 en 4 augustus 1978. Deze inbrengen worden toegerekend op het in § 1 bedoelde saldo, zonder dat het gezamenlijk bedrag van de inbrengen door privé aandeelhouders, waarin een openbare investeringsmaatschappij noch rechtstreeks noch onrechtstreeks een participatie bezit, die 25 pct. of meer vertegenwoordigt van het kapitaal of waaraan een stemrecht is verbonden gelijk aan 25 pct. of meer van de stemrechten verbonden aan het totale aantal uitgegeven aandelen, minder mag zijn dan één derde van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract.
  Van de in het eerste lid bedoelde grens van 25 pct. kan bij beslissing van het Ministerieel Comité voor economische en sociale coördinatie worden afgeweken, zonder dat de gestelde grens 49 pct. mag overschrijden, indien blijkt dat het sluiten van het reconversiecontract niet mogelijk is zonder deze afwijking.
  § 3. (De openbare investeringsmaatschappij doet een beroep op het Fonds voor industriële vernieuwing voor de financiering van een gedeelte van haar inbrengen uit hoofde van het reconversiecontract. De inbreng die zij doet met andere middelen dan F.I.V.-middelen is ten minste gelijk aan de helft van de tegemoetkoming van het Fonds voor industriële vernieuwing; ten minste 33 pct. van deze inbreng geschiedt ten laste van de eigen middelen van de openbare investeringsmaatschappij.
  Van het in het eerste lid bedoelde minimum van 33 pct. kan bij beslissing van het Ministerieel Comité voor economische en sociale coördinatie worden afgeweken indien dit minimum een bedrag zou vertegenwoordigen hoger dan 5 pct. van het eigen vermogen van de openbare investeringsmaatschappij. De openbare investeringsmaatschappij dient de aanvraag van afwijking in bij de Minister van Economische Zaken; laatstgenoemde legt haar voor aan het Ministerieel Comité op de vergadering die volgt op de ontvangst van de aanvraag. Bij ontstentenis van een beslissing van het Ministerieel Comité binnen vijftien dagen na deze vergadering wordt de afwijking geacht te zijn toegestaan.
  In geen geval zal de tegemoetkoming van het Fonds voor industriële vernieuwing meer dan twee derde bedragen van 49 pct. van het gezamenlijk bedrag van de inbrengen die het voorwerp zijn van het reconversiecontract.) <KBN486 1986-12-31/33, art. 2, 006>

Art.55. § 1. In het reconversiecontract verbinden privé aandeelhouders, waarin een openbare investeringsmaatschappij noch rechtstreeks noch onrechtstreeks een participatie bezit die 25 pct. of meer vertegenwoordigt van het kapitaal of waaraan een stemrecht is verbonden gelijk aan 25 pct. of meer van de stemrechten verbonden aan het totale aantal uitgegeven aandelen, zich tot de afkoop en verbindt de openbare investeringsmaatschappij zich tot de verkoop van de aandelen die de F.I.V.-inbreng vertegenwoordigen, tegen een prijs gelijk aan de uitgifteprijs. De verplichte afkoop wordt uitgevoerd vanaf het vierde tot en met het dertiende kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de uitgifte van de betrokken aandelen, ten laatste op 31 december van elk van deze jaren, naar rata van 10 pct. van de betrokken aandelen per jaar.
  Van de in het eerste lid bedoelde grens van 25 pct. kan bij beslissing van het Ministerraad Comité voor economische en sociale coördinatie worden afgeweken, zonder dat de gestelde grens 49 pct. mag overschrijden, indien blijkt dat het sluiten van het reconversiecontract niet mogelijk is zonder deze afwijking.
  § 2. De aandelen die de F.I.V.-inbreng vertegenwoordigen kunnen door de openbare investeringsmaatschappij niet in eigendom worden overgedragen aan derden, tenzij na 31 december van het jaar waarin de afkoop moest worden uitgevoerd overeenkomstig § 1, onverminderd het recht van de openbare investeringsmaatschappij om de uitvoering van de afkoop in rechte te vorderen.
  § 3. De aandelen die de F.I.V.-inbreng vertegenwoordigen zijn op naam; zij blijven op naam tot het ogenblik van de uitvoering van de afkoop door de privé aandeelhouders of hun overdracht aan derden overeenkomstig § 2.
  § 4. (De aandelen die F.I.V.-inbreng vertegenwoordigen, geven, niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling in de statuten of beslissing van de algemene vergadering en onverminderd de deelgerechtigdheid in de overwinst die de statuten hun kunnen toekennen, in geval van beschikbare nettowinst, al dan niet uitgekeerd, recht op een bevoorrecht dividend van 2 pct. van hun uitgifteprijs, zonder dat dit bevoorrecht dividend meer kan bedragen dan de beschikbare nettowinst. In voorkomend geval wordt dit voorrecht uitgeoefend voor die van de andere aandelen en de winstbewijzen en soortgelijke effecten als bedoeld in artikel 47 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.) <KB486 1986-12-31/33, art. 3, 006>

