25 APRIL 2014. - Wet op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen [...]. (Aangehaald als : Bankwet) (Opschrift gewijzigd door W2016-10-25/05, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016) <Opschrift gewijzigd door W2022-07-20/40, art. 292, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022> (NOTA : art. gewijzigd met ingang op een onbepaalde datum bij W2021-07-11/08, art. 16, 17 en 18, 1°, 3°, 4°, 7°, 10° tot 18° en 20° tot 23° en artikelen 20, 21, 22, 27, 30, 1° en 3°, 31, 32, 34, 36 tot 41, 43, 66, 67, 162, 165, 166, 218, 219, 220, 224, 228, 230 tot 232, 259, 263, 266, 2° en 302, 027; Inwerkingtreding : onbepaald )(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 07-05-2014 en tekstbijwerking tot 15-01-2024)
BOEK I. - TOEPASSINGSGEBIED - DEFINITIES - ALGEMENE BEPALINGEN
TITEL I. - Toepassingsgebied
Art. 1-2
TITEL II. - Definities
Art. 3-4
TITEL III. - Gereserveerde namen
HOOFDSTUK I. - Benaming van de kredietinstellingen
Art. 5
HOOFDSTUK II. - Kredietinstellingen die covered bonds mogen uitgeven
Art. 6
BOEK II. - KREDIETINSTELLINGEN NAAR BELGISCH RECHT
TITEL I. - Toegang tot het bedrijf
HOOFDSTUK I. - Vergunning
Afdeling I. - Vergunningsplicht
Art. 7
Afdeling II. - Procedure
Art. 8-14, 14/1
HOOFDSTUK II. - Vergunningsvoorwaarden
Afdeling I. - Algemene bepalingen
Art. 15
Afdeling II. - Vennootschapsvorm
Art. 16
Afdeling III. - Aanvangskapitaal
Art. 17
Afdeling IV. - Aandeelhouders of vennoten
Art. 18
Afdeling V. - Leiding
Art. 19-20
Afdeling VI. - Organisatie
Onderafdeling I. - Algemene beginselen
Art. 21-22
Onderafdeling II. - Vennootschapsorganen
Art. 23-24, 24bis, 25-26, 26/1
Onderafdeling III. - Oprichting van comités binnen het wettelijk bestuursorgaan
Art. 27-34
Onderafdeling IV. - Operationele onafhankelijke controlefuncties
Art. 35-40
Onderafdeling V. [1 - Specifieke organisatie voor het verlenen van beleggingsdiensten, de verkoop van gestructureerde deposito's en het verstrekken van advies aan cliënten in verband met dergelijke producten]1
Art. 41-42, 42/1, 42/2
Afdeling VII. - Hoofdbestuur
Art. 43
Afdeling VIII. - Depositobescherming
Art. 44
TITEL II. - Bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Art. 45
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in de kapitaalstructuur
Art. 46-53, 53/1, 54
HOOFDSTUK III. - Algemene werkingsvoorwaarden
Afdeling I. - Minimum eigen vermogen
Art. 55
Afdeling II. - Leiding en leiders
Onderafdeling I. - Toezicht en beoordeling door het wettelijk bestuursorgaan
Art. 56-58
Onderafdeling II. - Door het directiecomité te nemen maatregelen
Art. 59, 59/1
Onderafdeling III. - Benoemingen, ontslagen en uitoefening van externe functies
Art. 60-62, 62/1
Afdeling III. - Risicobeheer
Onderafdeling I. - Behandeling van risico's
Art. 63
Onderafdeling II. - Beheer van risico's in verband met het verrichten van beleggingsdiensten
Art. 64-65, 65/1, 65/2, 65/3
Afdeling IV. - Uitbesteding
Art. 66
Afdeling V. - Het beloningsbeleid en de tenuitvoerlegging ervan
Onderafdeling I. - Beginselen
Art. 67-70
Onderafdeling II. - Kredietinstellingen die uitzonderlijke overheidssteun hebben verkregen
Art. 71
Afdeling VI. [1 - Verrichtingen van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° ,die beperkt of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard.]1
Onderafdeling I. [1 - Verrichtingen met entiteiten van de groep, met leiders en met verbonden personen]1
Art. 72, 72/1, 73
Onderafdeling II. - Gebruik van gelden en waarden
Art. 74
Afdeling VI/1. [1 - Verrichtingen van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, die beperkt of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard en aanhouden van tegoeden van cliënten.]1
Art. 74/1, 74/2, 74/3
Afdeling VII. - Mededeling van informatie over de situatie van de kredietinstelling
Art. 75
Afdeling VIII. [1 - Transparantie met betrekking tot het betrokkenheidsbeleid]1
Art. 75/1, 75/2
HOOFDSTUK IV. - Bijzondere verrichtingen
Afdeling I. - Wijzigingen in het programma van werkzaamheden
Art. 76
Afdeling II. - Strategische beslissingen, beleggingsbeslissingen en fusies van en overdrachten tussen kredietinstellingen
Art. 77-78
Afdeling III. - Bepalingen over de uitgifte van Belgische covered bonds
Art. 79-84, 84/1
Afdeling IV. - Opening of verwerving van dochterondernemingen in het buitenland
Art. 85
Afdeling V. - Uitoefening van werkzaamheden in het buitenland
Onderafdeling I. - Opening van bijkantoren in het buitenland
Art. 86-88, 88/1, 89
Onderafdeling II. - Vrij verrichten van bankdiensten in het buitenland
Art. 90-91
Onderafdeling III. - Uitoefening van bankwerkzaamheden door gespecialiseerde dochterondernemingen van kredietinstellingen in een andere lidstaat
Art. 92
Onderafdeling IV. - Uitoefening van werkzaamheden in een deelnemende lidstaat
Art. 93
HOOFDSTUK V. - Reglementaire normen en verplichtingen
Afdeling I. - Prospectief beheer van eigen vermogen en liquiditeit
Art. 94
Afdeling II. - Globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer
Art. 95-96
Afdeling II/1 TOEKOMSTIG RECHT.1 - Hefboomratiobuffervereiste]1Art. 96/1
Afdeling III. - Macroprudentieel of systeemrisico
Art. 97
Afdeling IV. - Reglementeringsbevoegdheid van de Bank
Art. 98
Afdeling V. [1 - Maatregelen strekkende tot wedersamenstelling van het eigen vermogen]1
Onderafdeling I. [1 - Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in geval van niet-naleving van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer]1
Art. 98/1, 99-102
Onderafdeling I/1 TOEKOMSTIG RECHT.1 - Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de kernkapitaalbestanddelen in geval van niet-naleving van het hefboomratiobuffervereiste]1Art. 102/1. TOEKOMSTIG RECHT
Art. 102/2. TOEKOMSTIG RECHT
Art. 102/3. TOEKOMSTIG RECHT
Art. 102/4. TOEKOMSTIG RECHT
Art. 102/5
Onderafdeling I/2. [1 - Gemeenschappelijke bepaling]1
Art. 103
Onderafdeling II. - Kapitaalconserveringsplan
Art. 104
Art. 104 TOEKOMSTIG RECHT
Art. 105
HOOFDSTUK VI. - Periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels
Art. 106-107
HOOFDSTUK VII. - Herstelplannen
Afdeling I. - Opmaak van herstelplannen
Art. 108-113
Afdeling II. - Beoordeling van herstelplannen
Art. 114-116
HOOFDSTUK VIII. - Structuur van de activiteiten
Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities
Art. 117-118
Afdeling II. - Verbod van handelsactiviteiten voor eigen rekening
Art. 119-127
Afdeling III. - Betrekkingen met handelsentiteiten
Art. 128-131
Afdeling IV. - Diverse bepalingen
Art. 132-133
TITEL III. - Toezicht op de kredietinstellingen
HOOFDSTUK I. - Toezicht door de toezichthouder en de FSMA
Art. 134-136, 136/1, 136/2, 137-140
HOOFDSTUK II. - Procedure van prudentieel toezicht
Afdeling I. - Programma voor prudentieel toezicht
Art. 141
Afdeling II. - Procedure van prudentiële toetsing en evaluatie
Art. 142, 142/1, 142/2, 143
Afdeling III. - Onderzoek van de interne benaderingen en methodes
Art. 144-147
Afdeling IV. - Stresstests
Art. 148
Afdeling V. - Prudentiële maatregelen
Art. 149-150, 150/1, 150//2, 150/3, 150/4, 150/5, 150/6, 151-153
Afdeling VI.
Art. 154
HOOFDSTUK III. - Toezicht op in een andere lidstaat uitgeoefende werkzaamheden
Afdeling I. - Definities
Art. 155
Afdeling II. - Toezicht op de werkzaamheden
Art. 156
Afdeling III. - Uitzonderingsmaatregelen
Art. 157
Afdeling IV. - Samenwerking
Art. 158
Afdeling V. - Significante bijkantoren
Art. 159-161
Afdeling VI. - Controle ter plaatse
Art. 162
Afdeling VII. - Situaties waarin een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft gevestigd in een deelnemende lidstaat
Art. 163
HOOFDSTUK IV. - Groepstoezicht
Afdeling I. - Definities
Art. 164
Afdeling II. [1 - Toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen]1
Onderafdeling I. - Toepassingsgebied
Art. 165-168, 168/1, 169-170
Onderafdeling II. [1 - Maatregelen om het toezicht op geconsolideerde basis te vergemakkelijken]1
Art. 171, 171/1, 172-181, 181/1, 182
Onderafdeling III. - Andere toepassingsgevallen
Art. 183, 183/1, 184
Afdeling III. - Aanvullend conglomeraatstoezicht
Onderafdeling I. - Toepassingsgebied
Art. 185-195
Onderafdeling II. - Maatregelen om het aanvullende conglomeraatstoezicht te vergemakkelijken
Art. 196-201
Onderafdeling III. - Andere toepassingsgevallen
Art. 202
Afdeling IV. - Gemeenschappelijke bepalingen
Onderafdeling I. - Beginselen
Art. 203-204
Onderafdeling II. [1 - Moederondernemingen]1
Art. 205-212
Onderafdeling II/1. [1 - Goedkeuring van en toezicht op financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht wanneer de toezichthouder overeenkomstig artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen]1
A. [1 Verplichting tot goedkeuring]1
Art. 212/1, 212/2
B. [1 Goedkeuringsprocedure]1
Art. 212/3, 212/4
C. [1 Voorwaarden voor goedkeuring]1
Art. 212/5
D. [1 Toezicht en toezichtsmaatregelen]1
Art. 212/6, 212/7
Onderafdeling II/2. [1 - Goedkeuring van en toezicht op financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht wanneer een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU als consoliderende toezichthouder is aangewezen en wanneer een andere bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG als coördinator is aangewezen]1
Art. 212/8
Onderafdeling II/3. [1 - Goedkeuring van en toezicht op financiële holdings en gemengde financiële holdings die onder een andere lidstaat ressorteren wanneer de toezichthouder overeenkomstig artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen]1
Art. 212/9, 212/10, 212/11
Onderafdeling III. - Maatregelen om het groepstoezicht te vergemakkelijken
Art. 213-218
Onderafdeling IV. [1 - Moederondernemingen die onder het recht van een derde land ressorteren]1
Art. 218/1, 218/2, 219
HOOFDSTUK V. - Revisoraal toezicht
Art. 220-225, 225/1
TITEL IV. - Afwikkelingsplannen
HOOFDSTUK I. - Opmaak van afwikkelingsplannen
Art. 226-229
HOOFDSTUK II. - Beoordeling van afwikkelingsplannen
Afdeling I. - Beoordeling van afwikkelbaarheid van kredietinstellingen
Art. 230
Afdeling I/1. [1 - Bevoegdheid tot het verbieden van bepaalde uitkeringen]1
Art. 230/1, 230/2, 230/3, 230/4
Afdeling II. - Vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstellingen
Art. 231, 231/1, 232, 232/1
TITEL V. - Intrekking van de vergunning
Art. 233
TITEL VI. - Herstelmaatregelen
HOOFDSTUK I. - Dwingende maatregelen
Art. 234
HOOFDSTUK II. - Uitvoering van het herstelplan
Art. 235
HOOFDSTUK III. - Uitzonderlijke herstelmaatregelen
Art. 236, 236/1, 237-238
TITEL VII. - Federaties van kredietinstellingen
Art. 239-241
TITEL VIII. - Afwikkeling van kredietinstellingen
HOOFDSTUK I. - Definities
Art. 242
HOOFDSTUK II. - Doelstellingen, voorwaarden en algemene beginselen van de afwikkeling
Afdeling I. - Doelstellingen van de afwikkeling
Art. 243
Afdeling II. - Voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure
Art. 244, 244/1
Afdeling II/1. [1 - Bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen voorafgaand aan afwikkeling of vereffening]1
Art. 244/2
Afdeling III. - Algemene beginselen inzake afwikkeling
Art. 245
HOOFDSTUK III. - Waardering
Art. 246-249
HOOFDSTUK IV. [1 - Afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden]1
Art. 250-254
HOOFDSTUK V. - Afwikkelingsinstrumenten
Afdeling I. - Beginselen
Art. 255
Afdeling II. - Instrument van verkoop van de onderneming
Art. 256-259
Afdeling III. - Instrument van de overbruggingsinstelling
Art. 260-264
Afdeling IV. - Instrument van afsplitsing van activa
Art. 265-267
Afdeling IV/1. [1 - Instrument van interne versterking]1
Onderafdeling 1. [1 - Doel en toepassingsgebied]1
Art. 267/1, 267/2
Onderafdeling 2. [1 - Minimumvereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende schulden]1
Art. 267/3, 267/4, 267/5, 267/5/1, 267/5/2, 267/5/3, 267/5/4, 267/5/5, 267/5/6, 267/5/7, 267/5/8, 267/5/9
Onderafdeling 3. [1 - Tenuitvoerlegging van het instrument van interne versterking]1
Art. 267/6, 267/7, 267/8, 267/9, 267/10, 267/11, 267/12, 267/13, 267/14, 267/15
Afdeling V. - Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de afwikkelingsinstrumenten
Art. 268-269, 269/1, 270-273, 273/1, 274-275
HOOFDSTUK VI. - Afwikkelingsbevoegdheden
Afdeling I. - Algemene bevoegdheden
Art. 276
Afdeling II. - Aanvullende bevoegdheden
Art. 277-278
Afdeling III. - Bevoegdheid om het verstrekken van diensten en faciliteiten op te leggen
Art. 279
Afdeling IV. - Bevoegdheid om [1 betalings- en leveringsverplichtingen]1 op te schorten, de tegenstelbaarheid van zekerheidsrechten te beperken en beëindigingsrechten op te schorten
Art. 280, 280/1
Afdeling V. - Uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden
Art. 281
Afdeling VI. - [1 Bevoegdheid met betrekking tot activa, rechten, verbintenissen, aandelen en andere eigendomsinstrumenten die zich in derde landen bevinden]1
Art. 281/1
HOOFDSTUK VI/1. - [1 Bevoegdheid tot handhaving van door andere lidstaten genomen maatregelen]1
Art. 281/2
HOOFDSTUK VII. - Vrijwaringsmaatregelen
Afdeling I. - [1 Bescherming van de aandeelhouders en de schuldeisers bij gedeeltelijke overdracht en bij toepassing van het instrument van interne versterking]1
Art. 282-284
Afdeling II. - Bescherming voor zekerheidsregelingen
Art. 285
Afdeling III. - Bescherming voor gestructureerde financierings- contracten, financiële zekerheden en verrekeningsovereenkomsten
Art. 286
Afdeling IV. - Uitsluiting van bepaalde contractuele rechten
Art. 287
Afdeling V. - Bescherming van betalings- en afwikkelingssystemen, centrale tegenpartijen en centrale banken
Art. 288
Afdeling VI. - Bescherming van werknemers
Art. 289-290
HOOFDSTUK VIII. - Procedurele vereisten [1 en uitwerking van afwikkelingsmaatregelen]1
Art. 291, 291/1, 292-295, 295/1
HOOFDSTUK IX. - Gerechtelijke controle
Afdeling I.
Art. 296-304
Afdeling II. - Beroep
Art. 305-310
HOOFDSTUK X. - Afwikkeling van grensoverschrijdende groepen
Art. 311
BOEK III. - KREDIETINSTELLINGEN NAAR BUITENLANDS RECHT
TITEL I. - Bijkantoren en werkzaamheden in het kader van het vrij verrichten van diensten in België van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren
HOOFDSTUK I. - Toegang tot het bedrijf in België
Art. 312-314
HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening
Art. 315-316
HOOFDSTUK III. - Periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels
Art. 317-318
HOOFDSTUK IV. - Toezicht op de bijkantoren
Afdeling I. - De toezichthouder in zijn hoedanigheid van autoriteit van de lidstaat van ontvangst
Art. 319-321
Afdeling II. - Significante bijkantoren
Art. 322-323
Afdeling III. - Controle ter plaatse
Art. 324-326
HOOFDSTUK V. - Uitzonderingsmaatregelen
Art. 327-330
HOOFDSTUK VI. - Situaties waarin de werkzaamheden in België worden uitgeoefend door een instelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert
Art. 331
HOOFDSTUK VII. - Gespecialiseerde dochterondernemingen van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren
Art. 332
TITEL II. - Bijkantoren in België van kredietinstellingen van derde landen
HOOFDSTUK I. - Toegang tot het bedrijf in België
Art. 333-334
HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening
Art. 335-336
HOOFDSTUK III. - Toezicht
Art. 337, 337/1, 338, 338/1, 339
HOOFDSTUK IV. - Intrekking, uitzonderingsmaatregelen, sancties
Art. 340
TITEL III. - Vertegenwoordingskantoren
Art. 341-344
BOEK IV. - DWANGSOMMEN EN ANDERE DWANGMAATREGELEN
Art. 345-346, 346/1
BOEK V. - SANCTIES
TITEL I. - Administratieve boetes
Art. 347
TITEL II. - Strafrechtelijke sancties
Art. 348-352
BOEK VI. - REGELS VAN HET INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT INZAKE SANERINGSMAATREGELEN EN LIQUIDATIEPROCEDURES
TITEL I. - Saneringsmaatregelen
HOOFDSTUK I. - Bevoegdheidsregeling en erkenning van buitenlandse maatregelen
Art. 353-354, 354/1
HOOFDSTUK II. - Overleg en informatie
Art. 355-357
HOOFDSTUK III. - Bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder derde landen
Art. 358
TITEL II. - Liquidatieprocedures
HOOFDSTUK I. - Bevoegdheidsregeling en erkenning van buitenlandse maatregelen
Art. 359-360
HOOFDSTUK II. - Procedures ten aanzien van de kredietinstellingen naar Belgisch recht
Afdeling I. - Overleg en informatie-uitwisseling
Art. 361-364
Afdeling II. - Procedure-elementen - Toepasselijk recht
Art. 365-366
Afdeling III. - Intrekking van de vergunning
Art. 367
TITEL III. - Regels die zowel voor de saneringsmaatregelen als voor de liquidatieprocedures gelden
HOOFDSTUK I. - Vrijwillige vereffening of vereffening ingevolge een gerechtelijke ontbinding
Art. 368
HOOFDSTUK II. - Uitzonderingen op of nuanceringen van de toepassing van het Belgische recht als procedurerecht
Art. 369-374
HOOFDSTUK III. - Saneringscommissarissen en liquidateurs
Afdeling I. - Erkenning van buitenlandse maatregelen en procedures
Art. 375-376
Afdeling II. - Belgische saneringscommissarissen en liquidateurs
Art. 377
TITEL IV. [1 Aanvullende bepaling ]1
Art. 377./1
BOEK VII. - MATERIEELRECHTELIJKE ASPECTEN
Art. 378-379, 379/1
BOEK VIII. [1 - BELEGGERS- EN DEPOSITO- BESCHERMINGSREGELINGEN]1
TITEL I. [1 - Depositobeschermingsregeling]1
Art. 379/2, 380-381, 381/1, 382-384, 384/1
Titel II. - [1 Beleggersbeschermingsregeling"]1
Art. 384/2, 384/3, 384/4, 384/5, 384/6
BOEK IX. - SLOT-, WIJZIGINGS-,
TITEL I. - Slotbepalingen en diverse bepalingen
Art. 385-389, 389/1
TITEL II. - Wijzigingsbepalingen
Art. 390-405
TITEL III. - Overgangsbepalingen
Art. 406-419, 419/1, 419/2, 419/3, 420, 420/1, 420/2
TITEL IV. - Opheffingsbepaling
Art. 421
BOEK X. - INWERKINGTREDING
Art. 422
BOEK XI. [1 - HERSTEL EN AFWIKKELING VAN GROEPEN]1
TITEL I. [1 - Definities]1
Art. 423
TITEL II. [1 - Toepassingsgebied]1
Art. 424
TITEL III. [1 - Groepsherstelplannen]1
HOOFDSTUK I. [1 - Opmaak van groepsherstelplannen]1
Art. 425-429
HOOFDSTUK II. [1 - Beoordeling van groepsherstelplannen]1
Afdeling I. [1 - Beoordeling van groepsherstelplannen opgesteld door een Belgische EER-moederonderneming]1
Art. 430-435
Afdeling II. [1 - Beoordeling van groepsherstelplannen opgesteld door een EER-moederonderneming in een andere lidstaat]1
Art. 436
Afdeling III. [1 - Gemeenschappelijke bepalingen]1
Art. 437-438
TITEL III/1. - [1 Financiële steun binnen een groep]1
Art. 438/1, 438/2, 438/3, 438/4, 438/5, 438/6, 438/7, 438/8, 438/9, 438/10, 438/11, 438/12
TITEL III/2. - [1 Coördinatie van herstelmaatregelen met betrekking tot groepen]1
Art. 438/13, 438/14, 438/15, 438/16, 438/17
TITEL IV. [1 - Groepsafwikkelingsplannen]1
HOOFDSTUK I. [1 - Opmaak van groepsafwikkelingsplannen]1
Afdeling I. [1 - Afwikkelingsplannen van Belgische groepen]1
Art. 439-445
Afdeling II. [1 - Afwikkelingsplannen van buitenlandse groepen]1
Art. 446-447
HOOFDSTUK II. [1 - Beoordeling van groepsafwikkelingsplannen]1
Afdeling I. [1 - Beoordeling van de afwikkelbaarheid van groepen]1
Art. 448
Afdeling II. [1 - Vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van Belgische groepen]1
Art. 449, 449/1, 450, 450/1, 450/2
Afdeling III. [1 - Vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van buitenlandse groepen]1
Art. 451
Afdeling IV. [1 - Gemeenschappelijke bepaling]1
Art. 452
TITEL V. [1 - Afwikkeling van groepen]1
HOOFDSTUK I. [1 - Toepassingsgebied]1
Art. 453
HOOFDSTUK II. [1 - Doelstellingen, voorwaarden en algemene beginselen van de afwikkeling]1
Afdeling I. [1 - Voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure]1
Art. 454
Afdeling II. [1 - Algemene beginselen inzake afwikkeling]1
Art. 455-456
HOOFDSTUK III. [1 - Afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden]1
Art. 457-458
HOOFDSTUK IV. [1 - Afwikkelingsinstrumenten]1
Afdeling I. [1 - Procedure voor het bepalen van het minimumvereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende schulden]1
Art. 459-462
Afdeling II. [1 - Tenuitvoerlegging van het instrument van interne versterking]1
Art. 463
HOOFDSTUK V. [1 - Procedurele vereisten]1
Art. 464
HOOFDSTUK VI. [1 - Afwikkeling van grensoverschrijdende groepen]1
Afdeling I. [1 - Algemene beginselen]1
Art. 465, 465/1, 466-467
Afdeling II. [1 - Afwikkelingscolleges]1
Art. 468-470
Afdeling III. [1 - Informatie-uitwisseling]1
Art. 471
Afdeling IV. [1 - Procedurele vereisten voor grensoverschrijdende groepsafwikkeling]1
Onderafdeling I. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een Belgische dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming is betrokken]1
Art. 472
Onderafdeling II. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een Belgische dochteronderneming van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is betrokken]1
Art. 473
Onderafdeling III. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een buitenlandse dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming is betrokken]1
Art. 474
Onderafdeling IV. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een buitenlandse dochteronderneming van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is betrokken]1
Art. 475
Onderafdeling V. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een Belgische EER-moederonderneming is betrokken]1
Art. 476
Onderafdeling VI. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is betrokken]1
Art. 477
HOOFDSTUK VII. [1 - Betrekkingen met derde landen]1
Art. 478-480
Art. 481. [1 De afwikkelingsautoriteit kan, indien nodig ter behartiging van het algemeen belang, afwikkelingsmaatregelen nemen ten aanzien van een Belgische moederonderneming als de betrokken autoriteit van een derde land van oordeel is dat een kredietinstelling die in dat derde land gevestigd is, aan de voorwaarden voor afwikkeling uit hoofde van de wetgeving van dat derde land voldoet.
Art. 482-485
Boek XII.
Titel I.
HOOFDSTUK I.
Art. 486
HOOFDSTUK II.
Art. 487-490
Titel II.
HOOFDSTUK I.
Afdeling I.
Onderafdeling I.
Art. 491
Onderafdeling II.
Art. 492-496
Afdeling II.
Onderafdeling I.
Art. 497
Onderafdeling II.
Art. 498
Onderafdeling III.
Art. 499
Onderafdeling IV.
Art. 500
Onderafdeling V.
Art. 501
Onderafdeling VI.
Art. 502-510, 510/1, 510/2
Onderafdeling VII.
Art. 511
Onderafdeling VIII.
Art. 512
HOOFDSTUK II.
Afdeling I.
Art. 513
Afdeling II.
Art. 514-518
Afdeling III.
Onderafdeling I.
Art. 519
Onderafdeling II.
Art. 520-525
Onderafdeling III.
Art. 526-529, 529/1
Onderafdeling IV.
Art. 530
Onderafdeling V.
Art. 531
Onderafdeling VI.
Art. 532-537
Onderafdeling VII.
Art. 538
Onderafdeling VIII.
Art. 538/1
Afdeling IV.
Onderafdeling I.
Art. 539-540
Onderafdeling II.
Art. 541-542
Onderafdeling III.
Art. 543
Onderafdeling IV.
Art. 544-550
Afdeling V.
Onderafdeling I.
Art. 551
Onderafdeling II.
Art. 552
Onderafdeling III.
Art. 553
Onderafdeling IV.
Art. 554
Onderafdeling V.
Art. 555
Afdeling VI.
Art. 556
Afdeling VII.
Art. 557
HOOFDSTUK III.
Afdeling I.
Art. 558-559
Afdeling II.
Onderafdeling I.
Art. 560
Onderafdeling II.
Art. 561-562
Onderafdeling III.
Art. 563
Onderafdeling IV.
Art. 564
Onderafdeling V.
Art. 565
Onderafdeling VI.
Art. 566
Afdeling III.
Onderafdeling I.
Art. 567
Onderafdeling II.
Art. 568
Onderafdeling III.
Art. 569
Onderafdeling IV.
Art. 570
Onderafdeling V.
Art. 571
Onderafdeling VI.
Art. 572
Afdeling IV.
Onderafdeling I.
Art. 573-576, 576/1
Onderafdeling II.
Art. 577
Afdeling V.
Art. 578-580
HOOFDSTUK IV.
Art. 581
HOOFDSTUK V.
Art. 582
HOOFDSTUK VI.
Afdeling I.
Art. 583
Afdeling II.
Art. 584
Afdeling III.
Art. 585-587
HOOFDSTUK VII.
Art. 588
Titel III.
HOOFDSTUK I.
Art. 589
HOOFDSTUK II.
Afdeling I.
Art. 590-591
Afdeling II.
Art. 592
Afdeling III.
Art. 593
Afdeling IV.
Onderafdeling I.
Art. 594-596
Onderafdeling II.
Art. 597
Onderafdeling III.
Art. 598, 598/1
Afdeling V.
Art. 599-600
Afdeling VI.
Art. 601
HOOFDSTUK III.
Art. 602
Afdeling I.
Art. 603
Afdeling II.
Art. 604-605
Afdeling III.
Art. 606
Afdeling IV.
Art. 607
Titel IV.
Art. 608
Titel V.
HOOFDSTUK I.
Art. 609
HOOFDSTUK II.
Art. 610
Titel VI.
Art. 611
Titel VII.
Art. 612
Titel VIII.
Art. 613-617
Titel IX.
Art. 618
Titel X.
Art. 619-622
BIJLAGEN.
Art. N1-N6.Bijlage 6
2014003190 2014003191 2014003192 2014004024 2014A03190 2014A03191 2014A03192 2015003071 2015003248 2015003249 2015003421 2015003424 2015003472 2015003479 2015003480 2015A03248 2015A03249 2015A03421 2015A03424 2015A03472 2016003187 2016003193 2016003322 2016003420 2016003421 2016003484 2016A03187 2016A03193 2016A03322 2017011305 2017011419 2017020167 2017032214 2017032237 2017A32237 2018012061 2018030839 2018A12061 2018A30839 2019010251 2019013230 2019013477 2019040730 2019A13230 2019A13477 2020020215 2020040926 2020A20215 2020A40926 2021032562 2021040870 2021A40870 2022020369 2022030664 2022030948 2022030949 2022031431 2022032738 2022034532 2022042934 2022A20369 2022A32738 2022A34532 2023043592 2023045037 2023045419 2023047739 2023A45037 2023A45419 2024005517 2024008007
BOEK I. - TOEPASSINGSGEBIED - DEFINITIES - ALGEMENE BEPALINGEN
TITEL I. - Toepassingsgebied
Artikel 1.§ 1. De artikelen 242, 15° tot 19° en 296 tot 310, 378 en 379 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
De overige bepalingen van deze wet, met inbegrip van de Bijlagen ervan, regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
§ 2. [5 Om het spaarderspubliek, de beleggers en de soliditeit en de goede werking van het financiële stelsel te beschermen, regelt deze wet de vestiging en de werkzaamheden van, alsook het toezicht op in België werkzame kredietinstellingen, en hun eventuele afwikkeling.
Hiertoe bepaalt zij de toezichtsopdracht van de Nationale Bank van België, in haar hoedanigheid van nationale bevoegde autoriteit, met name in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme.
De Boeken I tot XI en de Bijlagen I tot VI bij deze wet zorgen voor de gedeeltelijke, tot de kredietinstellingen beperkte omzetting
- van Richtlijn 2013/36/EU;
- van richtlijn 2011/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 houdende wijziging van de richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat ("FICOD I"-Richtlijn), hierna "de FICOD I-Richtlijn" genoemd;
- van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, hierna "Richtlijn 2014/59/EU" genoemd;
- van Richtlijn 2014/65/EU;
- van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels, hierna "Richtlijn 2014/49/EU" genoemd; evenals
- van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels, hierna "Richtlijn 97/9/EG" genoemd.]5
§ 3. [5 Onder "kredietinstelling" wordt verstaan:
1° een Belgische of buitenlandse onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van gelddeposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening; en
2° een Belgische of buitenlandse onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het verrichten van beleggingsdiensten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, indien:
a) de onderneming is geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, instelling voor collectieve belegging, alternatieve instelling voor collectieve belegging of verzekeringsonderneming;
b) aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
(i) de totale waarde van de geconsolideerde activa van de onderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard euro;
(ii) de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard euro, maar de onderneming maakt deel uit van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen die groep, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard euro aan totale activa bezitten, en die beleggingsdiensten verrichten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, gelijk is aan of meer dan 30 miljard euro bedraagt; of
(iii) de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard euro, maar de onderneming maakt deel uit van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die beleggingsdiensten verrichten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, gelijk is aan of meer dan 30 miljard euro bedraagt, wanneer de consoliderende toezichthouder in overleg met het college van bevoegde autoriteiten daartoe beslist om potentiële risico's van omzeiling van de regelgeving en potentiële risico's voor de financiële stabiliteit van de Europese Unie aan te pakken; en
c) de onderneming valt niet onder de vrijstellingen bedoeld in artikel 4, § 1 van de wet van 25 oktober 2016.
Voor de toepassing van punt 2°, b), onder (ii) en (iii), worden, wanneer de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan een vergunning is verleend in de Europese Unie in de zin van artikel 218/1, § 2, 2° meegerekend in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep.
