29 AUGUSTUS 1983. - Koninklijk besluit nr. 206 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-05-2002 en tekstbijwerking tot 24-10-2017)
Art. 1-9
Artikel 1.Dit besluit is van toepassing :
1° op de rustpensioenen ten laste :
a) van de Openbare Schatkist, met uitzondering van de pensioenen toegekend aan de gewezen pleitbezorgers en aan het gewezen beroepspersoneel van de kaders van Afrika;
b) van de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, van toepassing is;
c) van de Regie der Posterijen;
d) van de Regie voor Maritiem Transport;
e) van de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, van toepassing is verklaard;
(f) van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie.) <W 2002-05-06/31, art. 31, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
[1 g) van het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO]1
2° Op de pensioenen van rechthebbenden van personen die onderworpen zijn geweest aan een van de in 1° vermelde rustpensioenregelingen, voor zover de loopbaan van deze personen, beëindigd werd vanaf een door de Koning vast te stellen datum.
(Dit besluit is niet van toepassing indien de loopbaan geen effectieve diensten na 31 december 1983 omvat.) <W 1991-05-21/41, art. 57; Inwerkingtreding : 01-01-1984 wat betreft de rustpensioenen en Inwerkingtreding : 01-06-1984 wat betreft de overlevingspensioenen>
----------
(1)<W 2011-10-24/01, art. 49, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
Art.2.§ 1. Voor de berekening van de pensioenen die ingaan vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt de duur van de in aanmerking komende diensten vastgesteld als volgt :
a) de vanaf 1 januari 1983 verstrekte diensten worden in aanmerking genomen volgens hun werkelijke duur wanneer het gaat om diensten met volledige opdracht en, wanneer het gaat om diensten met onvolledige opdracht, ten belope van het gedeelte dat zij vertegenwoordigen in verhouding tot dezelfde diensten met volledige opdracht.
Wanneer de loopbaan van het personeelslid echter geen vijf dienstjaren omvat vanaf 1 januari 1983, wordt de hierboven bepaalde aanrekeningswijze ook toegepast op de diensten vóór 1 januari 1983 waarvan de in aanmerkingneming noodzakelijk is om een periode van vijf jaar te bekomen. (Dit lid is niet van toepassing indien de duur van de aanneembare diensten minder bedraagt dan vijf jaar en mag, in de andere gevallen, niet tot gevolg hebben dat de voor de toepassing van het eerste lid, a), in aanmerking genomen periode teruggebracht wordt tot minder dan vijf jaar. Het is evenmin van toepassing op pensioenen die als bijpensioenen in de zin van het vijfde lid moeten worden beschouwd.) <W 2003-02-03/41, art. 55, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
(Wanneer een personeelslid (bijzonder verlof voor verminderde prestaties vanaf de leeftijd van vijftig jaar heeft verkregen) bedoeld in het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddentoelagen en de verloven voor verminderde prestaties in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, dan wordt het geacht gedurende dit verlof zijn onmiddellijk voorafgaande activiteit te hebben voortgezet.) <W 1984-07-31/30, art. 101>
(Aan de duur van de diensten berekend overeenkomstig de voorafgaande bepalingen, wordt de duur toegevoegd die voortvloeit uit de toepassing van (artikel 3, §§ 1 tot en met 4,) van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten.) <W 1991-05-21/41, art. 58; Inwerkingtreding : 01-01-1984> <KB 2001-06-14/32, art. 1; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
b) de diensten verstrekt voor deze vermeld in littera a) (...) worden in aanmerking genomen ten belope van de verhouding tussen de duur van de uit de toepassing van littera a) voortvloeiende in aanmerking komende diensten en de niet-ingekorte duur van dezelfde diensten. Wanneer deze verhouding gelijk is aan of hoger is dan 8/10 wordt zij geacht gelijk te zijn aan de eenheid, en in dat geval worden de diensten, die gepresteerd werden vóór 1 januari 1983 en die begrepen zijn in de periode bedoeld in littera a), eveneens in aanmerking genomen voor hun niet-ingekorte duur. <W 1991-05-21/41, art. 57; Inwerkingtreding : 01-01-1984 wat betreft de rustpensioenen en Inwerkingtreding : 01-06-1984 wat betreft de overlevingspensioenen>
(c) de om welke reden ook vergoede periode [2 , met uitsluiting van de tijdsbonificatie wegens studieperioden die het voorwerp heeft uitgemaakt van een validering ten bezwarende titel,]2 wordt in aanmerking genomen ten belope van de verhouding die bestaat tussen enerzijds de duur van de totale in a) en b) bedoelde in aanmerking komende diensten, zoals die voortvloeit uit de toepassing van deze bepalingen en, in voorkomend geval, van § 2, en anderzijds de niet-ingekorte duur van diezelfde diensten.) <W 1991-05-21/41, art. 57; Inwerkingtreding : 01-01-1984 wat betreft de rustpensioenen en Inwerkingtreding : 01-06-1984 wat betreft de overlevingspensioenen>
[1 Voor de vaststelling van de in het eerste lid, littera b) voorziene verhouding wordt geen rekening gehouden met de tijdsinkortingen voortvloeiend uit :
a) verlof of afwezigheid voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden;
b) het verrichten van vier vijfde van de normaal opgelegde prestaties zonder bijkomende premie met toepassing van artikel 6, § 1, van het koninklijk besluit van 20 september 2012 houdende diverse bepalingen betreffende de vierdagenweek en het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar in de openbare sector.]1
Voor de vaststelling van de in het eerste lid, littera b) voorziene verhouding wordt geen rekening gehouden met de tijdsinkortingen voortvloeiend uit verlof of afwezigheid voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden.