Art.56. § 1. De reconversievennootschap kan de inbrengen door de openbare investeringsmaatschappij uit hoofde van het reconversiecontract vergoeden door uitgifte van aandelen die haar kapitaal vertegenwoordigen doch waaraan geen stemrecht is toegekend, hierna "bevoorrechte aandelen zonder stemrecht" genoemd.
  § 2. Onverminderd de in deze wet bepaalde voorwaarden, worden de uitgifte van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht, haar voorwaarden en modaliteiten, alsook de aan deze aandelen verbonden rechten, geregeld in het reconversiecontract en vastgelegd in de statuten van de reconversievennootschap.
  § 3. De uitgifte van bevoorrechte aandelen zonder stemrecht is ondergeschikt aan de volgende voorwaarden :
  1° zij mogen niet meer dan 49 pct. van het kapitaal van de reconversievennootschap vertegenwoordigen;
  2° zij geven, niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling in de statuten of beslissing van de algemene vergadering en onverminderd de deelgerechtigdheid in de overwinst die de statuten hun kunnen toekennen, in geval van beschikbare nettowinst, al dan niet uitgekeerd, recht op een bevoorrecht dividend van 2 pct. van hun uitgifteprijs, zonder dat dit bevoorrecht dividend meer kan bedragen dan de beschikbare nettowinst;
  3° zij zijn, niettegenstaande elke hiermee strijdige bepaling in de statuten, bevoorrecht op de terugbetaling van de inbreng, onverminderd de deelgerechtigdheid in het saldo bij de vereffening die de statuten hun kunnen toekennen.
  In voorkomend geval, worden de in 2° en 3° van het eerste lid bedoelde voorrechten uitgeoefend voor die van de andere aandelen en de winstbewijzen en soortgelijke effecten als bedoeld in artikel 47 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
  § 4. Onverminderd artikel 71 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, hebben de houders van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht niettemin stemrecht zoals bepaald in artikel 74 van voornoemde wetten, en worden deze aandelen meegeteld voor de vaststelling van de vereisten inzake aanwezigheid en beslissing in de algemene vergadering, in elk van de volgende gevallen :
  1° in iedere algemene vergadering, wanneer de in § 3, 1°, bepaalde voorwaarde niet of niet meer is vervuld;
  2° in iedere algemene vergadering die zich uitspreekt over de vermindering van het kapitaal van de vennootschap, de wijziging van haar doel, haar vervroegde ontbinding of haar omzetting in een vennootschap met een andere rechtsvorm;
  3° in iedere algemene vergadering, na verloop van het vierde kalenderjaar bedoeld in artikel 55, § 1, met betrekking tot die bevoorrechte aandelen zonder stemrecht die een F.I.V.-inbreng vertegenwoordigen en waarvan de afkoop door de privé aandeelhouders overeenkomstig artikel 55, § 1, niet werd uitgevoerd;
  4° in iedere algemene vergadering, wanneer de bevoorrechte dividenden, om reden van onvoldoende nettowinst, gedurende elk van de drie opeenvolgende boekjaren niet volledig werden betaalbaar gesteld, zulks tot en met de algemene vergadering die voldoende nettowinst vaststelt om het bevoorrecht dividend te betalen;
  5° in iedere algemene vergadering, na de dagtekening van de inschrijving in het register der aandeelhouders van de overdracht van bevoorrechte aandelen zonder stemrecht aan privé aandeelhouders, met betrekking tot de aldus overgedragen aandelen.
  § 5. De oproepingen, verslagen en documenten die de raad van bestuur of de commissarissen aan de houders van stemgerechtigde aandelen toesturen, meedelen of ter inzage stellen, worden eveneens, binnen dezelfde termijnen, toegestuurd, meegedeeld of ter inzage gesteld aan de houders van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht.
  § 6. Buiten de in § 4, 3°, 4° en 5°, bepaalde gevallen, worden de houders van de bevoorrechte aandelen zonder stemrecht, voor de toepassing van de artikelen 62, tweede lid, en 65, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, geacht derden te zijn.

Art.57. Met het oog op de bevordering van de industriële reconversie en vernieuwing, kan de Koning, na om het advies van de Gewestexecutieven te hebben verzocht, bij in Ministerraad overlegd besluit, te nemen vóór 31 december 1985, koninklijk besluit nr 31 van 15 december 1978 tot instelling van een Fonds voor industriële vernieuwing vervangen, wijzigen of aanvullen ter zake van de opdracht, de werking, de stijving en het optreden van het Fonds voor industriële vernieuwing, evenals de samenstelling, het secretariaat en de werking van het Beheerscomité van voornoemd Fonds. Het verzoek om advies wordt door de Minister van Economische Zaken gedaan. De Executieven beschikken over een termijn van dertig dagen om hun advies te geven.

Art.58. § 1. Voor de privé aandeelhouders van een reconversievennootschap zijn de winsten die worden besteed aan de in artikel 55, § 1, bedoelde afkoop, onder de hierna bepaalde voorwaarden vrijgesteld van vennootschapsbelasting of van belasting der niet-verblijfhouders die verschuldigd is door belastingsplichtigen als bedoeld in artikel 139, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
  § 2. Per boekjaar wordt de vrijstelling verleend tot een bedrag dat niet hoger is dan 10 pct. van de totale afkoopverbintenis als bedoeld in artikel 55, § 1.
  § 3. Indien een boekjaar geen of onvoldoende winst oplevert wordt de voor dat boekjaar niet verleende vrijstelling achtereenvolgens overgedragen op de winsten van de volgende boekjaren, waarbij de vrijstelling per boekjaar nooit hoger mag zijn dan de in § 2 gestelde grens.
  § 4. De vrijstelling wordt slechts verleend en behouden indien :
  1° de vrijgestelde winsten in een afzonderlijke rekening van het passief van de balans geboekt zijn en blijven;
  2° de vrijgestelde winsten niet tot grondslag dienen voor de berekening van enigerlei beloning of toekenning;
  3° de afgekochte aandelen blijvend worden gebruikt voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheid in België.
  Indien en in de mate dat die vereisten tijdens enig boekjaar niet langer worden nageleefd, worden de vroeger vrijgestelde winsten beschouwd als winst van dat boekjaar.