Voor de toepassing van deze wet worden diensten die bestaan in het in ontvangst nemen van terugbetaalbare geldmiddelen en het verlenen van kredieten en die uitsluitend worden aangeboden of verstrekt aan Amerikaanse onderdanen die tewerkgesteld zijn in de militaire bases, of bij de ondersteunende diensten ervan, van het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa (SHAPE) die aanwezig zijn op het Belgische grondgebied in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), of bij de vertegenwoordiging van de regering van de Verenigde Staten op het Belgische grondgebied, evenals aan dergelijke personen die gepensioneerd zijn, en aan personen die deel uitmaken van het gezin van de voornoemde Amerikaanse onderdanen, beschouwd als diensten die niet aan het publiek in België worden aangeboden of verstrekt.]5
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 3, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 152, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2021-06-27/09, art. 136, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(4)<W 2021-11-26/04, art. 3, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 17, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.2.Voor de toepassing van deze wet worden niet als kredietinstellingen beschouwd :
1° de Nationale Bank van België, de Europese Centrale Bank en de naamloze vennootschap van publiek recht bpost;
2° de ondernemingen die kapitalisatieverrichtingen uitvoeren [1 die geregeld zijn bij de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen.]1
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 732, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016; zie ook art. 756>
TITEL II. - Definities
Art.3.Voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen wordt verstaan onder :
1° de Nationale Bank van België : de instelling bedoeld in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, hierna "de Bank" genoemd;
2° GTM-verordening : Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen;
3° Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme : het toezichtsmechanisme ingesteld bij de GTM-verordening;
4° [18 de toezichthouder: de Bank of de Europese Centrale Bank, volgens de bevoegdheidsverdeling vastgelegd door of krachtens de GTM-verordening, voor wat betreft het toezicht op de kredietinstellingen;]18
5° deelnemende lidstaat : een lidstaat die de euro als munt heeft of een lidstaat die niet de euro als munt heeft maar die een nauwe samenwerking is aangegaan in de zin van artikel 7 van de GTM-verordening;
6° niet-deelnemende lidstaat : een lidstaat die niet de euro als munt heeft en die geen nauwe samenwerking is aangegaan in de zin van artikel 7 van de GTM-verordening;
7° Richtlijn 2013/36/EU : de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen [19 ...]19, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG;
8° Verordening nr. 575/2013 : Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen [19 ...]19 en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012;
[7 8° /1 Richtlijn 2014/65/EU : de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU;]7
[7 8° /2 Verordening nr. 600/2014 : Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012;]7
[9 8° /3 Verordening 2017/565: Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/565 van de Commissie van 25 april 2016 houdende aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn;]9
[8 8° /4. Verordening nr. 537/2014: de Verordening (EU) Nr. 537/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang en tot intrekking van Besluit 2005/909/EG van de Commissie;]8
[10 8° /5 Verordening nr. 648/2012 : Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters;]10
[12 8° /6 Verordening 2015/2365: Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende de transparantie van effectenfinancieringstransacties en van hergebruik en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012;]12
[13 8° /7 [19 Verordening 2017/2402]19: Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012;]13
[15 8° /8 Richtlijn 2015/849/EU: de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie;]15
[17 8° /9 Richtlijn 2019/2162/EU: de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende de uitgifte van gedekte obligaties en het overheidstoezicht op gedekte obligaties en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG en 2014/59/EU;]17
9° lidstaat : een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER);
10° [18 bevoegde autoriteit: een overheidsinstantie of een instelling die met toepassing van Richtlijn 2013/36/EU officieel erkend is door het nationaal recht van een lidstaat en die op grond van dat nationaal recht gemachtigd is toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen in het kader van het toezichtstelsel van die staat, evenals, in voorkomend geval, de Europese Centrale Bank, uit hoofde van haar bevoegdheden in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme;]18
[1 10° /1 Verordening nr. 806/2014 : Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010;]1
[1 10° /2 gemeenschappelijke afwikkelingsraad : de raad opgericht bij artikel 42 van Verordening nr. 806/2014;]1
11° derde land : een staat die geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
12° [18 autoriteit van een derde land: een autoriteit die belast is met het toezicht op de kredietinstellingen in een derde land;]18
13° [20 consoliderende toezichthouder: een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU;]20
14° Verordening nr. 1093/2010 : Verordening nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie;
15° Europese Bankautoriteit : de Europese Bankautoriteit opgericht bij Verordening nr. 1093/2010, hierna ook de "EBA" genoemd;
16° Verordening nr. 1092/2010 : Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's;
17° ESRB : het Europees Comité voor Systeemrisico's opgericht bij Verordening (EU) nr. 1092/2010;
18° stabiliteit van het financiële stelsel : situatie waarin de kans op discontinuïteit of verstoring van de werking van het financiële stelsel gering is of, indien zich dergelijke verstoringen zouden voordoen, waarin de gevolgen voor de economie beperkt zouden zijn;
19° Europese Autoriteit voor Effecten en Markten : de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten opgericht bij Verordening nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie;
20° wet van 2 augustus 2002 : de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;
[9 20° /1 wet van 21 november 2017 : de wet van 21 november 2017 over de infrastructuren voor de markten voor financiële instrumenten en houdende omzetting van Richtlijn 2014/65/EU;]9
[13 20° /2 wet van 11 maart 2018: de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen;]13
21° de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten : de instelling bedoeld in artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002, hierna "de FSMA" genoemd;
22° [5 Garantiefonds, het Garantiefonds voor financiële diensten opgericht bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 november 2008 tot uitvoering van de crisismaatregelen voorzien in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, voor wat betreft de oprichting van het Garantiefonds voor financiële diensten;]5
23° wet van 22 februari 1998 : de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België;
24° wet van 6 april 1995 : de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen;
[7 24° /1 wet van 25 oktober 2016 : de wet van 25 oktober 2016 betreffende de toegang tot het beleggingsdienstenbedrijf en betreffende het statuut van en het toezicht op de vennootschappen voor vermogensbeheer en beleggingsadvies;]7
[15 24° /2 wet van 18 september 2017: de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten;]15
25° financiële instrumenten : de instrumenten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1° van de wet van 2 augustus 2002;
[7 25° /1 verbonden agent : een verbonden agent in de zin van artikel 2, 25° van de wet van 25 oktober 2016;]7
26° [14 de begrippen controle, deelneming, deelnemingsverhouding, moederonderneming, dochteronderneming, consortium en verbonden onderneming: de omschrijving die hiervan wordt gegeven in het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, waarbij deze begrippen ook de in het genoemde Wetboek bedoelde situaties met verenigingen omvatten, wanneer de juridische aard van de vereniging dit toelaat;]14
27° nauwe banden :
a) een situatie waarin een deelnemingsverhouding bestaat of
b) een situatie waarin ondernemingen verbonden ondernemingen zijn of
c) een band van dezelfde aard als bedoeld in bovenstaande litterae a) en b) tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon;
[1 27° /1 verbonden personen : echtgenoten, partners die volgens hun nationaal recht als gelijkwaardig met een echtgenoot of echtgenote worden aangemerkt en bloedverwanten in de eerste graad;]1
28° gekwalificeerde deelneming : het recht-streeks of onrechtstreeks bezit van ten minste 10 pct. van het kapitaal van een vennootschap of van de stemrechten die zijn verbonden aan de door deze vennootschap uitgegeven effecten, dan wel elke andere mogelijkheid om een invloed van betekenis uit te oefenen op het beleid van de vennootschap waarin wordt deelgenomen; de stemrechten worden berekend conform de bepalingen van de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen, alsook conform de bepalingen van haar uitvoeringsbesluiten; er wordt geen rekening gehouden met stemrechten of aandelen die worden gehouden als gevolg van het vast overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, tenzij die rechten worden uitgeoefend of anderszins worden gebruikt om inspraak uit te oefenen in het bestuur van de uitgevende instelling, en mits ze binnen één jaar na hun verwerving worden overgedragen;
29° systeemrelevante kredietinstelling : een [2 instelling]2 als bedoeld in artikel 12 van Bijlage IV bij deze wet;
30° [15 significante kredietinstelling: een kredietinstelling die voldoet aan minstens een van de volgende voorwaarden:
a) een systeemrelevante kredietinstelling;
b) een kredietinstelling die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staat;
c) een kredietinstelling waarvan de waarde van de activa bepaald op grond van artikel 24 van Verordening nr. 575/2013 gemiddeld en op individuele basis, of, indien niet beschikbaar, op geconsolideerde basis, meer dan 5 miljard euro bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar.
De toezichthouder kan beslissen dat een kredietinstelling die voldoet aan de voorwaarde onder b) en die de onder c) bepaalde drempel niet overschrijdt als niet significante kredietinstelling wordt aangemerkt wegens haar omvang, haar interne organisatie en de aard, de omvang, de complexiteit en het grensoverschrijdende karakter van haar werkzaamheden;]15
31° [4 verzekeringsonderneming: een onderneming als bedoeld in artikel 5, eerste lid, 1°, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;]4
32° [4 herverzekeringsonderneming: een onderneming als bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;]4
33° [7 beleggingsonderneming : een beleggings-onderneming in de zin van artikel 3, § 1 van de wet van 25 oktober 2016]7;
[18 33° /1 beursvennootschap: een beleggingsonderneming naar Belgisch of buitenlands recht waarvan de werkzaamheden met name bestaan in het verrichten:
a) van beleggingsdiensten die bestaan in:
- het handelen voor eigen rekening;
- het overnemen van financiële instrumenten en/of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie;
- het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie;
- het uitbaten van multilaterale handelsfaciliteiten; of
- het uitbaten van georganiseerde handelsfaciliteiten; en/of;
b) van nevendiensten die bestaan in:
- bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarnemingsdiensten en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer en met uitzondering van het centraal aanhouden van effectenrekeningen op het hoogste niveau;
- het verstrekken van kredieten of leningen aan een belegger om deze in staat te stellen een transactie in één of meer financiële instrumenten te verrichten, bij welke transactie de onderneming die het krediet of de lening verstrekt, betrokken is;
- valutawisseldiensten voor zover deze samenhangen met het verrichten van beleggingsdiensten; of
- diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten;
voor zover aan geen enkele van de voorwaarden van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, b) is voldaan;]18
34° collectieve beleggingsonderneming : een collectieve beleggingsonderneming in de zin van artikel 3, 1° van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;
35° beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging : een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging in de zin van artikel 3, 12° van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;
36° alternatieve instellingen voor collectieve belegging of "AICB's" : instellingen voor collectieve belegging, met inbegrip van hun beleggingscompartimenten,
a) die bij een aantal beleggers kapitaal aantrekken om het te beleggen overeenkomstig een welomschreven beleggingsbeleid, in het belang van deze beleggers; en
b) die niet voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's);
37° beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging : een beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging in de zin van artikel 3, 13° van de wet van 19 april 2014 betreffende alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders, hierna ook "AICB-beheerder" genoemd;
38° [15 financiële holding: een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk één of meer kredietinstellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is. De dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk kredietinstellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een kredietinstelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die als relevant wordt beschouwd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding is gevestigd, en, indien dit een andere autoriteit is, in overleg met de consoliderende toezichthouder, verbonden is met dochterondernemingen die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn;]15
39° gemengde financiële holding : een moederonderneming die geen gereglementeerde onderneming is en die aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat;
40° gemengde holding : een moederonderneming die geen kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding is en die onder haar dochterondernemingen ten minste één kredietinstelling telt;
41° [15 financiële instelling: een onderneming die geen kredietinstelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de werkzaamheden bedoeld in de punten 2 tot 12 en punt 15 van de in artikel 4 opgenomen lijst;]15
42° gereglementeerde onderneming : een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging of een beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging;
43° [4 verzekeringsholding: een verzekeringsholding in de zin van artikel 338, 5°, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;]4
44° [4 gemengde verzekeringsholding: een gemengde verzekeringsholding in de zin van artikel 338, 6°, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;]4
45° uitvoerend lid van het wettelijk bestuursorgaan : een lid van het wettelijk bestuursorgaan dat deelneemt aan de effectieve leiding van de instelling; onder meer de volgende personen zijn uitvoerende leden : het lid van het wettelijk bestuursorgaan dat lid is van het directiecomité of aan wie het dagelijks bestuur is opgedragen [14 in de zin van de artikelen 6:67, tweede lid of 7:121, tweede lid van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]14;
46° [18 kritieke functies: de werkzaamheden, diensten of verrichtingen van een kredietinstelling waarvan het waarschijnlijk is dat de onderbreking tot een verstoring leidt, in België of in een of meer andere lidstaten, van diensten die essentieel zijn voor de reële economie, of de financiële stabiliteit verstoort, wegens de omvang, het marktaandeel, de verwevenheid met entiteiten binnen en buiten de groep, de complexiteit of de grensoverschrijdende werkzaamheden van de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt, met bijzondere aandacht voor de vervangbaarheid van die werkzaamheden, diensten of verrichtingen;]18
47° onafhankelijke controlefuncties : de [19 interne auditfunctie]19, de compliancefunctie of de risicobeheerfunctie als bedoeld in artikel 35;
48° reglementaire eigenvermogensvereisten : de eigenvermogensvereisten die vastgesteld zijn in artikel 92 van Verordening nr. 575/2013;
49° tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal en tier 2-kapitaal : de reglementaire eigenvermogensbestanddelen die respectievelijk zijn vastgesteld in Deel 2, Titel I, Hoofdstukken 2, 3 en 4 van Verordening nr. 575/2013;
[3 49/1° Richtlijn 2014/59/EU : de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad;]3
50° [18 herstelplan: een plan dat overeenkomstig artikel 108 wordt opgesteld door een kredietinstelling;]18
[3 50/1° [19 groepsherstelplan: een plan dat overeenkomstig artikel 425 wordt opgesteld of een plan in de zin van artikel 7 van richtlijn 2014/59/EU dat wordt opgesteld door een EER-moederonderneming;]19]3
51° [18 afwikkelingsplan: een plan dat overeenkomstig artikel 226 voor een kredietinstelling wordt opgesteld door de afwikkelingsautoriteit;]18
[3 51/1° groepsafwikkelingsplan : een plan dat overeenkomstig artikel 439 wordt opgesteld of een plan in de zin van artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU dat wordt opgesteld door een buitenlandse afwikkelingsautoriteit;]3
52° [1 afwikkelingsautoriteit : de Bank of de gemeenschappelijke afwikkelingsraad, volgens de bevoegdheidsverdeling vastgelegd door of krachtens Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010;]1
[3 52/1° buitenlandse afwikkelingsautoriteit : een overheidsinstantie of een instelling die met toepassing van artikel 3 van Richtlijn 2014/59/EU officieel erkend is door het nationaal recht van een andere lidstaat en gemachtigd om afwikkelingsinstrumenten toe te passen en de afwikkelingsbevoegdheden uit te oefenen, evenals, in voorkomend geval, de gemeenschappelijke afwikkelingsraad, volgens de bevoegdheidsverdeling vastgelegd door of krachtens Verordening nr. 806/2014;]3
[3 52/2° afwikkelingsautoriteit van een derde land : een autoriteit die in een derde land verantwoordelijk is voor de toepassing van instrumenten of de uitoefening van bevoegdheden die vergelijkbaar zijn met de afwikkelingsinstrumenten en afwikkelingsbevoegdheden bedoeld in deze wet;]3
53° [18 afwikkelbaarheid: de mogelijkheid voor een afwikkelingsautoriteit om een kredietinstelling, een groep als bedoeld in artikel 423, 12° of een entiteit als bedoeld in artikel 424 af te wikkelen;]18
54° afwikkelingsinstrument : het instrument van verkoop van de onderneming, het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa, naargelang het geval;
55° afwikkeling : de toepassing van een afwikkelingsinstrument om een of meer van de in artikel 243 bepaalde doelstellingen te verwezenlijken;
[6 55/1° Afwikkelingsfonds : het fonds voor de afwikkeling als bedoeld in artikel 2 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds;]6
56° [18 saneringsmaatregelen: de maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen en van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen bestaan deze maatregelen in:
a) de afwikkelingsinstrumenten en de desbetreffende afwikkelingsbevoegdheden als bedoeld in Boek II, Titel VIII;
b) de in artikel 236, § 1, 1° bedoelde aanstelling van een speciaal commissaris;
c) de schorsing of het verbod tot uitoefening van alle of een deel van de werkzaamheden, als bedoeld in artikel 236, § 1, 4° ;]18
57° [18 saneringsautoriteiten: de administratieve of rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn op het vlak van saneringsmaatregelen. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen zijn dit de afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder wat hun respectieve bevoegdheid inzake saneringsmaatregelen betreft;]18
58° saneringscommissaris : elke persoon of elk orgaan aangesteld door een saneringsautoriteit om saneringsmaatregelen te beheren;
59° [18 liquidatieprocedure: een collectieve procedure die door administratieve of rechterlijke autoriteiten wordt ingeleid en gecontroleerd teneinde de activa van een kredietinstelling onder toezicht van deze autoriteiten te gelde te maken. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen stemt een dergelijke procedure overeen met een faillissement als geregeld bij Boek XX van het wetboek van economisch recht;]18
60° [18 vereffening: de tegeldemaking van de activa van een kredietinstelling volgens een liquidatieprocedure;]18
61° [18 liquidatieautoriteiten: de administratieve of rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn op het vlak van liquidatieprocedures. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen is dit de insolventierechtbank wat haar bevoegdheid op het gebied van faillissementen betreft;]18
62° liquidateur : elke persoon of elk orgaan, waaronder de curator, aangesteld door een liquidatieautoriteit om liquidatieprocedures te beheren;
63° [15 strategische beslissing:
1) een beslissing genomen door een kredietinstelling of door een entiteit waarover zij controle heeft, wanneer deze beslissing een zeker belang heeft en daardoor een globalere impact kan hebben op de instelling, in de mate dat zij gevolgen heeft voor verschillende functies van de instelling, en die betrekking heeft op elke investering, desinvestering, deelneming of strategische samenwerkingsrelatie van de instelling, met name een beslissing tot aankoop of oprichting van een andere instelling, tot oprichting van een joint venture, tot vestiging in een andere staat, tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst, tot het inbrengen of het kopen van een bedrijfstak, tot het aangaan van een fusie of een splitsing, of in de mate dat zij leidt tot de initiële toelating van de kapitaalvertegenwoordigende effecten tot de handel op een handelsplatform. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank nader bepalen welke beslissingen als strategisch moeten worden beschouwd in de zin van deze bepaling, met name rekening houdend met het risicoprofiel en de aard van de werkzaamheden van de instellingen, of, in voorkomend geval, de groep waartoe ze behoren. Zij maakt deze nadere bepalingen openbaar;
2) elke beslissing die gelijkaardige gevolgen heeft voor de kredietinstelling en die genomen wordt door een aandeelhouder die controle uitoefent over de instelling;]15
64° [18 bijkantoor: een bedrijfszetel die een deel zonder rechtspersoonlijkheid vormt en rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk, handelingen verricht die specifiek zijn voor de werkzaamheden van een kredietinstelling; verschillende bedrijfszetels in eenzelfde staat van een kredietinstelling met maatschappelijke zetel in een andere staat worden beschouwd als één enkel bijkantoor;]18
65° significant bijkantoor : een bijkantoor dat overeenkomstig artikel 51, lid 1 van Richtlijn 2013/36/EU in een lidstaat als significant wordt aangemerkt;
66° [9 systematische internaliseerder: een kredietinstelling [19 ...]19 die de activiteit als omschreven in artikel 3, 29°, van de wet van 21 november 2017 uitoefent;]9
67° [18 uitzonderlijke overheidssteun: elke staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die aan een kredietinstelling wordt verstrekt om de levensvatbaarheid, liquiditeit of solvabiliteit van deze kredietinstelling te vrijwaren of te herstellen;]18
68° gewaarborgde deposito's : de deposito's [5 , waaronder de op naam gestelde kasbonnen en de gedematerialiseerde en op nominatieve rekeningen geregistreerde kasbonnen,]5 die gedekt zijn door de Belgische depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 380, ten belope van het niveau van dekking bepaald in artikel 382;
69° in aanmerking komende deposito's : de deposito's [5 , waaronder de op naam gestelde kasbon-nen en de gedematerialiseerde en op nominatieve rekeningen geregistreerde kasbonnen,]5 die niet op grond van de toepasselijke Europese richtlijn omwille van hun aard of de hoedanigheid van de deposant zijn uitgesloten van terugbetaling door een depositogarantiestelsel;
70° werkdag : een dag die noch een zaterdag, noch een zondag, en noch een wettelijke feestdag is;
[7 71° beleggingsdiensten en -activiteiten : de diensten en activiteiten bedoeld in artikel 2, 1° van de wet van 25 oktober 2016;]7
[7 72° nevendiensten : de nevendiensten als omschreven in artikel 2, 2° van de wet van 25 oktober 2016;]7
[7 73° handelen voor eigen rekening : met eigen kapitaal handelen in één of meer financiële instrumenten, hetgeen resulteert in het uitvoeren van transacties;]7
[7 74° multilaterale handelsfaciliteit (Multilateral trading facility - MTF) : een door een beursvennootschap, een kredietinstelling of een marktonderneming geëxploiteerd multilateraal systeem dat verschillende koop- en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten - binnen dit systeem en volgens niet-discretionaire regels - samenbrengt op zodanige wijze dat er een overeenkomst uit voortvloeit [9 overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk II van Titel II van de wet van 21 november 2017]9;]7
[9 74° /1 [19 ...]19]9
[7 75° [18 derde bemiddelaar: een bemiddelaar als bedoeld in artikel 65/1 waarbij een kredietinstelling tegoeden van cliënten deponeert;]18]7
[7 76° financieel instrument : een financieel instrument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1° van de wet van 2 augustus 2002;]7
[9 77° gereglementeerde markt: een gereglementeerde markt in de zin van artikel 3, 7°, van de wet van 21 november 2017;";
78° algoritmische handel: de algoritmische handel in de zin van artikel 2, 59°, van de wet van 25 oktober 2016;
79° directe elektronische toegang: de directe elektronische toegang in de zin van artikel 2, 61°, van de wet van 25 oktober 2016;
80° gestructureerde deposito: een deposito in de zin van artikel 2, 62°, van de wet van 25 oktober 2016]9.
[11 81° financiële contracten : de volgende contracten en overeenkomsten :
a) effectencontracten, met inbegrip van :
1° contracten voor de aankoop, verkoop of lening van een effect of een groep of index van effecten;
2° opties op een effect of een groep of index van effecten;
3° retrocessie- of omgekeerde retrocessietransacties met betrekking tot een dergelijk effect of een dergelijke groep of index;
b) grondstoffencontracten, met inbegrip van :
1° contracten voor de aankoop, verkoop of lening van een grondstof of een groep of index van grondstoffen voor de levering ervan in de toekomst;
2° opties op een grondstof of een groep of index van grondstoffen;
3° retrocessie- of omgekeerde retrocessietransacties met betrekking tot een dergelijke grondstof, groep of index;
c) future- en termijncontracten, met inbegrip van contracten (die geen grondstoffencontracten zijn) voor de aankoop, verkoop of overdracht van een grondstof of eigendom van enigerlei andere aard, dienst, recht of belang tegen een vastgestelde prijs op een tijdstip in de toekomst;
d) swapovereenkomsten, met inbegrip van
1° swaps en opties met betrekking tot rentetarieven, spot- of andere overeenkomsten met betrekking tot wisselkoersen, valuta's, een aandelenindex of aandelen, een schuldindex of schuld, grondstoffenindexen of grondstoffen, weer, emissies of inflatie;
2° totale opbrengsten-, kredietspreidings- of kredietswaps;
3° overeenkomsten of transacties die vergelijkbaar zijn met een in 1° of 2° bedoelde overeenkomst die herhaaldelijk op de swaps- of derivatenmarkten wordt verhandeld;
e) interbancaire leningsovereenkomsten indien de leningstermijn ten hoogste drie maanden bedraagt;
f) raamovereenkomsten met betrekking tot de onder a) tot en met e) bedoelde contracten of overeenkomsten;]11
[13 82° insolventierechtbank: de insolventierechtbank als bedoeld in artikel I.22, 4°, van het Wetboek van economisch recht;]13
[14 83° [18 onafhankelijk bestuurder of onafhankelijk lid van het wettelijk bestuursorgaan: personen die voldoen aan de criteria die zijn vastgesteld door de Europese Bankautoriteit, in voorkomend geval samen met de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten, en aan de volgende criteria:
a) gedurende een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan hun benoeming, noch in de kredietinstelling, noch in een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, een mandaat van uitvoerend lid van het bestuursorgaan, een functie van lid van de directieraad of van het directiecomité of van persoon belast met het dagelijks bestuur hebben uitgeoefend;
b) niet meer dan drie opeenvolgende mandaten als niet uitvoerend lid in het bestuursorgaan hebben uitgeoefend, zonder dat dit tijdvak langer mag zijn dan twaalf jaar;
c) gedurende een tijdvak van drie jaar voorafgaand aan hun benoeming, geen deel hebben uitgemaakt van het leidinggevend personeel in de zin van artikel 19, 2°, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, van de kredietinstelling of van een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen;
d) geen vergoeding of ander belangrijk voordeel van vermogensrechtelijke aard ontvangen of hebben ontvangen van de kredietinstelling of van een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, buiten de tantièmes en de vergoeding die zij eventueel ontvangen of hebben ontvangen als niet-uitvoerend lid van het bestuursorgaan of als lid van het toezichthoudend orgaan;
e) [19 i) geen maatschappelijke rechten bezitten die een tiende of meer vertegenwoordigen van het kapitaal, van het eigen vermogen, van de aandelen of van een soort aandelen of van de stemrechten van de kredietinstelling;
ii) indien zij maatschappelijke rechten bezitten die een quotum van minder dan 10 % vertegenwoordigen:
- mogen die maatschappelijke rechten samen met de maatschappelijke rechten die in dezelfde kredietinstelling worden aangehouden door vennootschappen waarover de betrokken bestuurder controle heeft, geen tiende bereiken van het kapitaal, van het eigen vermogen, van de stemrechten, van de aandelen of van een soort aandelen van de kredietinstelling; of
- mogen de daden van beschikking over die aandelen of de uitoefening van de daaraan verbonden rechten niet onderworpen zijn aan overeenkomsten of aan eenzijdige verbintenissen die het betrokken lid van het wettelijk bestuursorgaan heeft aangegaan;
iii) in geen geval een aandeelhouder vertegenwoordigen die onder de voorwaarden valt van dit punt;]19
f) geen significante zakelijke relatie hebben of in het voorbije boekjaar hebben gehad met de kredietinstelling of met een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen of Verenigingen, noch rechtstreeks noch als vennoot, aandeelhouder, lid van het bestuursorgaan of lid van het leidinggevend personeel in de zin van artikel 19, 2°, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, van een vennootschap of persoon die een dergelijke relatie onderhoudt;
g) in de voorbije drie jaar geen vennoot of werknemer zijn geweest van de huidige of vorige commissaris van de kredietinstelling of van een daarmee verbonden vennootschap of persoon in de zin van artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen;
h) geen uitvoerend lid zijn van het bestuursorgaan van een andere vennootschap waarin een uitvoerend lid van het bestuursorgaan van de kredietinstelling zitting heeft in de hoedanigheid van niet-uitvoerend lid van het bestuursorgaan of lid van het toezichthoudend orgaan, en geen andere belangrijke banden hebben met de uitvoerende leden van het bestuursorgaan van de kredietinstelling uit hoofde van functies bij andere vennootschappen of organen;
i) geen echtgenoot, wettelijk samenwonende partner of bloed- of aanverwanten tot de tweede graad hebben die in de kredietinstelling of in een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bepaald in artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, een mandaat van lid van het bestuursorgaan, lid van de directieraad, lid van het directiecomité, persoon belast met het dagelijks bestuur of lid van het leidinggevend personeel, in de zin van artikel 19, 2°, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, uitoefenen, of die zich in een van de andere in de punten a) tot h) beschreven gevallen bevinden.
Het benoemingsbesluit maakt melding van de motieven op grond waarvan de hoedanigheid van onafhankelijk bestuurder wordt toegekend. De Koning, alsook de statuten, kunnen in bijkomende of strengere criteria voorzien.
Mits hiervoor een terdege onderbouwde rechtvaardiging wordt verstrekt en onder voorbehoud van een andersluidende beoordeling door de toezichthouder, die de gegrondheid van deze rechtvaardiging verifieert, kan een kredietinstelling van de voornoemde criteria afwijken;]18]14
[15 84° grondstoffen- en emissierechtenhandelaar: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten met betrekking tot grondstoffenderivaten of grondstofgerelateerde derivatencontracten als bedoeld in de punten e), f), g), i en j) van artikel 2, eerste lid, 1° van de wet van 2 augustus 2002 of emissierechtengerelateerde derivatencontracten als bedoeld in punt d) van dat artikel, of emissierechten als bedoeld in punt k) van dat artikel;]15
[15 85° groep: een geheel van ondernemingen waarvan er minstens één een kredietinstelling is en dat gevormd wordt door een moederonderneming en haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd;
86° groep uit een derde land: een groep waarvan de moederonderneming onder een derde land ressorteert;
87° [19 genderneutraal beloningsbeleid: een beloningsbeleid dat gebaseerd is op gelijke beloning van werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid, ongeacht hun gender;]19
88° MSI: een mondiaal systeemrelevante kredietinstelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid van Bijlage IV;
89° BSI: een binnenlandse systeemrelevante instelling als bedoeld in artikel 12, derde lid van Bijlage IV;
90° risico van buitensporige hefboomwerking: het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren;
91° hefboomratio: het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1, d) van Verordening nr. 575/2013;
92° hefboomratiobuffer: het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013;
93° niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling of niet-EU MSI: een mondiaal systeemrelevante kredietinstelling of bankgroep (MSB) die geen MSI is en is opgenomen in de lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;]15
[16 94° make-whole-clausule: een bepaling die tot doel heeft de belegger te beschermen door ervoor te zorgen dat, in geval van vervroegde aflossing van een obligatie, de emittent aan de houder van de obligatie een bedrag moet betalen dat gelijk is aan de som van de netto contante waarde van de resterende couponbetalingen die tot de vervaldatum worden verwacht, en de hoofdsom van de af te lossen obligatie.]16
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2015-12-18/17, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(3)<KB 2015-12-26/07, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(4)<W 2016-03-13/07, art. 733, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016; zie ook art. 756>
(5)<W 2016-04-22/02, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
(6)<W 2016-06-27/09, art. 4, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(7)<W 2016-10-25/05, art. 4, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(8)<W 2016-12-07/02, art. 132, 010; Inwerkingtreding : 31-12-2016>
(9)<W 2017-11-21/08, art. 153, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(10)<W 2017-12-05/04, art. 29, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(11)<W 2017-12-05/04, art. 62, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(12)<W 2018-07-30/10, art. 89, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(13)<W 2019-05-02/25, art. 25, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(14)<W 2021-06-27/09, art. 137, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(15)<W 2021-07-11/08, art. 18, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(16)<W 2022-02-23/09, art. 37, 028; Inwerkingtreding : 28-02-2022>
(17)<W 2021-11-26/04, art. 4, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(18)<W 2021-07-11/08, art. 18, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(19)<W 2022-07-20/40, art. 293, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(20)<W 2023-12-20/08, art. 34, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art.4.[4 De volgende werkzaamheden komen in aanmerking voor wederzijdse erkenning zoals geregeld bij de artikelen 86, 90 en 92 en bij Boek III, Titel I, voor de kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° :]4
1) In ontvangst nemen van deposito's of andere terugbetaalbare gelden;
2) Verstrekken van leningen, inclusief consumentenkrediet, hypothecair krediet, factoring met of zonder verhaal en financiering van handelstransacties (inclusief forfaitering);
3) Leasing;
4) Betalingsdiensten [2 in de zin van artikel 2, 1°, van de wet van 11 maart 2018 [3 ...]3]2;
5) Uitgifte en beheer van andere betaalmiddelen (bijvoorbeeld reischeques en kredietbrieven), voor zover deze werkzaamheid niet valt onder punt 4);
6) Verlenen van garanties en stellen van borgtochten;
7) Transacties voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van cliënten met betrekking tot :
a) geldmarktinstrumenten (cheques, wissels, depositobewijzen, enz.)
b) valuta's
c) financiële futures en opties
d) swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten
e) effecten;
8) Deelnemingen aan effectenemissies en dienstverrichtingen in verband daarmee;
9) Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebied van fusie en overname van ondernemingen;
10) Bemiddeling op de interbankenmarkten;
11) Vermogensbeheer of -advisering;
12) Bewaarneming en beheer van effecten;
13) Commerciële inlichtingen;
14) Verhuur van safes;
15) Uitgifte van elektronisch geld.
Wanneer in het eerste lid wordt verwezen naar de financiële instrumenten, vallen [1 de diensten en activiteiten vermeld in artikel 2, 1° en 2° van de wet van 25 oktober 2016]1 onder de regeling voor wederzijdse erkenning van deze wet.