Wanneer een personeelslid gedurende de overeenkomstig het eerste lid, littera a), aangerekende periode, gelijktijdig ambten met een onvolledige opdracht heeft uitgeoefend, die aanleiding geven tot vereffening van één enkel pensioen, dan wordt de uit hoofde van de uitoefening van die ambten in aanmerking te nemen duur bekomen door optelling, voor iedere periode gedurende welke de opdracht in de verschillende ambten ongewijzigd is gebleven, van de in het eerste lid, littera a), bedoelde gedeelten en behorend tot ieder van die ambten zonder dat het totaal per beschouwde periode de eenheid mag overschrijden.
(Indien een personeelslid gedurende een bepaalde periode gelijktijdig meerdere ambten heeft uitgeoefend die aanleiding geven tot de vereffening van onderscheiden pensioenen, worden voor de toepassing van deze paragraaf :
- de diensten volbracht in het ambt waarvan de omvang van de prestaties het grootst is, verbonden aan het pensioen dat als hoofdpensioen wordt beschouwd;
- de andere diensten verbonden aan de pensioenen die als bijpensioenen worden beschouwd. Indien meerdere bijpensioenen worden vereffend, worden de in de verschillende ambten gepresteerde diensten verbonden aan de verschillende bijpensioenen in dalende volgorde volgens de omvang van de volbrachte prestaties.
Om de omvang van de prestaties in de onderscheiden ambten te beoordelen wordt, in voorkomend geval, eerst artikel 3 van de wet van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van de pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten, toegepast.
Indien de omvang van de volbrachte prestaties in de onderscheiden ambten dezelfde is, worden de diensten die volbracht zijn in het best bezoldigde ambt voor de toepassing van het vijfde lid geacht een omvang van de prestaties te hebben die groter is dan die van het andere ambt.
Voor de toepassing van het vijfde en het zesde lid wordt de omvang van de prestaties geëvalueerd op ieder ogenblik van de loopbaan.
De diensten die worden volbracht na de ingangsdatum van een rustpensioen dat op die datum het hoofdpensioen is, mogen uitsluitend verbonden worden aan de bijpensioenen.) <W 2003-02-03/41, art. 55, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
§ 2. In afwijking van § 1, eerste lid, littera b), worden de diensten bedoeld in deze bepaling (...) in aanmerking genomen ten belope van het gedeelte dat zij vertegenwoordigen in verhouding tot dezelfde diensten met volledige opdracht, op voorwaarde dat het personeelslid het bewijs levert, voor het geheel van de betrokken periode, dat de aldus aangerekende duur meer bedraagt dan deze die voortspruit uit de toepassing van § 1, eerste lid, littera b); (Dit lid is niet van toepassing op pensioenen die als bijpensioenen in de zin van § 1, vijfde lid, worden beschouwd, behalve indien het toegepast werd op het pensioen dat als hoofdpensioen wordt beschouwd of indien dit laatste pensioen slechts diensten met volledige opdracht omvat.) <W 1991-05-21/41, art. 57; Inwerkingtreding : 01-01-1984 wat betreft de rustpensioenen en Inwerkingtreding : 01-06-1984 wat betreft de overlevingspensioenen> <W 2003-02-03/41, art. 55, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Indien het bewijs slechts voor een gedeelte van de bedoelde periode wordt geleverd, worden de diensten waarvoor het bewijs niet werd geleverd niet in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen.