Art.59. § 1. De inkomsten uitgekeerd aan de aandelen of deelbewijzen worden uit de in de vennootschapsbelasting belastbare grondslag gesloten voor de in de artikelen 98, 100 en 102 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoelde vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen die :
  1° zijn opgericht (vanaf 1 januari 1984 tot 22 juli 1990), zonder F.I.V.-inbreng; <W 1990-12-28/32, art. 18,2°,a), 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  2° de maatschappelijke zetel en de voornaamste inrichting van bij de oprichting in een reconversiezone vestigen en behouden;
  3° tegenover de aandeelhouders of vennoten de verbintenis aangaan en naleven om, vóór het einde van het eerste boekjaar van het overeenkomstig § 2, 3°, gekozen vrijstellingstijdperk, een som van tenminste 60 pct. van het in geld volgestorte kapitaal, of van de in geld volgestorte kapitaalverhoging en daarbijhorende uitgiftepremies, te gebruiken om materiële vaste activa als bedoeld in (§ 5), aan te schaffen of tot stand te brengen die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt, met uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde. <KBN486 1986-12-31/33, art. 4, 1°, 006>
  § 2. De vrijstelling wordt verleend :
  1° voor het gedeelte van de uitgekeerde inkomsten dat per boekjaar niet hoger is dan (8) pct. van het kapitaal. <W 1989-12-22/30, art. 303, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1991> (Onder kapitaal wordt hier verstaan het uiterlijk op 22 juli 1990 geplaatste maatschappelijke kapitaal dat werkelijk in geld wordt volgestort alsmede het kapitaal voortvloeiend uit een tussen 23 juli 1990 en 31 december 1992 geplaatste en werkelijk in geld volgestorte kapitaalverhoging) dat bij het begin van het boekjaar nog is terug te betalen, vermeerderd met de uitgiftepremies die door de aandeelhouders of vennoten zijn volgestort en op de balans van de vennootschap zijn ingeschreven, maar met uitsluiting van de voorschotten bedoeld in artikel 15, tweede lid, 2°, van hetzelfde Wetboek; <W 1990-12-28/32, art. 18,2°,b), 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  2° in de mate dat :
  a) het in 1° bedoelde kapitaal vóór het einde van het boekjaar is gebruikt om in (§ 5), bedoelde materiële vaste activa in nieuwe staat aan te schaffen of tot stand te brengen, die de vennootschap gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, met uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde; <KBN486 1986-12-31/33, art. 4, 1° , 006>
  b) per schijf van 5 000 000 F investeringen (voortvloeiend uit de aanwending van het uiterlijk op 22 juli 1990 geplaatste kapitaal) bedoeld onder a), de vennootschap ten minste één werknemer tewerkstelt bij het einde van het boekjaar; <W 1990-12-28/32, art. 18,2°,c), 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  (c) per schijf van 5 000 000 frank van de onder a) bedoelde vaste activa voortvloeiend uit de aanwending van het kapitaal naar aanleiding van een tussen 23 juli 1990 en 31 december 1992 geplaatste en werkelijk in geld volgestorte kapitaalverhoging, stelt de vennootschap ten minste één voor een voltijdse betrekking aangeworven werknemer tewerk die op het ogenblik van de aanwerving sedert ten minste zes maanden volledig uitkeringsgerechtigde werkloze is en na 22 juli 1990 aangeworven werd;) <W 1990-12-28/32, art. 18,2°,d), 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  3° naar keuze van de vennootschap :
  a) ofwel voor elk van de boekjaren waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het tiende jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht;
  b) ofwel voor elk van het tweede tot en met het elfde boekjaar, waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het elfde jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht;
  c) ofwel voor elk van het derde tot en met het twaalfde boekjaar, waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het twaalfde jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht.
  (Voor de v'o'or 1 januari 1990 opgerichte vennootschappen wordt de periode van vrijstelling vermeld in het 3° van het vorige lid verlengd met vijf boekjaren.
  Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, b, wordt voor de vanaf 1 januari 1990 opgerichte vennootschappen geen rekening gehouden met de werknemers die voorheen waren tewerkgesteld in ondernemingen waarmee de belastingsplichtige zich rechtstreeks of onrechtstreeks in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt.
  De in vorig lid vermelde uitsluiting is eveneens van toepassing op de vennootschappen die vanaf 1 januari 1990 overgaan tot een kapitaalverhoging en zulks met betrekking tot personeel dat vanaf de datum van die kapitaalverhoging wordt tewerkgesteld ingevolge die verhoging.) <W 1989-12-22/30, art. 303, 011; Inwerkingtreding : 08-01-1990>
  § 3. De in § 1, 3°, bedoelde verbintenis en de in § 2, 3°, gestelde keuze moeten onherroepelijk worden uitgedrukt in de prospectus van uitgifte van de nieuwe aandelen of in de akte van oprichting, naargelang er al dan niet publiek beroep wordt gedaan op de beleggers.
  (Behoudens andersluidende beslissing ten gevolge van een akte die onderworpen is aan de voorschriften betreffende de openbaarmaking, hebben de in de prospectus van uitgifte van de nieuwe aandelen of in de akte van oprichting uitgedrukte verbintenis en onherroepelijke keuze, ambtshalve betrekking op de vijf boekjaren die het in § 2, eerste lid, 3°, vermelde vrijstellingstijdperk verlengen.) <W 1990-12-28/32, art. 18,2°,e), 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  § 4. Het recht op vrijstelling vervalt in de mate en met ingang van het boekjaar :
  a) waarin die activa worden overgedragen en een bedrag gelijk aan de opbrengst van die overdracht niet wordt gebruikt om in § 2, 2°, bedoelde materiële vaste activa aan te schaffen of tot stand te brengen binnen een termijn die aanvangt op de eerste dag van dat boekjaar en die eindigt uiterlijk drie maanden na het einde van dat boekjaar;
  b) op de laatste dag waarvan het aantal personeelsleden van de vennootschap lager is dan het aantal werknemers tewerkgesteld overeenkomstig § 2, 2°, b).
  (c) in de loop waarvan de bij § 2, 2°, c), bedoelde werknemer niet langer in dienst gehouden wordt of binnen een termijn van drie maanden vervangen wordt door een werknemer die aan dezelfde voorwaarden voldoet.) <W 1990-12-28/32, art. 18,2°,f), 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  (§ 5. De in dit artikel bedoelde materiële vaste activa zijn deze die zich in de betrokken reconversiezone bevinden en bestemd zijn voor het onderzoek, de ontwikkeling, de vervaardiging en de commercialisering van :
  a) nieuwe produkten;
  b) nieuwe technologieën en hun toepassingen;
  c) verbeteringen van industriële processen met het oog op een rationeler energie- of grondstoffengebruik of een verbeterde bescherming van het leefmilieu;
  d) produkten en technologieën en hun toepassingen waarvan de vervaardiging of commercialisering door hun reële perspectieven van verdere ontwikkeling en rentabiliteit bijdraagt tot de vernieuwing of verbreding van het industrieel weefsel van de betrokken reconversiezone of tot de aangroei van de werkgelegenheid.) <KBN486 1986-12-31/33, art. 4, 2°, 006>
  (° 6. In afwijking van § 2, 1°, wordt het tarief van 8 pct. teruggebracht tot 0 voor het boekjaar verbonden aan het aanslagjaar 1994 en wordt de in § 2, 3°, vermelde periode van vrijstelling met één boekjaar verlengd.
  Elke wijziging die vanaf 8 april 1993 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht is zonder uitwerking voor de toepassing van het eerste lid. <W 1993-07-22/30, art. 87, 017; Inwerkingtreding : 05-08-1993>

Art.60. § 1. (Het evenredig registratierecht is niet verschuldigd voor de inbrengen gedaan bij de oprichting van reconversievennootschappen als vermeld in artikel 50 die plaatshebben tot 31 december 1990. Hetzelfde recht is niet verschuldigd voor de verhogingen van het kapitaal, met of zonder nieuwe inbreng, gedaan bij dezelfde vennootschappen tot 31 december van het tiende jaar volgend op het jaar waarin de vennootschap is opgericht.
  Het evenredig registratierecht is niet verschuldigd voor de inbrengen gedaan bij de oprichting van vennootschappen als vermeld in artikel 59 die plaatsvinden tot 22 juli 1990. Hetzelfde recht is niet verschuldigd voor de verhogingen van het kapitaal, met of zonder nieuwe inbreng, van deze vennootschappen die plaatshebben tot en met 31 december 1992.) <W 1990-12-28/32, art. 19, 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  § 2. De Koning bepaalt de formaliteiten welke moeten worden vervuld om de vrijstelling te verkrijgen.