[4 Enkel de beleggingsdiensten, beleggingsactiviteiten en nevendiensten bedoeld in artikel 3, 71° en 72° komen in aanmerking voor wederzijdse erkenning zoals geregeld bij de artikelen 86, 90 en 92 en Boek III, Titel I, voor de kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°.]4
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 5, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2018-03-11/07, art. 245, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
(3)<W 2019-05-02/25, art. 26, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(4)<W 2022-07-20/40, art. 294, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
TITEL III. - Gereserveerde namen
HOOFDSTUK I. - Benaming van de kredietinstellingen
Art.5.In België mogen alleen de volgende instellingen publiekelijk [3 gebruikmaken]3 van de termen "kredietinstelling", "bank", "bancair", "spaarbank", "spaarkas" of "effectenbank" of meer in het algemeen van de termen die verwijzen naar het statuut van kredietinstelling, inzonderheid in hun naam, in de opgave van hun doel, in hun effecten, waarden, stukken of reclame :
1° de in België gevestigde kredietinstellingen;
2° de in België overeenkomstig artikel 313 werkzame kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren;
3° de vertegenwoordigingskantoren als bedoeld in artikel 341;
4° de kredietinstellingen die onder een derde land ressorteren en die, zonder in België te zijn gevestigd, aldaar beleggingsdiensten leveren [1 op grond van de wet van 25 oktober 2016 en haar uitvoeringsbesluiten]1.
Evenwel,
1° geldt het eerste lid, wat de termen "bank" en "bancair" betreft, niet voor de Nationale Bank van België, de Europese Centrale Bank en de bankinstellingen naar internationaal publiek recht waarbij een of meer lidstaten zijn aangesloten;
2° geldt het eerste lid, wat de termen "kredietinstelling", "bank", "spaarbank", "spaarkas" en "effectenbank" betreft, niet voor kredietinstellingen die onder een buitenlands recht ressorteren en die in België geen bankverrichtingen mogen uitvoeren en die openbaar beleggingsinstrumenten aanbieden of die verzoeken om belegginginstrumenten toe te laten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt in de zin van [2 de wet van 11 juli 2018]2 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt, voor wat de voornoemde openbare aanbiedingen of verzoeken tot toelating van beleggingsinstrumenten betreft;
3° mogen de financiële holdings evenzeer gebruik maken van de term "bank" in de uitdrukking "bankholding" of in soortgelijke uitdrukkingen, en mogen ook de gemengde financiële holdings van de term "bank" [3 gebruikmaken]3 in de uitdrukking "bankverzekeringsholding" of in soortgelijke uitdrukkingen.
Bij gevaar voor verwarring kan de Bank van kredietinstellingen die onder een buitenlands recht ressorteren en die gerechtigd zijn om in België de in het eerste lid bedoelde termen te gebruiken, eisen dat er aan hun naam een verklarende vermelding wordt toegevoegd.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 6, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2018-07-11/06, art. 87, 020; Inwerkingtreding : 21-07-2019>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 295, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK II. - Kredietinstellingen die covered bonds mogen uitgeven
Art.6.§ 1. De termen "Belgische covered bond" en "covered bond belge" mogen enkel worden gebruikt voor effecten die uitgegeven zijn overeenkomstig de bepalingen van Boek II, Titel II, Hoofdstuk 4, Afdeling 3.
§ 2. De termen "Belgische pandbrief" en "lettre de gage belge" mogen enkel worden gebruikt voor effecten die voldoen aan de voorwaarden die vastgesteld zijn op grond van artikel 2, § 1 van Bijlage III.
[1 § 3. Evenzo mogen de termen "Europese gedekte obligatie", "obligation garantie européenne" en "European covered bond" enerzijds en "Europese gedekte obligatie (premium)", "obligation garantie européenne (de qualité supérieure)" en "European covered bond (premium)" anderzijds enkel worden gebruikt voor effecten die respectievelijk voldoen aan de voorwaarden van de paragrafen 1 en 2.]1
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 5, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
BOEK II. - KREDIETINSTELLINGEN NAAR BELGISCH RECHT
TITEL I. - Toegang tot het bedrijf
HOOFDSTUK I. - Vergunning
Afdeling I. - Vergunningsplicht
Art.7. Iedere kredietinstelling naar Belgisch recht die haar werkzaamheden in België wenst uit te oefenen, moet, vooraleer deze aan te vatten een vergunning verkrijgen, ongeacht waar elders zij haar werkzaamheden uitoefent.
Afdeling II. - Procedure
Art.8.[1 Bij de vergunningsaanvraag die aan de Bank wordt voorgelegd, wordt een administratief dossier gevoegd dat beantwoordt aan de door de toezichthouder gestelde voorwaarden en waarin met name het programma van werkzaamheden is opgenomen, in het bijzonder de aard en de omvang van de voorgenomen verrichtingen alsook de organisatiestructuur van de instelling, inzonderheid een beschrijving van de in artikel 21, § 1 bedoelde regelingen, processen en mechanismen, en de nauwe banden die zij heeft met andere personen, waarbij met name de moederondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings binnen de groep worden vermeld. In de aanvraag wordt ook vermeld of de voorgenomen werkzaamheden de in de punten 1° of 2° van artikel 1, § 3, eerste lid bedoelde werkzaamheden zijn. De aanvragers moeten bovendien alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om hun aanvraag te kunnen beoordelen.]1
Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde voorwaarden houdt de toezichthouder rekening met de voorwaarden die de FSMA stelt aangaande de organisatie en de procedures waarop zij overeenkomstig artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 toezicht houdt.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 19, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.9.De aanvrager stelt de Bank tevens in kennis van de identiteit van de natuurlijke of rechtspersonen die, alleen of in onderling overleg handelend, rechtstreeks of onrechtstreeks, een al dan niet stemrechtverlenende gekwalificeerde deelneming bezitten in het kapitaal van de kredietinstelling. De kennisgeving moet vermelden welke kapitaalfracties en hoeveel stemrechten deze personen bezitten. [1 ...]1.
[1 Bij gebreke van gekwalificeerde deelnemingen heeft de in het eerste lid bedoelde kennisgeving betrekking op de identiteit van de twintig grootste aandeelhouders en hun kapitaalfractie.]1
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 734, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016>
Art.10.De Bank raadpleegt de FSMA vooraleer te beslissen over een vergunningsaanvraag die uitgaat van een instelling die hetzij de dochteronderneming is van een vennootschap voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, van een AICB-beheerder of van een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht, hetzij de dochteronderneming van de moederonderneming van een vennootschap voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, van een AICB-beheerder of van een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht, hetzij onder de controle staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als deze die de controle hebben over een vennootschap voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht.
Wanneer de vergunningsaanvraag uitgaat van een instelling die hetzij de dochteronderneming is van een andere kredietinstelling, van een verzekeringsonderneming, een herverzekerings-onderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, met vergunning of toelating overeenkomstig het recht van een andere lidstaat, hetzij de dochteronderneming van de moederonderneming van een andere kredietinstelling, van een verzekeringsonderneming, een herverzekerings-onderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, met vergunning of toelating overeenkomstig het recht van een andere lidstaat, hetzij onder de controle staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als deze die de controle hebben over een andere kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, met vergunning of toelating overeenkomstig het recht van een andere lidstaat, raadpleegt de Bank, vooraleer te beslissen over de aanvraag, de bevoegde autoriteiten die in deze andere lidstaten bevoegd zijn voor het toezicht op de kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, herverzekerings-ondernemingen, beleggingsondernemingen, AICB-beheerders of beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging.
[1 De Bank raadpleegt eveneens vooraf de autoriteiten bedoeld in het eerste of tweede lid voor het beoordelen van de geschiktheid van de aandeelhouders, de leiding en de personen die verantwoordelijk zijn voor de onafhankelijke controlefuncties overeenkomstig de artikelen 18, 19 en 35, wanneer deze aandeelhouder een onderneming is als respectievelijk bedoeld in het eerste of tweede lid of de persoon die deelneemt aan de leiding van de kredietinstelling eveneens deelneemt aan de leiding van een van de in respectievelijk het eerste of tweede lid bedoelde ondernemingen of van een onderneming die tot dezelfde groep behoort, of wanneer de persoon die verantwoordelijk is voor een onafhankelijke controlefunctie deze functie uitoefent bij de in respectievelijk het eerste of tweede lid bedoelde onderneming of bij een onderneming die tot dezelfde groep behoort. De Bank pleegt overleg met deze autoriteiten om ervoor te zorgen dat alle informatie die relevant is voor het beoordelen van de geschiktheid van de in dit lid bedoelde aandeelhouders, personen die deelnemen aan de leiding en personen die verantwoordelijk zijn voor de onafhankelijke controlefuncties, gedeeld wordt.]1
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 296, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.11.§ 1. Op advies van de FSMA beslist de toezichthouder over de vergunningsaanvraag, voor wat betreft :
1° het passend karakter van de organisatie van de kredietinstelling, met name van haar integriteitsbeleid, [2 als bedoeld met name in de artikelen 21 tot 42, 64, 65/2 en 65/3]2, vanuit het oogpunt van de naleving van de regels bedoeld in artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, en § 2 van de wet van 2 augustus 2002;
2° de professionele betrouwbaarheid van de personen die lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling, van het directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, van de personen die belast zijn met de effectieve leiding, evenals van de personen die verantwoordelijk zijn voor de onafhankelijke controlefuncties, indien zij voor het eerst voor een dergelijke functie worden voorgedragen bij een onderneming die met toepassing van de GTM-verordening of van artikel 36/2 van de wet van 22 februari 1998 onder het toezicht staat van de toezichthouder.
De FSMA verstrekt haar advies over voornoemde aangelegenheden binnen een termijn van veertien dagen te rekenen vanaf de ontvangst door de Bank van het dossier bedoeld in artikel 8 en uiterlijk binnen een maand na ontvangst van de adviesaanvraag. Afwezigheid van advies binnen deze termijn geldt als positief advies. Vóór het verstrijken van de termijn van een maand kan de FSMA de Bank er evenwel van in kennis stellen dat zij haar advies uiterlijk binnen 15 dagen na het verstrijken van deze termijn zal verstrekken.
§ 2. [1 Indien de Bank geen rekening houdt met het advies van de FSMA over de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde aangelegenheden, wordt dat met de redenen voor de afwijking vermeld in haar beslissing om de vergunning te weigeren of in de ontwerpbeslissing die zij met toepassing van de GTM-verordening aan de Europese Centrale Bank meedeelt. Het voornoemde advies van de FSMA over punt 1° van paragraaf 1, eerste lid wordt gevoegd bij de kennisgeving van de beslissing tot weigering van de Bank of bij haar ontwerpbeslissing over de vergunningsaanvraag, alsook bij de eindbeslissing van de Europese Centrale Bank.]1
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 390, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 154, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art.12.[1 De toezichthouder spreekt zich uit over de vergunningsaanvraag binnen zes maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag.
Indien de Bank oordeelt dat de voorwaarden [2 van Hoofdstuk II]2 vervuld zijn, deelt zij een ontwerpbeslissing mee aan de aanvrager en aan de Europese Centrale Bank, zodat deze laatste zich binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen kan uitspreken met toepassing van de GTM-verordening. De Bank kan, gelet op de noodzaak van een gezond en voorzichtig beleid, in haar ontwerpbeslissing bepalen dat de vergunning voor de uitoefening van bepaalde van de voorgenomen werkzaamheden onderworpen is aan voorwaarden.
Indien de Bank oordeelt dat de voorwaarden [2 van Hoofdstuk II]2 niet vervuld zijn, weigert zij de vergunning.
De Bank brengt haar beslissing tot weigering van de vergunning of de eindbeslissing van de Europese Centrale Bank binnen vijftien dagen ter kennis met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs, met inachtneming van de termijnen bedoeld in het eerste lid.]1
[3 Indien de vergunning wordt verleend, wordt in de beslissing over de vergunning vermeld of de kredietinstelling een vergunning verkrijgt als kredietinstelling in de zin van punt 1° of punt 2° van artikel 1, § 3, eerste lid.]3
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 391, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 155, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 20, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.13.Wanneer een kredietinstelling een vergunning verkrijgt, stelt de Bank de gegevens bedoeld in artikel 8 en de eventuele wijzigingen daarin ter beschikking van de FSMA, om haar toe te laten de bevoegdheden bedoeld in artikel 45, § 1, 3° en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 uit te oefenen.
Art.14.[1 De toezichthouders stellen een lijst op van de kredietinstellingen waaraan krachtens dit Boek een vergunning is verleend, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de categorieën bedoeld in punt 1° en in punt 2° van artikel 1, § 3, eerste lid. Die lijst alsook de bijlage bedoeld in het tweede lid en alle daarin aangebrachte wijzigingen, worden op hun website bekendgemaakt en ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.]1
Een bijlage bij deze lijst vermeldt de financiële holdings en de gemengde financiële holdings bedoeld in artikel 218. Deze bijlage en alle daarin aangebrachte wijzigingen worden op de website van de toezichthouders bekendgemaakt en overgemaakt overeenkomstig artikel 218, tweede lid.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 21, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 14/1.[1 Wanneer een onderneming die een vergunning als beursvennootschap heeft verkregen, voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, moet zij overeenkomstig artikel 8 een vergunningsaanvraag indienen uiterlijk op de dag waarop:
1° het gemiddelde van haar maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, gelijk is aan of meer bedraagt dan 30 miljard euro; of
2° hoewel het gemiddelde van haar maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, minder bedraagt dan 30 miljard euro, de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen in de groep waartoe de beursvennootschap behoort, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard euro aan totale activa bezitten en die beleggingsdiensten verrichten die bestaan in het handelen voor eigen rekening of het overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard euro, beide berekend als gemiddelde over een periode van twaalf opeenvolgende maanden.
De artikelen 9 tot 14 zijn van toepassing op deze aanvraag, met dien verstande dat de toezichthouder garandeert dat de vergunningsprocedure zo gestroomlijnd mogelijk is en dat rekening wordt gehouden met de informatie die in het kader van het vorige toezichtsstatuut is verkregen.
De in het eerste lid bedoelde ondernemingen mogen de in artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, bedoelde activiteiten blijven uitoefenen totdat de overeenkomstig het eerste lid gevraagde vergunning wordt verkregen of geweigerd, met dien verstande dat zij tot op die datum onderworpen blijven aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van [2 de wet van 20 juli 2022 op het statuut van en het toezicht op beursvennootschappen en houdende diverse bepalingen]2 en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 22, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 297, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK II. - Vergunningsvoorwaarden
Afdeling I. - Algemene bepalingen
Art.15.[1 Behalve met de voorwaarden van dit Hoofdstuk houdt de toezichthouder ook rekening met het vermogen van de aanvragende instelling om te voldoen aan de in Titel II bedoelde bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden en om haar ontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken:
1° op een wijze die een gezond, doeltreffend en voorzichtig beleid van de instelling garandeert;
2° onder de voorwaarden die nodig zijn voor de goede werking van het bank- en financiële stelsel en voor de veiligheid van de deposanten; alsook
3° op een wijze die adequaat rekening houdt met de belangen van haar cliënten en de integriteit van de markt, wanneer de instelling beleggingsdiensten en/of -activiteiten alsmede nevendiensten verleent of verricht.]1
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 156, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Afdeling II. - Vennootschapsvorm
Art.16.[1 Iedere kredietinstelling naar Belgisch recht moet worden opgericht in een van de volgende vennootschapsvormen: coöperatieve vennootschap, naamloze vennootschap, Europese vennootschap of Europese coöperatieve vennootschap, met inachtneming van de specifieke vereisten die neergelegd zijn in deze wet of in de Europese regelgeving.]1
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 138, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Afdeling III. - Aanvangskapitaal
Art.17.Om een vergunning te kunnen verkrijgen is een kapitaal vereist van ten minste 6 200 000 euro.
Het kapitaal moet volgestort zijn ten belope van het in het eerste lid bepaalde minimumbedrag.
Voor bestaande vennootschappen die een vergunning aanvragen, worden de uitgiftepremies, de reserves en het overgedragen resultaat, met uitzondering van de herwaarderingsmeerwaarden, gelijkgesteld met kapitaal. Op zich moet het kapitaal evenwel ten minste 2 500 000 euro bedragen en voor dit bedrag zijn gestort.
[2 In afwijking van artikel 6:4 en van de bepalingen van Boek 6, Titel 6 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen moet iedere kredietinstelling die is opgericht als coöperatieve vennootschap over een kapitaal beschikken waarvan het vast gedeelte, dat vastgesteld is in de statuten, niet lager mag zijn dan het in het eerste lid bedoelde bedrag, en dat volgestort moet zijn ten belope van het dit bedrag. Artikel 7:6 van het genoemd wetboek is van overeenkomstige toepassing.]2
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 139, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 298, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling IV. - Aandeelhouders of vennoten
Art.18. De vergunning wordt geweigerd wanneer de toezichthouder niet overtuigd is van de geschiktheid van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te garanderen.
De beoordeling van de geschiktheid om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te garanderen, gebeurt aan de hand van de volgende criteria :
a) de betrouwbaarheid van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen;
b) de professionele betrouwbaarheid en deskundigheid van elke in artikel 19 bedoelde persoon die het bedrijf van de kredietinstelling feitelijk gaat leiden;
c) de financiële soliditeit van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen, met name in het licht van de aard van de uitgeoefende en voorgenomen werkzaamheden binnen de kredietinstelling;
d) of de kredietinstelling zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële voorschriften op grond van deze wet en haar uitvoeringsreglementen evenals van Verordening nr. 575/2013, met name of de groep waarvan zij deel gaat uitmaken zo gestructureerd is dat effectief toezicht en effectieve uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk zijn, en dat de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de bevoegde autoriteiten kan worden bepaald;
e) of er gegronde redenen zijn om te vermoeden dat in hoofde van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd dan wel dat gepoogd wordt of werd geld wit te wassen of terrorisme te financieren, of dat hun hoedanigheid van aandeelhouder van de kredietinstelling het risico daarop zou kunnen vergroten.
Afdeling V. - Leiding
Art.19.§ 1. De leden van het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling, de personen belast met de effectieve leiding evenals de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties, zijn uitsluitend natuurlijke personen.
De in het eerste lid bedoelde personen moeten permanent over de voor de uitoefening van hun functie vereiste professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid beschikken. [2 Deze personen moeten in het bijzonder eerlijk, integer en met onafhankelijkheid van geest handelen. Wat de leden van het wettelijk bestuursorgaan betreft, moet dit hen in staat stellen om daadwerkelijk de besluiten van de effectieve leiding te beoordelen en deze ter discussie te stellen indien zulks noodzakelijk is en om daadwerkelijk toe te zien en controle uit te oefenen op de bestuurlijke besluitvorming.]2
[1 De toezichthouder gaat met name na of aan de vereisten van het tweede lid wordt voldaan als hij goede redenen heeft om te vermoeden dat er in verband met die kredietinstelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop.]1
§ 2. De effectieve leiding van de kredietinstelling moet worden toevertrouwd aan ten minste twee natuurlijke personen.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 23, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 35, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art.20.§ 1. De functie van lid van het wettelijk bestuursorgaan, persoon belast met de effectieve leiding of verantwoordelijke voor een onafhankelijke controlefunctie mag niet worden uitgeoefend door personen die werden veroordeeld :
1° tot een straf voor een misdrijf als bedoeld in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen;
2° tot een straf wegens overtreding van :
a) artikel 348 van deze wet;
b) de artikelen 42 tot 45 van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten of artikel 104 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen;
c) de artikelen 31 tot 35 van de bepalingen betreffende de controle op de private spaarkassen, gecoördineerd op 23 juni 1967;
d) de artikelen 13 tot 16 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden;
e) de artikelen 100 tot 112ter van Titel V van Boek I van het Wetboek van Koophandel of de artikelen 75, 76, 78, 150, 175, 176, 213 en 214 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten;
f) artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 41 van 15 december 1934 tot bescherming van het gespaard vermogen door reglementering van de verkoop op afbetaling van premie-effecten;
g) de artikelen 18 tot 23 van het koninklijk besluit nr. 43 van 15 december 1934 betreffende de controle op de kapitalisatieondernemingen;
h) de artikelen 200 tot 209 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935;
i) de artikelen 67 tot 72 van het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, artikel 34 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet of de artikelen XV.87, 3°, XV.90, 18° en 19°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht;
j) de artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit nr. 71 van 30 november 1939 betreffende het leuren met roerende waarden en demarchage met roerende waarden en goederen of eetwaren;
k) artikel 31 van het koninklijk besluit nr. 72 van 30 november 1939 tot regeling van de beurzen voor de termijnhandel in goederen en waren, van het beroep van de makelaars en tussenpersonen die zich met deze termijnhandel inlaten en van het regime van de exceptie van spel;
l) artikel 29 van de wet van 9 juli 1957 tot regeling van de verkoop op afbetaling en van zijn financiering, artikel 101 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet of de artikelen XV.87, 2°, XV.90, 1° tot 16°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht;
m) artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 64 van 10 november 1967 tot regeling van het statuut van de portefeuillemaatschappijen;
n) [1 de artikelen 83 en 87 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;]1
o) de artikelen 11, 15, § 4 en 18 van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen;
p) artikel 139 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;
q) artikel 15 van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen;
r) de artikelen 148 en 149 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen;
[2 r/1) artikel 107 van de wet van 25 oktober 2016;]2
s) de artikelen 345 tot 349, 387 tot 389, 433, 434, 647 tot 653, 773, 788, 872, 873, 946 en 948 van het Wetboek van Vennootschappen;
t) de artikelen 38 tot 43 van de wet van 2 augustus 2002;
u) artikel 25 van de wet van 22 april 2003 betreffende de openbare aanbiedingen van effecten;
v) de artikelen 286 tot 292 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, voor wat betreft de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;
w) artikel 14 van de wet van 14 december 2005 houdende afschaffing van effecten aan toonder;
x) de artikelen 151 tot 153 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;
y) artikel 69 van de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt;
z) artikel 21 van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten;
z/1) artikel 38 van de wet van 1 april 2007 op de openbare overnamebiedingen;
z/2) artikel 26 van de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in emittenten waarvan aandelen zijn toegelaten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt en houdende diverse bepalingen;
z/3) artikel 75 van de wet van 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf;
z/4) de artikelen 368 tot 375 van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders;
[1 z/5) artikel 605 van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;]1
[5 z/6) artikel 51 van de wet van 21 december 2009 op het statuut van de betalingsinstellingen en van de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld en de toegang tot betalingssystemen;]5
[5 z/7) de artikelen 304 tot en met 308 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen;]5
[5 z/8) artikel 231 van de wet van 11 maart 2018 op het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen;]5
[6 z/9) artikel 33 van de wet van 11 juli 2018 op de aanbieding van beleggingsinstrumenten aan het publiek en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt;]6
[7 z/10 de artikelen 1:36, 2:108, 3:43, 3:44, 3:45, 3:96, 3:97, 5:158, 6:128, 7:232 en 16:32 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen;]7
[8 z/11) artikel 239 van de wet van 20 juli 2022 op het statuut van en het toezicht op beursvennootschappen en houdende diverse bepalingen;]8
3° [3 [4 ...]4]3
4° door een buitenlandse [3 ...]3 rechtbank [3 ...]3 voor soortgelijke misdrijven [3 ...]3 als die bedoeld in [3 1° en 2°]3.
De Koning kan de bepalingen van deze paragraaf aanpassen om ze in overeenstemming te brengen met de wetten die de erin opgesomde teksten wijzigen.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde verbodsbepalingen gelden voor een termijn
a) van twintig jaar ingeval de gevangenisstraf meer dan twaalf maanden bedraagt;
b) van tien jaar voor de overige gevangenisstraffen of geldboetes, alsook in geval van een veroordeling met uitstel.
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 735, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016; zie ook art. 756>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 7, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-07-31/10, art. 34, 012; Inwerkingtreding : 21-08-2017>
(4)<W 2017-09-18/06, art. 185, 013; Inwerkingtreding : 16-10-2017>
(5)<W 2018-07-30/10, art. 90, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(6)<W 2019-05-02/25, art. 27, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(7)<W 2021-06-27/09, art. 140, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(8)<W 2022-07-20/40, art. 299, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling VI. - Organisatie
Onderafdeling I. - Algemene beginselen
Art.21.§ 1. Iedere kredietinstelling beschikt over een solide en passende regeling voor de bedrijfsorganisatie, waaronder toezichtsmaatregelen, om een doeltreffend en voorzichtig beleid van de instelling te garanderen, die met name berust op :
1° een passende beleidsstructuur die op het hoogste niveau gebaseerd is op een duidelijk onderscheid tussen, enerzijds, de effectieve leiding van de instelling en, anderzijds, het toezicht [4 op die leiding, en die]4 binnen de instelling voorziet in een passende functiescheiding en in een duidelijk omschreven, transparante en coherente regeling voor de toewijzing van verantwoordelijkheden;
2° een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle, waaronder met name een [4 controlesysteem]4 dat een redelijke mate van zekerheid verschaft over de betrouwbaarheid van het financiëleverslaggevingsproces;
3° doeltreffende procedures voor de identificatie, de meting, het beheer en de opvolging van en de interne verslaggeving over de risico's die de instelling kan lopen, met inbegrip van de voorkoming van belangenconflicten;
4° een passende onafhankelijke [4 interne auditfunctie]4, risicobeheerfunctie en compliancefunctie;
5° een passend integriteitsbeleid;
6° een beloningsbeleid dat een gezond en doeltreffend risicobeheer garandeert en dat voorkomt dat de mate waarin er risico's worden genomen, het door de instelling vastgestelde tolerantieniveau te boven gaat;
7° [1 controle- en beveiligingsmechanismen op informaticagebied die afgestemd zijn op de werkzaamheden van de instelling en die voldoende deugdelijk zijn om de beveiliging en authenticatie van de middelen voor de informatieoverdracht te garanderen, het risico op datacorruptie en ongeoorloofde toegang tot een minimum te beperken en te voorkomen dat informatie uitlekt door de vertrouwelijkheid van de gegevens te allen tijde te bewaren;]1
8° [4 een passend intern waarschuwingssysteem, dat in overeenstemming is met de wetgeving tot omzetting van richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden en dat met name voorziet in een specifieke onafhankelijke en autonome melding van inbreuken op de normen en de gedragscodes die van toepassing zijn op de instelling;]4
9° de invoering van passende maatregelen op het vlak van de bedrijfscontinuïteit om te garanderen dat de kritieke functies kunnen worden behouden of zo spoedig mogelijk kunnen worden hersteld, en, onverminderd de bijzondere vereisten voor beleggingsdiensten en -activiteiten, dat de normale dienstverlening en activiteit binnen een redelijke tijdspanne kan worden hervat.
[2 § 1/1. In het bijzonder is het de kredietinstellingen verboden een bijzonder mechanisme in te stellen.
Onder "bijzonder mechanisme" wordt een procedé verstaan dat aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet:
1° het heeft als doel of gevolg fiscale fraude door derden mogelijk te maken of te bevorderen;
2° het initiatief ertoe wordt door de kredietinstelling zelf genomen of de kredietinstelling neemt er duidelijk actief aan deel, of het is het gevolg van een grove nalatigheid van de kredietinstelling;
3° het bestaat uit een reeks gedragingen of onthoudingen;
4° het heeft een bijzonder karakter, wat betekent dat de kredietinstelling weet of zou moeten weten dat het mechanisme afwijkt van de normen en de normale praktijken inzake bancaire en financiële verrichtingen.]2
[1 [2 § 1/2.]2 Wanneer de kredietinstelling beleggingsdiensten en/of -activiteiten alsmede nevendiensten verleent of verricht, alsook wanneer zij gestructureerde deposito's verkoopt of advies verstrekt aan cliënten in verband met dergelijke producten, behartigt de kredietinstelling de belangen van haar cliënten en bevordert zij de integriteit van de markt. Paragraaf 1 is hiertoe van toepassing.]1
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde organisatieregeling is uitputtend uitgewerkt en is passend voor de aard, schaal en complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel en aan de werkzaamheden van de instelling.
§ 3. Iedere kredietinstelling stelt een governancememorandum op dat voor de betrokken instelling en, in voorkomend geval, de groep of subgroep waarvan zij de uiteindelijke moederonderneming is, [1 de volledige interne organisatieregeling bevat als bedoeld in paragraaf 1 en, in voorkomend geval, in de artikelen 41 tot 42/2]1.
Indien de kredietinstelling deel uitmaakt van een groep die onder het toezicht staat van de toezichthouder, kan het memorandum dat op het niveau van de kredietinstelling wordt opgesteld, deel uitmaken van het memorandum van die groep.
§ 4. In de Onderafdelingen II tot V, in de artikelen 67 tot 70 en in de Bijlagen I en II wordt bepaald welke de reikwijdte is van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde algemene verplichtingen in specifieke domeinen.
[3 § 5. Wanneer aan een kredietinstelling ontheffing is verleend met toepassing van artikel 7 van Verordening nr. 575/2013, bepaalt de toezichthouder in welke mate en op welke wijze de kredietinstelling ook kan worden vrijgesteld van de verplichtingen van dit artikel.]3
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 157, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2021-06-02/03, art. 21, 025; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 24, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2022-07-20/40, art. 300, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.22. Indien de kredietinstelling nauwe banden heeft met andere natuurlijke of rechtspersonen, of indien de kredietinstelling deel uitmaakt van een groep, mogen die banden of de juridische structuur van de groep geen belemmering vormen voor een individueel of geconsolideerd prudentieel toezicht op de instelling.
Indien de kredietinstelling nauwe banden heeft met een natuurlijke of rechtspersoon die onder een derde land ressorteert, mogen de voor die persoon geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of hun tenuitvoerlegging, geen belemmering vormen voor een individueel of geconsolideerd prudentieel toezicht op de instelling.
Onderafdeling II. - Vennootschapsorganen
Art.23.[3 Het wettelijk bestuursorgaan is een collegiaal orgaan. In dit verband kan de kredietinstelling artikel 7:101, § 1, tweede lid van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen niet toepassen. Het wettelijk bestuursorgaan draagt de algemene verantwoordelijkheid voor de kredietinstelling.]3
Hiertoe bepaalt en controleert het wettelijk bestuursorgaan met name
1° de strategie en de doelstellingen van de instelling;
2° het risicobeleid, met inbegrip van de in artikel 57 bedoelde risicotolerantie;
[1 3° de organisatie van de instelling voor het verlenen of verrichten van beleggingsdiensten en -activiteiten en nevendiensten, de verkoop van gestructureerde deposito's en het verstrekken van advies aan cliënten in verband met dergelijke producten, met inbegrip van de organisatieregeling bedoeld in artikel 41, § 1, 1° tot 3°, evenals de vereiste kennis, vaardigheden en ervaring van het personeel, de middelen, procedures en regelingen voor het verlenen van die diensten en het verrichten van die activiteiten door de instelling.]1
[2 4° het in artikel 21, § 1, 5°, bedoelde integriteitsbeleid.]2
Het wettelijk bestuursorgaan keurt het in artikel 21, § 3 bedoelde governancememorandum van de kredietinstelling goed.
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 158, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2017-12-05/04, art. 30, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(3)<W 2021-06-27/09, art. 141, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.24.§ 1. [4 Iedere kredietinstelling die als naamloze vennootschap is opgericht, richt een collegiaal orgaan op, "directiecomité" genaamd, waaraan alle bevoegdheden van de directieraad als bedoeld in artikel 7:110 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen worden overgedragen, zonder afbreuk te doen aan het bepaalde in deze wet, en dat uitsluitend is samengesteld uit leden van de raad van bestuur. De aldus overgedragen bevoegdheden mogen niet gelijktijdig door de raad van bestuur worden uitgeoefend.
Onverminderd de bepalingen van deze wet of de rechtstreeks toepasselijke normen van het Europees recht, dient het juridisch statuut van de leden van het directiecomité te voldoen aan de vereisten die voor de leden van de in artikel 7:107 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen bedoelde directieraad zijn vastgesteld, inzonderheid het tweede lid van dat artikel 7:107.]4
§ 2. De meerderheid van de bestuurders van de raad van bestuur zijn geen lid van het directiecomité.
§ 3. [1 De functie van voorzitter van de raad van bestuur wordt uitgeoefend door een persoon die geen lid is van het directiecomité.]1
§ 4. Het dagelijks bestuur [4 als bedoeld in artikel 7:121 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]4 mag niet worden opgedragen aan een niet-uitvoerend lid van de raad van bestuur.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2019-03-23/06, art. 20, 018; Inwerkingtreding : 01-05-2019>
(3)<W 2020-04-28/06, art. 228, 023; Inwerkingtreding : 06-05-2020>
(4)<W 2021-06-27/09, art. 142, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art. 24bis.
