Details



Externe links:

Justel

Staatsblad pdf



Titel:

22 DECEMBER 1989. - Wet betreffende het statuut van de dienstplichtigen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 19-01-1990 en tekstbijwerking tot 02-06-1995)



Inhoudstafel:

TITEL I. - Algemene bepalingen.
Art. 1-2
TITEL II. - Statuut van de dienstplichtigen.
HOOFDSTUK I. - Overgifte van het contingent.
Art. 3
HOOFDSTUK II. - Verwerven en verlies van de hoedanigheid van militair.
Art. 4-5
HOOFDSTUK III. - Verdeling.
Art. 6-9
HOOFDSTUK IV. - Duur van de werkelijke diensttermijn.
Art. 10
HOOFDSTUK V. - Toelating tot de categorie van de kandidaat-reserveonderofficieren en -officieren.
Art. 11
HOOFDSTUK VI. - Vorming.
Art. 12-14
HOOFDSTUK VII. - Graad.
Art. 15-17
HOOFDSTUK VIII. - Het ambt. - De stand. - De verloven.
AFDELING 1. - Het ambt.
Art. 18-23
AFDELING 2. - De stand.
Art. 24-27
AFDELING 3. - De verloven.
Art. 28-32
HOOFDSTUK IX. - Dienstneming en wederdienstneming.
Art. 33
TITEL III. - Bijzondere bepalingen.
Art. 34-38
TITEL IV. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen.
Art. 39-49
HOOFDSTUK II. - Opheffingsbepalingen.
Art. 50-51
HOOFDSTUK III. - Slotbepaling.
Art. 52



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1947061901  1958030105  1962043050  1975011405  1976071304  1987007061 





Artikels:

TITEL I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1. § 1. Onder dienstplichtige wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de dienstplichtige die effectief aan de militaire overheid overgegeven wordt teneinde zijn werkelijke diensttermijn te volbrengen.
  § 2. De volgende categorieën van dienstplichtigen gehouden tot het vervullen van hun werkelijke diensttermijn dienen onderscheiden te worden :
  1° de niet-kandidaat gegradueerde dienstplichtigen; dit zijn de dienstplichtigen die geen aanvraag ingediend hebben of die niet verplicht worden om opgeleid te worden tot reserveonderofficier of reserveofficier;
  2° de kandidaat-reserveonderofficieren;
  3° de kandidaat-reserveofficieren.

Art.2. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
  1° dienst : de administratieve toestand waarin de dienstplichtige zich bevindt wanneer hij hetzij in werkelijke dienst, hetzij op non-activiteit is;
  2° werkelijke diensttermijn : de periode werkelijke dienst die de dienstplichtige wettelijk gehouden is te volbrengen;
  3° diensttermijn : de termijn werkelijke dienst die de dienstplichtige effectief volbrengt, voorafgegaan door, aangevuld met of onderbroken door periodes van non-activiteit;
  4° onbepaald verlof : de toestand waarin de dienstplichtige geplaatst wordt na het volbrengen van zijn diensttermijn;
  5° definitief verlof : de toestand waarin de dienstplichtige geplaatst wordt wanneer hij geen militaire verplichtingen meer heeft;
  6° wegzending uit het leger : de maatregel genomen door de militaire overheid ten aanzien van de dienstplichtigen die volstrekt onverbeterlijk blijken en onwaardig van het leger deel uit te maken of die veroordeeld zijn zonder uitstel tot de straffen vermeld in artikel 15 van de gecoördineerde dienstplichtwetten.

TITEL II. - Statuut van de dienstplichtigen.
HOOFDSTUK I. - Overgifte van het contingent.
Art.3. De overgifte van het contingent aan de militaire overheid gebeurt op de volgende wijzen :
  - bij de verschijning in het Centrum voor rekrutering en selectie overeenkomstig artikel 55 van de gecoördineerde dienstplichtwetten;
  - op overzending van administratieve stukken overeenkomstig artikel 56 van de gecoördineerde dienstplichtwetten;
  - door het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 65, § 3, van de gecoördineerde dienstplichtwetten.