Art.61. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit en voor de periode die Hij bepaalt, de toepassing van de artikelen 59 en 60 uitbreiden tot de vennootschappen die worden opgericht na 1988.

Art.62. De Koning regelt de aanrekening van de in deze afdeling bedoelde vrijstellingen op de belastbare winst en stelt de nadere regels vast voor de toepassing van deze afdeling in de gevallen bedoeld in de artikelen 40 en 124 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

Art.63. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, te nemen vóór 31 december 1985, een stelsel van bevoorrechte aandelen zonder stemrecht invoeren voor toepassing door de naamloze vennootschappen behorend tot de sectoren bedoeld in artikel 6, § 1, VI, 4°, tweede deel, 1° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en te dien einde de vigerende wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen, coördineren of vervangen.

AFDELING 2. _ Selectieve ondersteuning van de economische activiteiten en de investeringen.
Eerste onderafdeling: Aanmoediging van de investeringen.
Art.64. <wijzigingsbepaling>

Art.65. <wijzigingsbepaling>

Art.66. <wijzigingsbepaling>

Art.67. De artikelen 64 tot 66 zijn van toepassing met ingang van het aanslagjaar 1985.

Onderafdeling 2: Bevordering van het innovatiekapitaal.
Art.68. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan :
  1° onder innovatievennootschappen : de vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen als bepaald in de artikelen 98, 100 en 102 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen die tijdens een der jaren (1984 tot en met 1990 worden opgericht en waarvoor uiterlijk op 22 juli 1990 een aanvraag tot erkenning werd ingediend), en die, op eensluidend advies van de Ministers van Economische Zaken en van Middenstand en van de Minister die het Wetenschapsbeleid onder zijn bevoegdheid heeft, door de Minister van Financiën zijn erkend als uitsluitend de exploitatie en de commercialisatie te beogen van één of meer innoverende hoogtechnologische procédés; <W 1990-12-28/32, art. 18,3°, 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  2° onder innovatiekapitaal : het geplaatste en in geld volgestorte maatschappelijk kapitaal (en de uiterlijk op 31 december 1990 geplaatste kapitaalverhoging die in geld wordt volgestort) van de innovatievennootschappen, welk kapitaal, bij een kapitaalverhoging, wordt vermeerderd met de uitgiftepremies die door de aandeelhouders of vennoten zijn volgestort en op de balans van de vennootschap zijn ingeschreven, maar met uitsluiting van de voorschotten bedoeld in artikel 15, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen; <W 1990-12-28/32, art. 18,4°, 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  3° onder innovatie-effecten : de aandelen of deelbewijzen van belegde kapitalen die het innovatiekapitaal vertegenwoordigen;
  4° onder innoverend hoogtechnologisch procédé : een wijze van vervaardigen of van dienstverlening met bijzondere technische kenmerken welke die wijze onderscheiden van die welke tot nog toe (in België) zijn gebruikt of waarmee uitzonderlijke prestatievermogens kunnen worden opgewekt die uitsteken boven die welke in de bedrijfswereld als normaal worden beschouwd, en die vindingen en speurwerk volgens pas ontwikkelde technieken (in België) in toepassing brengt; het gebruik van het met dergelijk procédé vervaardigd produkt komt voor de toepassing van deze onderafdeling niet in aanmerking. <W 1988-12-30/31, art. 180, 010; Inwerkingtreding : 1989-01-15>

Art.69. § 1. Voor innovatievennootschappen worden uit de in de vennootschapsbelasting belastbare winst gesloten :
  1° gedurende de eerste drie boekjaren van de in § 2 bedoelde vrijstellingsperiode, ofwel de inkomsten uitgekeerd aan de innovatie-effecten, ofwel de winst die in het vermogen van de vennootschap wordt gehouden, naar keuze van deze laatste, voor het gedeelte van de winst dat per boekjaar niet hoger is dan 13 pct. van het bij het begin van het boekjaar nog terugbetaalbaar werkelijk gestort innovatiekapitaal;
  2° gedurende de andere boekjaren van de in § 2 bedoelde vrijstellingsperiode, de inkomsten uitgekeerd aan de innovatie-effecten, voor het gedeelte van de uitgekeerde inkomsten dat per boekjaar niet hoger is dan 13 pct. van het bij het begin van het boekjaar nog terugbetaalbaar werkelijk gestort innovatiekapitaal.
  De vrijstelling van de winst die in het vermogen van de innovatievennootschap wordt gehouden wordt slechts verleend en behouden indien tot bij het einde van de in § 2 bedoelde vrijstellingsperiode :
  1° de vrijgestelde winsten in een afzonderlijke rekening van het passief van de balans geboekt zijn en blijven;
  2° de vrijgestelde winsten niet tot grondslag dienen voor de berekening van enigerlei beloning of toekenning.
  Indien en in de mate dat die vereisten tijdens enig boekjaar niet langer worden nageleefd, worden de vroeger vrijgestelde winsten beschouwd als winst van dat boekjaar.
  (In geval het nog terugbetaalbaar werkelijk gestorte maatschappelijk kapitaal zowel inbrengen in geld als andere inbrengen vertegenwoordigt, wordt de uit het innovatiekapitaal geacht voort te komen winst die in het vermogen van de vennootschap wordt gehouden, bekomen door het bedrag van die winst te vermenigvuldigen met een breuk gevormd door :
  1° als teller : het bedrag van het bij het begin van het boekjaar nog terugbetaalbaar werkelijk gestorte innovatiekapitaal;
  2° als noemer : het bedrag van het bij het begin van het boekjaar nog terugbetaalbaar gestorte maatschappelijk kapitaal.) <W 1988-12-30/31, art. 181, 010; Inwerkingtreding : deze wijziging is van toepassing op de winsten behaald door innovatievennootschappen die zijn opgericht gedurende de jaren 1984 tot en met 1993.>
  § 2. De vrijstelling is van toepassing naar keuze van de vennootschap :
  a) ofwel voor elk van de boekjaren waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het tiende jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht;
  b) ofwel voor elk van het tweede tot en met het elfde boekjaar, waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het elfde jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht;
  c) ofwel voor elk van het derde tot en met het twaalfde boekjaar, waarvan het laatste uiterlijk afsluit op 31 december van het twaalfde jaar na dat waarin de vennootschap is opgericht.
  § 3. De keuze tussen de in § 1, eerste lid, 1°, bedoelde vrijstellingen en tussen de in § 2 bedoelde drie periodes moet onherroepelijk worden uitgedrukt in de prospectus van uitgifte van de nieuwe aandelen of deelbewijzen of in de akte van oprichting of van kapitaalverhoging, naargelang er al dan niet publiek beroep wordt gedaan op de beleggers.