<Opgeheven bij W 2021-06-27/09, art. 143, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.25.§ 1. [2 De statuten van de kredietinstellingen die anders dan als naamloze vennootschap zijn opgericht, voorzien in de oprichting, binnen het wettelijk bestuursorgaan, van een collegiaal orgaan dat uitsluitend is samengesteld uit leden van het wettelijk bestuursorgaan, "directiecomité" genaamd, waaraan alle bestuurs- en beheersbevoegdheden van het wettelijk bestuursorgaan worden overgedragen, met uitsluiting van de vaststelling van het algemeen beleid en van de handelingen die bij het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen of bij deze wet zijn voorbehouden aan het wettelijk bestuursorgaan. De aldus overgedragen bevoegdheden mogen niet gelijktijdig door het wettelijk bestuursorgaan worden uitgeoefend.
Onverminderd de bepalingen van deze wet of de rechtstreeks toepasselijke normen van het Europees recht, dient het juridisch statuut van de leden van het directiecomité te voldoen aan de vereisten die voor de leden van de in artikel 7:107 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen bedoelde directieraad zijn vastgesteld, inzonderheid het tweede lid van dat artikel 7:107.]2
§ 2. De meerderheid van de leden van het wettelijk bestuursorgaan zijn geen lid van het in paragraaf 1 bedoelde directiecomité.
§ 3. [1 De functie van voorzitter van het wettelijk bestuursorgaan wordt uitgeoefend door een persoon die geen lid is van het directiecomité.]1
§ 4. Wanneer het [2 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]2 voor de betrokken vennootschapsvorm in een dagelijks bestuur voorziet, mag dat niet worden opgedragen aan een niet-uitvoerend lid van het wettelijk bestuursorgaan.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 144, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.26.De toezichthouder kan op grond van de omvang en het risicoprofiel van een kredietinstelling toestaan dat geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken van de verplichtingen van de artikelen 24 en 25.
De afwijking kan met name betrekking hebben op :
1° de verplichting om een directiecomité op te richten, onverminderd de naleving van artikel 19, § 2;
2° de samenstelling van het directiecomité, door toe te staan dat personen die geen lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan, lid zijn van het directiecomité; in dit geval zijn de artikelen 19, 20 en 60 evenals 14 tot 18 van Bijlage II op hen van toepassing;
3° het combineren van de functies van [1 lid van het directiecomité]1 en voorzitter van het wettelijk bestuursorgaan.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 6, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art.26/1. [1 Het wettelijk bestuursorgaan en het directiecomité zijn zodanig samengesteld dat deze organen in hun geheel genomen over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring beschikken om inzicht te hebben in alle bedrijfsactiviteiten van de instelling, met inbegrip van de voornaamste risico's waaraan zij is blootgesteld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2023-12-20/08, art. 36, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Onderafdeling III. - Oprichting van comités binnen het wettelijk bestuursorgaan
Art.27.[1 Onverminderd de taken van het wettelijk bestuursorgaan richt iedere kredietinstelling binnen dit orgaan de volgende comités op:
1° een auditcomité;
2° een risicocomité;
3° een remuneratiecomité;
4° een benoemingscomité,
die uitsluitend zijn samengesteld uit leden van het wettelijk bestuursorgaan die er geen uitvoerend lid van zijn; een lid mag niet in meer dan drie van de voornoemde comités zetelen.
De meerderheid van de leden van het auditcomité is onafhankelijk in de zin van artikel 3, 83°. De voorzitter van het auditcomité wordt benoemd door de leden van het comité.
Het risico-, remuneratie- en benoemingscomité hebben elk ten minste één onafhankelijk lid in de zin van artikel 3, 83°.]1
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 301, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.28.§ 1. Naast de vereisten van artikel 27 beschikken de leden van het auditcomité over een collectieve deskundigheid op het gebied van de werkzaamheden van de betrokken kredietinstelling en op het gebied van boekhouding en audit en [3 beschikt minstens één lid van het auditcomité]3 over deskundigheid op het gebied van boekhouding en/of audit.
§ 2. [2 Het auditcomité heeft minstens de in artikel 7:99, § 4 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen [3 bepaalde taken]3]2.
Het auditcomité brengt bij het wettelijk bestuursorgaan geregeld verslag uit over de uitoefening van zijn taken, en ten minste wanneer het wettelijk bestuursorgaan de in artikel 106 bedoelde jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening en de periodieke staten opstelt die de kredietinstelling respectievelijk aan het einde van het boekjaar en aan het einde van het eerste halfjaar overmaakt.
De Bank kan, bij reglement vastgesteld overeenkomstig artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, [1 de in deze paragraaf bedoelde elementen]1 [3 ...]3 preciseren en aanvullen.
§ 3. [2 De [3 ...]3 commissaris is belast met de in artikel 7:99, § 7 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen opgenomen opdrachten.]2
----------
(1)<W 2016-12-07/02, art. 134, 010; Inwerkingtreding : 31-12-2016>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 146, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 302, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.29.§ 1. De leden van het risicocomité bezitten individueel de nodige kennis, deskundigheid, ervaring en vaardigheden om de strategie en de risicotolerantie van de instelling te begrijpen en te bevatten.
§ 2. Het risicocomité verstrekt advies aan het wettelijk bestuursorgaan over de huidige en toekomstige risicotolerantie en risicostrategie. Het staat het wettelijk bestuursorgaan bij in de uitoefening van het toezicht op de tenuitvoerlegging van deze strategie door het directiecomité.
Het risicocomité waakt erover dat de prijzen van de activa en passiva en van de categorieën van producten die niet in de balans zijn opgenomen en die aan de cliënten worden aangeboden, rekening houden met de risico's die de instelling loopt, gelet op haar bedrijfsmodel en haar strategie inzake risico's, met name de risico's, inzonderheid reputatierisico's, die kunnen voortvloeien uit de types van producten die aan de cliënten worden aangeboden. Wanneer dit niet het geval is, legt het een actieplan voor aan het wettelijk bestuursorgaan.
§ 3. Onverminderd de in artikel 57, § 3 bedoelde informatie bepaalt het risicocomité de aard, omvang, vorm en frequentie van de informatie over de risico's die [1 aan het comité]1 moet worden overgemaakt. Het heeft rechtstreeks toegang tot de risicobeheerfunctie van de instelling en tot het advies van externe deskundigen.
§ 4. Ter bevordering van gezonde beloningspraktijken en een gezond beloningsbeleid, onderzoekt het risicocomité, onverminderd de taken van het remuneratiecomité, of de prikkels die uitgaan van het beloningssysteem op passende wijze rekening houden met de risicobeheersing, de eigenvermogensbehoeften en de liquiditeitspositie van de instelling, evenals met de waarschijnlijkheid en de spreiding in de tijd van de winst.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 303, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.30. § 1. Het remuneratiecomité is zodanig samengesteld dat het een gedegen en onafhankelijk oordeel kan geven over het beloningsbeleid en de beloningspraktijken en de prikkels die daarvan uitgaan voor de risicobeheersing, de eigenvermogensbehoeften en de liquiditeitspositie.
§ 2. Het remuneratiecomité verstrekt een advies over het beloningsbeleid dat door het wettelijk bestuursorgaan moet worden vastgesteld en over elke wijziging die erin wordt aangebracht.
§ 3. Het remuneratiecomité is belast met het voorbereiden van beslissingen over beloning, met name beslissingen die gevolgen hebben voor de risico's en het risicobeheer van de betrokken kredietinstelling en waarover het wettelijk bestuursorgaan zich moet uitspreken. Bij de voorbereiding van dergelijke beslissingen houdt het remuneratiecomité rekening met de langetermijnbelangen van aandeelhouders, investeerders en andere belanghebbenden van de kredietinstelling, alsook met het algemeen belang.
Het eerste lid is eveneens van toepassing op beslissingen over de beloning van de personen die verantwoordelijk zijn voor de onafhankelijke controlefuncties. Bovendien oefent het remuneratiecomité rechtstreeks toezicht uit op de beloning van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties.
Art.31.§ 1. Het benoemingscomité is zodanig samengesteld dat het een gedegen en onafhankelijk oordeel kan geven over de samenstelling en de werking van de bestuurs- en beleidsorganen van de instelling, in het bijzonder over de individuele en collectieve deskundigheid van hun leden, en over hun integriteit, reputatie, onafhankelijkheid van geest en beschikbaarheid.
§ 2. Het benoemingscomité is belast met :
1° het aanwijzen en aanbevelen, voor goedkeuring door de algemene vergadering, of, in voorkomend geval, door het wettelijk bestuursorgaan, van kandidaten voor het invullen van vacatures in het wettelijk bestuursorgaan, het nagaan hoe de kennis, vaardigheden, diversiteit en ervaring in het wettelijk bestuursorgaan zijn verdeeld, en het opstellen van een beschrijving van de taken en bekwaamheden die voor een bepaalde benoeming zijn vereist, alsmede het beoordelen [2 van]2 hoeveel tijd er aan de functie moet worden besteed.
Verder stelt het benoemingscomité een streefcijfer vast voor de vertegenwoordiging van het ondervertegenwoordigde geslacht in het wettelijk bestuursorgaan en stippelt het een beleid uit om het aantal vertegenwoordigers van dit geslacht in het wettelijk bestuursorgaan te vergroten en op die manier het streefcijfer te halen. Het streefcijfer, de beleidslijn en de tenuitvoerlegging ervan worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 435, lid 2, onder c) van Verordening nr. 575/2013 [1 en worden meegedeeld aan de toezichthouder, zodat hij de nodige vergelijkende analyses kan uitvoeren van de praktijken op het gebied van diversiteit. De toezichthouder geeft deze informatie door aan de Europese Bankautoriteit]1;
2° het periodiek, en minimaal jaarlijks, evalueren van de structuur, omvang, samenstelling en prestaties van het wettelijk bestuursorgaan en het formuleren van aanbevelingen aan het wettelijk bestuursorgaan met betrekking tot eventuele wijzigingen;
3° het periodiek, en minimaal jaarlijks, beoordelen van de kennis, vaardigheden, ervaring, mate van betrokkenheid, met name de regelmatige aanwezigheid, van de individuele leden van het wettelijk bestuursorgaan en van het wettelijk bestuursorgaan als geheel, en daar verslag over uitbrengen aan dit orgaan;
4° het periodiek toetsen van het beleid van het wettelijk bestuursorgaan voor de selectie en benoeming van de uitvoerende leden ervan, en het formuleren van aanbevelingen aan het wettelijk bestuursorgaan.
[2 Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden ziet het benoemingscomité erop toe dat één persoon of een kleine groep van personen de besluitvorming van de besluitvormingsorganen niet domineert op een wijze die de collegialiteit van die organen aantast of die de belangen van de instelling in haar geheel schaadt.]2
Het benoemingscomité kan [2 gebruikmaken]2 van alle vormen van hulpmiddelen die het geschikt acht voor de uitvoering van zijn opdracht, zoals het inwinnen van extern advies, en ontvangt hiertoe toereikende financiële middelen.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 25, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 304, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.32.[1 De artikelen 27, 28 en 30 doen geen afbreuk aan de bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen over het auditcomité en het remuneratiecomité in genoteerde vennootschappen in de zin van artikel 1:11 van dit Wetboek.]1
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 147, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.33.§ 1. [3 Kredietinstellingen die niet significant zijn, zijn vrijgesteld van de verplichting om binnen hun wettelijk bestuursorgaan de twee comités als bedoeld in de artikelen 30 en 31 op te richten en kunnen bovendien bepalen dat één enkel comité instaat voor de taken van de comités bedoeld in de artikelen 28 en 29.]3
§ 2. De toezichthouder kan toestaan dat een kredietinstelling die een dochteronderneming of een kleindochteronderneming is van een gemengde financiële holding, van een verzekeringsholding, van een financiële holding, van een andere kredietinstelling, van een verzekeringsonderneming, van een herverzekeringsonderneming, van een beleggingsonderneming [1 , van een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging of van een beheervennootschap van alternatieve instellingen voor collectieve belegging]1, geheel of gedeeltelijk afwijkt van de bepalingen van deze Onderafdeling en kan specifieke voorwaarden vastleggen voor het verlenen van deze afwijkingen, voor zover er binnen de betrokken groepen of subgroepen één of meer comités zijn opgericht in de zin van de artikelen 28 tot 31, die bevoegd zijn voor de kredietinstelling en voldoen aan de vereisten van deze wet.
[2 Ongeacht de voorwaarden bepaald door de toezichthouder in toepassing van het eerste lid, maakt de erkend commissaris jaarlijks de in artikel 11 van verordening nr. 537/2014 bedoelde aanvullende verklaring over aan de bestemmelingen voorzien in artikel 225/1.
Wanneer de voorwaarden bepaald door de toezichthouder in toepassing van het eerste lid aanleiding geven tot de oprichting van een auditcomité, zijn de in artikel 16, lid 5, van verordening nr. 537/2014 bedoelde modaliteiten van het voorstel van benoeming van een erkend commissaris van toepassing.
De in artikel 28, § 3, opgenomen opdrachten van de erkend commissaris blijven van toepassing, maar worden uitgeoefend ten aanzien van het wettelijk bestuursorgaan wanneer de voorwaarden bepaald door de toezichthouder geen oprichting van een auditcomité opleggen.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 8, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2016-12-07/02, art. 135, 010; Inwerkingtreding : 31-12-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 26, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.34. Indien er met toepassing van artikel 33, § 1 geen comités worden opgericht als bedoeld in de artikelen 30 en 31, moeten de aan die comités toegewezen taken worden uitgevoerd door het wettelijk bestuursorgaan als geheel. Wanneer de voorzitter van het wettelijk bestuursorgaan ingevolge een met toepassing van artikel 26 toegestane afwijking, een uitvoerend lid is, neemt hij het voorzitterschap van het wettelijk bestuursorgaan niet waar als dit optreedt in de hoedanigheid van één van de in artikel 27 bedoelde comités.
Onderafdeling IV. - Operationele onafhankelijke controlefuncties
Art.35.§ 1. Iedere kredietinstelling neemt de nodige maatregelen om blijvend te beschikken over de volgende passende onafhankelijke controlefuncties :
a) compliance;
b) risicobeheer;
c) interne audit,
die worden uitgeoefend door personen die onafhankelijk zijn van de bedrijfseenheden van de instelling en over de nodige bevoegdheden beschikken om hun functie naar behoren te kunnen uitoefenen. De beloning van deze personen wordt vastgesteld volgens de verwezenlijking van de doelstellingen waar hun functie op gericht is, onafhankelijk van de resultaten van de werkzaamheden waarop toezicht wordt gehouden.
§ 2. Bij zijn beoordeling van het passende karakter van de in paragraaf 1 bedoelde functies houdt de toezichthouder rekening met de bepalingen van artikel 21, § 2.
Art.36.§ 1. Iedere kredietinstelling beschikt over een compliancefunctie om de naleving door de instelling, de leden van haar wettelijk bestuursorgaan, haar effectieve leiding, werknemers, gevolmachtigden en verbonden agenten te verzekeren van de wettelijke en reglementaire regels inzake integriteit en gedrag die van toepassing zijn op de bankactiviteit.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de bepalingen van artikel 87bis van de wet van 2 augustus 2002.
§ 2. De personen die belast zijn met de compliancefunctie brengen minstens eenmaal per jaar verslag uit aan het wettelijk bestuursorgaan.
[1 Het wettelijk bestuursorgaan bezorgt aan de toezichthouder jaarlijks een verslag over de beoordeling van de compliancefunctie die [2 het]2 met toepassing van artikel 56, § 3, verricht.]1
----------
(1)<W 2017-12-05/04, art. 31, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 305, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.37.§ 1. Iedere kredietinstelling beschikt over een passende risicobeheerfunctie die onafhankelijk is van de operationele functies en die voldoende gezag, status en middelen heeft en rechtstreeks toegang heeft tot het wettelijk bestuursorgaan.
§ 2. De personen die belast zijn met de risicobeheerfunctie zorgen ervoor dat alle significante risico's worden gedetecteerd en gemeten en naar behoren worden gemeld. Zij zijn actief betrokken bij de uitstippeling van de risicostrategie van de instelling en bij alle beleidsbeslissingen die een significante invloed hebben op de risico's en [1 zijn]1 in staat een volledig beeld te geven van het hele scala van risico's die de instelling loopt.
§ 3. Het hoofd van de risicobeheerfunctie is een lid van het directiecomité waarvoor de risicobeheerfunctie de enige functie is waarvoor hij individueel verantwoordelijk is. Indien de kredietinstelling niet significant is in de zin van artikel 3, 30°, kan de toezichthouder toestaan dat een lid van het hoger kaderpersoneel binnen de instelling deze functie vervult, mits er in hoofde van deze persoon geen belangenconflict bestaat.
In afwijking van het eerste lid, eerste zin, kan de toezichthouder, met het oog op de versterking van de autonomie en de onafhankelijkheid van de risicobeheerfunctie en de compliancefunctie als bedoeld in artikel 36, toestaan dat het lid van het directiecomité dat verantwoordelijk is voor de risicobeheerfunctie, ook verantwoordelijk is voor de compliancefunctie, op voorwaarde dat de twee betrokken functies los van elkaar worden uitgeoefend.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 306, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.38. De verantwoordelijken voor de risicobeheerfunctie en de compliancefunctie kunnen onafhankelijk van het directiecomité rechtstreeks rapporteren, in voorkomend geval via het risicocomité, aan het wettelijk bestuursorgaan, en het over hun bezorgdheid inlichten en in voorkomend geval waarschuwen indien specifieke risico-ontwikkelingen een negatieve invloed op de instelling hebben of zouden kunnen hebben, met name haar reputatie zouden kunnen schaden.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheden van het wettelijk bestuursorgaan krachtens deze wet en Verordening nr. 575/2013.
Art.39.§ 1. Iedere kredietinstelling waarborgt in een auditcharter ten minste dat de [1 interne auditfunctie]1 onafhankelijk is [1 dat zij een onbeperkt recht op toegang tot informatie heeft]1 en dat haar taken betrekking hebben op alle werkzaamheden en entiteiten van de instelling, ook in geval van uitbesteding.
§ 2. De [1 interne auditfunctie]1 bezorgt aan het wettelijk bestuursorgaan en het directiecomité een onafhankelijke beoordeling van de kwaliteit en de doeltreffendheid van de interne controle, het risicobeheer en de governanceregeling van de kredietinstelling.
§ 3. De [1 interne auditfunctie]1 rapporteert rechtstreeks aan het wettelijk bestuursorgaan, in voorkomend geval via het auditcomité, en licht het directiecomité in.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 307, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.40.[1 Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 19 tot 21 [2 , 26/1]2 en 35 tot 39, kan de Bank, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2, van de wet van 22 februari 1998, nader bepalen wat moet worden verstaan onder een passende beleidsstructuur, een passende interne controle, een passende onafhankelijke interne auditfunctie, een passende onafhankelijke risicobeheerfunctie en, op advies van de FSMA, een passende onafhankelijke compliancefunctie, en nadere regels opstellen conform de Europese regelgeving, met name regels waarin de minimumvoorwaarden worden vastgesteld die moeten worden vervuld wat betreft het in artikel 19, § 1, tweede lid bedoelde vereiste om over passende deskundigheid te beschikken, met inbegrip van de modaliteiten met betrekking tot de procedure voor de beoordeling van dat vereiste.]1
----------
(1)<W 2017-12-05/04, art. 32, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 37, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Onderafdeling V. [1 - Specifieke organisatie voor het verlenen van beleggingsdiensten, de verkoop van gestructureerde deposito's en het verstrekken van advies aan cliënten in verband met dergelijke producten]1
----------
(1)
Art.41.§ 1. [1 Iedere kredietinstelling legt de in artikel 21 bedoelde beleidslijnen en procedures vast om de naleving van de wettelijke en reglementaire voorschriften inzake beleggingsdiensten en -activiteiten door de instelling, de leden van haar wettelijk bestuursorgaan, haar effectieve leiding, werknemers, gevolmachtigden en verbonden agenten op adequate wijze te verzekeren.
Deze beleidslijnen en procedures omvatten met name:
1° onverminderd de artikelen 67 tot 70, een vergoedingsbeleid voor de personen die bij de dienstverlening aan cliënten betrokken zijn, dat verantwoord ondernemerschap en een billijke behandeling van cliënten aanmoedigt en belangenconflicten in de betrekkingen met de cliënten voorkomt;
2° een beleid op het gebied van diensten, activiteiten, producten en operaties die worden aangeboden of verstrekt, in overeenstemming met de in artikelen 23, tweede lid, 2° en 57, § 1, bedoelde risicotolerantieniveau van de instelling en de kenmerken en behoeften van de cliënten van de instelling waaraan deze worden aangeboden of verstrekt, in voorkomend geval, met inbegrip van de uitvoering van passende stresstests;
3° passende regels voor de rechtstreekse en onrechtstreekse persoonlijke verrichtingen in financiële instrumenten die worden uitgevoerd door de in het eerste lid bedoelde personen.]1
§ 2. Op advies van de FSMA en de Bank [1 kan de Koning de in paragraaf 1 bedoelde regels en verplichtingen bepalen]1. Deze regels en verplichtingen kunnen inzonderheid betrekking hebben op :
- [2 de personen op wie]2 deze regels en verplichtingen van toepassing zijn;
- de persoonlijke verrichtingen die in strijd worden geacht met de wet;
- de modaliteiten [2 waaronder de betrokken personen]2 hun persoonlijke verrichtingen dienen mee te delen aan de kredietinstelling;
- de wijze waarop de kredietinstellingen gegevens over de persoonlijke verrichtingen dienen te bewaren.
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 160, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 308, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.42.§ 1. Iedere kredietinstelling neemt passende organisatorische en administratieve maatregelen om te voorkomen dat belangenconflicten inzake beleggingsdiensten en -activiteiten tussen de instelling, haar bestuurders, effectieve leiding, werknemers en gevolmachtigden en verbonden agenten, of een met haar verbonden onderneming, enerzijds, en haar cliënteel anderzijds, of tussen haar cliënten onderling, de belangen van deze laatsten zouden schaden.
§ 2. Op advies van de FSMA en de Bank [1 kan de Koning de nadere regels en verplichtingen ter zake bepalen]1. Deze regels en verplichtingen kunnen inzonderheid betrekking hebben op de organisatorische regels die in acht moeten worden genomen om belangenconflicten te vermijden en wanneer de kredietinstelling onderzoek op beleggingsgebied produceert en verspreidt.
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 161, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art. 42/1.[1 Iedere instelling die beleggingsdiensten en/of -activiteiten alsmede nevendiensten verleent of verricht, duidt een persoon aan die over voldoende vaardigheden en gezag beschikt en verantwoordelijk is voor de naleving door de instelling van haar verplichtingen met betrekking tot de vrijwaring van de financiële instrumenten van cliënten overeenkomstig de artikelen 65 en 65/1 en de reglementaire bepalingen die ter uitvoering van deze artikelen zijn vastgesteld. In voorkomend geval kan deze persoon andere verantwoordelijkheden hebben, voor zover deze geen afbreuk doen aan de uitoefening van de in dit artikel bedoelde verantwoordelijkheid.]1
[2 De persoon die verantwoordelijk is voor de naleving door de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° van haar verplichtingen met betrekking tot de vrijwaring van de financiële instrumenten van haar cliënten, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving door de kredietinstelling van haar verplichtingen betreffende de vrijwaring van geldmiddelen van haar cliënten overeenkomstig de artikelen 65 en 74/1 en de reglementaire bepalingen die met toepassing van die artikelen zijn vastgesteld.]2
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/08, art. 162, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 309, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 42/2. [1 De artikelen 41, 42, 64, eerste lid en 65/2 zijn van toepassing op de kredietinstellingen die gestructureerde deposito's verkopen of advies verstrekken aan cliënten in verband met dergelijke producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/08, art. 163, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Afdeling VII. - Hoofdbestuur
Art.43. Het hoofdbestuur van een kredietinstelling moet in België zijn gevestigd.
Afdeling VIII. - Depositobescherming
Art.44.[1 Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, moeten aansluiten bij een collectieve depositobeschermingsregeling overeenkomstig artikel 380 van deze wet. Wanneer deze kredietinstellingen beleggingsdiensten en/of -activiteiten verrichten moeten zij bovendien aansluiten bij een collectieve beleggersbeschermingsregeling overeenkomstig artikel 384/2 van deze wet.
Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, moeten aansluiten bij een collectieve beleggersbeschermingsregeling overeenkomstig artikel 384/2 van deze wet.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 27, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
TITEL II. - Bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Art.45. Iedere kredietinstelling moet blijvend voldoen aan de door of krachtens de artikelen 15 tot 44 van deze wet vastgelegde voorwaarden.
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in de kapitaalstructuur
Art.46.Onverminderd [1 de artikelen 9 en 18]1 en onverminderd de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen, moet iedere alleen of in onderling overleg handelende natuurlijke of rechtspersoon die besloten heeft om, rechtstreeks of onrechtstreeks, een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling naar Belgisch recht te verwerven of te vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de drempel van 20 %, 30 % of 50 % zou bereiken of overschrijden, dan wel de kredietinstelling zijn dochteronderneming zou worden, de Bank daarvan vooraf schriftelijk kennis geven met vermelding van de omvang van de beoogde deelneming en de in het tweede lid bedoelde relevante informatie.
De Bank publiceert op haar website een lijst met de voor de beoordeling vereiste relevante informatie die in verhouding staat tot en is afgestemd op de aard van de kandidaat-verwerver en de voorgenomen verwerving en die haar samen met de in het eerste lid bedoelde kennisgeving moet worden verstrekt.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 7, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art.47.[1 De Bank zendt de kandidaat-verwerver snel en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving en van alle in artikel 46 bedoelde informatie, alsook na de eventuele ontvangst, op een later tijdstip, van de in het derde lid bedoelde informatie, een schriftelijke ontvangstbevestiging. Zij vermeldt daarin de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt. De Bank licht tegelijkertijd de Europese Centrale Bank in.
De beoordelingsperiode waarover de Europese Centrale Bank beschikt om de [4 in artikel 48]4 bedoelde beslissing te nemen, bedraagt ten hoogste zestig werkdagen te rekenen vanaf de datum van de ontvangstbevestiging van de kennisgeving en van alle documenten die vereist zijn conform de in artikel 46, tweede lid bedoelde lijst.
De Bank kan, uit eigen beweging of wanneer de Europese Centrale Bank daarom verzoekt, tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de vijftigste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. Dit verzoek wordt schriftelijk gedaan en vermeldt welke aanvullende informatie nodig is. De Bank deelt aan de Europese Centrale Bank onmiddellijk de aldus ontvangen aanvullende informatie mee.
De beoordelingsperiode wordt onderbroken vanaf de datum van het verzoek van de Bank om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver. De onderbreking duurt ten hoogste twintig werkdagen. Hoewel het de Bank na het verstrijken van de uiterste datum vastgelegd conform het vorige lid, vrij staat om ter vervollediging of verduidelijking bijkomende verzoeken om informatie te formuleren, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank, hebben deze verzoeken geen onderbreking van de beoordelingsperiode tot gevolg.
De Bank kan de in het vierde lid bedoelde onderbreking verlengen tot ten hoogste dertig werkdagen :
a) indien de kandidaat-verwerver buiten de Europese Economische Ruimte is gevestigd of aan een niet-communautaire reglementering onderworpen is; of
b) indien de kandidaat-verwerver een natuurlijke of rechtspersoon is die niet aan toezicht onderworpen is ingevolge Richtlijn 2013/36/EU, Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010, Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II)[2 of Richtlijn 2014/65/EU.]2]1
[3 Onverminderd het vierde en vijfde lid wordt, wanneer de voorgenomen wijzigingen in de kapitaalstructuur leiden tot de gelijktijdige indiening van een aanvraag tot goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding overeenkomstig artikel 212/1 of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 1 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert, de in het tweede lid bedoelde beoordelingsperiode opgeschort tot het einde van de in die artikelen bedoelde goedkeuringsprocedure.]3
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 392, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 10, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 28, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2022-07-20/40, art. 310, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.48.[1 Bij de beoordeling van de in artikel 46 bedoelde kennisgeving en informatie, en van de in artikel 47 bedoelde aanvullende informatie, toetst de Bank, met het oog op een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling die het doelwit is van de voorgenomen verwerving en rekening houdend met de vermoedelijke invloed van de kandidaat-verwerver op de kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving aan alle in artikel 18, tweede lid bedoelde criteria.
In de loop van de beoordelingsperiode bedoeld in artikel 47 en uiterlijk 15 werkdagen vóór het einde van die periode, richt de Bank aan de Europese Centrale Bank een ontwerp van gemotiveerde beslissing om zich al dan niet te verzetten tegen de voorgenomen verwerving. Het verzet mag enkel berusten op gegronde redenen om aan te nemen, op grond van de criteria van artikel 18, tweede lid, dat de kandidaat-verwerver niet geschikt is om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te waarborgen, of op het feit dat de informatie die de kandidaat-verwerver heeft verstrekt onvolledig is.
Indien de Europese Centrale Bank naar aanleiding van het voorstel van de Bank besluit zich te verzetten tegen de voorgenomen verwerving, stelt zij de kandidaat-verwerver daarvan schriftelijk in kennis binnen twee werkdagen en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden. Op verzoek van de kandidaat-verwerver kan een passende motivering van het besluit voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.
Indien de Europese Centrale Bank zich binnen de beoordelingsperiode niet heeft verzet tegen de voorgenomen verwerving, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.
De Europese Centrale Bank mag voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn in voorkomend geval verlengen.]1
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 393, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
Art.49.[1 Voor het verrichten van de in artikel 48 bedoelde beoordeling werkt de Bank in nauw overleg samen met iedere andere betrokken bevoegde autoriteit of, al naargelang het geval, in overleg met de FSMA, indien de kandidaat-verwerver een van de volgende personen of instellingen is :
a) een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging waaraan een vergunning is verleend volgens het recht van een andere lidstaat, of, al naargelang het geval, door de FSMA;
b) de moederonderneming van een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen;
c) een natuurlijke of rechtspersoon die de controle heeft over een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen.
Hiertoe wisselt de Bank met deze autoriteiten zo spoedig mogelijk alle informatie uit die relevant of van essentieel belang is voor de beoordeling. In dit verband verstrekt zij op verzoek alle relevante informatie en uit eigen beweging alle essentiële informatie. In de in het eerste lid bedoelde gevallen vermeldt de Bank in haar ontwerpbesluit steeds de eventuele standpunten of bedenkingen van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de kandidaat-verwerver of, al naargelang het geval, van de FSMA. Deze standpunten of bedenkingen worden ook vermeld in het besluit van de Europese Centrale Bank.]1
[2 In het geval bedoeld in artikel 47, zesde lid zorgt de Bank, voor zover nodig en voor zover het een andere bevoegde autoriteit is, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder die met toepassing van artikel 171 is aangewezen en/of met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.]2
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 394, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 29, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.50. Iedere natuurlijke of rechtspersoon die heeft besloten om niet langer een rechtstreekse of onrechtstreekse gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te bezitten, stelt de Bank daarvan vooraf schriftelijk in kennis met vermelding van het bedrag van de voorgenomen deelneming. Een dergelijke persoon stelt de Bank evenzo in kennis van zijn beslissing om de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal onder de drempel van 20 %, 30 % of 50 % daalt of dat de kredietinstelling ophoudt zijn dochteronderneming te zijn.
Art.51.Indien de bij de artikelen 46 of 50 voorgeschreven voorafgaande kennisgevingen niet worden verricht of indien een deelneming wordt verworven of vergroot ondanks het in artikel 48 bedoelde verzet, kan de voorzitter van de [1 ondernemingsrechtbank]1 van het rechtsgebied waar de kredietinstelling haar zetel heeft, uitspraak doende als in kort geding, [2 de in artikel 7:84, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen bedoelde maatregelen]2 nemen.
De procedure wordt ingeleid bij dagvaarding door de Bank.
[2 Artikel 7:84, § 3 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen is van toepassing.]2
----------
(1)<W 2018-04-15/14, art. 252, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 148, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.52.Onverminderd [1 de artikelen 9 en 18]1 en onverminderd de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen, moet iedere alleen of in onderling overleg handelende natuurlijke of rechtspersoon die, rechtstreeks of onrechtstreeks, een deelneming heeft verworven in een kredietinstelling naar Belgisch recht, dan wel zijn deelneming in een kredietinstelling naar Belgisch recht rechtstreeks of onrechtstreeks heeft vergroot, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de drempel van 5 % van de stemrechten of het kapitaal bereikt of overschrijdt zonder dat hij aldus een gekwalificeerde deelneming verkrijgt, de Bank daarvan schriftelijk kennis geven binnen een termijn van tien werkdagen na de verwerving of de vergroting van de deelneming.