HOOFDSTUK II. - Verwerven en verlies van de hoedanigheid van militair.
Art.4. De dienstplichtige verwerft de hoedanigheid van militair overeenkomstig de bepalingen van artikel 57 van de gecoördineerde dienstplichtwetten.

Art.5. § 1. De dienstplichtige verliest de hoedanigheid van militair op de dag dat hij, naargelang van het geval :
  1° op reform gesteld wordt;
  2° voorlopig afgekeurd wordt;
  3° verwezen wordt naar de herkeuringsraad met het oog op zijn vrijstelling op lichamelijke grond;
  4° niet toegelaten wordt tot de vervroegde oproeping;
  5° weggezonden wordt uit het leger;
  6° de Belgische nationaliteit verliest;
  7° door het verstrijken van de daartoe vastgestelde duur, geen militaire verplichtingen meer heeft.
  § 2. De dienstplichtige verliest in elk geval de hoedanigheid van militair op 31 december van het jaar waarin hij 45 jaar wordt, zelfs wanneer hij op dat ogenblik als wederspanneling of als deserteur beschouwd wordt.
  § 3. De dienstplichtige bedoeld in artikel 2bis van de gecoördineerde dienstplichtwetten verliest de hoedanigheid van militair na het vervullen van zijn diensttermijn, zo hij daartoe vooraf de wens uitspreekt.

HOOFDSTUK III. - Verdeling.
Art.6. § 1. De dienstplichtige wordt gedurende ten hoogste tien dagen in het Centrum voor rekrutering en selectie onderworpen aan geneeskundige onderzoeken en selectieproeven.
  De geneeskundige onderzoeken beogen na te gaan of de dienstplichtigen voldoen aan de keuringscriteria inzake de lichamelijke geschiktheid die de Koning vaststelt en beogen de opstelling van een medisch geschiktheidsprofiel waarvan de structuur door de Koning wordt bepaald.
  De selectieproeven en de geneeskundige onderzoeken beogen volgens de geschiktheden van de dienstplichtigen de militaire betrekkingen vast te stellen die de dienstplichtigen bekwaam zijn te vervullen. De aard van de selectieproeven wordt door de Koning bepaald.
  § 2. De dienstplichtige die zich in het Centrum aanmeldt op de gestelde dag maar na het gestelde uur, wordt er één dag langer gehouden tenzij de rechtvaardigingsgronden die hij aanvoert, door de militaire overheid worden aanvaard.
  § 3. De dienstplichtige wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 59 en 62 van de gecoördineerde dienstplichtwetten.

Art.7. § 1. De dienstplichtigen worden aangewezen voor de eenheden volgens de uitslagen van de selectieproeven en de geneeskundige onderzoeken, rekening houdend met de behoeften van de krijgsmacht, met inachtneming van de prioriteiten bepaald in artikel 8 van deze wet, met hun familiale of persoonlijke toestand, met hun sociale toestand en met hun wensen uitgesproken tijdens hun verblijf in het centrum voor rekrutering en selectie. De aanwijzigingsregels worden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.
  Wat de dienstplichtigen betreft die gevormd worden tot reserveonderofficier of reserveofficier moet eveneens rekening gehouden worden met de resultaten behaald tijdens de opleiding.
  § 2. De dienstplichtige wordt door de militaire overheid in kennis gesteld van zijn inlijvingsdatum en de plaats van zijn opleiding en aanwijzing.
  De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de termijn binnen welke deze kennisgeving moet plaatsvinden, te rekenen van de datum van oproeping in het Centrum voor rekrutering en selectie.
  De inlijvingsdatum evenals de plaats van opleiding en aanwijzing, meegedeeld aan de dienstplichtige onder de in het vorige lid vermelde voorwaarden, mogen slechts gewijzigd worden op verzoek van of na goedkeuring door de dienstplichtige.