Art.70. De investeringsaftrek bedoeld in artikel 42ter, § 2, a en c, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, wordt respectievelijk van 20 pct. en 13 pct. op respectievelijk 25 pct. en 18 pct. gebracht wanneer het gaat om activa die innovatievennootschappen uiterlijk op 31 december van het tiende jaar na dat van hun oprichting, aanschaffen of tot stand brengen.

Art.71. Vrijgesteld zijn de meerwaarden verwezenlijkt op innovatie-effecten die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid werden gebruikt, waarop de belastingplichtige heeft ingeschreven en die hij sedert meer dan drie jaar vóór de vervreemding ervan volledig heeft volgestort.
  De vrijstelling geldt slecht in zover het bedrag van de meerwaarde niet hoger is dan het verschil tussen de verkoopprijs en de uitgifteprijs van de innovatie-effecten. Artikel 105 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen is op die meerwaarde niet van toepassing.

Art.72. § 1. De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen mogen van hun gezamenlijke netto-inkomsten van de verschillende in artikel 6 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoelde categorieën, een gedeelte van de bedragen aftrekken die zij tijdens één of meer van de jaren 1984 tot en met 1993, bij de oprichting of (bij de uiterlijk op 31 december 1990 gedane) kapitaalverhoging van een innovatievennootschap, hebben besteed aan de inschrijving op en de volstorting in geld van innovatie-effecten op naam, op voorwaarde dat zij die effecten niet gebruiken voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid. <W 1990-12-28/32, art. 18,5°, 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  (Voor de toepassing van deze paragraaf wordt de aanschaffing van innovatieeffecten in het kader van verkoopaanbiedingen na vaste overname gelijkgesteld met de inschrijving daarop indien die aanschaffing ten laatste drie maanden na de vaste overname plaatsheeft, tegen een prijs gelijk aan die van de inschrijving.) <W 1988-12-30/31, art. 182, 010; Inwerkingtreding : 1989-01-15>
  § 2. De in § 1 bedoelde aftrek wordt beperkt tot de helft van de aldus bestede bedragen en bij gelijke delen toegepast op de inkomsten van vijf achtereenvolgende belastbare tijdperken, waarvan het eerste datgene is waarin de innovatie-effecten volledig werden volgestort.
  De aftrek is per belastbaar tijdperk tot 20 pct. van de in § 1 bedoelde totale netto-inkomsten.
  § 3. (De in § 2, eerste lid, gestelde beperking tot de helft geldt niet ten aanzien van de belastingplichtige die in de innovatievennootschap werknemer is in de zin van artikel 20, 2°, a, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen en die alleen of samen met zijn echtgenoot, zijn afstammelingen, zijn ascendenten, zijn zijverwanten tot en met de tweede graad en die van zijn echtgenoot, middellijk of onmiddellijk, niet meer dan 25 percent bezit van de rechten in de innovatievennootschap.) <W 1984-12-27/30, art. 42, 1°, 002>
  § 4. In de navolgende gevallen wordt geen aftrek meer verleend met ingang van het belastbaar tijdperk waarin :
  a) de innovatievennootschap overgaat tot een kapitaalvermindering waarbij volgestort innovatiekapitaal wordt terugbetaald;
  b) de effecten op naam worden omgezet in effecten aan toonder;
  c) die effecten worden overgedragen, tenzij die overdracht te wijten is aan het overlijden van de belastingplichtige of gebeurt om niet aan één of meer erfgerechtigden in rechte lijn; alsdan zijn de bepalingen van dit artikel voor de overblijvende termijn van toepassing op de nieuwe bezitters van die innovatie-effecten.
  (...) <W 1984-12-27/30, art. 42, 2°, 002>

Art.73. § 1. Innovatievennootschappen worden vrijgesteld van onroerende voorheffing met betrekking tot de gebouwde en ongebouwde onroerende goederen, alsmede tot het materieel en de outillering die onroerend zijn van nature of door hun bestemming, activa die zij tijdens één der jaren 1984 tot en met 1993 in gebruik nemen of in gebruik stellen om ze te gebruiken voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid voor zover die goederen gelegen zijn in het Brusselse Gewest
  § 2. De vrijstelling is van toepassing gedurende een tijdperk van tien jaar dat volgt op het jaar van de ingebruikneming of ingebruikstelling.
  De vrijstelling geldt niet voor de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde.

Art.74. § 1. Het evenredig registratierecht is niet verschuldigd voor de inbrengen en de verhogingen van het statutair kapitaal zonder nieuwe inbreng van de innovatievennootschappen, die plaatshebben tot 31 december (1990). <W 1990-12-28/32, art. 18,6°, 013; Inwerkingtreding : 08-01-1991>
  § 2. De Koning bepaalt de formaliteiten welke moeten worden vervuld om de vrijstelling te verkrijgen.

Art.75. § 1. De aanvraag tot erkenning als innovatievennootschap moet worden gericht aan de Minister van Financiën en de verbintenissen bevatten :
  a) op verzoek alle nuttige inlichtingen te verstrekken;
  b) in het buitenland geen andere exploitatiezetels te vestigen dan kantoren van verkoop en dienstverlening na verkoop.
  § 2. (De erkenning wordt ingetrokken wanneer op het einde van enig boekjaar, de vennootschap meer dan 99 werknemers in dienst heeft.) <W 1988-12-30/31, art. 183, 010; Inwerkingtreding : 1989-01-15>
  § 3. Volgens de nader door de Koning te bepalen regels moet een innovatievennootschap ieder jaar aantonen dat zij nog steeds voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, bij ontstentenis waarvan de erkenning wordt ingetrokken.
  De intrekking van de erkenning heeft tot gevolg dat de artikelen 69, 70, 72 tot 74 ophouden van toepassing te zijn met ingang van het eerste boekjaar waarvoor de erkenning wordt ingetrokken.