Iedere alleen of in onderling overleg handelende natuurlijke of rechtspersoon die niet langer een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming bezit van meer dan 5 % van de stemrechten of het kapitaal in een kredietinstelling, die geen gekwalificeerde deelneming was, dient binnen een termijn van tien werkdagen eenzelfde kennisgeving te verrichten.
De kennisgevingen bedoeld in het eerste en tweede lid vermelden de exacte identiteit van de verwerver of verwervers, het aantal verworven of vervreemde aandelen en het percentage van de stemrechten en van het kapitaal van de kredietinstelling die na de verwerving of vervreemding worden gehouden, alsook de vereiste informatie als opgegeven in de lijst die de Bank [1 conform artikel 46, tweede lid,]1 op haar website publiceert.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 8, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art.53.[1 Zodra zij daarvan kennis hebben, stellen de kredietinstellingen de Bank in kennis van de verwervingen of vervreemdingen van hun aandelen die een stijging boven of daling onder een van de drempels bedoeld in artikel 46 tot gevolg hebben.
Tevens delen zij aan de Bank onmiddellijk alle informatie mee waarvan zij kennis hebben en die een invloed kan hebben op de situatie van hun aandeelhouders of vennoten ten aanzien van de in artikel 18, tweede lid bedoelde beoordelingscriteria. Deze informatieverplichting geldt eveneens voor de in artikel 9 bedoelde personen. De Bank deelt deze informatie mee aan de Europese Centrale Bank.
Onder dezelfde voorwaarden delen zij de Bank [3 minstens eenmaal]3 per jaar de identiteit mee van de alleen of in onderling overleg handelende aandeelhouders of vennoten die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezitten in hun kapitaal, alsook welke kapitaalfractie en hoeveel stemrechten zij aldus bezitten. [2 ...]2]1
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 395, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 149, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 311, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 53/1. [1 De in de artikelen 46, 50, 52 en 53 bedoelde kennisgevingsverplichtingen gelden ook ingeval het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de in die bepalingen bedoelde drempels zou bereiken of overschrijden of, in voorkomend geval, zou worden verlaagd tot onder voornoemde drempels als gevolg van een situatie die een wijziging van het niveau van een deelneming inhoudt die niet voortvloeit uit een verwerving of overdracht, met name het bestaan van meervoudige stemrechten of een verwerving van eigen aandelen door de kredietinstelling.
Ingeval een in artikel 46 bedoelde drempel wordt bereikt of overschreden als gevolg van de toepassing van het eerste lid, is de in de artikelen 47 tot en met 49 bedoelde beoordeling van toepassing, met dien verstande dat de in die bepalingen bedoelde verwerving in dat geval moet worden opgevat als een wijziging van het niveau van deelneming.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-06-27/09, art. 150, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.54.[1 Indien de toezichthouder grond heeft om aan te nemen dat de invloed van een natuurlijke of rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezit in een kredietinstelling, een gezond en voorzichtig beleid van deze kredietinstelling kan belemmeren, kan hij, onverminderd de andere bij deze wet bepaalde maatregelen :
1° de uitoefening schorsen van de stemrechten verbonden aan de aandelen die in het bezit zijn van de betrokken aandeelhouder of vennoot; hij kan, op verzoek van elke belanghebbende, toestaan dat de door hem bevolen maatregelen worden opgeheven; zijn beslissing wordt op de meest geschikte wijze ter kennis gebracht van de betrokken aandeelhouder of vennoot; zijn beslissing is uitvoerbaar zodra zij ter kennis is gebracht; de toezichthouder kan zijn beslissing openbaar maken;
2° de betrokken aandeelhouder of vennoot aanmanen om, binnen de termijn die hij bepaalt, de aandeelhoudersrechten in zijn bezit over te dragen.
Als zij binnen de vastgestelde termijn niet worden overgedragen, kan de toezichthouder bevelen de aandeelhoudersrechten te sekwestreren bij de instelling of de persoon die hij bepaalt. Het sekwester brengt dit ter kennis van de kredietinstelling die het register van de aandelen op naam dienovereenkomstig wijzigt en de uitoefening van de hieraan verbonden rechten enkel aanvaardt vanwege het sekwester. Het sekwester handelt in het belang van een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling en in het belang van de houder van de gesekwestreerde aandeelhoudersrechten. Het oefent alle rechten uit die aan de aandelen zijn verbonden. De bedragen die het sekwester als dividend of anderszins int, worden slechts aan de voornoemde houder overgemaakt indien hij gevolg heeft gegeven aan de in het eerste lid, 2° bedoelde aanmaning.
Om in te schrijven op kapitaalverhogingen of andere al dan niet stemrechtverlenende effecten, om te kiezen voor dividenduitkering in aandelen van de vennootschap, om in te gaan op openbare overname- of ruilaanbiedingen en om nog niet volgestorte aandelen vol te storten, is de instemming van de voornoemde houder vereist. De aandeelhoudersrechten die zijn verworven in het kader van dergelijke verrichtingen worden van rechtswege toegevoegd aan het voornoemde sekwester. [2 ...]2
[2 De vergoeding van het sekwester wordt vastgesteld door de toezichthouder en betaald door de voornoemde houder.]2 Het sekwester kan deze vergoeding aftrekken van de bedragen die hem worden gestort in zijn hoedanigheid van sekwester of die hem worden gestort door de voornoemde houder in het vooruitzicht of na uitvoering van de hierboven bedoelde verrichtingen.
Indien na afloop van de overeenkomstig het eerste lid, 2°, eerste zin, vastgestelde termijn, stemrechten werden uitgeoefend door de oorspronkelijke houder of door een andere persoon, buiten het sekwester, die optreedt voor rekening van deze houder, niettegenstaande een schorsing van hun uitoefening overeenkomstig het eerste lid, 1°, kan de [3 ondernemingsrechtbank]3 van het rechtsgebied waar de vennootschap haar zetel heeft, op verzoek van de toezichthouder, alle of een deel van de beslissingen van de algemene vergadering nietig verklaren wanneer het aanwezigheids- of meerderheidsquorum dat is vereist voor de genoemde beslissingen, buiten de onwettig uitgeoefende stemrechten niet zou zijn bereikt.]1
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 396, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2015-12-18/17, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(3)<W 2018-04-15/14, art. 252, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
HOOFDSTUK III. - Algemene werkingsvoorwaarden
Afdeling I. - Minimum eigen vermogen
Art.55.[2 § 1.]2[1 Onverminderd de artikelen 77 en 78 van Verordening nr. 575/2013 mag het eigen vermogen van kredietinstellingen niet dalen onder het bedrag van het overeenkomstig artikel 17, eerste en derde lid vastgestelde minimumkapitaal.]1
[2 § 2. Elke verhoging van het in artikel 17, lid 4 bedoelde vast gedeelde van het kapitaal moet volledig geplaatst en gestort zijn en bij authentieke akte vastgesteld worden. De artikelen 7:179 en 7:195 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen zijn van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 7:208, 7:209 en 7:210 van genoemd wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op elke vermindering van dit vast gedeelte, die onderworpen zijn aan de voorafgaande goedkeuring van de toezichthouder.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 11, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 312, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling II. - Leiding en leiders
Onderafdeling I. - Toezicht en beoordeling door het wettelijk bestuursorgaan
Art.56.§ 1. Het wettelijk bestuursorgaan beoordeelt periodiek en minstens eenmaal per jaar de doeltreffendheid van de in artikel 21 bedoelde organisatieregeling van de instelling [1 , met inbegrip van de specifieke organisatieregeling bedoeld in Onderafdeling V van Afdeling VI van Hoofdstuk II van Titel I [2 en in de artikelen 64 tot 66]2,]1 en de overeenstemming ervan met de wettelijke en reglementaire bepalingen. Het ziet erop toe dat het directiecomité de nodige maatregelen neemt om eventuele tekortkomingen aan te pakken.
[2 Aldus monitort en beoordeelt het wettelijk bestuursorgaan periodiek de adequaatheid en de implementatie van de strategische doelstellingen van de instelling bij het verlenen en verrichten van beleggingsdiensten en -activiteiten en nevendiensten, de verkoop van gestructureerde deposito's en het verstrekken van advies in verband met dergelijke producten, en de adequaatheid van de beleidsregels voor het verlenen van diensten aan cliënten, en onderneemt het passende stappen om eventuele tekortkomingen aan te pakken.
De leden van het wettelijk bestuursorgaan hebben passende toegang tot alle informatie en documenten die nodig zijn om de opdrachten uit te voeren waarmee ze belast zijn met toepassing van de bepalingen van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en de rechtstreeks toepasbare Europese regelgeving.]2
§ 2. Het wettelijk bestuursorgaan oefent effectief toezicht uit op het directiecomité en is verantwoordelijk voor het toezicht op de beslissingen die door het directiecomité en door de effectieve leiding van de instelling worden genomen.
§ 3. Het wettelijk bestuursorgaan beoordeelt in het bijzonder de goede werking van de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties.
[2 Het ziet er ook op toe dat de instelling voldoende personele en financiële middelen wijdt aan de permanente opleiding van de leden van het wettelijk bestuursorgaan.]2
§ 4. In het jaarlijks verslag van het wettelijk bestuursorgaan wordt de individuele en collectieve deskundigheid van de leden van de in de artikelen 27 tot 31 bedoelde comités gerechtvaardigd.
§ 5. Het wettelijk bestuursorgaan legt de algemene beginselen van het beloningsbeleid vast en beoordeelt deze regelmatig, en minstens eenmaal per jaar, en is verantwoordelijk voor het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. Voor die beoordeling [3 doet het een beroep]3 op de onafhankelijke controlefuncties.
§ 6. Het wettelijk bestuursorgaan waakt erover dat het in artikel 21, § 3, bedoelde governancememorandum geactualiseerd wordt en dat het geactualiseerde governancememorandum aan de toezichthouder wordt overgemaakt.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 10, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 164, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 313, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.57.§ 1. In het kader van zijn taken als bedoeld in artikel 23 stelt het wettelijk bestuursorgaan de risicotolerantie van de kredietinstelling vast voor al haar werkzaamheden.
In dit verband hecht het wettelijk bestuursorgaan zijn goedkeuring aan en gaat het regelmatig over tot de toetsing van de strategieën en beleidslijnen voor het aangaan, beheren, opvolgen en beperken van de risico's waaraan de kredietinstelling is blootgesteld of blootgesteld kan zijn, met inbegrip van de risico's die voortvloeien uit de macro-economische context waarin de kredietinstelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus.
De risicotolerantie van de instelling voor alle betrokken werkzaamheden wordt meegedeeld aan de toezichthouder, die op de hoogte wordt gehouden van de wijzigingen op dit vlak.
§ 2. Het wettelijk bestuursorgaan wijdt een groot deel van zijn activiteiten aan het toezicht op het beheer van alle significante risico's, in het bijzonder die welke onder Verordening nr. 575/2013 vallen, aan de waardering van de activa en het gebruik van externe ratings en interne modellen die met deze risico's verband houden, en waakt erover dat voldoende middelen worden toegewezen aan deze aspecten.
§ 3. [1 ...]1
§ 4. Bij het vastleggen van zijn risicobeheerbeleid legt het wettelijk bestuursorgaan de criteria vast die bepalen of het krediet- en wederpartijrisico dat voortvloeit uit verrichtingen, als belangrijk moet worden beschouwd, waardoor vereist is dat uitdrukkelijk kennis wordt gegeven van deze verrichtingen en van belangrijke beslissingen in dit verband, binnen een termijn die het wettelijk bestuursorgaan in staat stelt zich er in voorkomend geval tegen te verzetten.
§ 5. Het wettelijk bestuursorgaan hecht zijn goedkeuring aan het liquiditeitsherstelplan als bedoeld in artikel 8, § 8 van Bijlage I bij deze wet en waakt erover dat de interne beleidslijnen en de procedures van de instelling dienovereenkomstig worden aangepast.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 314, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.58.§ 1. Het wettelijk bestuursorgaan ziet toe op de integriteit van de boekhoud- en financiëleverslaggevingssystemen, met inbegrip van de regelingen voor de operationele en financiële controle. Het beoordeelt de werking van de interne controle minstens eenmaal per jaar en waakt erover dat deze controle een redelijke mate van zekerheid verschaft over de betrouwbaarheid van het financiëleverslaggevingsproces, zodat de jaarrekening en de financiële informatie [1 in overeenstemming zijn]1 met de geldende boekhoudreglementering.
§ 2. Het wettelijk bestuursorgaan houdt toezicht op de procedure voor het bekendmaken en het meedelen van gegevens die door of krachtens deze wet of Verordening nr. 575/2013 is vereist.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 315, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling II. - Door het directiecomité te nemen maatregelen
Art.59.§ 1. [5 Onverminderd de bevoegdheden van het wettelijk bestuursorgaan neemt het directiecomité onder toezicht van het wettelijk bestuursorgaan de nodige maatregelen voor de naleving en de tenuitvoerlegging van de bepalingen van artikel 21, met inbegrip van de specifieke organisatieregeling bedoeld in Onderafdeling V van Afdeling VI van Hoofdstuk II van Titel I, en in de artikelen 64 tot 66, evenals, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, de specifieke organisatieregeling bedoeld in de artikelen 65, § 3, tweede lid, 65/1 en 74/1.]5
§ 2. Het directiecomité rapporteert [4 ...]4 aan het wettelijk bestuursorgaan, de erkend commissaris en de toezichthouder, over de beoordeling van de doeltreffendheid van de in artikel 21 bedoelde organisatieregeling [1 , met inbegrip van de specifieke organisatieregeling bedoeld in Onderafdeling V van Afdeling VI van Hoofdstuk II van Titel I [2 en in de artikelen 64 tot 66]2]1 [5 , evenals, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, de specifieke organisatieregeling bedoeld in de artikelen 65, § 3, tweede lid, 65/1 en 74/1]5,en over de maatregelen die in voorkomend geval worden genomen om eventuele tekortkomingen aan te pakken. Het verslag rechtvaardigt waarom deze maatregelen voldoen aan de wettelijke en reglementaire bepalingen.
[4 Voor de kredietinstellingen die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staan, vindt de rapportering ten minste eenmaal per jaar plaats.
Voor de overige kredietinstellingen vindt de rapportering ten minste om de twee jaar plaats. In het jaar waarin geen volledige rapportering plaatsvindt als bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, dient alsnog een beknopte samenvatting te worden gerapporteerd, waarvan de minimale inhoud wordt bepaald in de door de toezichthouder vastgelegde richtsnoeren.]4
§ 3. Onverminderd zijn andere taken, ziet het directiecomité er in het bijzonder op toe dat het beloningsbeleid dat door het wettelijk bestuursorgaan wordt vastgelegd, correct ten uitvoer wordt gelegd.
§ 4. Het directiecomité neemt ook de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de kredietinstelling de risico's bedoeld in de artikelen 1 tot 9 van Bijlage I bij deze wet beheerst.
[6 § 5. Voor de toepassing van artikel 57 delen het directiecomité en de personen die belast zijn met de effectieve leiding aan het wettelijk bestuursorgaan passende informatie mee over alle significante risico's en over alle beleidslijnen inzake beheer en beheersing van de significante risico's van de instelling en de wijzigingen daarin.]6
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 165, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2019-05-02/25, art. 28, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 30,2°,4°, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 30,1°, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(6)<W 2022-07-20/40, art. 316, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 59/1.[1 § 1. Wanneer een lid van het directiecomité een rechtstreeks of onrechtstreeks belang van vermogensrechtelijke aard heeft dat strijdig is met het belang van de kredietinstelling [2 in het kader van]2 een beslissing of een verrichting die tot de bevoegdheid behoort van het directiecomité, moet het betrokken lid dit mededelen aan de andere leden vóór het directiecomité een besluit neemt. Zijn verklaring en toelichting over de aard van dit strijdig belang worden opgenomen in de notulen van de vergadering van het directiecomité dat de beslissing moet nemen. Het directiecomité mag deze beslissing niet delegeren.
Het directiecomité omschrijft in de notulen de aard van de in het eerste lid bedoelde beslissing of verrichting en de vermogensrechtelijke gevolgen ervan voor de kredietinstelling en verantwoordt het genomen besluit, en bezorgt een kopie van deze notulen aan de raad van bestuur tijdens zijn volgende vergadering. In het jaarverslag als bedoeld in artikel 3:5 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen wordt dit deel van de notulen in zijn geheel opgenomen.
De notulen van de vergadering van het directiecomité worden aan de commissaris meegedeeld. In het in artikel 3:74 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde verslag beoordeelt de commissaris, in een afzonderlijke sectie, de vermogensrechtelijke gevolgen voor de kredietinstelling van de besluiten van het directiecomité, zoals door hem omschreven, waarvoor een strijdig belang als bedoeld in het eerste lid bestaat.
Het lid met een belangenconflict als bedoeld in het eerste lid mag niet deelnemen aan de beraadslagingen van het directiecomité over deze verrichtingen of beslissingen, noch aan de stemming in dat verband. Wanneer alle leden een belangenconflict hebben, wordt de beslissing of de verrichting aan de raad van bestuur voorgelegd; ingeval de raad van bestuur de beslissing of de verrichting goedkeurt, kan het directiecomité ze uitvoeren.
§ 2. Onverminderd het recht voor de in de artikelen 2:44 en 2:46 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen genoemde personen om de nietigheid of de opschorting van het besluit van het directiecomité te vorderen, kan de kredietinstelling de nietigheid vorderen van besluiten of verrichtingen die hebben plaatsgevonden met overtreding van de in dit artikel bepaalde regels, indien de wederpartij bij die beslissingen of verrichtingen van die overtreding op de hoogte was of had moeten zijn.
§ 3. Paragraaf 1 is niet van toepassing wanneer de beslissingen of verrichtingen die tot de bevoegdheid behoren van het directiecomité, betrekking hebben op beslissingen of verrichtingen die tot stand zijn gekomen tussen vennootschappen, waaronder de kredietinstelling, waarvan de ene rechtstreeks of onrechtstreeks ten minste 95 % bezit van de stemmen verbonden aan het geheel van de door de andere uitgegeven effecten, dan wel tussen vennootschappen, waaronder de kredietinstelling, waarvan ten minste 95 % van de stemmen verbonden aan het geheel van de door elk van hen uitgegeven effecten in het bezit zijn van een andere vennootschap.
Bovendien is paragraaf 1 niet van toepassing wanneer de beslissingen van het directiecomité betrekking hebben op gebruikelijke verrichtingen die plaatshebben onder de voorwaarden en tegen de zekerheden die op de markt gewoonlijk gelden voor soortgelijke verrichtingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-06-27/09, art. 143, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 317, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling III. - Benoemingen, ontslagen en uitoefening van externe functies
Art.60.§ 1. De kredietinstellingen brengen de toezichthouder voorafgaandelijk op de hoogte van het voorstel tot benoeming van de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van de leden van het directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, van de personen belast met de effectieve leiding, evenals van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties.
[2 In het kader van de krachtens het eerste lid vereiste informatieverstrekking delen de kredietinstellingen aan de toezichthouder alle documenten en informatie mee die hem toelaten te beoordelen of:
- de personen waarvan de benoeming wordt voorgesteld, overeenkomstig artikel 19 over de voor de uitoefening van hun functie vereiste professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid beschikken;
- het profiel van de betrokken personen zodanig is dat voldaan wordt aan het vereiste van collectieve bekwaamheid van artikel 26/1;
- de voorgestelde benoemingen stroken met het beleid en de doelstelling die het benoemingscomité overeenkomstig artikel 31, § 2, 1° heeft vastgesteld, met name wat de vertegenwoordiging van personen van verschillend geslacht betreft.]2
Het eerste lid is eveneens van toepassing op het voorstel tot hernieuwing van de benoeming van de in het eerste lid bedoelde personen, evenals op de niet-hernieuwing van hun benoeming, hun afzetting of hun ontslag.
§ 2. De benoeming van de in paragraaf 1 bedoelde personen wordt voorafgaandelijk ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthouder. [2 De goedkeuring van de toezichthouder wordt enkel verleend indien de betrokken benoeming waarborgt dat de betrokken persoon voldoet aan de vereisten van artikel 19 en de kredietinstelling aan die van artikel 26/1. Bij de goedkeuring wordt ook rekening gehouden met de mate waarin het beleid en de doelstelling die het benoemingscomité overeenkomstig artikel 31, § 2, 1°, heeft vastgesteld, worden nageleefd, met name wat betreft de vertegenwoordiging van personen van verschillend geslacht.]2
Wanneer het de benoeming betreft van een persoon die voor het eerst voor een functie als bedoeld in paragraaf 1 wordt voorgedragen bij een onderneming die met toepassing van artikel 36/2 van de wet van 22 februari 1998 of van de GTM-verordening onder het toezicht staat van de toezichthouder, raadpleegt de Bank eerst de FSMA.
De FSMA deelt haar advies mee aan de Bank binnen een termijn van een week na ontvangst van het verzoek om advies.
§ 3. De kredietinstellingen informeren de toezichthouder over de eventuele taakverdeling tussen de leden van het wettelijk bestuursorgaan, tussen de leden van het directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, tussen de personen belast met de effectieve leiding.
Belangrijke wijzigingen in de taakverdeling als bedoeld in het eerste lid, geven aanleiding tot de toepassing van de paragrafen 1 en 2.
[1 § 4. Naast het bepaalde bij paragraaf 1 brengen kredietinstellingen en de in paragraaf 1 bedoelde personen de toezichthouder onverwijld op de hoogte van elk feit of element dat een wijziging inhoudt van de bij de benoeming verstrekte informatie en een invloed kan hebben op de voor de uitoefening van de betrokken functie vereiste professionele betrouwbaarheid of passende deskundigheid.
Overeenkomstig de artikelen 45, 134 en 135, kan de toezichthouder, wanneer hij in het kader van de uitvoering van zijn toezichtsopdracht op de hoogte is van een dergelijk feit of element, dat al dan niet met toepassing van het eerste lid is verkregen, de naleving van de in artikel 19, § 1, tweede lid bedoelde vereisten herbeoordelen.]1
----------
(1)<W 2017-12-05/04, art. 33, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 38, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art.61.[1 § 1. De personen die verantwoordelijk zijn voor de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties besteden de nodige tijd aan de uitoefening van hun functies in de instelling.
De in artikel 62, § 3 bedoelde interne regels moeten ervoor zorgen dat een externe functie die door een in het eerste lid bedoelde persoon wordt uitgeoefend, geen afbreuk kan doen aan de beschikbaarheid die vereist is voor de uitoefening van zijn onafhankelijke controlefunctie en moeten voorkomen dat er belangenconflicten ontstaan met de uitoefening van die functie.]1
[1 § 2.]1 De personen die verantwoordelijk zijn voor de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties kunnen niet zonder voorafgaande goedkeuring van het wettelijk bestuursorgaan uit hun functie worden verwijderd.
De kredietinstelling stelt de toezichthouder voorafgaandelijk in kennis hiervan.
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 151, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.62.§ 1. De leden van het wettelijk bestuursorgaan [3 en de leden van het directiecomité]3 en, bij ontstentenis van een directiecomité, de personen belast met de effectieve leiding, besteden de nodige tijd aan de uitoefening van hun functies in de instelling.
§ 2. Onverminderd paragraaf 1 en artikel 21 mogen de leden van de organen van de kredietinstelling en alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid van de instelling, al dan niet ter vertegenwoordiging van de kredietinstelling, op de voorwaarden en binnen de grenzen vastgesteld in dit artikel, mandaten als bestuurder of zaakvoerder waarnemen in dan wel deelnemen aan het bestuur of het beleid [3 van een vennootschap]3, een onderneming met een andere Belgische of buitenlandse rechtsvorm of een Belgische of buitenlandse openbare instelling met industriële, commerciële of financiële werkzaamheden [4 , of een vereniging]4.
§ 3. De externe functies bedoeld in paragraaf 2 worden beheerst door de interne regels die de kredietinstelling moet invoeren en doen naleven teneinde :
1° te vermijden dat personen die deelnemen aan de effectieve leiding van de kredietinstelling, door de uitoefening van die functies niet langer voldoende beschikbaar zouden zijn om de effectieve leiding waar te nemen;
2° te voorkomen dat bij de kredietinstelling belangenconflicten zouden optreden alsook risico's die gepaard gaan met de uitoefening van die functies, onder andere op het vlak van transacties van ingewijden;
3° te zorgen voor een passende openbaarmaking van die functies.
[4 De Bank bepaalt bij reglement vastgesteld overeenkomstig artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 hoe die verplichtingen ten uitvoer worden gelegd.]4
§ 4. De mandatarissen van een vennootschap die worden benoemd op voordracht van de kredietinstelling, moeten leden van het directiecomité van de kredietinstelling zijn, dan wel personen die door het directiecomité zijn aangewezen.
§ 5. De leden van het wettelijk bestuursorgaan die geen lid zijn van het directiecomité van de kredietinstelling, mogen geen mandaat uitoefenen in een vennootschap waarin de instelling een deelneming bezit, tenzij zij niet deelnemen aan het dagelijks bestuur van die vennootschap. Wanneer de kredietinstelling significant is in de zin van artikel 3, 30° zijn de in paragraaf 2 bedoelde [1 externe functies [4 ...]4]1 onverminderd de paragrafen 1 en 3, bovendien beperkt, tenzij het mandaat in de kredietinstelling wordt uitgeoefend ter vertegenwoordiging van een lidstaat, tot het volgend aantal mandaten :
- hetzij drie mandaten die geen deelname aan het dagelijks bestuur mogen impliceren; of
- een mandaat dat een deelname aan het dagelijks bestuur impliceert en een mandaat dat geen deelname aan het dagelijks bestuur mag impliceren.
§ 6. [1 De leden van het directiecomité, of, bij ontstentenis van een directiecomité, de personen die deelnemen aan de effectieve leiding van de kredietinstelling, mogen geen mandaat uitoefenen dat een deelname aan het dagelijks bestuur inhoudt, tenzij in een vennootschap als bedoeld in artikel 89, lid 1 van Verordening nr. 575/2013, waarmee de kredietinstelling nauwe banden heeft, in een instelling voor collectieve belegging die geregeld is bij statuten in de zin van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van [2 Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen of in een instelling voor collectieve belegging die geregeld is bij statuten in de zin van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders, of]2 [3 in een patrimoniumvennootschap]3 waarin zij of met hen verbonden personen een significant belang bezitten. Wanneer de kredietinstelling significant is in de zin van artikel 3, 30° zijn de in paragraaf 2 bedoelde externe functies [4 ...]4 onverminderd de paragrafen 1 en 3, bovendien beperkt tot twee mandaten die geen deelname aan het dagelijks bestuur mogen impliceren, tenzij het mandaat in de kredietinstelling wordt uitgeoefend ter vertegenwoordiging van een lidstaat.]1
§ 7. In individuele gevallen kan de toezichthouder een afwijking toestaan voor het maximum aantal mandaten waarin voorzien is in de [1 paragraaf 5, tweede zin, en paragraaf 6, tweede zin]1, door toe te staan dat een bijkomend mandaat wordt uitgeoefend dat geen deelname aan het dagelijks bestuur impliceert. De toezichthouder stelt de Europese Bankautoriteit regelmatig op de hoogte van het gebruik dat hij van deze afwijkingsbevoegdheid maakt.
§ 8. De kredietinstellingen brengen de functies die door de in paragraaf 2 bedoelde personen buiten de kredietinstelling worden uitgeoefend, zonder uitstel ter kennis van de toezichthouder, ten behoeve van het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit artikel.
§ 9. Voor de toepassing van paragraaf 5, tweede zin, en paragraaf 6, tweede zin, wordt de uitoefening van verschillende mandaten, die al dan niet een deelname aan het dagelijks bestuur impliceren, in ondernemingen die deel uitmaken van de groep waartoe de kredietinstelling behoort of van [1 een andere groep]1, als één enkel mandaat beschouwd.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "groep" een geheel van ondernemingen verstaan dat gevormd wordt door een moederonderneming, haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarin de moederonderneming of haar dochterondernemingen rechtstreeks of onrechtstreeks een deelneming aanhouden in de zin van artikel 3, 26° van deze wet, alsook de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd of waarin deze laatste ondernemingen een deelneming aanhouden in de zin van artikel 3, 26° van deze wet.
[4 ...]4
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 12, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 12, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2021-06-27/09, art. 152, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(4)<W 2022-07-20/40, art. 318, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 62/1. [1 De leden van het wettelijk bestuursorgaan en de leden van het directiecomité mogen geen functie als loontrekkende uitoefenen in de kredietinstelling of in een vennootschap waarin de kredietinstelling een deelneming heeft.
De toezichthouder kan per geval toestaan dat een kredietinstelling voor de leden van haar wettelijk bestuursorgaan afwijkt van de in het eerste lid bedoelde verplichting wanneer zij voornemens is in haar wettelijk bestuursorgaan personen te benoemen die loontrekkende en werknemersvertegenwoordiger zijn in bijkantoren die gevestigd zijn in een lidstaat waar de medezeggenschap van werknemersvertegenwoordigers in het toezichthoudend orgaan wettelijk is verankerd of in entiteiten waarin de kredietinstelling een deelneming heeft, vanwege haar internationale dimensie of omdat zij deel uitmaakt van een groep waartoe entiteiten behoren die onderworpen zijn aan een ander rechtsstelsel waarin de medezeggenschap van werknemersvertegenwoordigers in het toezichthoudend orgaan wettelijk verankerd is, indien deze afwijking naar het oordeel van de toezichthouder geen afbreuk doet aan het passende karakter van het governancesysteem van de kredietinstelling, en met name niet aan de adequaatheid van het toezicht op de effectieve leiding. De toezichthouder kan aan een op grond van dit lid verleende afwijking voorwaarden verbinden om het passende karakter van de governance van de instelling te waarborgen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-06-27/09, art. 153, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Afdeling III. - Risicobeheer
Onderafdeling I. - Behandeling van risico's
Art.63. Iedere kredietinstelling zorgt ervoor dat haar risico's worden beheerst met inachtneming van het bepaalde in Bijlage I bij deze wet.
Onderafdeling II. - Beheer van risico's in verband met het verrichten van beleggingsdiensten
Art.64.[1 Iedere kredietinstelling houdt de gegevens bij over alle door haar verleende of verrichte beleggingsdiensten en -activiteiten en over alle door haar uitgevoerde transacties om de toezichthouder en de FSMA in staat te stellen elk van hun kant, na te gaan of de instelling voldoet aan de bepalingen van deze wet of de ter uitvoering ervan genomen bepalingen, aan Verordening nr. 600/2014 en Verordening 2017/565, evenals aan de wettelijke en reglementaire bepalingen waarvoor de FSMA moet toezien op de naleving ervan, en inzonderheid of de instelling haar verplichtingen tegenover haar cliënteel of potentieel cliënteel en betreffende de integriteit van de markt nakomt.
Het bijhouden van gegevens omvat het opnemen van telefoongesprekken of elektronische communicatie die ten minste met in het kader van handel voor eigen rekening gesloten transacties en het verstrekken van diensten betreffende het ontvangen, doorgeven en uitvoeren van cliëntenorders verband houden.
Daartoe neemt iedere kredietinstelling alle redelijke maatregelen voor de opname van de voornoemde gesprekken en elektronische communicatie die tot stand zijn gekomen met, verstuurd zijn vanaf of ontvangen zijn door apparatuur die door de kredietinstelling ter beschikking van een werknemer of onderaannemer is gesteld of waarvan het gebruik door haar is toegestaan.
Cliënten kunnen hun orders langs andere kanalen plaatsen; deze mededelingen moeten evenwel gebeuren door gebruikmaking van duurzame dragers, zoals brieven, faxen, e-mails, of documentatie betreffende orders die tijdens bijeenkomsten door de betrokken cliënten zijn geplaatst. In het bijzonder kan de inhoud van rechtstreekse gesprekken met een cliënt worden geregistreerd door middel van notulen of een notitie. Aldus geplaatste orders worden gelijkgesteld met telefonisch ontvangen orders.
Iedere kredietinstelling neemt alle redelijke maatregelen om te voorkomen dat een werknemer of onderaannemer de voornoemde telefoongesprekken en elektronische communicatie tot stand brengt, verstuurt of ontvangt op privéapparatuur waarvan de instelling geen gegevens kan opnemen of kopiëren.