Art.8. § 1. De gehuwde dienstplichtigen en de dienstplichtigen die behoren tot een gezin met vier kinderen, worden eventueel na de eerste opleidingsperiode bij voorrang aangewezen voor een eenheid gestationeerd in de gemeente of, indien dit onmogelijk is, nabij de gemeente waar hun gezin verblijft, mits in deze gemeente een eenheid gevestigd is waar betrekkingen te begeven zijn waarvoor de dienstplichtigen bekwaam bevonden werden en mits zij deze bij voorrang aangevraagd zouden hebben tijdens hun verblijf in het Centrum voor rekrutering en selectie.
  § 2. Worden van ambtswege voor de medische dienst aangewezen en worden in vredestijd tot militair brancardier opgeleid :
  1° de bij artikel 117 van de Grondwet, bedoelde bedienaars van de erediensten, evenals, op hun verzoek, de consulenten van een niet-confessionele levensbeschouwing;
  2° zij die deel uitmaken van een in het land gevestigde kloostergemeenschap en niet behoren tot het bezoldigd dienstpersoneel;
  3° zij die zich uitsluitend en voortdurend wijden aan buitenlands missiewerk, goedgekeurd door de bevoegde overheden van één van de in het 1° hierboven bedoelde erediensten;
  4° zij die zich op een kerkelijke bediening of op de missies voorbereiden en student in de godgeleerdheid zijn in een door het hoofd van de betrokken eredienst erkende instelling.
  § 3. Indien het aantal dienstplichtigen van een zelfde klasse, die geschikt verklaard zijn voor de dienst, de behoeften overtreft, kunnen de dienstplichtigen in overtal met hun toestemming aangewezen worden voor de dienst van de civiele bescherming of voor andere taken van algemeen belang. Zij genieten dezelfde rechten en zijn onderworpen aan dezelfde verplichtingen als de andere dienstplichtigen.
  Op voorstel van de Minister van Landsverdediging en van de Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden van die aanwijzingen alsmede de nadere regels voor de toepassing van dit artikel.
  § 4. Indien in oorlogstijd de omstandigheden het toelaten militairen die tot de strijdende eenheden behoren, van het front terug te trekken en te bestemmen voor de hulpdiensten en voor de diensten achter het front, worden de militairen aangewezen met inachtneming :
  1° van het feit dat zij kinderen hebben en volgens het aantal kinderen;
  2° van het feit dat twee van hun broers of zusters, onder de wapenen aanwezig, ten gevolge van de vijandelijkheden gestorven zijn.

Art.9. _ De dienstplichtige kan om ernstige studie-, beroeps- of sociale redenen vragen aan de Minister van Landsverdediging niet ingelijfd te worden vóór een bepaalde datum. Deze maatregel wijzigt de lichting niet waartoe hij behoort. De periode tussen de datum van de aanvraag en die van de inlijving mag normaal twee jaar niet overschrijden, behalve om uitzonderlijke redenen te beoordelen door de Minister van Landsverdediging.
  De voorwaarden en de procedure worden door de Koning bepaald, bij een in Ministerraad overlegd besluit.