Art.76. De Koning regelt de aanrekening van de in deze onderafdeling bedoelde vrijstellingen op de belastbare winst en stelt de nadere regels vast voor de toepassing van deze onderafdeling in de gevallen bedoeld in de artikelen 40 en 124 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

Onderafdeling 3: Aanwending van de winstaangroei voor nuttige investeringen.
Art.77.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan :
  1° onder vennootschappen : de vennootschappen , verenigingen, inrichtingen of instellingen die, ofwel overeenkomstig de artikelen 98, 100 en 102 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen aan de vennootschapsbelasting, ofwel overeenkomstig artikel 139, 2°, van hetzelfde Wetboek aan de belasting der niet-verblijfhouders zijn onderworpen, met uitzondering van de in de artikelen 50, 2°, 59 en 68, 1°, bedoelde vennootschappen, [1 ...]1 ;
  2° onder meerwinst : het gedeelte van de winst behaald tijdens elk van de boekjaren 1984, 1985 en 1986, of, voor de vennootschappen die anders dan per kalenderjaar boekhouden, tijdens elk van de in 1985, 1986 en 1987 afgesloten boekjaren, gedeelte dat verhoudingsgewijs wordt verminderd met de in de winst van het boekjaar begrepen inkomsten die, (ofwel inkomsten zijn uit aandelen of delen of uit belegde kapitalen waarvan de uitdelende vennootschap in België niet en de verkrijgende vennootschap wel aan de vennootschapsbelasting is onderworpen en die inkomsten bij de laatstbedoelde vennootschap ingevolge artikel 111, 1°, van hetzelfde Wetboek, in aftrek kunnen komen), ofwel zijn vrijgesteld krachtens internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, en dat, naar keuze van de vennootschap, te boven gaat :
  _ ofwel 13 pct. van het eigen vermogen;
  _ ofwel de winst van het onmiddellijk voorafgaande boekjaar, gerevaloriseerd met een percentsgewijs uitgedrukte coëfficiënt die de verhouding aangeeft van, enerzijds, het indexcijfer der consumptieprijzen van de maand juni van het jaar vóór dat waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, tot, anderzijds, het indexcijfer der consumptieprijzen van de maand juni van het onmiddellijk voorafgaande jaar, waarbij die coëfficiënt wordt verminderd met twee percentpunten; <W 1984-12-27/30, art. 43, 002>
  3° onder winst : het bedrag bepaald overeenkomstig artikel 65 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals dat artikel bestaat na wijziging bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 23 december 1982, maar vóór de toepassing van de vrijstellingen die worden verleend overeenkomstig de artikelen 49 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, gewijzigd bij de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen, en 2 van het koninklijk besluit nr 15 van 9 maart 1982 tot aanmoediging van de inschrijving op of de aankoop van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in Belgische vennootschappen, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 150 van 30 december 1982; het bekomen bedrag wordt in geval van toepassing van artikel 114 van hetzelfde Wetboek, tot het passend beloop verminderd en het aldus bekomen saldo wordt verminderd met een bedrag berekend op dat saldo tegen het tarief bepaald in artikel 126, eerste lid, van hetzelfde Wetboek;
  4° onder eigen vermogen : het totaal bedrag, bij het begin van het boekjaar, van het nog terugbetaalbaar werkelijk volgestorte maatschappelijk kapitaal, met inbegrip van de door de aandeelhouders of vennoten werkelijk volgestorte uitgiftepremies, maar de voorschotten bedoeld in artikel 15, tweede lid, 2°, van hetzelfde Wetboek uitgesloten, van de al dan niet belaste winsten, die vroeger werden gereserveerd waarbij niet worden meegerekend de waardeverminderingen en voorzieningen voor risico's en lasten en de uitgedrukte maar niet verwezenlijkte meerwaarden, respectievelijk bedoeld in artikel 23, § 1, en 34, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek;
  5° onder nuttige investeringen : het verwerven of tot stand brengen van vaste activa die in aanmerking komen voor de toepassing van artikel 42ter van hetzelfde Wetboek en het volstorten van aandelen of bewijzen van deelgerechtigheid uitgegeven ter gelegenheid van de oprichting of de verhoging van het maatschappelijk kapitaal van vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen als bedoeld in de artikelen 98, 100 en 102 van hetzelfde Wetboek, die zich bezighouden met een industriële werkzaamheid.
  Voor de toepassing van het 5° :
  _ worden niet aangemerkt als vennootschappen die zich bezighouden met een industriële werkzaamheid, de kredietinstellingen, verzekeringsmaatschappijen, ondernemingen van hypothecaire leningen, kapitalisatieondernemingen, portefeuillemaatschappijen, vastgoedmaatschappijen en vervoerondernemingen;
  _ worden met nuttige investeringen gelijkgesteld voor de financiële instellingen bedoeld in artikel 50, 1°, vierde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, de terbeschikkingstelling aan het depositogarantiestelsel beheerd door het Herdiscontering- en Waarborginstituut of aan een depositogarantiestelsel dat het huidige stelsel aanvult of vervangt, alsmede de netto-verhoging van hun activa van in Belgische frank luidende Staatsfondsen.
  § 2. Vennootschappen die op de eerste dag van het boekjaar twintig of meer werknemers in de zin van artikel 20, 2°, a, van hetzelfde Wetboek in dienst hebben en die voor dat boekjaar een meerwinst behalen, zijn ertoe gehouden tijdens dat boekjaar voor nuttige investeringen een bedrag te besteden dat, naar keuze van de vennootschap, gelijk is :
  _ ofwel, aan het gemiddelde van de nuttige investeringen van de twee boekjaren welke de in § 1, 2°, bedoelde periode van drie boekjaren onmiddellijk voorafgaan, verhoogd met zestig honderdste van de meerwinst;
  _ ofwel, aan zestig honderdste van het totaal bedrag gevormd door de winst van het boekjaar en de voor dat boekjaar aanvaarde afschrijvingen.
  § 3. Wanneer geen nuttige investeringen werden gedaan ten belope van het bedrag dat naar keuze van de vennootschap wordt bepaald overeenkomstig § 2, moet een bedrag gelijk aan het deel van de meerwinst dat verhoudingsgewijs overeenstemt met het tekort aan investeringen, binnen zes maanden na de in § 1, 2°, bedoelde periode van drie boekjaren, in de Schatkist worden gestort.
  Voor de toepassing van het vorig lid, wordt het bedrag van de nuttige investeringen boven het bedrag dat naar keuze van de vennootschap wordt bepaald overeenkomstig § 2, overgedragen naar het volgende boekjaar en beschouwd als een nuttige investering van dat boekjaar.
  § 4. De in uitvoering van § 3 gestorte sommen blijven tot 31 december 1993 renteloos ter beschikking van de Schatkist.
  Op aanvraag van de vennootschap worden die sommen evenwel terugbetaald in de mate dat zij aantoont dat zij voor enig boekjaar :
  _ ofwel meer nuttige investeringen heeft gedaan dan het voor dat boekjaar overeenkomstig § 2, tweede streepje, berekende bedrag;
  _ ofwel meer nuttige investeringen heeft gedaan dan het gemiddelde van de nuttige investeringen van de twee boekjaren die de in § 1, 2°, bedoelde periode van drie boekjaren onmiddellijk voorafgaan en dat de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, uiterlijk op 31 december 1986, op grond van de inflatie aanpast.
  Die bedragen worden in ieder geval ambtshalve terugbetaald wanneer de vennootschap haar werkzaamheid stopzet.
  § 5. De in § 3 bedoelde storting en de in § 4, eerste lid, bedoelde terbeschikkingstelling blijven zonder invloed op de vaststelling van het resultaat van enig boekjaar.
  § 6. Bij gebrek aan storting in de gestelde tijd wordt het verschuldigde bedrag door de Administratie der directe belastingen gevestigd en ingevorderd op dezelfde wijze als, naar gelang van het geval, de vennootschapsbelasting of de belasting der niet-verblijfhouders.
  De artikelen 206 tot 211 en 221 tot 350 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen zijn toepasselijk op de invordering van dat bedrag.
  § 7. Vennootschappen die ofwel in een recent verleden een belangrijke investeringsinspanning hebben geleverd, ofwel een belangrijk gedeelte van hun omzet uit het buitenland hebben behaald, ofwel genoten hebben van het bepaalde in artikel 47, ofwel in de boekhoudwetgeving bedoelde uitzonderlijke opbrengsten hebben behaald, kunnen geheel of gedeeltelijk worden ontheven van de bij dit artikel opgelegde verplichtingen.
  De ontheffing wordt verleend door een ministerieel comité dat de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, samenstelt. De Koning bepaalt tevens de nadere regels volgens welke de ontheffing wordt verleend.
  § 8. Iedere wijziging welke vanaf 1 maart 1984 aan de statutaire bepalingen betreffende de datum van afsluiting van de jaarrekening is aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van dit artikel.
  § 9. De Koning stelt de nadere regels vast voor de toepassing van dit artikel in de gevallen bedoeld in de artikelen 40 en 124 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
  ----------
  (1)<W 2013-12-21/26, art. 20, 021; Inwerkingtreding : 10-01-2014>