De in dit artikel bedoelde opnames worden vijf jaar bewaard en, indien de toezichthouder daarom verzoekt, tot maximaal zeven jaar.]1
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 166, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art.65.[1 § 1. Een kredietinstelling mag op om het even welke wijze [3 gebruikmaken]3 van financiële instrumenten die aan een cliënt toebehoren mits deze hier vooraf zijn uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. De financiële instrumenten van de cliënt mogen uitsluitend worden gebruikt onder de voorwaarden waarmee de cliënt instemt.]1
[1 § 2. De Koning kan, na advies van de Bank en de FSMA, de voorwaarden en regels vaststellen waaraan de door cliënten bij kredietinstellingen verrichte deponeringen van financiële instrumenten moeten voldoen, evenals de voorwaarden en regels voor de handelingen die de kredietinstellingen mogen verrichten met betrekking tot deze financiële instrumenten, met name wat de in paragraaf 1 bedoelde instemming betreft. De Koning kan meer bepaald de nadere regels vaststellen voor het verlenen van de in paragraaf 1 bedoelde instemming. Daarnaast kan de Koning tevens regels uitwerken voor de organisatie, de bescherming van en informatieverstrekking aan de cliënten wat de inontvangstneming van deze financiële instrumenten door de kredietinstellingen en hun deponering bij andere bemiddelaars betreft.]1
[1 § 3.]1 Wanneer een kredietinstelling financiële instrumenten aanhoudt die aan haar cliënteel toebehoren, neemt zij passende maatregelen om de rechten van haar cliënteel te vrijwaren [3 , met name wanneer er tegen haar een liquidatieprocedure is geopend]3. [1 Zij neemt ook passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de paragrafen 1 en 2 worden nageleefd]1.
[2 Wanneer een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, geldmiddelen aanhoudt die aan een cliënt toebehoren, treft zij passende maatregelen om de rechten van haar cliënteel te vrijwaren en om te voorkomen dat de geldmiddelen die aan de cliënt toebehoren voor haar eigen rekening gebruikt worden.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 13, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 31, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 320, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 65/1.[1 § 1. De kredietinstellingen moeten alle gegevens en rekeningen bijhouden die noodzakelijk zijn om hen op elk ogenblik in staat te stellen de tegoeden die voor een cliënt worden aangehouden onmiddellijk te onderscheiden van de tegoeden die voor andere cliënten worden aangehouden, en van hun eigen tegoeden.
Deze gegevens en rekeningen moeten op zodanige wijze worden bijgehouden dat zij steeds accuraat zijn en inzonderheid de voor cliënten aangehouden financiële instrumenten en gelden weerspiegelen.
§ 2. De kredietinstellingen moeten op gezette tijden nagaan of hun interne rekeningen en gegevens overeenstemmen met die van eventuele derde bemiddelaars die deze tegoeden aanhouden.
§ 3. De Koning kan, na advies van de Bank, de voorwaarden en nadere regels vaststellen voor de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde vereisten, alsook, meer algemeen, vereisten aangaande de boekhoudkundige organisatie en de boekhoudregels voor het deponeren van financiële instrumenten bij kredietinstellingen.]1
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 321, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 65/2.[1 § 1. Iedere kredietinstelling die financiële instrumenten ontwikkelt voor verkoop aan cliënten zorgt voor het onderhoud, de exploitatie en de toetsing van een proces voor de goedkeuring van elk financieel instrument en significante aanpassingen van bestaande financiële instrumenten vóór het in de handel wordt gebracht of onder cliënten in omloop wordt gebracht.
In het kader van dit goedkeuringsproces wordt een geïdentificeerde doelgroep van eindcliënten binnen de relevante categorie van cliënten voor elk financieel instrument gespecificeerd en wordt gewaarborgd dat alle desbetreffende risico's voor een dergelijke doelgroep geëvalueerd zijn en dat de geplande distributiestrategie is afgestemd op die doelgroep.
[2 De kredietinstellingen worden vrijgesteld van de vereisten als bedoeld in het eerste en het tweede lid indien de beleggingsdienst die zij verlenen, betrekking heeft op obligaties zonder andere ingebedde derivaten dan een make-whole-clausule, of indien de financiële instrumenten uitsluitend onder in aanmerking komende tegenpartijen als bepaald ter uitvoering van artikel 26, achtste lid, van de wet van 2 augustus 2002 worden verhandeld of verspreid.]2
§ 2. Iedere kredietinstelling die financiële instrumenten aanbiedt of aanbeveelt die zij niet zelf ontwikkelt, treft de nodige regelingen om van de ontwikkelaars ervan alle nuttige informatie over die financiële instrumenten en over de procedure voor de goedkeuring ervan te verkrijgen, en om de kenmerken van de doelgroep van die financiële instrumenten te identificeren en te begrijpen.
De in dit artikel bedoelde processen en regelingen doen geen afbreuk aan de wet van 2 augustus 2002 en aan Verordening nr. 600/2014, met inbegrip van de gedragsregels bedoeld in artikel 2, 46°, van de wet van 25 oktober 2016.
§ 3. De Koning kan, na advies van de Bank en de FSMA, de regels vaststellen voor de uitvoering van de in dit artikel bedoelde organisatorische regels, met name om te voldoen aan de bepalingen van de artikelen 9 en 10 van Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593 van de Commissie van 7 april 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het vrijwaren van financiële instrumenten en geldmiddelen die aan cliënten toebehoren, productgovernanceverplichtingen en de regels die van toepassing zijn op het betalen of het ontvangen van provisies, commissies en geldelijke of niet-geldelijke tegemoetkomingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/08, art. 167, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2022-02-23/09, art. 38, 028; Inwerkingtreding : 28-02-2022>
Art. 65/3. [1 De Koning kan, na advies van de FSMA en de Bank, de specifieke organisatorische vereisten vastleggen die van toepassing zijn op de kredietinstellingen die in het kader van hun beleggingsactiviteiten en/of -diensten:
1° zich bezighouden met algoritmische handel, ook ter uitvoering van een market-makingstrategie;
2° directe elektronische toegang tot een handelsplatform aanbieden; en/of
3° optreden als clearinglid als omschreven in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters.
Het toezicht op de naleving van de verplichtingen die zijn vastgesteld op grond van het eerste lid, 1°, behoort tot de bevoegdheid van de FSMA, onverminderd de prerogatieven van de toezichthouder in geval van niet-naleving van de verplichtingen van artikel 21.
Voor de uitoefening van die bevoegdheid beschikt de FSMA over de prerogatieven bedoeld in de artikelen 34, 35, §§ 1 en 2, 36, 36bis en 37 van de wet van 2 augustus 2002.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/08, art. 168, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Afdeling IV. - Uitbesteding
Art.66. Wanneer een kredietinstelling operationele taken die van kritiek belang zijn voor een continue en bevredigende dienstverlening, met name inzake beleggingsdiensten en -activiteiten, aan derden uitbesteedt, neemt zij passende maatregelen om het hiermee gepaard gaande operationeel risico te beperken.
De in het eerste lid bedoelde uitbesteding mag geen wezenlijke afbreuk doen aan het passende karakter van de internecontroleprocedures van de instelling of aan het vermogen van de toezichthouder om na te gaan of de instelling haar wettelijke en reglementaire verplichtingen nakomt.
De Bank publiceert op advies van de FSMA, een beleidsverklaring waarin zij het door haar gevoerde beleid inzake uitbestedingen van diensten van beheer van vermogen van niet-professionele cliënten uiteenzet.
Afdeling V. - Het beloningsbeleid en de tenuitvoerlegging ervan
Onderafdeling I. - Beginselen
Art.67.[1 Het beloningsbeleid dat conform artikel 56, § 5 en artikel 41, § 1, 1°, wordt vastgelegd, strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling, en omvat maatregelen om belangenconflicten te vermijden. Het beloningsbeleid dient genderneutraal te zijn. Bij de opstelling en de toepassing van hun beloningsbeleid nemen de instellingen de vereisten van Bijlage II in acht op een wijze die aansluit bij de omvang en de interne organisatie van de instelling en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van haar werkzaamheden.
Het beloningsbeleid heeft betrekking op de categorieën van personeelsleden wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van de instelling.
Voor de toepassing van het tweede lid, omvatten categorieën van personeelsleden wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van de instelling, ten minste:
1° alle leden van het wettelijk bestuursorgaan en de hoge leiding;
2° personeelsleden met leidinggevende verantwoordelijkheid over de controlefuncties of de essentiële bedrijfseenheden van de instelling;
3° personeelsleden die in het voorgaande boekjaar recht hadden op een significante beloning, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) de beloning van het personeelslid is gelijk aan of hoger dan 500 000 euro en gelijk aan of hoger dan de gemiddelde beloning die wordt toegekend aan de leden van het wettelijk bestuursorgaan en de hoge leiding van de instelling, als bedoeld in 1° ;
b) het personeelslid verricht de beroepswerkzaamheid in een essentiële bedrijfseenheid en de werkzaamheden zijn van dien aard dat zij een aanzienlijke impact hebben op het risicoprofiel van de betrokken bedrijfseenheid.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 33, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.68. Het beloningsbeleid heeft betrekking op alle beloningen, met inbegrip van variabele beloningen en uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, van de in artikel 67, tweede lid bedoelde personen en maakt overeenkomstig de voorschriften van Bijlage II, een duidelijk onderscheid om de criteria te bepalen ter vastlegging van :
- de vaste basisbeloning, die in de eerste plaats de relevante beroepservaring en organisatorische verantwoordelijkheden dient te weerspiegelen, zoals uiteengezet in de functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, en
- de variabele beloning, die afhankelijk is van prestatiecriteria, die een duurzaam en aan de risico's aangepast rendement dient te weerspiegelen, alsook extra prestaties die geleverd worden naast de prestaties die beschreven zijn in de functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden.
Art.69. Bijlage II van deze wet legt de criteria, regels en verplichtingen vast waaraan het beloningsbeleid van de kredietinstellingen en de tenuitvoerlegging ervan moeten voldoen, in het bijzonder de voorwaarden voor de vaststelling en de betaling van de variabele beloning.
Art.70. De beloningspraktijken met betrekking tot de in artikel 67, tweede lid bedoelde personen strookt met het door de instelling vastgestelde beloningsbeleid en voldoet aan de verplichtingen van Bijlage II. Deze beloningspraktijken worden regelmatig beoordeeld om na te gaan of de bepalingen van Bijlage II te allen tijde worden nageleefd, rekening houdend met de ontwikkeling van de situatie van de instelling.
Onderafdeling II. - Kredietinstellingen die uitzonderlijke overheidssteun hebben verkregen
Art.71. De kredietinstellingen die uitzonderlijke overheidssteun hebben verkregen, passen hun beloningsbeleid en beloningspraktijken aan conform de vereisten van Bijlage II.
Afdeling VI. [1 - Verrichtingen van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° ,die beperkt of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard.]1
----------
(1)
Onderafdeling I. [1 - Verrichtingen met entiteiten van de groep, met leiders en met verbonden personen]1
----------
(1)
Art.72.[1 § 1. [4 kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°]4 mogen rechtstreeks of onrechtstreeks overeenkomsten sluiten of verrichtingen uitvoeren, met name leningen, kredieten of borgstellingen, op welke wijze of in welke vorm ook, met name de uitvoering ervan op rekening-courant, met:
1° de leden van hun wettelijk bestuursorgaan en de leden van hun directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, de personen belast met de effectieve leiding, evenals de effectieve leiders van hun bijkantoren;
2° de in artikel 9, eerste lid bedoelde personen evenals de leden van hun verschillende organen en de personen die deelnemen aan hun effectieve leiding;
3° de ondernemingen of instellingen waarover de [4 kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°,]4 of haar moederonderneming controle uitoefent;
4° [3 de ondernemingen of instellingen waarin de in 1° en 5° bedoelde personen een gekwalificeerde deelneming bezitten, een invloed van betekenis kunnen uitoefenen of een functie uitoefenen als bedoeld in 1° ;]3
5° de personen die verbonden zijn met de in 1° bedoelde personen,
onder de marktvoorwaarden of, in voorkomend geval, op basis van de onderzoeksprocedures en onder de voorwaarden, ten belope van de bedragen en met de waarborgen die gelden voor hun cliënteel.
Van de in het eerste lid bedoelde leningen, kredieten of borgstellingen, gesloten op welke wijze of in welke vorm ook, moet uitdrukkelijk kennis worden gegeven binnen een termijn die het wettelijk bestuursorgaan in staat stelt zich ertegen te verzetten. Ongeacht het orgaan dat moet beslissen, mogen de leden die een rechtstreeks of onrechtstreeks persoonlijk of functioneel belang hebben, niet deelnemen aan de beraadslagingen van het wettelijk bestuursorgaan over deze verrichtingen, noch aan de stemming in dat verband. Deze leningen, kredieten en borgstellingen, gesloten op welke wijze of in welke vorm ook, met uitzondering van deze die gesloten zijn met ondernemingen of instellingen waarover de [4 kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°,]4 of haar moederonderneming controle uitoefent, [3 worden behoorlijk gedocumenteerd en ter kennis gebracht]3 van de toezichthouder volgens de frequentie en de regels die hij bepaalt.
Wanneer deze verrichtingen niet worden gesloten tegen de normale marktvoorwaarden of tegen de voorwaarden die voor hun cliënteel gelden, kan de toezichthouder eisen dat de overeengekomen voorwaarden worden aangepast op de datum waarop deze verrichtingen uitwerking hadden. Zo niet zijn de leden van het wettelijk bestuursorgaan die de beslissing hebben genomen, tegenover de instelling hoofdelijk aansprakelijk voor het verschil.
De in het tweede lid bedoelde kennisgevingen aan het wettelijk bestuursorgaan en de toezichthouder dienen niet plaats te vinden wanneer het geheel van leningen, kredieten of borgstellingen, gesloten op welke wijze of in welke vorm ook, met een bepaalde persoon, onderneming of instelling niet meer bedraagt dan [3 500 000 euro]3.
De in het tweede lid bedoelde kennisgevingen aan het wettelijk bestuursorgaan van leningen, kredieten of borgstellingen, gesloten op welke wijze of in welke vorm ook, aan ondernemingen of instellingen waarover de [4 kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°,]4 of haar moederonderneming controle uitoefent dienen evenmin plaats te vinden indien deze leningen, kredieten of borgstellingen, gesloten op welke wijze of in welke vorm ook, vallen binnen de limieten van een kaderovereenkomst die het voorwerp heeft uitgemaakt van een in het tweede lid bedoelde kennisgeving.
§ 2. De in § 1 vervatte regeling doet geen afbreuk aan de regels die in dit verband op basis van het [2 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]2 gelden.]1
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 30, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 154, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 35, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 36, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 72/1.[1 In afwijking van de bepalingen van het [2 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]2 en niettegenstaande artikel 72, mogen rechtstreeks of onrechtstreeks geen leningen, kredieten of borgstellingen, gesloten op welke wijze of in welke vorm ook, worden verleend aan personen om hen in staat te stellen rechtstreeks of onrechtstreeks in te schrijven op aandelen of andere effecten die recht geven op dividenden van de [3 kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°,]3 of van een vennootschap waarmee er een nauwe band bestaat of die het recht verlenen om dergelijke effecten te verwerven, of om dergelijke aandelen of andere effecten te verwerven.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2019-05-02/25, art. 31, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 154, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 36, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.73.In geval van faillissement van een [2 kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°,]2 zijn, met betrekking tot de boedel, alle betalingen nietig en zonder gevolg die deze instelling, hetzij in contanten, hetzij anderszins, heeft gedaan aan de leden van haar wettelijk bestuursorgaan in de vorm van tantièmes of andere winstdeelnemingen, tijdens de twee jaren die het tijdstip voorafgaan dat door [1 de insolventierechtbank]1 is vastgesteld als het ogenblik waarop zij haar betalingen heeft gestaakt.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer [1 de insolventierechtbank]1 erkent dat geen enkele door deze personen begane kennelijk grove fout tot het faillissement heeft bijgedragen.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 32, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 36, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling II. - Gebruik van gelden en waarden
Art.74. Kredietinstellingen mogen de gelden en waarden waarover zij beschikken, niet aanwenden om de publieke opinie rechtstreeks of onrechtstreeks ten eigen bate te beïnvloeden.
Dit verbod geldt niet voor openlijk gevoerde handelsreclame.
Afdeling VI/1. [1 - Verrichtingen van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, die beperkt of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard en aanhouden van tegoeden van cliënten.]1
----------
(1)
Art. 74/1.[1 § 1. Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, mogen van hun cliënten geen gelddeposito's ontvangen, met uitzondering van zichtdeposito's en vernieuwbare termijndeposito's op ten hoogste drie maanden, die bestemd zijn voor de verwerving van financiële instrumenten, voor belegging in gestructureerde deposito's of voor terugbetalingen. De duur van vernieuwde termijndeposito's mag niet langer zijn dan één jaar, tenzij voor de betrokken deposito's een langere duur noodzakelijk is in het kader van een met de cliënt gesloten overeenkomst voor vermogensbeheer.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde deposito's dienen te worden geplaatst bij een of meer entiteiten die de hoedanigheid hebben van:
1° centrale bank;
2° kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° die onder een andere lidstaat ressorteert;
3° kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, die onder een derde land ressorteert;
4° erkend geldmarktfonds.
De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet voor onmiddellijk opeisbare geldmiddelen, noch voor binnen een maximumtermijn van drie werkdagen opeisbare geldmiddelen of voor geldmiddelen die ter dekking van verplichtingen van cliënten zijn verstrekt.
De in het eerste lid bedoelde entiteiten mogen op de geldmiddelen die op een gezamenlijke of geïndividualiseerde cliëntenrekening zijn geplaatst, geen recht doen gelden ingevolge eigen vorderingen op de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, die deze rekening heeft geopend. Beslag onder derden door de schuldeisers van de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, op deze rekeningen en hun saldo is evenmin toegestaan.
§ 3. [2 In geval van een tegen een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, geopende liquidatieprocedure of van de vereffening van die kredietinstelling in de zin van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, worden de geldmiddelen die met toepassing van paragraaf 2 zijn geplaatst op een gezamenlijke cliëntenrekening of op een geïndividualiseerde rekening die de identificatie van individuele cliënten toelaat, met uitzondering van de geldmiddelen die door hun titularis konden worden teruggevorderd, bij bijzonder voorrecht aangewend voor de terugbetaling van de geldmiddelen bedoeld in paragraaf 1, met uitsluiting van de in paragraaf 2, tweede lid bedoelde geldmiddelen.
In afwijking van de artikelen XX.155, § 1, XX.156, eerste en tweede lid en XX.165 van het Wetboek van Economisch Recht, vereist de invordering van de geldmiddelen in toepassing van het eerste lid geen individuele aangifte van schuldvordering van de cliënten die hiervan de titularissen zijn. De liquidateur of de vereffenaar informeert de betrokken cliënten schriftelijk van het bedrag van de geldmiddelen waarop zij recht hebben, in voorkomend geval verminderd met het bedrag van de aan de toewijzing van het voorwerp van het bijzonder voorrecht verbonden kosten, en nodigt hen uit om hem, door middel van een vooraf opgesteld formulier dat een bijlage vormt aan zijn schrijven of toegankelijk is via een door de liquidateur of de vereffenaar ter beschikking gesteld elektronisch platform voor het delen van informatie, in kennis te stellen van de noodzakelijke informatie die hem zal toelaten over te gaan tot de terugbetaling van dit bedrag in het kader van het proces van de vereffening in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van het boek XX van het Wetboek van Economisch Recht of, in voorkomend geval, de afwikkeling van de vereffening in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van boek 2, titel 8, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen. Bij gebreke aan mededeling aan de liquidateur of de vereffenaar van het voormelde formulier of van een equivalent verzoek volgens de door de liquidateur of de vereffenaar voorziene modaliteiten binnen een termijn van zes maanden vanaf zijn schrijven aan de betrokken cliënten, verliezen deze het voordeel van het in het eerste lid bedoelde voorrecht alsook het recht om opname te vorderen van hun schuldvordering.]2
§ 4. De Koning kan, na advies van de Bank en de FSMA, de voorwaarden en modaliteiten vaststellen waaraan de door cliënten bij kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, geplaatste deposito's moeten voldoen, evenals de voorwaarden en modaliteiten voor de beleggingen die kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, met deze geldmiddelen mogen verrichten, met name de risicoconcentratielimieten met betrekking tot de belegging van deze geldmiddelen. Deze voorwaarden en modaliteiten hebben tevens betrekking op de regels inzake de organisatie, de bescherming van en de informatieverstrekking aan de cliënten wat de inontvangstneming van deze geldmiddelen door de kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, en hun belegging bij derden betreft.
Om de tegoeden van de cliënten te vrijwaren, kan de Koning, na advies van de Bank en de FSMA, in uitzonderlijke omstandigheden organisatorische vereisten opleggen in aanvulling op de vereisten van de artikelen 65 en 65/1 en van dit artikel. Deze vereisten moeten objectief gerechtvaardigd en evenredig zijn teneinde specifieke risico's voor de bescherming van de belegger of voor de integriteit van de markt die van bijzonder belang zijn in de omstandigheden die eigen zijn aan de Belgische marktstructuur, te ondervangen. Indien van deze machtiging gebruik wordt gemaakt, wordt de Europese Commissie daarvan in kennis gesteld overeenkomstig artikel 16, lid 11, van Richtlijn 2014/65/EU.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 38, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 39, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art. 74/2. [1 Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° mogen rechtstreeks noch onrechtstreeks leningen of kredieten verstrekken, met uitzondering van:
1° leningen en kredieten in de zin van artikel 2, 2°, 2 van de wet van 25 oktober 2016;
2° voorschotten aan ondernemingen waarin de kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, een deelneming bezit, als wederbelegging van haar eigen vermogen;
3° het lenen van financiële instrumenten;
4° leningen aan de effectenbeursvennootschappen en de vennootschappen die de gereglementeerde markten besturen, op voorwaarde dat ze er vennoot of lid van zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 39, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 74/3. [1 De artikelen 72, 72/1 en 73 zijn van toepassing op kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 40, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling VII. - Mededeling van informatie over de situatie van de kredietinstelling
Art.75.§ 1. Onverminderd de verplichtingen die in voorkomend geval gelden voor genoteerde vennootschappen, [1 kan de toezichthouder bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 bepalen]1 welke minimuminformatie de kredietinstellingen publiek moeten maken over hun solvabiliteit, liquiditeit, risicoconcentratie en andere risicoposities, over hun beleid inzake [1 eigenvermogens- en liquiditeitsbehoeften]1, onder verwijzing naar de vereisten bedoeld in artikel 94 tot 98 en 149 tot 152. Hij bepaalt tevens de minimale frequentie en de wijze van bekendmaking van die informatie.
De kredietinstellingen publiceren op hun website de relevante informatie van het governancememorandum als bedoeld in artikel 21, § 3 en artikel 56, § 6. Deze informatie omvat minstens de aandeelhoudersstructuur en de structuur van het toezicht op de instelling of de structuur van de groep waartoe zij behoort, de beleidsorganen, de organisatiestructuur, met inbegrip van de onafhankelijke operationele controlefuncties, evenals de doelstellingen en de bedrijfswaarden van de instelling, de krachtlijnen van haar beleid inzake risicobeheer, voorkoming van belangenconflicten, integriteit en continuïteit van de werkzaamheden, evenals de informatie over haar beloningsbeleid en -praktijken, overeenkomstig Verordening nr. 575/2013.
Bovendien vermelden de kredietinstellingen in hun jaarverslag het rendement van hun activa, dat zij berekenen door hun nettowinst te delen door hun balanstotaal.
§ 2. De kredietinstellingen voorzien in de noodzakelijke regels en procedures om te voldoen aan de informatieverplichtingen bedoeld in paragraaf 1. Zij evalueren het passend karakter van hun publiciteitsmaatregelen, daarin begrepen de controle van de gepubliceerde gegevens alsook de frequentie van de informatieverschaffing.
§ 3. De kredietinstellingen voorzien in de noodzakelijke regels en procedures teneinde te evalueren of de informatie die zij publiceren over hun organisatie, hun financiële positie en hun risicostaat aan de marktdeelnemers een volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaft.
§ 4. In bijzondere gevallen kan de toezichthouder binnen de perken van de Europese wetgeving afwijkingen toestaan van de bepalingen die door of krachtens dit artikel zijn vastgelegd.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 325, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling VIII. [1 - Transparantie met betrekking tot het betrokkenheidsbeleid]1
----------
(1)
Art. 75/1.[1 § 1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
1° "institutionele beleggers": verzekerings- of herverzekeringsondernemingen die respectievelijk werkzaamheden verrichten op het gebied van levensverzekering of levensverzekeringsverplichtingen dekken in de zin van artikel 15, 17°, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, of instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;
2° "betrokkenheidsactiviteiten": activiteiten die met name diensten omvatten die verband houden met beleggingen in aandelen van op een gereglementeerde markt genoteerde vennootschappen en/of de uitoefening van rechten die uit het bezit van dergelijke aandelen voortvloeien.
§ 2. Kredietinstellingen die voor rekening van institutionele beleggers in op een gereglementeerde markt genoteerde aandelen beleggen, voldoen aan de vereisten van paragraaf 3 of maken bekend waarom zij hebben besloten een of meer van die vereisten niet ten uitvoer te leggen.
§ 3. De in paragraaf 2 bedoelde kredietinstellingen ontwikkelen een betrokkenheidsbeleid dat zij op hun website gratis openbaar maken en waarin zij het volgende beschrijven:
- hoe zij het betrokkenheidsbeleid van de institutionele beleggers voor rekening van wie zij beleggen, in hun beleggingsstrategie integreren en hoe zij feitelijke en potentiële belangenconflicten beheersen, met name in verband met het betrokkenheidsbeleid van deze laatsten en in situaties waarin zij zelf belangrijke zakenrelaties hebben met de vennootschappen waarin is belegd; en/of
- hoe zij toezicht uitoefenen op de vennootschappen waarin is belegd, met name ten aanzien van de strategie, de financiële en niet-financiële prestaties en risico's, de kapitaalstructuur, maatschappelijke en ecologische effecten en corporate governance, interageren met de vennootschappen waarin is belegd, stemrechten en andere aan aandelen verbonden rechten uitoefenen, samenwerken met andere aandeelhouders, communiceren met relevante belanghebbenden van de vennootschappen waarin is belegd, en feitelijke en potentiële belangenconflicten in verband met hun betrokkenheid beheersen.
Kredietinstellingen maken jaarlijks openbaar hoe hun betrokkenheidsbeleid is uitgevoerd, met onder meer een algemene beschrijving van hun stemgedrag, een toelichting bij de belangrijkste stemmingen en het gebruik van de diensten van volmachtadviseurs. In voorkomend geval maken zij openbaar hoe zij hebben gestemd op de algemene vergaderingen van vennootschappen waarvan zij aandelen bezitten. Stemmingen die wegens het onderwerp van de stemming of [2 het niveau van de deelneming]2 in de vennootschappen waarin is belegd onbetekenend zijn, mogen uit deze openbaarmaking worden weggelaten.
§ 4. De bepalingen van artikel 27, § 4, van de wet van 2 augustus 2002, de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen en de overeenkomstige gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig richtlijn 2014/65/EU, zijn eveneens van toepassing op betrokkenheidsactiviteiten die hetzij namens cliënten die institutionele beleggers zijn, hetzij in eigen naam voor rekening van dergelijke cliënten worden verricht door de kredietinstellingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2020-04-28/06, art. 21, 023; Inwerkingtreding : 16-05-2020>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 155, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art. 75/2.[1 § 1. De in artikel 75/1, § 2, bedoelde kredietinstellingen maken aan de institutionele beleggers waarmee zij regelingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 101/2, § 2, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen of in artikel 95, § 3, tweede lid, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, jaarlijks bekend hoe hun beleggingsstrategie en de uitvoering daarvan in overeenstemming zijn met deze regelingen en bijdragen aan de middellange- tot langetermijnprestaties van de activa van de betrokken institutionele beleggers. Die bekendmaking omvat ook [2 rapportering]2 over de voornaamste materiële middellange- tot langetermijnrisico's die aan de beleggingen zijn verbonden, de samenstelling, de omloopsnelheid en de aan de omloopsnelheid van de portefeuille verbonden kosten, het gebruik van volmachtadviseurs voor de uitoefening, in voorkomend geval, van de betrokkenheidsactiviteiten en hun beleid inzake effectenleningen en hoe dat in voorkomend geval wordt toegepast ten behoeve van de betrokkenheidsactiviteiten, met name tijdens de algemene vergadering van de vennootschappen waarin is belegd. Ten slotte bevat die bekendmaking ook informatie over of en zo ja, hoe kredietinstellingen beleggingsbeslissingen nemen op basis van een beoordeling van de middellange- tot langetermijnprestaties, waaronder de niet-financiële prestaties, van de vennootschap waarin is belegd, en over of en zo ja, welke belangenconflicten er in verband met betrokkenheidsactiviteiten zijn ontstaan en hoe daarmee is omgegaan.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde informatie wordt samen met de periodieke mededelingen als bedoeld in artikel 27ter, § 7, van de wet van 2 augustus 2002 openbaar gemaakt.
Indien de ingevolge paragraaf 1 bekendgemaakte informatie reeds voor het publiek beschikbaar is, hoeft de kredietinstelling die informatie niet rechtstreeks aan de institutionele belegger te verstrekken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2020-04-28/06, art. 22, 023; Inwerkingtreding : 16-05-2020>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 326, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK IV. - Bijzondere verrichtingen
Afdeling I. - Wijzigingen in het programma van werkzaamheden
Art.76.Elke wijziging in de werkzaamheden van de instelling moet voorafgaandelijk, vóór de tenuitvoerlegging ervan, worden meegedeeld aan de toezichthouder.
[1 Onverminderd het eerste lid dient een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, wanneer de wijzigingen in de werkzaamheden tot doel hebben haar werkzaamheden te beperken tot de werkzaamheden bedoeld in artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, een aanvraag tot wijziging van haar vergunning in overeenkomstig artikel 8. De artikelen 10 tot 14 zijn van toepassing.
Onverminderd het eerste lid dient een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2 °, wanneer de wijzigingen in de werkzaamheden tot doel hebben haar werkzaamheden uit te breiden om de werkzaamheden bedoeld in artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, te kunnen uitoefenen, een aanvraag tot wijziging van haar vergunning in overeenkomstig artikel 8. De artikelen 10 tot 14 zijn van toepassing.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 41, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling II. - Strategische beslissingen, beleggingsbeslissingen en fusies van en overdrachten tussen kredietinstellingen
Art.77.Voor de volgende beslissingen is de voorafgaande toestemming van de toezichthouder vereist :
1° strategische beslissingen [2 ...]2;
2° beslissingen om kapitaalvertegenwoordigende [1 of stemrechtverlenende]1 effecten te verwerven van een onderneming waarvan de werkzaamheden niet zijn opgenomen in artikel 4, voor een bedrag van minstens 250 000 000 euro of een bedrag van 5 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling;
3° fusies van kredietinstellingen of van dergelijke instellingen en andere in de financiële sector bedrijvige instellingen, evenals splitsingen van kredietinstellingen;
4° wanneer tussen kredietinstellingen of tussen dergelijke instellingen en andere in de financiële sector bedrijvige instellingen, het bedrijf of het net integraal of gedeeltelijk wordt overgedragen.
De toezichthouder moet beslissen binnen twee maanden na ontvangst van een volledig dossier van het project. Hij mag zijn toestemming enkel weigeren om redenen die verband houden met het vermogen van de instelling om te voldoen aan de bepalingen die door of krachtens deze wet zijn vastgelegd of die verband houden met een gezond en voorzichtig beleid van de instelling of indien de beslissing de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig zou kunnen aantasten. Als hij niet binnen de voornoemde termijn optreedt, dan wordt de toestemming geacht te zijn verkregen.
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 156, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 42, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.78.Iedere gehele of gedeeltelijke overdracht tussen kredietinstellingen of tussen dergelijke instellingen en andere in de financiële sector bedrijvige instellingen, van rechten en verplichtingen die voortkomen uit verrichtingen van de betrokken instellingen of ondernemingen, waarvoor toestemming is verleend overeenkomstig artikel 77, [3 is tegenstelbaar aan derden, met inbegrip van iedere derde die een recht van voorkoop heeft of de begunstigde is van een goedkeuringsclausule ten aanzien van een actief dat het voorwerp uitmaakt van een dergelijke overdracht, ongeacht of dit recht of deze clausule is vastgelegd in een overeenkomst, in statuten of in de wet,]3 [1 zodra die toestemming is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad]1.