HOOFDSTUK IV. - Duur van de werkelijke diensttermijn.
Art.10. § 1. De werkelijke diensttermijn bedraagt ten hoogste twee jaar. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de klassen met onbepaald verlof zenden na een werkelijke diensttermijn van zes maanden, eventueel een onderscheid makend naargelang de dienstplichtigen dienen bij een eenheid die in België dan wel in het buitenland is gestationeerd en naargelang de categorie waartoe zij behoren.
  § 2. De werkelijke diensttermijn gaat in de dag waarop de daartoe opgeroepen dienstplichtige zich bij zijn eenheid vervoegt.
  Van deze termijn worden afgetrokken :
  1° de in het centrum voor rekrutering en selectie overeenkomstig artikel 6 van deze wet doorgebrachte tijd die voorafgaat aan de laatste beslissing waarbij de betrokkene voor de dienst geschikt is bevonden;
  2° de tijd in een verpleeginrichting doorgebracht naar aanleiding van de opneming ter observatie die voorafgaat aan de laatste beslissing waarbij de betrokkene voor de dienst geschikt is bevonden;
  3° de tijd in een verpleeginrichting doorgebracht, wanneer de dienstplichtige in de loop van de verrichtingen tot het samenstellen of tot de overgifte van een contingent van welke lichting ook, in een inrichting opgenomen of in observatie gehouden werd ten gevolge van een ongeval overkomen of een ziekte opgedaan of verergerd tijdens zijn verblijf in het Centrum voor rekrutering en selectie of tijdens zijn opneming ter observatie.
  § 3. Onverminderd de toepassing van § 1 kunnen, volgens de regels en onder de voorwaarden bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de dienstplichtigen die het vragen, gemachtigd worden hun werkelijke diensttermijn te verlengen.
  (§ 4. De dienstplichtigen van de lichting 1993 en van de daaraan voorafgaande lichtingen, die, op hun verzoek, op 1 maart 1995 het voorwerp waren van een maatregel van tijdelijke ambtsontheffing voor tijd, worden op diezelfde datum met onbepaald verlof gezonden.
  De overige dienstplichtigen die op 1 maart 1995 in werkelijke dienst zijn, worden met verlof gezonden na het verstrijken van de werkelijke diensttermijn waartoe zij gehouden zijn, behalve indien zij verzoeken om eerder met onbepaald verlof te worden gezonden; in dat geval worden zij met onbepaald verlof gezonden op de dag die zij hebben meegedeeld.
  De dienstplichtigen die op 1 maart 1995 nog niet in werkelijke dienst zijn, worden niet opgeroepen.) <W 1995-04-06/76, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 02-06-1995>

HOOFDSTUK V. - Toelating tot de categorie van de kandidaat-reserveonderofficieren en -officieren.
Art.11. § 1. Om toegelaten te worden tot de categorie van de kandidaat-reserveonderofficieren, respectievelijk kandidaat-reserveofficieren, moet de dienstplichtige voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° de burgerlijke en politieke rechten genieten;
  2° de onontbeerlijke morele hoedanigheden bezitten voor de staat van onderofficier, respectievelijk officier;
  3° het vereiste niveau van voorafgaande studies bezitten dat de Koning per categorie bepaalt;
  4° voldoen aan de geschiktheidsvoorwaarden die de Koning per categorie kan bepalen.
  De redenen van het niet voldoen aan deze voorwaarden zullen aan de dienstplichtige worden meegedeeld.
  § 2. Indien het aantal kandidaten onvoldoende is om te voldoen aan de behoeften, dan kunnen de dienstplichtigen die voldoen aan de voorwaarden gesteld in § 1, ambtshalve opgenomen worden in de categorie van de kandidaat-reserveonderofficieren of -reserveofficieren.

HOOFDSTUK VI. - Vorming.
Art.12. § 1. De dienstplichtigen ontvangen een militaire opleiding waarvan de aard en de duur kunnen verschillen naargelang van de categorie waartoe zij behoren en van de betrekking die zij zullen dienen te vervullen.
  § 2. De dienstplichtigen die niet kunnen lezen of schrijven, ontvangen elementaire lessen in deze materies.
  § 3. De dienstplichtige ontvangt gedurende zijn dienst een vorming in één van de domeinen vastgesteld door de Minister van Landsverdediging, in zoverre dit verenigbaar is met de opdracht en de werking van de krijgsmacht.