Onderafdeling 4: Gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Art.78. <wijzigingsbepaling>

Art.79. Artikel 78 is van toepassing met ingang van 1 januari 1985.

Onderafdeling 5: Leningen van Staat tot Staat.
Art.80. De Minister van Financiën en van Buitenlandse Handel is gemachtigd om voor het begrotingsjaar 1984 en ten belope van 3,5 miljard F beloften toe te staan voor leningen aan vreemde Staten, overeenkomstig artikel 5 van de wet van 3 juni 1964 tot wijziging van het koninklijk besluit nr 42 van 31 augustus 1939 houdende reorganisatie van de Nationale Delcrederedienst en tot machtiging van de Minister van Financiën en van de Minister die de buitenlandse handelsbetrekkingen in zijn bevoegdheid heeft, leningen aan Staten of buitenlandse organismen toe te staan.

AFDELING 3. _ Optrekking van het plafond van de verbintenissen van de N.K.B.K.
Art.81. <wijzigingsbepaling>

AFDELING 4. _ Onderzoek en ontwikkeling.
Art.82. De Minister die is belast met het Wetenschapsbeleid en de bevoegde Ministers inzake universitair onderwijs, wetenschappelijke openbare dienstverlenende onderzoekingen en activiteiten, zullen een meerjarenplan indienen ter bevordering van het wetenschappelijk potentieel van België waarin de prioritaire programma's worden omschreven en de acties worden vastgesteld die noodzakelijk zijn voor een zo efficiënt mogelijke aanwending van de kredieten die de Staat rechtstreeks besteedt aan het onderzoek van allerhande aard, de wetenschappelijke openbare dienstverlenende activiteiten alsook de internationale wetenschappelijke en technische activiteiten.
  Het plan zal worden opgesteld op grond van een oogmerk volgens welk het totale bedrag van de kredieten waarvan sprake in het vorige lid, geleidelijk zal worden opgetrokken om, van 1989 af, 2,8 pct. te bedragen van het totale bedrag van de Rijksuitgaven, zonder rekening te houden met de last van de Rijksschuld en de totale kredieten bedoeld in artikelen 3 en 4 van de gewone wet tot hervorming der instellingen van 9 augustus 1980.
  Dit plan zal door de Ministerraad worden goedgekeurd en vóór 31 december 1984 aan het Parlement ter goedkeuring worden voorgelegd.

HOOFDSTUK V. _ Onderwijs.
AFDELING 1. _ Afzonderlijk beheer in het Rijksonderwijs.
Art.83.<NOTA : Volgens artikel 64 van DVR 19-12-1988 (B.St. 29-12-1989) wordt artikel 83 met ingang van 1 april 1991 opgeheven>
  (De Rijksonderwijsinrichtingen waarop de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving van toepassing is, met de hieraan verbonden internaten, of de Rijksscholengroepen, de autonome internaten of de tehuizen, zijn staatsdiensten met afzonderlijke beheer). <KB456 1986-09-10/33, art. 11, 005>
  Een Rijksscholengroep vormt een eenheid voor administratief, financieel, boekhoudkundig en materieel beheer, samengesteld uit meerdere instellingen die door de Koning worden aangeduid, op de voordracht van betrokken Minister van Onderwijs.
  <NOTA : Volgens artikel 11 van DVR 1990-07-31/40 (B.St. 18-08-1990) wordt artikel 83 aangevuld met het volgende lid:> (Een Staatsdienst met afzonderlijk beheer kan, met het akkoord van de directies van haar onderwijsinstellingen of P.M.S.-centra, financiële middelen van zijn dotatie overdragen aan een andere Staatsdienst met afzonderlijk beheer.) <DVR 1990-07-31/40, art. 11, 012; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (NOTA : Voor de Franse Gemeenschap wordt artikel 83 door de volgende bepaling vervangen : "Artikel 83. De Rijksonderwijsinrichtingen waarop de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving van toepassing is, met de hieraan verbonden internaten, of de Rijksscholengroepen, de autonome internaten of de tehuizen, de opvangcentra en technische centra, de recreatie- en openluchtcentra van de Franse Gemeenschap zijn staatsdiensten met afzonderlijke beheer.
  Een Rijksscholengroep vormt een eenheid voor administratief, financieel, boekhoudkundig en materieel beheer, samengesteld uit meerdere instellingen die door de Koning worden aangeduid, op de voordracht van betrokken Minister van Onderwijs." <DFG 1993-12-27/43, art. 9, 018; Inwerkingtreding : 01-07-1993>)