Het is niet mogelijk om de overdrachten [1 waarvoor toestemming is verleend overeenkomstig]1 artikel 77, nietig of niet-tegenwerpbaar te verklaren [3 , met name]3 krachtens artikel [4 5.243]4 van het Burgerlijk Wetboek of [2 de artikelen XX.111, XX.112 of XX.114 van het Wetboek van economisch recht]2.
[3 Niettegenstaande elke strijdige contractuele bepaling mogen de in het eerste lid bedoelde gehele of gedeeltelijke overdrachten niet leiden tot het rechtvaardigen van een wijziging van de bepalingen van een overeenkomst die werd afgesloten tussen de kredietinstelling en een of meer derden, en geen einde stellen aan een dergelijke overeenkomst, noch aan enige partij het recht geven om deze eenzijdig te beëindigen of een schuld van de kredietinstelling opeisbaar maken.]3
----------
(1)<W 2017-07-31/11, art. 26, 011; Inwerkingtreding : 11-08-2017>
(2)<W 2019-05-02/25, art. 33, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 327, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(4)<W 2022-04-28/25, art. 54, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Afdeling III. - Bepalingen over de uitgifte van Belgische covered bonds
Art.79.[2 Belgische covered bonds mogen enkel worden uitgegeven door kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, en mits de toezichthouder hiervoor voorafgaandelijk zijn toestemming heeft gegeven.]2
[1 Deze voorafgaande toestemmingen hebben enerzijds betrekking op]1 de organisatorische capaciteit van de instelling om Belgische covered bonds uit te geven en op te volgen, en anderzijds op de mate waarin voor een bepaalde uitgifte of een bepaald uitgifteprogramma wordt voldaan aan de door of op grond van deze Afdeling en Bijlage III vastgestelde bepalingen.
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 6, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 43, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.80.§ 1. Om van de toezichthouder de toestemming te verkrijgen met betrekking tot haar organisatorische capaciteit om Belgische covered bonds uit te geven en op te volgen, moet de kredietinstelling die van plan is Belgische covered bonds uit te geven, voorafgaandelijk een dossier voorleggen aan de toezichthouder met [1 haar programma van werkzaamheden waarin de uitgifte van Belgische covered bonds wordt beschreven, en]1 informatie over de wijze waarop zij de voorgenomen verrichtingen zal omkaderen. Deze informatie heeft minstens betrekking op :
1° een beschrijving van de financiële positie van de instelling en met name van haar kredietvooruitzichten, waaruit blijkt dat zij voldoende solvabel is om de belangen van andere schuldeisers dan houders van Belgische covered bonds te vrijwaren;
2° een beschrijving van de langetermijnstrategie van de instelling, met bijzondere aandacht voor de liquiditeit van de instelling en voor de plaats die de Belgische covered bonds in die strategie innemen;
3° een beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden binnen de instelling met betrekking tot de uitgifte van Belgische covered bonds;
4° een beschrijving van het risicobeheerbeleid dat de instelling met betrekking tot de Belgische covered bonds voert, met bijzondere aandacht voor het renterisico, het wisselkoersrisico, het krediet- en wederpartijrisico, het liquiditeitsrisico en het operationeel risico;
5° een beschrijving van de betrokkenheid van de interne audit bij de procedure voor de uitgifte van Belgische covered bonds, met inbegrip van de frequentie van de controle en de toepasselijke controleprocedures;
6° een beschrijving van de besluitvormings- en rapporteringsprocedures met betrekking tot de uitgifte van Belgische covered bonds;
7° een beschrijving van de informaticasystemen die nodig zijn voor de uitgifte van Belgische covered bonds.
[1 ...]1
§ 2. [1 De in paragraaf 1 bedoelde algemene toestemming met betrekking tot de capaciteit om Belgische covered bonds uit te geven wordt enkel verleend als de toezichthouder van oordeel is dat:
1° de instelling over een administratieve en boekhoudkundige organisatie beschikt die haar in staat stelt te voldoen aan de door of op grond van deze Afdeling en Bijlage III vastgestelde bepalingen, en inzonderheid te voldoen aan het in artikel 6 van Bijlage III bedoelde vereiste om de dekkingsactiva af te zonderen;
2° de financiële positie van de instelling, inzonderheid haar solvabiliteit, voldoende is om de belangen van andere schuldeisers dan de houders van Belgische covered bonds te vrijwaren; en
3° de persoon die binnen de effectieve leiding van de instelling verantwoordelijk is voor de uitgifte en het beheer van de Belgische covered bonds over de vereiste deskundigheid beschikt en voldoende beschikbaar is om deze verantwoordelijkheid uit te oefenen en de instelling de nodige middelen toewijst om het goede verloop van de uitgifte en het beheer van deze covered bonds te verzekeren.
Vooraleer hij zijn toestemming verleent als bedoeld in paragraaf 1, vraagt de toezichthouder van de erkend commissaris een verslag over de organisatorische capaciteit van de instelling met betrekking tot haar verplichtingen die voortvloeien uit deze Afdeling en uit Bijlage III van deze wet.]1
§ 3. [1 De toezichthouder spreekt zich uit over een aanvraag binnen 4 maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag.
De beslissing van de toezichthouder wordt binnen tien dagen met een aangetekende brief ter kennis gebracht van de kredietinstelling.]1
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 7, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art.81.[1 § 1. Om de toestemming te verkrijgen van de Bank voor een bepaalde uitgifte of een bepaald uitgifteprogramma, moet de instelling die van plan is Belgische covered bonds uit te geven, voorafgaandelijk een dossier voorleggen aan de Bank met informatie over de voorgenomen verrichting. De Bank bepaalt welke informatie verstrekt moet worden bij de indiening van de aanvraag. Deze informatie heeft minstens betrekking op:
1° de impact van de uitgifte of van het programma op de liquiditeitspositie van de instelling;
2° de kwaliteit van de dekkingsactiva, in het bijzonder met betrekking tot de aard van de schuldenaars van deze activa en van de zakelijke of persoonlijke zekerheden, waarborgen of voorrechten waardoor deze activa gedekt zijn, de beleidslijnen, processen en methodes die gevolgd worden voor de goedkeuring, wijziging, verlenging en herfinanciering van de kredieten die deel uitmaken van de dekkingsactiva, evenals de diversificatie van de dekkingsactiva en hun looptijden;
3° de mate waarin de looptijden van de Belgische covered bonds overeenstemmen met die van de dekkingsactiva en het eventuele bestaan van een verlengbare-looptijdstructuur in de zin van artikel 1, 12°, van Bijlage III; en
4° de identificatie van de portefeuillesurveillant die de instelling voorstelt aan te stellen met toepassing van artikel 16 van Bijlage III.
Het in het eerste lid bedoelde dossier mag enkel worden ingediend door instellingen die de in artikel 80, § 1, bedoelde algemene toestemming hebben verkregen.
§ 2. De Bank bevestigt de ontvangst van het dossier bedoeld in paragraaf 1 en laat de instelling uiterlijk vijftien werkdagen na ontvangst van het dossier weten dat het dossier volledig is en onderzocht kan worden, of dat aanvullende informatie moet worden verstrekt.
§ 3. De specifieke toestemming om Belgische covered bonds uit te geven of om een uitgifteprogramma voor Belgische covered bonds te lanceren, wordt maar verleend als de volgende voorwaarden vervuld zijn:
1° de instelling beschikt over de in artikel 80, § 1, bedoelde algemene toestemming;
2° de dekkingsactiva die de instelling voornemens is ter beschikking te stellen om haar betalingsverplichtingen die verbonden zijn aan de Belgische covered bonds te waarborgen, voldoen aan de door of krachtens deze wet vastgestelde vereisten;
3° zij beschikt over een passende organisatie om de naleving te waarborgen van de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de uitgifte van Belgische covered bonds.
§ 4. De Koning bepaalt bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad:
1° de minimumvoorwaarden waaraan de dekkingsactiva moeten voldoen, in het bijzonder voor wat betreft:
a) de criteria voor de beleenbaarheid van de dekkingsactiva, zoals:
- de aard van de schuldenaar van de dekkingsactiva en de plaats waar hij zich bevindt, evenals de munteenheid waarin de dekkingsactiva zijn uitgedrukt;
- de aard en de geografische ligging van de zekerheden ter waarborging van de dekkingsactiva, in voorkomend geval met inbegrip van het percentage van het krediet dat door een dergelijke zekerheid moet worden gedekt, de rang ervan en de voorwaarden met betrekking tot de waardering van het voorwerp ervan;
b) de methodes en de criteria voor de waardering van de dekkingsactiva die bepalen tot beloop van welk bedrag de dekkingsactiva in aanmerking mogen worden genomen;
2° voor elk betrokken bijzonder vermogen, de vereisten inzake de overeenstemming tussen de looptijden van de dekkingsactiva en de door de uitgevende kredietinstelling uitgegeven Belgische covered bonds;
3° de beperkingen tot een of meer categorieën van dekkingsactiva waaraan een uitgifte van Belgische covered bonds moet voldoen en, in voorkomend geval, de na te leven verhouding tussen de verschillende categorieën van dekkingsactiva;
4° de maatregelen die door de uitgevende kredietinstelling moeten worden genomen om het kredietrisico, liquiditeitsrisico en het wisselkoers- en renterisico die verbonden zijn aan de uitgifte van Belgische covered bonds, alsook de risico's die verbonden zijn aan de vervroegde terugbetaling van de dekkingsactiva, te identificeren en te beheren; en
5° de criteria waarop de Bank zich kan baseren om aan elke uitgevende kredietinstelling een maximumpercentage aan Belgische covered bonds op te leggen dat zij mag uitgeven ten opzichte van haar balanstotaal.
§ 5. De Bank spreekt zich uit over een aanvraag voor de uitgifte van Belgische covered bonds binnen 3 maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen 9 maanden na ontvangst van de aanvraag.
De beslissing van de Bank wordt binnen tien dagen met een aangetekende zending ter kennis gebracht van de instelling.]1
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 8, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art.82.[1 De Bank stelt een lijst op van de kredietinstellingen die met toepassing van artikel 80 de toestemming hebben verkregen om Belgische covered bonds uit te geven.
Zij stelt ook een lijst op waarin voor elke instelling die met toepassing van artikel 80 de toestemming heeft verkregen om Belgische covered bonds uit te geven, de uitgiften van Belgische covered bonds en de uitgifteprogramma's zijn opgenomen waarvoor een bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 81 werd verleend. Deze lijst is nog verder onderverdeeld op basis van de in artikel 6 bedoelde termen.
Deze lijsten worden op de website van de Bank gepubliceerd en geactualiseerd, en worden jaarlijks aan de EBA meegedeeld.]1
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 9, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art.83.[1 De lijsten bedoeld in artikel 82 en de wijzigingen die erin worden aangebracht, worden door de Bank meegedeeld]1 aan de Europese Commissie, met het oog op de toepassing van artikel 52, § 4, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten, zoals gewijzigd.
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 10, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art.84. Bijlage III bij deze wet bevat met name de samenstelling en het juridisch stelsel van de [1 dekkingsactiva]1, de rechten van de houders van covered bonds, de voorwaarden voor de uitgifte van die effecten en de verplichtingen die gelden voor emittenten van covered bonds.
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 11, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art. 84/1. [1 Iedere instelling die Belgische covered bonds heeft uitgegeven moet blijvend voldoen aan de door of krachtens de bepalingen van deze afdeling vastgelegde voorwaarden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-11-26/04, art. 12, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Afdeling IV. - Opening of verwerving van dochterondernemingen in het buitenland
Art.85. Iedere kredietinstelling die voornemens is om rechtstreeks of via de tussenkomst van een financiële holding of van een gemengde financiële holding in het buitenland een dochteronderneming te verwerven of op te richten die een werkzaamheid als bedoeld in artikel 4 uitoefent, stelt de toezichthouder daarvan in kennis. Bij deze kennisgeving wordt informatie gevoegd over de werkzaamheden, de organisatie, de aandeelhoudersstructuur en de leiding van de betrokken onderneming.
Afdeling V. - Uitoefening van werkzaamheden in het buitenland
Onderafdeling I. - Opening van bijkantoren in het buitenland
Art.86.Iedere kredietinstelling die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te openen om er alle of een deel van de in artikel 4 opgesomde werkzaamheden te verrichten die haar in België zijn toegestaan, stelt de toezichthouder daarvan in kennis.
[2 Bij deze kennisgeving wordt een programma van werkzaamheden gevoegd waarin met name de aard van de voorgenomen werkzaamheden wordt vermeld, evenals gegevens over de organisatiestructuur van het bijkantoor, de domiciliëring van de correspondentie in de betrokken lidstaat en de naam van de effectieve leiders van het bijkantoor en, in voorkomend geval, van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties van het bijkantoor, alsook, voor de kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, de financiële instrumenten, de beleggingsdiensten en/of -activiteiten en de nevendiensten die het bijkantoor voornemens is te verrichten, en of het bijkantoor van plan is een beroep te doen op verbonden agenten.]2
De effectieve leiders van het bijkantoor en de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties van het bijkantoor moeten permanent over de voor de uitoefening van hun functie vereiste professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid beschikken. De artikelen 60 en 61 zijn van overeenkomstige toepassing op de benoeming van de effectieve leiders van het bijkantoor en, in voorkomend geval, van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties van het bijkantoor.
De toezichthouder kan zich verzetten tegen de uitvoering van het project bij beslissing die is ingegeven door de nadelige gevolgen van de opening van een bijkantoor op de organisatie, de financiële positie of het toezicht van de kredietinstelling.
De beslissing van de toezichthouder moet [1 uiterlijk drie maanden na ontvangst van het volledige dossier]1 met alle in het tweede lid bedoelde gegevens, met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis worden gebracht van de kredietinstelling. Indien de toezichthouder zijn beslissing niet binnen deze termijn ter kennis heeft gebracht, wordt hij geacht geen bezwaar te maken tegen het project van de instelling.
De toezichthouder geeft de Europese Commissie en de Europese Bankautoriteit, volgens de frequentie die de laatstgenoemden bepalen, kennis van het aantal en de motivering van de krachtens het vierde lid genomen definitieve beslissingen tot verzet tegen de geplande opening van een bijkantoor in een lidstaat of tegen wijzigingen in de in het tweede lid bedoelde gegevens.
Dit artikel geldt, met uitzondering van het zesde lid, voor de opening van bijkantoren in een derde land.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 16, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 328, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.87.Wanneer het vestigingsland van het bijkantoor een lidstaat is, deelt de toezichthouder, indien hij zich niet heeft verzet tegen de uitvoering van het project overeenkomstig artikel 86, vierde of vijfde lid, aan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat, binnen drie maanden na ontvangst van alle door artikel 86, tweede lid vereiste gegevens, de overeenkomstig deze bepalingen ontvangen gegevens mee, alsook het peil en de samenstelling van het eigen vermogen van de kredietinstelling, [1 het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4, van Verordening nr. 575/2013]1, de identiteit van haar leiders en de regels voor eventuele tegemoetkoming, ten gunste van de spaarders bij het bijkantoor, van de voor de kredietinstelling geldende depositobeschermingsregeling.
De Bank brengt de FSMA binnen dezelfde termijn op de hoogte van deze kennisgeving, voor zover de werkzaamheden in het buitenland betrekking hebben op het verrichten van beleggingsdiensten.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 44, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.88. Wanneer het vestigingsland van het bijkantoor geen lidstaat is, kan de toezichthouder in overleg met de betrokken autoriteit van een derde land, regels vaststellen voor de opening van en het toezicht op het bijkantoor alsook voor de wenselijke informatie-uitwisseling, in voorkomend geval met naleving van het bepaalde in Hoofdstuk IV/1, afdeling 4 van de wet van 22 februari 1998.
Art. 88/1.[1 Indien de kredietinstelling een beroep wenst te doen op verbonden agenten die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gevestigd, om in die lidstaat beleggingsdiensten en/of -activiteiten alsmede nevendiensten te verrichten, stelt zij de toezichthouder daarvan in kennis en verstrekt zij hem een programma van werkzaamheden, de domiciliëring van de correspondentie in de betrokken lidstaat, de identiteitsgegevens van de verbonden agenten waarop zij van plan is een beroep te doen, evenals een beschrijving van het beoogde gebruik van die verbonden agenten en van de organisatiestructuur, waarbij wordt aangegeven hoe de verbonden agenten hierin passen, met opgave van de rapportagelijnen en de namen van de personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de verbonden agenten.
Artikel 86, vierde en vijfde lid, is van toepassing.
Tenzij de toezichthouder zich verzet tegen de uitvoering van het project, deelt hij alle in het eerste lid bedoelde gegevens mee aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat binnen drie maanden na ontvangst van het volledige dossier met de in het eerste lid bedoelde gegevens. De bepalingen van Titel I van Boek III van deze wet die betrekking hebben op de bijkantoren, zijn op de verbonden agenten van toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 17, 009; Inwerkingtreding : 03-01-2017>
Art.89.Iedere kredietinstelling die in het buitenland een bijkantoor heeft geopend, stelt de toezichthouder en de bevoegde autoriteiten van de staat van ontvangst ten minste één maand op voorhand in kennis van alle wijzigingen in de conform artikel 86, tweede lid verstrekte gegevens.
Artikel 86, vierde en vijfde lid, is in voorkomend geval van toepassing, alsook artikel 87, naar gelang van de wijzigingen in de in artikel 86, tweede lid bedoelde gegevens of in de geldende depositobeschermingsregeling.
[1 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de wijzigingen in de gegevens bedoeld in artikel 88/1, eerste lid.]1
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 18, 009; Inwerkingtreding : 03-01-2017>
Onderafdeling II. - Vrij verrichten van bankdiensten in het buitenland
Art.90.[2 § 1.]2 Iedere kredietinstelling die voornemens is op het grondgebied van een andere lidstaat, zonder er een bijkantoor te vestigen, alle of een deel van de in artikel 4 opgesomde werkzaamheden te verrichten die haar in België zijn toegestaan, stelt de toezichthouder hiervan in kennis en geeft op welke werkzaamheden zij wenst uit te oefenen en op welke wijze zij de uitoefening van deze werkzaamheden zal omkaderen.
De toezichthouder kan zich verzetten tegen de uitvoering van het project bij beslissing die is ingegeven door de nadelige gevolgen van de grensoverschrijdende dienstverlening op de organisatie, de financiële positie of het toezicht van de kredietinstelling.
De beslissing van de toezichthouder moet uiterlijk binnen een maand na ontvangst van het volledige dossier met alle in het eerste lid bedoelde gegevens, met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis worden gebracht van de kredietinstelling. Indien de toezichthouder zijn beslissing niet binnen deze termijn ter kennis heeft gebracht, wordt hij geacht geen bezwaar te maken tegen het project van de instelling.
[2 § 2. Indien de kredietinstelling van plan is een beroep te doen op in België gevestigde verbonden agenten om op het grondgebied van een andere lidstaat beleggingsdiensten en/of -activiteiten alsmede nevendiensten te verrichten, deelt zij de identiteitsgegevens van deze agenten mee aan de Bank.
De Bank deelt deze gegevens uiterlijk een maand na ontvangst ervan mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst.]2
[2 § 3.]2 [1 Dit artikel is van toepassing op de uitoefening van werkzaamheden in een derde land.]1
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 14, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 19, 009; Inwerkingtreding : 03-01-2017>
Art.91. Indien hij zich niet heeft verzet tegen de uitvoering van het project overeenkomstig artikel 90, deelt de toezichthouder aan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat van ontvangst onverwijld de in dit artikel bedoelde kennisgeving mee.
Binnen dezelfde termijn doet de Bank tevens mededeling van de betrokken informatie aan de FSMA, voor zover de werkzaamheden in het buitenland betrekking hebben op het verrichten van beleggingsdiensten.
Onderafdeling III. - Uitoefening van bankwerkzaamheden door gespecialiseerde dochterondernemingen van kredietinstellingen in een andere lidstaat
Art.92.Financiële instellingen naar Belgisch recht die, rechtstreeks of onrechtstreeks, een dochteronderneming zijn van een of meer kredietinstellingen naar Belgisch recht en ertoe gerechtigd zijn in België geregeld de werkzaamheden uit te oefenen zoals opgesomd in punt 2 en volgende van de lijst in artikel 4, mogen voor de uitoefening van deze werkzaamheden bijkantoren vestigen in andere lidstaten volgens de bij de artikelen 86, 87 en 89 bepaalde regels of er hun bedrijf uitoefenen zonder vestiging van een bijkantoor volgens de bij de artikelen 90 en 91 bepaalde regels, indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° aan de kredietinstelling(en) die moeder-onderneming(en) is (zijn) van deze financiële instellingen is overeenkomstig dit Boek een vergunning verleend als kredietinstelling;
2° de financiële instellingen oefenen de voornoemde werkzaamheden daadwerkelijk uit op het Belgische grondgebied;
3° de kredietinstelling(en) die de moeder-onderneming(en) is (zijn) van deze financiële instellingen bezit(ten) ten minste 90 pct. van de aan de aandelen van deze financiële instellingen verbonden stemrechten;
4° de moederondernemingen moeten de toezichthouder aantonen dat het beleid van de financiële instellingen gezond en voorzichtig is;
5° de moederondernemingen moeten zich volgens de door de toezichthouder goedgekeurde regels hoofdelijk borg stellen voor de verplichtingen van de financiële instellingen;
6° de financiële instellingen worden opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op de moederinstellingen, overeenkomstig Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling II van dit Boek, inzonderheid wat de geldende vereisten betreft voor het eigen vermogen, het toezicht op de grote risico's en de beperking van het aandelenbezit, als bepaald in Verordening nr. 575/2013.
Vooraleer de in de artikelen 86 of 90 bedoelde beslissing te nemen, gaat de toezichthouder na of deze voorwaarden zijn vervuld. Daartoe voegt hij een attest bij de bij de artikelen 87 of 90 voorgeschreven mededeling. [1 In afwijking van deze bepalingen deelt de toezichthouder mee welk het eigenvermogenspeil van de betrokken financiële instelling is, alsook het bedrag van de geconsolideerde solvabiliteitscoëfficiënt en het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4, van Verordening nr. 575/2013 van de kredietinstelling(en) waarvan de financiële instelling een dochteronderneming is.]1.
Indien de in dit artikel bedoelde financiële instelling niet langer aan de hierin gestelde voorwaarden voldoet, meldt de toezichthouder dit onmiddellijk aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of de lidstaten waar deze financiële instelling bedrijvig is via een bijkantoor of een vorm van dienstverrichting.
De in deze Afdeling bedoelde financiële instellingen worden vermeld in een bijlage bij de lijst van de kredietinstellingen als bedoeld in artikel 14.
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 157, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Onderafdeling IV. - Uitoefening van werkzaamheden in een deelnemende lidstaat
Art.93. Voor wat betreft de aangelegenheden die aan de Europese Centrale Bank zijn toevertrouwd met toepassing van artikel 4 van de GTM-verordening, zijn de bepalingen met betrekking tot de procedures tussen de bevoegde autoriteiten en de desbetreffende bevoegdheden niet van toepassing ingeval de kredietinstelling of haar gespecialiseerde dochteronderneming als bedoeld in artikel 92 voornemens is op het grondgebied van een andere deelnemende lidstaat een bijkantoor te vestigen of werkzaamheden uit te oefenen in het kader van het vrij verrichten van diensten.
HOOFDSTUK V. - Reglementaire normen en verplichtingen
Afdeling I. - Prospectief beheer van eigen vermogen en liquiditeit
Art.94. § 1. Elke kredietinstelling moet over een voor haar werkzaamheden en voorgenomen werkzaamheden passend beleid inzake eigenvermogens- en liquiditeitsbehoeften beschikken.
§ 2. Daartoe legt het wettelijk bestuursorgaan een beleid vast voor het prospectieve beheer van de eigenvermogensvereisten en van de liquiditeit van de kredietinstelling, dat de huidige en toekomstige eigenvermogens- en liquiditeitsbehoeften van de instelling identificeert en bepaalt.
Dit beleid houdt rekening met de aard, de omvang en de kenmerken van de werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden van de instelling, met de daaraan verbonden risico's en met het risicobeheerbeleid van de instelling.
§ 3. Het in paragraaf 1 bedoelde beleid wordt uitgevoerd door het directiecomité, onder toezicht van het wettelijk bestuursorgaan. Het wordt regelmatig geëvalueerd door het wettelijk bestuursorgaan, dat het zo nodig actualiseert.
De toezichthouder kan de frequentie en de modaliteiten van deze evaluatie nader bepalen, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998.
Afdeling II. - Globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer
Art.95.[2 Onverminderd de naleving van het reglementair eigenvermogensvereiste bepaald in artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013, van het vereiste bepaald door of krachtens de artikelen 98, 149, en 150 en 150/5 voor andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking, van de norm inzake totale verliesabsorptiecapaciteit bepaald in de artikelen 92bis en 92ter van Verordening nr. 575/2013 en van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva bepaald in artikel 267/3, moet een kredietinstelling door middel van tier 1-kernkapitaalbestanddelen voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, zoals dit vereiste bepaald is in artikel 96. Een moederkredietinstelling voldoet bovendien aan dit vereiste op basis van haar geconsolideerde positie, volgens de modaliteiten bepaald in Deel 1, Titel 2, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013.]2
Een financiële holding naar Belgisch recht of een gemengde financiële holding naar Belgisch recht, die een kredietinstelling bezit, voldoet op geconsolideerde basis aan de voorschriften van het eerste lid, volgens de modaliteiten bepaald in [1 Deel 1, Titel 2, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013]1.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 45, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.96.§ 1. Onverminderd de in de paragrafen 3 tot 6 bepaalde modaliteiten is het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer gelijk aan de som van de volgende vereisten van een tier 1-kernkapitaalbuffer :
1° de in artikel 1 van Bijlage IV bedoelde tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer;
2° de kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in de artikelen 3 tot 10 van Bijlage IV;
3° de tier 1-kernkapitaalbuffer voor mondiaal systeemrelevante [1 instellingen]1 (MSI's) of voor binnenlandse systeemrelevante [1 instellingen]1 (BSI's), als bedoeld in de artikelen 11 tot 15 van Bijlage IV;
4° de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's, als bedoeld in de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV.
[6 De tier 1-kernkapitaal die worden gebruikt om te voldoen aan een van de in de punten 1°, tot en met 4° van deze paragraaf bedoelde vereisten, worden niet in aanmerking genomen om te voldoen aan een van de andere van deze vereisten.]6
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde vereisten worden verduidelijkt in Bijlage IV van deze wet.
§ 3. [2 Een moederkredietinstelling, een financiële moederholding naar Belgisch recht of een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht, op geconsolideerde basis, die tegelijkertijd onderworpen is aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) aan te houden en aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor binnenlandse systeemrelevante instellingen (BSI's) aan te houden overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van Bijlage IV, moet enkel voldoen aan het hoogste vereiste.]2
§ 4. [6 Een kredietinstelling, een moederkredietinstelling, een financiële moederholding naar Belgisch recht of een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht, die tegelijkertijd onderworpen is aan het met toepassing van paragraaf 3 geldende vereiste en aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden overeenkomstig de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV, moet voldoen aan de som van deze vereisten.]6
§ 5. [6 ...]6
§ 6. [6 ...]6
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 16, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2015-12-18/17, art. 17, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(3)<W 2015-12-18/17, art. 18, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(4)<W 2015-12-18/17, art. 19, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(5)<W 2015-12-18/17, art. 20, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(6)<W 2021-07-11/08, art. 46, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II/1 TOEKOMSTIG RECHT.1 - Hefboomratiobuffervereiste]1 ----------
(1)
Art. 96/1. [1 Onverminderd de naleving van het hefboomratiovereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013 moet een MSI voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste volgens de modaliteiten bepaald in artikel 92, lid; 1bis van die Verordening.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 46, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. - Macroprudentieel of systeemrisico
Art.97.[1 De Bank is de nationale autoriteit die belast is met de toepassing van artikelen 124, lid 2, 164, lid 6 en 458 van Verordening nr. 575/2013.]1
Naast de voorwaarden gesteld in artikel 458 van Verordening nr. 575/2013, moeten de reglementen van de Bank die met toepassing van het genoemde artikel 458 worden aangenomen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden goedgekeurd.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 49, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling IV. - Reglementeringsbevoegdheid van de Bank
Art.98. Onverminderd de bepalingen van Verordening nr. 575/2013, bepaalt de Bank bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 :
a) de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit en risicoconcentratie en andere begrenzingsnormen die door alle kredietinstellingen of per categorie van kredietinstellingen moeten worden nageleefd, wanneer deze normen niet bepaald zijn in Verordening nr. 575/2013;
b) de toepassingsmodaliteiten van de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit en risicoconcentratie bepaald in Verordening nr. 575/2013, met inbegrip van de toepassingsmodaliteiten van de verschillende opties die door deze Verordening worden geboden aan de lidstaten en aan de Bank als bevoegde autoriteit, rekening houdend met de richtsnoeren die worden bepaald door de Europese Bankautoriteit in verband met de genoemde Verordening en de technische reguleringsnormen die door de Europese Commissie worden vastgesteld met toepassing van die Verordening;
c) de waarderingsregels die gelden voor de waardering van de activa, de passiva en de posten die niet in de balans zijn opgenomen voor de controle van de naleving van de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit of risicoconcentratie.
De in dit artikel bedoelde normen kunnen zowel van kwantitatieve als van kwalitatieve aard zijn.
Afdeling V. [1 - Maatregelen strekkende tot wedersamenstelling van het eigen vermogen]1
----------
(1)
Onderafdeling I. [1 - Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in geval van niet-naleving van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer]1
----------
(1)
Art. 98/1. [1 Voor de toepassing van deze Onderafdeling wordt een kredietinstelling geacht niet te voldoen aan het globaal vereiste van een tier1-kernkapitaalbuffer als zij over onvoldoende eigen vermogen van voldoende hoge kwaliteit beschikt om tegelijkertijd te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in artikel 96 en aan elk van de vereisten van artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013, alsook aan het specifieke eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd op grond van de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 52, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.99.Een kredietinstelling mag slechts uitkeringen doen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen indien zij [1 overeenkomstig artikel 98/1]1 voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in artikel 96.
Bovendien mogen deze uitkeringen niet tot gevolg hebben dat het tier 1-kernkapitaal daalt tot een niveau dat niet langer voldoet aan het voormeld globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.
----------
(1)<W 2021-11-26/04, art. 13, 029; Inwerkingtreding : 17-12-2021>
Art.100.In afwijking van artikel 99, eerste lid, kan een kredietinstelling die niet voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer niettemin een uitkering met betrekking tot tier 1-kernkapitaalbestanddelen verrichten indien zij voldoet aan de in de [1 artikelen 101, 102 en 103]1 bepaalde voorwaarden. Te dien einde berekent de kredietinstelling vooraf het maximaal uitkeerbare bedrag of "MUB" en deelt zij dit bedrag mee aan de toezichthouder.
De berekeningsmodaliteiten van het MUB die in acht moeten worden genomen door de instelling worden bepaald in artikel 1 van Bijlage V bij deze wet.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 53, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.101. § 1. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 100 mag de volgende handelingen slechts verrichten ten belope van het MUB :
a) een uitkering verrichten als bezoldiging of een betaling verrichten als terugbetaling of wederinkoop van tier 1-kernkapitaalbestanddelen;
b) betalingen verrichten die verband houden met aanvullend-tier 1-kapitaalbestanddelen;
c) zich verbinden tot de betaling van variabele beloningen of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen.
§ 2. Bovendien mag een kredietinstelling als bedoeld in artikel 100 slechts een variabele beloning of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen betalen ten belope van het MUB, zelfs indien de betalingsverplichting werd aangegaan op een moment dat de instelling voldeed aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.
§ 3. Wanneer zij voornemens is een van de in paragrafen 1 en 2 bedoelde handelingen te verrichten, brengt de instelling haar voornemen ter kennis van de toezichthouder en verstrekt zij de in artikel 2 van Bijlage V vermelde informatie, met een rechtvaardiging voor de inachtneming van de niet-overschrijding van het MUB.
Art.102. De kredietinstellingen passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en, in voorkomend geval, het MUB, nauwkeurig worden berekend. Zij zijn in staat de nauwkeurigheid van deze berekening aan te tonen aan de toezichthouder indien hij hierom verzoekt.