Art.13. § 1. De vormingscyclus van de dienstplichtigen die gevormd worden tot reserve-onderofficier of tot reserveofficier, wordt door de Koning bepaald.
  § 2. De Koning bepaalt om welke redenen de kandidaat-reservegegradueerde deze hoedanigheid verliest.
  Hij die de hoedanigheid van kandidaat-reservegegradueerde verliest, wordt van rechtswege opgenomen in de categorie van de niet-kandidaat gegradueerde dienstplichtigen.
  De Koning kan nochtans bepalen in welke gevallen hij die de hoedanigheid van kandidaat-reserveofficier verliest, opgenomen kan worden in de categorie van de kandidaat-reserveonderofficieren.
  § 3. De kandidaat-reserveonderofficier of de kandidaat-reserveofficier die, nadat hij respectievelijk tot de graad van sergeant of adjudant is aangesteld, zijn hoedanigheid verliest om in de krijgsmachtdelen in een andere hoedanigheid te dienen op hetzelfde of een hoger niveau en die niet benoemd wordt respectievelijk als onderofficier of als officier in de actieve kaders, kan opnieuw opgenomen worden respectievelijk als kandidaat-reserveonderofficier of als kandidaat-reserveofficier, wanneer hij zijn werkelijke diensttermijn als dienstplichtige moet voortzetten, voor zover hij :
  1° er de wens toe uitspreekt;
  2° geen ongunstig advies verkrijgt van de hiërarchische meerderen.

Art.14. § 1. Alvorens de kandidaat-reserveonderofficieren en de kandidaat-reserveofficieren tot de vormingscyclus worden toegelaten, worden hun morele hoedanigheden beoordeeld door de Minister van Landsverdediging. Deze beoordeling kan in de loop van de vorming worden herzien.
  Zonder ongunstige herziening van deze beoordeling volgt automatisch de aanstelling van de kandidaten, respectievelijk tot de graad van dienstplichtige sergeant, dienstplichtige onderluitenant of een gelijkwaardige graad en de benoeming van de kandidaten, respectievelijk tot de graad van reservesergeant, reserveonderluitenant of een gelijkwaardige graad.
  § 2. De Koning bepaalt de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van een kandidaat.
  § 3. De redenen van het niet toelaten van kandidaat-reserveonderofficieren en kandidaat-reserveofficieren tot hun respectieve vormingscyclus en van het niet aanstellen in de graad van dienstplichtige sergeant of van dienstplichtige onderluitenant of het niet benoemen tot de graad van reservesergeant of van reserveonderluitenant of een gelijkwaardige graad naargelang van het geval, wegens hun morele hoedanigheden, worden aan de betrokken dienstplichtigen meegedeeld.

HOOFDSTUK VII. - Graad.
Art.15. De niet-kandidaat gegradueerde dienstplichtigen zijn bekleed met de graad van soldaat. Onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, kunnen deze dienstplichtigen door hun korpscommandant aangesteld worden in de graad van korporaal.

Art.16. § 1. De Minister van Landsverdediging of de militaire overheid die hij aanwijst, kan de dienstplichtige kandidaat-reserveonderofficier vóór het einde van zijn werkelijke diensttermijn in de graad van sergeant of in een gelijkwaardige graad aanstellen. In dat geval legt de kandidaat de bij het decreet van 20 juli 1831 voorgeschreven eed af.
  De Minister van Landsverdediging of de militaire autoriteit die hij aanwijst, kan de dienstplichtige kandidaat-reserveonderofficier vóór het einde van zijn vormingsperiode tot korporaal aanstellen.
  § 2. De Koning kan de dienstplichtige kandidaat-reserveofficier vóór het einde van zijn werkelijke diensttermijn in de graad van onderluitenant of in een gelijkwaardige graad aanstellen. In dat geval legt de kandidaat de bij het decreet van 20 juli 1831 voorgeschreven eed af.
  De Koning of de autoriteit die Hij aanwijst, kan de dienstplichtige kandidaat-reserveofficier vóór het einde van zijn vormingsperiode in een of meer andere graden van onderofficier aanstellen.

Art.17. De Koning bepaalt de wijze waarop het verlenen en het intrekken van de aanstelling geschiedt. De intrekking is evenwel verplicht wanneer de aangestelde dienstplichtige niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 11 van deze wet.

HOOFDSTUK VIII. - Het ambt. - De stand. - De verloven.
AFDELING 1. - Het ambt.
Art.18. § 1. De arbeidsduur van de dienstplichtige wordt bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
  § 2. Onverminderd § 1, wordt het ambt uitgeoefend krachtens dienstorders uitgaande van de Koning of van de overheid die Hij bepaalt.