Art. 83. (VLAAMSE OVERHEID)  <Opgeheven bij DVR 2011-05-27/04, art. 3, 11°, 020; Inwerkingtreding : 01-05-2011>

Art.84.<NOTA : Volgens artikel 64 van DVR 19-12-1988 (B.St. 29-12-1988) wordt artikel 84 met ingang van 1 april 1991 opgeheven>
  De Koning bepaalt, op de voordracht van de Ministers van Onderwijs, de Minister van Financiën en de Minister van Begroting de organieke regelen die van toepassing zijn op het financieel en materieel beheer van deze diensten.
  Deze regelen omvatten :
  1° het opmaken en het bekendmaken van een begroting en van rekeningen;
  2° de controle van de rekeningen door het Rekenhof dat ze ter plaatse kan verrichten;
  <NOTA : Voor de Vlaamse gemeenschap wordt artikel 84, 2° vervangen door:> 2° de controle van de rekeningen door het Rekenhof (...) <DVR 1990-07-31/40, art. 12, 012; Inwerkingtreding : 01-01-1991>;
  3° het beperken van de uitgaven binnen de grenzen van de ontvangsten en van de goedgekeurde limitatieve kredieten;
  4° de mogelijkheid om, met ingang van het jaar, de bij het verstrijken van het vorige jaar beschikbare geldmiddelen te gebruiken;
  5° de behandeling en de bewaring van de gelden en de waarden door een tegenover het Rekenhof verantwoordelijke rekenplichtige;
  6° het bijhouden van een vermogenscomptabiliteit en het opmaken van een inventaris van het vermogen;
  7° de beperking in de tijd van de overdrachten waartoe machtiging werd verleend.

Art. 84. (VLAAMSE OVERHEID)  <Opgeheven bij DVR 2011-05-27/04, art. 3, 11°, 020; Inwerkingtreding : 01-05-2011>

Art.84_FRANSE_GEMEENSCHAP. [1 ...]1
  ----------
  (1)<DFG 2021-02-04/24, art. 65, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2025>


Art.85.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 1985.

Art. 85. (VLAAMSE OVERHEID)  <Opgeheven bij DVR 2011-05-27/04, art. 3, 11°, 020; Inwerkingtreding : 01-05-2011>

AFDELING 2. _ Urenpakket.
Art.86. <NOTA : Volgens art. 61 van DVR 1990-07-31/40 (B.St. 18-08-1990), 012; wordt artikel 86 met ingang van 1 september 1990 opgeheven>
  § 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor het secundair onderwijs met volledig leerplan, een normenstelsel vastleggen op basis waarvan jaarlijks, per schoolinrichting, een urenpakket zal worden bepaald, waarvan de aanwending behoort tot het initiatief van de inrichtende macht of haar afgevaardigde, na raadpleging van het bestuurs- en onderwijzend personeel.
  In hetzelfde besluit kan de Koning maatregelen treffen om de progressieve overgang naar dit stelsel te regelen.
  § 2. Het in § 1 bedoeld stelsel is gebaseerd op een aantal lesuren per leerling, zo nodig gedifferentieerd per onderwijsvorm, per niveau of per studierichting en rekening houdend met de schoolgrootte.
  Voor scholen gelegen in gemeenten met een bevolkingsdichtheid van minder dan 125 inwoners per km2 en voor de nederlandstalige scholen in het arrondissement Brussel-Hoofdstad kan een specifiek urenpakket worden vastgelegd.
  § 3. De artikelen 9 tot 15 van het koninklijk besluit nr 49 van 2 juli 1982 betreffende de oprichtings-, behouds- en splitsingsnormen en de berekening van het urenkrediet van het secundair onderwijs van het type 1 en betreffende de fusie van instellingen en bepaalde personeelsbetrekkingen van de instellingen voor secundair onderwijs met volledig leerplan van type 1 en type 2, worden opgeheven op de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit bedoeld in § 1 van dit artikel.

AFDELING 3. _ Opdrachten.
Art.87. Met gevolg vanaf de datum van hun inwerkingtreding, zijn bekrachtigd :
  1° het koninklijk besluit nr 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht;
  2° het koninklijk besluit nr 296 van 31 maart 1984 betreffende de leden van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksinrichtingen;
  3° het koninklijk besluit nr 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestaties in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra;
  4° het koninklijk besluit nr 298 van 31 maart 1984 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1973 houdende bepaling van de splitsings- en hergroeperingsnormen van studiejaren in het secundair technisch onderwijs, in het technisch economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal, pedagogisch en artistiek hoger onderwijs van het korte type, in het technisch en agrarisch onderwijs van de tweede graad en van het koninklijk besluit nr 79 van 21 juli 1982 tot vaststelling van het aantal aanvaardbare lestijden in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat.

Art.88. <wijzigingsbepaling>

Art.89. <wijzigingsbepaling>

Art.90. <wijzigingsbepaling>

Art.91. Vanaf de inwerkingtreding van het koninklijk besluit in uitvoering van artikel 86, § 1, van deze wet, kan de Koning, voor zover dezelfde budgettaire resultaten worden bereikt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de minimum- en maximumaantallen lestijden voor volledige prestaties en de delers voor onvolledige opdrachten en bijbetrekkingen, bepaald in hoofdstuk 1 van het koninklijk besluit nr 297 van 31 maart 1984, wijzigen.

AFDELING 4. _ Terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen.
Art.92. <wijzigingsbepaling>

Art.93. <wijzigingsbepaling>

AFDELING 5. _ Bijzonder verlof voor verminderde prestaties vanaf de leeftijd van vijftig jaar.
Art.94. <wijzigingsbepaling>

Art.95. <wijzigingsbepaling>

Art.96. <wijzigingsbepaling>

AFDELING 6. _ Verloven voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen of wegens persoonlijke aangelegenheden.
Art.97. <wijzigingsbepaling> <opgeheven bij DVR 05-07-1989, art. 27, op een door de Vlaamse Executieve te bepalen datum>

Art.98. <wijzigingsbepaling> <opgeheven bij DVR 05-07-1989, art. 27, op een door de Vlaamse Executieve te bepalen datum>

Art.99. <wijzigingsbepaling> <opgeheven bij DVR 05-07-1989, art. 27, op een door de Vlaamse Executieve datum>

AFDELING 7. _ Meesters-, vak- en dienstpersoneel.
Art.100. <wijzigingsbepaling>

AFDELING 8. _ Algemene bepalingen.
Art.101. <wijzigingsbepaling>

Art. 102. <wijzigingsbepaling>