In afwachting dat het personeelslid eventueel gebruik maakt van de in het laste lid voorziene mogelijkheid, wordt het pensioen vastgesteld op grond van het bepaalde in § 1.
De Koning bepaalt de toepassingsvoorwaarden en -modaliteiten van deze paragraaf.
----------
(1)<W 2014-05-05/05, art. 19, 005; Inwerkingtreding : 01-08-2014>
(2)<W 2017-10-02/05, art. 21, 006; Inwerkingtreding : 01-12-2017>
Art.3. Wanneer de periode die in aanmerking genomen wordt voor de vaststelling van het inkomen dat tot grondslag dient voor de berekening van het pensioen, diensten met onvolledige opdracht bevat, wordt voor de vaststelling van dit inkomen rekening gehouden met de (wedden en weddebijslagen) verbonden aan dezelfde diensten met volledige opdracht. <W 1999-01-25/32, art. 238; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Indien deze periode gelijktijdig uitgeoefende onvolledige opdrachten bevat die aanleiding geven tot de vereffening van één enkel pensioen, worden, voor iedere in artikel 2, § 1, 4de lid, bedoelde periode, eventueel onderverdeeld in subperioden, telkens als de wedde (of de weddebijslag) verbonden aan één van de ambten gedurende die periode gewijzigd wordt, de in artikel 2, § 1, eerste lid, littera a), bedoelde gedeelten omgezet in een percentage van het totaal van de gedeelten zoals dit vastgesteld wordt door artikel 2, § 1, 4de lid, doch zonder beperking tot de eenheid, en worden de verschillende (wedden en de weddebijslagen) verbonden aan ieder van de ambten, vermenigvuldigd met het overeenstemmend percentage zoals hierboven bepaald, samengeteld. . <W 1999-01-25/32, art. 238; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
In afwijking van het eerste en het tweede lid zijn de (wedden en weddebijslagen) verbonden aan vóór 1 januari 1983, bewezen diensten die opgenomen worden in het gemiddeld inkomen dat tot grondslag dient voor de berekening van het pensioen, deze die overeenstemmen met de tijdens die periode werkelijk verrichte opdrachten, indien die periode voor haar volledige duur aangerekend werd ten gevolge van de afronding tot de eenheid van de verhouding gelijk aan of hoger dan 8/10. . <W 1999-01-25/32, art. 238; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Art.4. Wanneer dit besluit voor de berekening van de rustpensioenen toegepast wordt, moeten de in artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde maxima, (vermenigvuldigd worden met de in artikel 2, § 1, eerste lid, c), voorziene verhouding). <W 1991-05-21/41, art. 59; Inwerkingtreding : 01-01-1984 wat betreft de rustpensioenen en Inwerkingtreding : 01-06-1984 wat betreft de overlevingspensioenen>
Art.5. Om vast te stellen of de voorwaarden inzake minimumduur van de diensten voor de opening van het recht op pensioen vervuld zijn, wordt geen rekening gehouden met de tijdsinkorting voortvloeiend uit artikel 2.
Art.6. De Koning kan, op voorstel van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der pensioenen behoort, voor de ambten die door hun aard slechts uit verminderde prestaties bestaan of die forfaitair bezoldigd worden, het aantal uren van de diensten met volledige prestaties alsmede de ermee verband houdende wedden vaststellen, die voor de toepassing van dit besluit in aanmerking moeten worden genomen.
Art.7. De in artikel 38, 21, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde machten en instellingen, die niet vermeld worden in artikel 1 van dit besluit zijn ertoe gehouden om, met ingang van de datum van zijn inwerkingtreding, aan hun pensioenregeling de wijzigingen aan te brengen die overeenstemmen met die welke door dit besluit aangebracht worden aan de in zijn artikel 1 bedoelde regelingen.
(In afwijking van het eerste lid, houden de in artikel 30, § 1, van de herstelwet van 31 juli 1984 beoogde instellingen, voor de berekening van het aanvullend pensioen van hun personeelsleden die tijdens hun loopbaan deeltijdse arbeid hebben verricht, rekening met de werkelijke duur van de tijdens de gehele loopbaan verrichte prestaties.) <W 1985-01-22/30, art. 24; Inwerkingtreding : 01-01-1984>
Art.8. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1984 wat de rustpensioenen betreft, en op de datum vastgesteld door de Koning overeenkomstig artikel 1, 2°, wat de overlevingspensioenen betreft.
Art. 9. Onze Minister en Onze Staatssecretarissen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.