Art.19. Tijdelijke ambtsontheffing heeft voor de dienstplichtigen in werkelijke dienst slechts in de volgende gevallen plaats :
  1° op eigen verzoek;
  2° om gezondheidsredenen;
  3° van ambtswege voor het geval bedoeld in artikel 26, derde lid van de gecoördineerde dienstplichtwetten.

Art.20. De dienstplichtigen die hierom verzoeken, kunnen door de Minister van Landsverdediging tijdelijk uit hun ambt ontheven worden. Behoudens uitzonderlijke redenen, waarover de Minister van Landsverdediging bij gemotiveerde beslissing oordeelt, mag de duur van alle ontheffingen op eigen verzoek een totaal van twaalf maanden niet overschrijden.

Art.21. § 1. De Koning bepaalt de tijd gedurende welke de dienstplichtigen om gezondheidsredenen afwezig mogen zijn.
  Indien op het einde van deze periode hun gezondheidstoestand hen niet toelaat hun dienst te hervatten en indien zij nog niet op reform werden gesteld, moeten die dienstplichtigen met onbepaald verlof gezonden worden, onverminderd het bepaalde in de artikelen 23, § 1, derde lid en 25, § 2, 2°, van deze wet.
  § 2. De dienstplichtigen en de oorlogsvrijwilligers ten aanzien van wie een militaire commissie inzake geschiktheid en reform verklaard heeft dat zij ongeschikt zijn om de dienst te hervatten vóór het verstrijken van de in § 1 bedoelde tijd, worden bij reform ontslagen.
  Tegen de beslissing van deze commissie kan beroep worden ingesteld bij een commissie van beroep.
  De samenstelling, de bevoegdheden en de werkwijze van die commissies worden door de Koning bepaald.
  § 3. De dienstplichtigen worden tijdelijk van hun ambt ontheven om gezondheidsredenen voor elke periode van afwezigheid om gezondheidsredenen die niet het gevolg is van kwetsuren opgelopen of ziekten opgedaan of verergerd in werkelijke dienst.
  De Koning bepaalt in welke gevallen de dienstplichtigen geacht worden afwezig te zijn om gezondheidsredenen.

Art.22. De dienstplichtigen die zich in een van de in artikel 19 van deze wet bedoelde gevallen bevinden, blijven onderworpen aan de militaire strafwet en aan de krijgstucht.

Art.23. § 1. De dienstplichtigen worden na het verstrijken van hun diensttermijn met onbepaald verlof gezonden.
  De toepassing van deze bepaling kan bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit geschorst worden wanneer de omstandigheden dit vergen. De Regering dient deze beslissing onmiddellijk ter kennis te brengen van de Kamers.
  De dienstplichtigen die in een militair hospitaal in behandeling zijn op het ogenblik dat zij met onbepaald verlof gezonden zouden moeten worden, kunnen onder de wapenen gehouden worden. Zij worden met onbepaald verlof gezonden zodra hun gezondheidstoestand het toelaat of zo zij dit wensen.
  § 2. De dienstplichtigen die met toepassing van artikel 21, § 2, van deze wet bij reform ontslagen worden, worden met definitief verlof gezonden.
  § 3. De wegzending als bepaald in de artikelen 15 en 71bis van de gecoördineerde dienstplichtwetten heeft van rechtswege de ontneming van de graad tot gevolg.
  § 4. De procedure van wegzending uit het leger wordt bepaald door de Koning, evenals de voorwaarden en de wijze waarop een dienstplichtige volstrekt onverbeterlijk en onwaardig bevonden wordt.
  § 5. Het ambt van dienstplichtige wordt niet als een ambt beschouwd voor de toepassing van artikel 31, 1°, van het Strafwetboek. Niettemin heeft elke veroordeling op basis van bovengenoemde bepaling van rechtswege het verlies van de hoedanigheid van kandidaat-reserveonderofficier of kandidaat-reserveofficier als gevolg.

AFDELING 2. - De stand.
Art.24. (Opgeheven) <W 1994-05-20/30, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>

Art.25. (Opgeheven) <W 1994-05-20/30, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>

Art.26. (0pgeheven) <W 1994-05-20/30, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>

Art.27. § 1. (De periode waarin de dienstplichtigen onregelmatig afwezig werden bevonden, geeft aanleiding tot een bijkomende periode te vervullen werkelijke dienst, die overeenkomt met de duur van de afwezigheid.) <W 1994-05-20/30, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 15-08-1994>
  § 2. De dienstplichtigen die een tuchtstraf van zwaar arrest hebben ondergaan, zijn eveneens gehouden een bijkomende periode van werkelijke dienst te vervullen die overeenstemt met de duur van de ondergane tuchtstraf.
  § 3. De dienstplichtigen die wegens wangedrag, moedwil of kennelijke nalatigheid hun militaire opleiding niet hebben voltooid bij het verstrijken van de werkelijke diensttermijn, worden bij gemotiveerde beslissing van de Minister van Landsverdediging onder de wapens gehouden totdat die opleiding voldoende wordt geacht.
  § 4. De maximum termijn van het in dienst houden krachtens de bepalingen van de §§ 1, 2 en 3 bedraagt honderd dagen.

AFDELING 3. - De verloven.
Art.28. § 1. De dienstplichtigen in werkelijke dienst kunnen verkrijgen :
  1° spoedverloven om gewichtige redenen;
  2° wettelijke verloven;
  3° vergunningen.
  § 2. De Minister van Landsverdediging kan de uitvoering van § 1 schorsen wanneer de omstandigheden dit vergen.

Art.29. De spoedverloven om gewichtige redenen bedoeld in artikel 28, § 1, 1°, van deze wet worden toegekend door de overheid aangewezen door de Minister van Landsverdediging. De Koning bepaalt de redenen waarom de spoedverloven om gewichtige redenen kunnen worden toegekend, evenals hun duur.

Art.30. De wettelijke verloven bedoeld in artikel 28, § 1, 2°, zijn bepaald op twee dagen per dienstmaand. De wijze waarop deze verloven worden toegekend, wordt bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Art.31. De Koning bepaalt de redenen waarom en de wijze waarop de vergunningen bedoeld in artikel 28, § 1, 3°, aan de dienstplichtigen kunnen worden toegekend.

Art.32. Behoudens buitengewone omstandigheden beschikken de dienstplichtigen over de nodige tijd om hun godsdienstplichten te vervullen op de dagen door hun eredienst bepaald.
  Precies evenveel tijd wordt aan de dienstplichtigen gegund om een consulent van een niet-confessionele levensbeschouwing naar keuze te ontmoeten.

HOOFDSTUK IX. - Dienstneming en wederdienstneming.
Art.33. § 1. De dienstplichtige die eventueel de hoedanigheid van militair heeft verworven maar nog niet zijn werkelijke diensttermijn heeft aangevangen of in de werfreserve is teruggeplaatst, kan een dienstneming aangaan.
  Deze dienstneming neemt een aanvang vóór het begin van de werkelijke diensttermijn.
  § 2. De dienstplichtige die zijn werkelijke diensttermijn volbrengt of volbracht heeft, kan een wederdienstneming aangaan.
  Deze wederdienstneming kan ofwel in de loop van de werkelijke diensttermijn ofwel bij het verstrijken van deze termijn een aanvang nemen.

TITEL III. - Bijzondere bepalingen.
Art.34. De alleenstaande dienstplichtige die geen militievergoedingen ontvangt, heeft recht op een sociale vergoeding die gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van het bestaansminimum enerzijds en het bedrag van de soldij, de vergoedingen en andere voordelen in natura die hij ontvangt anderzijds.
  Deze sociale vergoeding wordt toegekend onder de voorwaarden en op de wijze door de Koning bepaald.

Art.35. Bij de Minister van Landsverdediging wordt een van de militaire overheid onafhankelijke verhaaldienst voor dienstplichtigen ingesteld die belast is met de kennisneming van elk probleem van persoonlijke aard dat de dienstplichtige hem rechtstreeks kenbaar maakt.
  De inrichting en de werking van deze dienst worden bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit.
  Onverminderd de wettelijke bepalingen die de behandeling van vertrouwelijke informatie regelen, heeft die dienst het recht om volledig geïnformeerd te worden over de hem voorgelegde problemen en mag hij bij het onderzoek van die problemen niet belemmerd worden.
  De Minister van Landsverdediging zal jaarlijks een verslag aan de Wetgevende Kamers voorleggen over de activiteiten van de verhaaldienst.

Art.36. Onverminderd de meer gunstige bestaande regelingen, wordt de periode werkelijke dienst die de dienstplichtige effectief heeft vervuld, volledig in aanmerking genomen voor de wachttijd die vervuld moet worden in het kader van de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art.37. § 1. Bij de Minister van Landsverdediging wordt een commissie van advies voor de dienstplichtigen ingesteld.
  § 2. Deze commissie neemt kennis van elk probleem dat van algemeen belang is voor de dienstplichtigen. Zij brengt advies uit over de haar voorgelegde materies.
  § 3. Deze commissie is samengesteld uit een ministeriële afvaardiging en een afvaardiging van de dienstplichtigen.
  § 4. De dienstplichtigen hebben het recht hun vertegenwoordigers te kiezen.
  § 5. Deze afvaardiging heeft het recht gehoord te worden indien zij dat nodig acht. Elk lid van die afvaardiging geniet volledige vrijheid van meningsuiting in de uitoefening van zijn functie in de commissie.
  De Minister van Landsverdediging is bevoegd voor elke betwisting met betrekking tot het recht van vrije meningsuiting ontstaan in de uitoefening van de functie van afgevaardigde.
  § 6. De inrichting en de werkwijze van deze commissie worden bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit.

Art.38. <Wijzigingsbepaling van art. 2, lid 5 van het R 1947-06-19/30>

TITEL IV. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen.
Art.39. <Wijzigingsbepaling van art. 2bis van de CW 1962-04-30/30>

Art.40. <Wijzigingsbepaling van art. 12 van de CW 1962-04-30/30>

Art.41. <Wijzigingsbepaling van art.13 van de CW 1962-04-30/30>

Art.42. <Wijzigingsbepaling van art. 15 van de CW 1962-04-30/30>

Art.43. <Wijzigingsbepaling van art. 26 van de CW 1962-04-30/30>

Art.44. <Wijzigingsbepaling van art. 71bis van de CW 1962-04-30/30>

Art.45. <Wijzigingsbepaling van art. 98 van de CW 1962-04-30/30>

Art.46. <Wijzigingsbepaling van art. 15 van de W 1975-01-14/32>

Art.47. <Wijzigingsbepaling van art. 18 van de W 1975-01-14/32>

Art.48. <Wijzigingsbepaling van art. 11 van de W 1976-07-13/30>

Art.49. <Wijzigingsbepaling van art. 12 van de W 1976-07-13/30>

HOOFDSTUK II. - Opheffingsbepalingen.
Art.50. § 1. <Opheffingsbepaling van de art. 58, 63, 64, 66, 68, 69, 71, 72 tot 75 van de CW 1962-04-30/30>
  § 2. <Opheffingsbepaling van de art. 87, 87bis, 96 van de CW 1962-04-30/30>

Art.51. § 1. <Opheffingsbepaling van de art. 56 en 58 van de W 1958-03-01/30>
  § 2. <Opheffingsbepaling van de art. 2 en 6 van de W 1987-02-18/32>

HOOFDSTUK III. - Slotbepaling.
Art. 52. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen van deze wet, behalve van artikel 34 waarvan de inwerkingtreding vastgesteld wordt door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.