Onderafdeling I/1 TOEKOMSTIG RECHT.1 - Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de kernkapitaalbestanddelen in geval van niet-naleving van het hefboomratiobuffervereiste]1 ----------
(1)
Art. 102/1. TOEKOMSTIG RECHT. [1 Voor de toepassing van deze Onderafdeling wordt een MSI geacht niet te voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste als zij over onvoldoende kernkapitaal beschikt om tegelijkertijd te voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013 en aan het vereiste van artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013, alsook aan het specifieke eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd op grond van de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 55, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art. 102/2. TOEKOMSTIG RECHT. [1 Een MSI mag slechts uitkeringen doen die betrekking hebben op een van de kernkapitaalbestanddelen indien zij voldoet aan het hefboomratiobuffervereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013.
Bovendien mogen deze uitkeringen niet tot gevolg hebben dat het kernkapitaal daalt tot een niveau dat niet langer voldoet aan het voormeld hefboomratiobuffervereiste.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 56, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art. 102/3. TOEKOMSTIG RECHT. [1 In afwijking van artikel 102/2, eerste lid, kan een MSI die niet voldoet aan het hefboomratiobuffervereiste niettemin een uitkering met betrekking tot kernkapitaalbestanddelen verrichten indien zij voldoet aan de in de artikelen 102/4, 102/5 en tot 103 bepaalde voorwaarden. Te dien einde berekent de MSI vooraf het met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag of "H-MUB" en deelt zij dit bedrag mee aan de toezichthouder.
De berekeningsmodaliteiten van het H-MUB die in acht moeten worden genomen door de instelling worden bepaald in artikel 1/1 van Bijlage V bij deze wet.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 57, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art. 102/4. TOEKOMSTIG RECHT. [1 § 1. Een MSI als bedoeld in artikel 102/3 mag de volgende handelingen slechts verrichten ten belope van het H-MUB:
a) een uitkering verrichten als bezoldiging of een betaling verrichten als terugbetaling of wederinkoop van tier 1-kernkapitaalbestanddelen;
b) betalingen verrichten die verband houden met aanvullend-tier 1-kapitaalbestanddelen;
c) zich verbinden tot de betaling van variabele beloningen of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen.
§ 2. Bovendien mag een MSI als bedoeld in artikel 102/3 slechts een variabele beloning of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen betalen ten belope van het H-MUB, zelfs indien de betalingsverplichting werd aangegaan op een moment dat de instelling voldeed aan het hefboomratiobuffervereiste.
§ 3. Wanneer zij voornemens is een van de in paragrafen 1 en 2 bedoelde handelingen te verrichten, brengt de MSI haar voornemen ter kennis van de toezichthouder en verstrekt zij de in artikel 2/1 van Bijlage V vermelde informatie, met een rechtvaardiging voor de inachtneming van de niet-overschrijding van het H-MUB.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 58, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art. 102/5. [1 De MSI's passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en, in voorkomend geval, het H-MUB, nauwkeurig worden berekend, en verstrekken de bewijsstukken hiervoor. Zij zijn in staat de nauwkeurigheid van deze berekening aan te tonen aan de toezichthouder indien hij hierom verzoekt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 59, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling I/2. [1 - Gemeenschappelijke bepaling]1
----------
(1)
Art.103.De door [2 de Onderafdelingen I en I/1]2 opgelegde beperkingen zijn slechts van toepassing in zoverre de opschorting van de betalingen die eruit zou voortvloeien niet de voorwaarden voor de opening van een liquidatieprocedure tot gevolg heeft met toepassing van de bepalingen [1 van Boek XX van het Wetboek van economisch recht]1.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 34, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 61, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Onderafdeling II. - Kapitaalconserveringsplan
Art.104. Wanneer een kredietinstelling niet voldoet aan het in artikel 96 bedoeld globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, informeert zij de toezichthouder hiervan en stelt zij een kapitaalconserveringsplan op dat strekt tot verhoging van het eigen vermogen of, in voorkomend geval, dat maatregelen bevat die de verlaging van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer van de instelling tot gevolg hebben, door de verlaging van haar risicoprofiel.
De instelling legt dit plan uiterlijk vijf werkdagen na de vaststelling dat zij niet aan het voormeld vereiste voldeed, ter goedkeuring voor aan de toezichthouder. De toezichthouder kan een langere termijn vastleggen, die ten hoogste tien werkdagen mag bedragen, op basis van de bijzondere situatie van een kredietinstelling, rekening houdend met de omvang en de complexiteit van haar werkzaamheden.
Art. 104 TOEKOMSTIG RECHT. [1 Wanneer een kredietinstelling niet voldoet aan het in artikel 96 bedoeld globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en/of, in het geval van een MSI, aan het hefboomratiobuffervereiste als bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013, informeert zij de toezichthouder hiervan en stelt zij een kapitaalconserveringsplan op dat strekt tot verhoging van het eigen vermogen of, in voorkomend geval, dat maatregelen bevat die de verlaging van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en/of van het hefboomratiobuffervereiste van de instelling tot gevolg hebben, door de verlaging van haar risicoprofiel.]1
De instelling legt dit plan uiterlijk vijf werkdagen na de vaststelling dat zij niet aan het voormeld vereiste voldeed, ter goedkeuring voor aan de toezichthouder. De toezichthouder kan een langere termijn vastleggen, die ten hoogste tien werkdagen mag bedragen, op basis van de bijzondere situatie van een kredietinstelling, rekening houdend met de omvang en de complexiteit van haar werkzaamheden.
[1 De in het kapitaalconserveringsplan te verstrekken informatie is opgenomen in artikel 4 van Bijlage V bij deze wet.]1 ----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 62, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art.105.§ 1. De toezichthouder keurt het kapitaalconserveringsplan goed indien hij van oordeel is dat de uitvoering ervan de instelling redelijkerwijze zou moeten toelaten, binnen de termijn die hij gepast acht, daadwerkelijk te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer [1 en/of aan het hefboomratiobuffervereiste]1.
§ 2. Indien hij van oordeel is dat de uitvoering van het plan niet redelijkerwijze kan voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer [1 en/of aan het hefboomratiobuffervereiste]1 binnen voormelde termijn, kan de toezichthouder
- eisen dat de betrokken instelling tot een verhoging van haar eigen vermogen overgaat tot het niveau dat hij noodzakelijk acht, binnen de termijn en volgens de modaliteiten die hij bepaalt; en/of
- striktere beperkingen opleggen aan de uitkeringen dan deze die zijn bepaald met toepassing van artikel 101 [1 en/of artikel 102/4]1.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 63, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK VI. - Periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels
Art.106.§ 1. De kredietinstellingen leggen hun jaarrekening neer bij de Bank.
De Koning bepaalt, op advies van de Bank :
1° volgens welke regels de kredietinstellingen hun boekhouding voeren, inventarisramingen verrichten en hun jaarrekening opmaken;
2° de regels die door de kredietinstellingen moeten worden nageleefd voor het opmaken, controleren en openbaar maken van hun geconsolideerde jaarrekening, alsook voor het opmaken en openbaar maken van het jaar- en controleverslag over deze geconsolideerde jaarrekening.
De Bank kan, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de toepassingsmodaliteiten vastleggen van de regels bepaald in de in het tweede lid bedoelde koninklijke besluiten.
§ 2. De kredietinstellingen leggen aan de toezichthouder periodiek een gedetailleerde financiële staat voor. Die staat wordt opgemaakt overeenkomstig de regels die zijn vastgesteld door de toezichthouder, die ook de rapporteringsfrequentie bepaalt. Bovendien kan de toezichthouder voorschrijven dat hem geregeld andere cijfergegevens of uitleg worden verstrekt om te kunnen nagaan of de voorschriften van deze wet, van de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan of van Verordening nr. 575/2013 zijn nageleefd.
Het directiecomité verklaart aan de toezichthouder dat de voornoemde periodieke staten die de instelling hem aan het einde van het eerste halfjaar en aan het einde van het boekjaar overmaakt, in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen. Daartoe moeten de periodieke staten
- volledig zijn; zij bevatten alle gegevens uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan zij worden opgesteld, en
- juist zijn; zij stemmen exact overeen met de gegevens uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld.
Het directiecomité bevestigt het nodige te hebben gedaan opdat de voornoemde staten opgemaakt zijn volgens de richtlijnen van de toezichthouder en met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening, of, voor de periodieke rapporteringsstaten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar.
§ 3. De leden van het wettelijk bestuursorgaan zijn zowel jegens de vennootschap als jegens derden, hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade die het gevolg is van de overtreding van de ter uitvoering van paragraaf 1, tweede lid [1 vastgestelde]1 bepalingen.
Wat de overtredingen betreft waaraan zij geen deel hebben gehad, worden de leden van het wettelijk bestuursorgaan slechts van de in het eerste lid bedoelde aansprakelijkheid ontheven indien hen geen schuld kan worden verweten en zij die overtredingen hebben aangeklaagd, naargelang het geval, op de eerste algemene vergadering of de eerstkomende zitting van het wettelijk bestuursorgaan nadat zij er kennis van hebben gekregen.
§ 4. Voor bepaalde categorieën van kredietinstellingen of in bijzondere gevallen kan de toezichthouder afwijkingen toestaan van de in paragraaf 1, tweede lid en paragraaf 2, eerste lid bedoelde regels.
§ 5. De in dit artikel bedoelde besluiten en reglementen worden genomen na raadpleging van de kredietinstellingen via hun representatieve beroepsverenigingen.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 329, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.107. De Bank publiceert periodiek en ten minste viermaal per jaar een totaalstaat voor de kredietinstellingen volgens de regels die zij vaststelt na raadpleging van de kredietinstellingen via hun representatieve beroepsverenigingen.
HOOFDSTUK VII. - Herstelplannen
Afdeling I. - Opmaak van herstelplannen
Art.108.[1 § 1. De kredietinstelling waarvoor geen groepsherstelplan wordt opgesteld, stelt een herstelplan op met maatregelen die door de instelling kunnen worden uitgevoerd voor het herstel van haar financiële positie na een aanzienlijke verslechtering ervan, en actualiseert dit plan. [2 Het herstelplan vermeldt ook de mogelijke maatregelen die de kredietinstelling moet nemen als aan de voorwaarden bedoeld in artikel 234, § 1, voor het opleggen van herstelmaatregelen is voldaan.]2
De kredietinstelling deelt het herstelplan mee aan de toezichthouder.
§ 2. Kredietinstellingen waarvoor een groepsherstelplan wordt opgesteld, dienen een herstelplan op individuele basis op te stellen indien de bevoegde autoriteiten daartoe besloten hebben overeenkomstig artikel 435, § 1 of § 3, artikel 436, § 3 of in de zin van artikel 8, lid 2 of lid 4 van Richtlijn 2014/59/EU.]1
----------
(1)<KB 2015-12-26/07, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2019-05-02/25, art. 35, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.109. Het herstelplan houdt rekening met verschillende scenario's van ernstige macro-economische of financiële crisis, waaronder systeembrede gebeurtenissen, crises die specifiek zijn aan de kredietinstelling, en, in voorkomend geval, crises waarbij entiteiten van de groep waarvan de kredietinstelling deel uitmaakt, betrokken zijn.
Het herstelplan houdt geen rekening met enige uitzonderlijke overheidssteun maar bevat in voorkomend geval een analyse van hoe en wanneer de kredietinstelling een beroep zou kunnen doen op de faciliteiten van centrale banken. Het plan bepaalt welke activa van de kredietinstelling daarvoor als zekerheid in aanmerking kunnen komen.
Art.110. § 1. Het herstelplan bevat een raamwerk van kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren van een potentiële verslechtering van de financiële positie van de kredietinstelling, met aanduiding van de momenten waarop de instelling onderzoekt of in het plan opgenomen corrigerende maatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd.
Te dien einde bepaalt het herstelplan passende procedures voor de periodieke monitoring van de in het eerste lid bedoelde indicatoren alsook voor het onderzoek van de in overweging te nemen corrigerende maatregelen, met inbegrip van de eventueel te volgen escalatieprocedure.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde indicatoren omvatten een progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van bezwaarde activa van de kredietinstelling, die door de toezichthouder wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid. Het herstelplan vermeldt de corrigerende maatregelen die moeten worden overwogen bij overschrijding van elk van de drempels.
Teneinde te zorgen voor een toereikend voorwerp voor de uitoefening van het voorrecht bedoeld in artikel 389 en terzelfder tijd de toegang van de kredietinstelling tot haar bronnen van financiering te vrijwaren, bepaalt de toezichthouder voor iedere kredietinstelling een progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van haar bezwaarde activa, volgens de definities van de technische uitvoeringsnorm bedoeld in artikel 100, tweede alinea, van Verordening nr. 575/2013.
Bij de vaststelling van de schaal bedoeld in het tweede lid houdt de toezichthouder rekening met het niveau van de in artikel 389 bedoelde deposito's van de kredietinstelling, met de aard van haar werkzaamheden en met de structuur van haar balans.
Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 en goedgekeurd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, stelt de Bank de minimum- en maximumdrempels vast waartussen de schalen bedoeld in het tweede lid zich moeten situeren, rekening houdend met de internationale ontwikkelingen in deze materie en de benchmarks die zich daarbij aftekenen.
§ 3. De kredietinstelling kan, wanneer haar wettelijk bestuursorgaan zulks in het licht van de omstandigheden aangewezen acht :
1° maatregelen nemen in het kader van haar herstelplan ook als de betrokken indicator niet is gehaald;
2° geen maatregelen nemen in het kader van haar herstelplan ook als de betrokken indicator wel is gehaald.
De kredietinstelling stelt de toezichthouder onverwijld in kennis van elke beslissing om een maatregel te nemen in het kader van de uitvoering van haar herstelplan, en van elke beslissing om dit niet te doen ondanks het feit dat de betrokken indicator is gehaald.
§ 4. Onverminderd de andere bevoegdheden die deze wet hem toekent, kan de toezichthouder de kredietinstelling opdragen om een of meer in haar herstelplan opgenomen corrigerende maatregelen te nemen indien de instelling nalaat om uit eigen initiatief passende maatregelen te nemen.
Art.111.De kredietinstelling actualiseert het herstelplan ten minste eenmaal per jaar en in ieder geval na elke wijziging in haar juridische of organisatiestructuur, haar werkzaamheden of haar financiële positie die een significante invloed kan hebben op het plan of wijziging ervan vergt.
[2 In afwijking op het eerste lid, dienen de kredietinstellingen het herstelplan ten minste om de twee jaar te actualiseren indien hen vereenvoudigde verplichtingen werden toegestaan ingevolge de door de toezichthouder gemaakte analyse met toepassing van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2019/348 van de Commissie van 25 oktober 2018 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria voor het beoordelen van het effect van het falen van een instelling op de financiële markten, op andere instellingen en op de financieringsvoorwaarden.]2
[2 De toezichthouder kan, wanneer de omstandigheden dit vereisen, van de kredietinstelling eisen dat zij haar herstelplan vaker actualiseert dan bepaald in de vorige leden. In elk geval eist de toezichthouder een actualisering van het herstelplan indien de hypotheses die in het herstelplan zijn beschreven anders zijn dan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het nemen van maatregelen bedoeld in artikel 234, § 2.]2
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 64, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.112.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 [1 kan de Bank de nadere regels bepalen inzake :]1
1° de minimuminhoud van het herstelplan;
2° de informatie die door de kredietinstellingen aan de toezichthouder moet worden meegedeeld, en de frequentie waarmee dit dient te gebeuren.
[2 De toezichthouder kan de kredietinstellingen verplichten om gedetailleerde gegevens bij te houden aangaande financiële contracten waarbij zij partij zijn.]2
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 21, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.113.[1 § 1. De toezichthouder kan de volgende instellingen vrijstellen van de verplichtingen krachtens deze Afdeling :
1° de instellingen die lid zijn van een institutioneel beschermingsstelsel, waaronder wordt verstaan een door bepaalde kredietinstellingen op vrijwillige basis ingestelde onderlinge waarborgregeling;
2° de kredietinstellingen bedoeld in artikel 239, § 1.
§ 2. Wanneer de toezichthouder een vrijstelling verleent met toepassing van paragraaf 1, past hij de in deze Afdeling bepaalde vereisten toe op basis van de algemene situatie van respectievelijk het institutioneel beschermingsstelsel en de vrijgestelde leden ervan, of de centrale instelling en de bij deze instelling aangesloten kredietinstellingen als bedoeld in artikel 239.
§ 3. De instellingen die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staan of de instellingen waarvan de werkzaamheden een belangrijk deel van het Belgische financiële stelsel uitmaken, kunnen niet worden vrijgesteld uit hoofde van paragraaf 1. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de werkzaamheden van een instelling geacht een belangrijk deel van het Belgische financiële stelsel uit te maken indien voldaan is aan een van de volgende voorwaarden :
1° de totale waarde van haar activa is groter dan 30.000.000.000 EUR; of
2° de verhouding tussen haar totale activa en het bruto binnenlands product is groter dan 20 %.
§ 4. De toezichthouder kan een kredietinstelling toestaan af te wijken van de verplichtingen van deze Afdeling inzake de inhoud van het herstelplan, de frequentie van actualisering van het plan of de informatieverstrekking door de kredietinstelling alsmede van de termijn bepaald in artikel 114, § 2, of in artikel 416, voor zover een dergelijke afwijking verantwoord is in het licht van de impact die het in gebreke blijven en de vereffening van de kredietinstelling in het kader van een vereffeningsprocedure kunnen hebben op de financiële markten, op andere kredietinstellingen, op de [4 financieringsvoorwaarden]4 en op de economie in het algemeen. Hierbij houdt de toezichthouder in het bijzonder rekening met de aard van de werkzaamheden van de kredietinstelling, haar aandeelhoudersstructuur, rechtsvorm, risicoprofiel, omvang en juridisch statuut, verwevenheid met andere kredietinstellingen of het financiële stelsel in het algemeen, de perimeter en complexiteit van haar werkzaamheden en de eventuele uitoefening van beleggingsdiensten- of activiteiten. [3 De toezichthouder verricht deze beoordeling na raadpleging, indien passend, van de Bank in haar hoedanigheid van macroprudentiële autoriteit.]3
De toezichthouder kan een afwijking toegekend met toepassing van het eerste lid te allen tijde weer intrekken. Hij beoordeelt de noodzaak en de opportuniteit van het behoud van de toegekende afwijkingen ten minste eenmaal per jaar en na een wijziging in de juridische of organisatiestructuur, de werkzaamheden of de financiële positie van de betrokken kredietinstelling.
§ 5. De met toepassing van paragraaf 4 toegekende afwijkingen mogen in geen geval betrekking hebben op de verplichtingen inzake de progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van bezwaarde activa, als bedoeld in artikel 110, § 2, tweede en derde lid.]1
[2 § 6. De toezichthouder stelt de EBA in kennis van de wijze waarop hij de bepalingen van dit artikel heeft toegepast.]2
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 22, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2018-03-11/07, art. 247, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 65, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2022-07-20/40, art. 330, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling II. - Beoordeling van herstelplannen
Art.114. § 1. Het herstelplan wordt door het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling onderzocht en goedgekeurd alvorens het aan de toezichthouder wordt voorgelegd.
§ 2. De kredietinstelling legt haar eerste herstelplan aan de toezichthouder voor binnen zes maanden vanaf de datum van haar vergunning.
Onder voorbehoud van wat in het derde lid is bepaald, legt de kredietinstelling aan de toezichthouder een geactualiseerd plan voor binnen twee maanden volgend op het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de verplichting tot actualisering van het plan, met dien verstande dat de toezichthouder deze termijn kan verlengen tot maximum zes maanden.
Indien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de verplichting tot actualisering van het plan, een wijziging is in de financiële positie van de kredietinstelling die het plan aanmerkelijk kan beïnvloeden, stelt de kredietinstelling de toezichthouder hiervan onverwijld in kennis en legt zij een geactualiseerd plan voor binnen de termijn die haar door de toezichthouder wordt meegedeeld.
§ 3. De toezichthouder bezorgt het herstelplan en elk geactualiseerd plan aan de afwikkelingsautoriteit.
De afwikkelingsautoriteit kan binnen dertig dagen na ontvangst van het plan aanbevelingen richten aan de toezichthouder over de maatregelen bepaald in het plan die de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling negatief kunnen beïnvloeden.
Art.115. § 1. Binnen zes maanden na ontvangst van het herstelplan, onderzoekt de toezichthouder dit plan en beoordeelt hij of het voldoet aan de vereisten bepaald door of krachtens de artikelen 108 tot 113.
Hierbij evalueert de toezichthouder inzonderheid of het herstelplan toelaat redelijkerwijze te verwachten dat :
1° de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen van aard is om de levensvatbaarheid en de financiële positie van de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt, in stand te houden of te herstellen, rekening houdend met de voorbereidende maatregelen die de instelling heeft getroffen of voornemens is te treffen;
2° het plan en de verschillende opties die daarin zijn opgenomen, snel en doeltreffend kunnen worden uitgevoerd in situaties van financiële stress, waarbij in de mate van het mogelijke significante negatieve gevolgen voor het financiële stelsel worden vermeden, mede in scenario's van gelijktijdige uitvoering van herstelplannen van andere instellingen.
Bij zijn evaluatie van het herstelplan besteedt de toezichthouder bijzondere aandacht aan de toereikendheid van de kapitaal- en financieringsstructuur van de instelling in verhouding tot de graad van complexiteit van haar organisatiestructuur en tot haar risicoprofiel.
§ 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat het herstelplan wezenlijke tekortkomingen vertoont of dat er significante belemmeringen zijn voor de tenuitvoerlegging ervan, stelt hij de kredietinstelling daarvan in kennis en, nadat hij haar de gelegenheid heeft gegeven om haar standpunt te formuleren, nodigt hij haar uit om binnen twee maanden een herzien plan in te dienen waarin de tekortkomingen of belemmeringen zijn verholpen. De toezichthouder kan voornoemde termijn van twee maanden met maximum één maand verlengen.
§ 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de door hem geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet naar behoren zijn verholpen in het overeenkomstig paragraaf 2 herziene plan, kan hij de kredietinstelling gelasten om binnen dertig dagen vanaf de kennisgeving van deze bevinding aan de instelling, specifieke wijzigingen in het herstelplan aan te brengen.
Art.116. § 1. Indien de kredietinstelling binnen de gestelde termijn geen gevolg geeft aan de uitnodiging bedoeld in artikel 115, § 2, of indien de toezichthouder oordeelt dat het herziene herstelplan dat werd ingediend overeenkomstig artikel 115, § 2, de door hem geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet verhelpt en het onmogelijk is om deze naar behoren te verhelpen middels een aanmaning overeenkomstig artikel 115, § 3, stelt de toezichthouder de kredietinstelling daarvan in kennis en vereist hij dat zij binnen dertig dagen bepaalt welke wijzigingen zij in haar werkzaamheden kan aanbrengen om deze tekortkomingen of belemmeringen te verhelpen.
§ 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat de wijzigingen voorgesteld door de kredietinstelling met toepassing van paragraaf 1, de door hem geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet verhelpen, kan hij, onverminderd andere maatregelen bepaald door of krachtens deze wet, de kredietinstelling gelasten elke maatregel te treffen die hij noodzakelijk en evenredig acht om een einde te maken aan deze tekortkomingen of belemmeringen.
De toezichthouder kan de kredietinstelling inzonderheid gelasten om :
1° haar risicoprofiel, met inbegrip van het liquiditeitsrisico, te verminderen;
2° snelle herkapitalisatiemaatregelen mogelijk te maken;
3° haar strategie en haar structuur te herzien;
4° wijzigingen in haar financieringsstrategie aan te brengen om de robuustheid van haar kernactiviteiten en haar kritieke functies te vergroten;
5° wijzigingen in haar governancestructuur aan te brengen.
De beslissing van de toezichthouder wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de kredietinstelling.
HOOFDSTUK VIII. - Structuur van de activiteiten
Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities
Art.117.[1 Dit Hoofdstuk is van toepassing op kredietinstellingen naar Belgisch recht in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, die deposito's aantrekken of schuldinstrumenten uitgeven die gedekt zijn door de Belgische depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 380.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 66, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.118. § 1. Voor de toepassing van dit Hoofdstuk en van de besluiten en reglementen vastgesteld ter uitvoering ervan, dient te worden verstaan onder :
1° handel voor eigen rekening : de handel in financiële instrumenten met gebruik van eigen kapitaal, in het kader van de handelsportefeuille zoals bepaald in artikel 4, lid 1, 86) van Verordening nr. 575/2013;
2° op geconsolideerde basis : op basis van de geconsolideerde toestand van de groep of subgroep gevormd door een kredietinstelling en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen;
3° consolidatieperimeter : de groep of subgroep gevormd door een kredietinstelling en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen;
4° handelsentiteit : elke onderneming verbonden met een kredietinstelling, buiten haar consolidatieperimeter, waarvan de handelsactiviteiten voor eigen rekening de drempels overschrijden die bepaald zijn in een reglement vastgesteld door de Bank met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998.
§ 2. Voor de aangelegenheden die onder dit Hoofdstuk vallen, wordt over elk koninklijk besluit bedoeld in artikel 12bis, § 2, derde lid van de wet van 22 februari 1998 beraadslaagd in de Ministerraad.
Afdeling II. - Verbod van handelsactiviteiten voor eigen rekening
Art.119. Vanaf 1 januari 2015 mag geen enkele kredietinstelling handelsactiviteiten voor eigen rekening uitoefenen, noch rechtstreeks noch via Belgische of buitenlandse dochterondernemingen.
Art.120.Voor de toepassing van dit Hoofdstuk worden met handelsactiviteiten voor eigen rekening gelijkgesteld de verrichtingen en verbintenissen voor eigen rekening, zonder toereikende zekerheden, aangegaan met :
a) [1 AICB's die in aanzienlijke mate met hefboomfinanciering werken zoals bedoeld in artikel 111 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van vrijstellingen, algemene voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening, bewaarders, hefboomfinanciering, transparantie en toezicht]1 of soortgelijke beleggingsvehikels die beantwoorden aan de karakteristieken bepaald in een reglement van de FSMA; of
b) instellingen voor collectieve belegging met beleggingen in of blootstelling aan één of meer instellingen of vehikels als bedoeld in punt a) boven een drempel bepaald in een reglement vastgesteld door de Bank met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 20, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.121.§ 1. Onder voorbehoud van artikel 123, geldt het verbod bepaald in artikel 119 niet voor verrichtingen in financiële instrumenten die een onderdeel vormen van de volgende activiteiten, voor zover die verrichtingen voldoen aan de voorwaarden bepaald in paragraaf 2 :
1° het verlenen aan cliënten van beleggingsdiensten en nevendiensten, zoals bepaald [1 in artikel 2, 1°, 2 en 4 tot 8, en 2° van de wet van 25 oktober 2016]1, die erop gericht zijn om te voldoen aan de financierings-, indekkings- of beleggingsbehoeften van de cliënten;
2° de activiteiten van marketmaking die bestaan in de regelmatige en doorlopende aanwezigheid, op een gereglementeerde markt of in een multilaterale handelsfaciliteit waarvan hij lid is, van een marktdeelnemer die vaste bied- en laatkoersen aanbiedt voor financiële instrumenten, met een verbintenis van zijn kant om tegen deze prijzen als tegenpartij op te treden voor minimumhoeveelheden, teneinde liquiditeit te scheppen in de betrokken markt, voor zover deze marktdeelnemer door de marktonderneming of de beleggingsonderneming die de betrokken markt of de multilaterale handelsfaciliteit exploiteert, wordt geattesteerd als marketmaker;
3° de activiteiten tot indekkings van de eigen risico's van de kredietinstelling of van haar dochterondernemingen, met inbegrip van de risico's verbonden aan de activiteiten bedoeld in 1°, 2°, 4° en 5° ;
4° het gezond en voorzichtig beheer van de liquide middelen van de kredietinstelling en haar dochterondernemingen;
5° de aan- en verkoop van financiële instrumenten verworven met het oogmerk om op duurzame wijze te worden aangehouden.
§ 2. Om vrijgesteld te zijn van het verbod bepaald in artikel 119 moeten de verrichtingen in financiële instrumenten bedoeld in paragraaf 1 aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° zij moeten worden uitgevoerd binnen de risicolimieten en met inachtneming van de omkaderingsmaatregelen bepaald met toepassing van artikel 122;
2° wat de verrichtingen in het kader van de activiteiten bedoeld in paragraaf 1, 1° tot 3°, betreft, moet de kredietinstelling aantonen dat zij voor haar noodzakelijk zijn om haar intermediërende rol voor haar cliënten te kunnen vervullen;
3° wat de verrichtingen in het kader van de activiteiten bedoeld in paragraaf 1, 4° en 5°, betreft, moet de kredietinstelling aantonen dat zij noodzakelijk zijn met het oog op een gezond en voorzichtig beheer van de betrokken liquiditeiten of investeringen.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 21, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.122. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 bepaalt de Bank de risicolimieten en de maatregelen voor de omkadering van de verrichtingen in financiële instrumenten bedoeld in artikel 121, § 1.
Het reglement bedoeld in het eerste lid bepaalt eveneens :
1° de regels inzake governance en risicobeheer voor elke categorie van verrichtingen bedoeld in artikel 121, § 1;
2° de specifieke internecontroleprocedures die de kredietinstellingen moeten invoeren om de naleving van de voorwaarden en limieten bepaald door of krachtens de artikelen 121 tot 124 te verzekeren;
3° de specifieke periodieke rapporteringsverplichtingen van de kredietinstellingen die de toezichthouder in staat stellen om de naleving van voornoemde voorwaarden en limieten te controleren.
Art.123. § 1. De verrichtingen in financiële instrumenten bedoeld in artikel 121, § 1, die niet binnen de risicolimieten blijven die zijn vastgelegd met toepassing van de artikelen 121 en 122, worden beschouwd als verboden handelsactiviteiten voor eigen rekening wanneer de marktrisico's verbonden aan die verrichtingen op individuele basis of op geconsolideerde basis de drempel vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2 overschrijden.
§ 2. De drempel bedoeld in paragraaf 1 wordt vastgesteld als de ratio tussen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's verbonden aan de verrichtingen bedoeld in paragraaf 1 en het totaal van het reglementair eigen vermogen van de kredietinstelling, op individuele of geconsolideerde basis, naargelang het geval.
De ratio bedoeld in het eerste lid mag niet hoger zijn dan één percent. Bij een in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning deze limiet aanpassen volgens de evolutie van de noden van de reële economie.
Met inachtneming van de maximumratio bedoeld in het tweede lid bepaalt de toezichthouder de drempel bedoeld in paragraaf 1 voor iedere kredietinstelling afzonderlijk, rekening houdend inzonderheid met de werkzaamheden en het risicoprofiel van de kredietinstelling en met de impact van de drempel op de mogelijkheid voor de kredietinstelling om haar ondersteunende rol voor de reële economie te spelen.
§ 3. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, bepaalt de Bank de nadere regels voor de berekening van de ratio bedoeld in paragraaf 2.
Dit reglement kan, onder de voorwaarden die het bepaalt :
1° de eigenvermogensvereisten die voortvloeien uit overdrachten binnen de groep die erop gericht zijn om het risicobeheer te centraliseren op het niveau van de kredietinstelling, uitsluiten van de berekening van voornoemde ratio;
2° toestaan dat de toezichthouder aan de kredietinstelling een termijn verleent om haar toestand te regulariseren in uitzonderlijke omstandigheden die deels aan haar controle ontsnappen.
Art.124. In afwijking van artikel 119 kan de toezichthouder een kredietinstelling toestaan om, onder de voorwaarden die hij bepaalt, het uitdovend beheer verder te zetten van portefeuilles van financiële instrumenten die op deze manier worden beheerd sedert een datum vóór 1 januari 2014.
Art.125. De kredietinstelling draagt de bewijslast om aan de toezichthouder aan te tonen dat haar werkzaamheden of die van haar dochterondernemingen, naargelang het geval, voldoen aan de voorwaarden en limieten bepaald door of krachtens de artikelen 121 tot 124.
Art.126.§ 1. Binnen dertig dagen vanaf de vaststelling dat de drempel bedoeld in artikel 123 is overschreden, legt de kredietinstelling aan de toezichthouder een plan ter goedkeuring voor met een gedetailleerde beschrijving van hoe zij haar handelsactiviteiten of die van haar dochterondernemingen zal verminderen, stopzetten of overdragen met het oog op de naleving van de bepalingen van dit Hoofdstuk.
§ 2. Te dien einde mogen de handelsactiviteiten voor eigen rekening van de kredietinstelling of haar dochterondernemingen geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan één of meer verbonden ondernemingen buiten de consolidatieperimeter van de kredietinstelling.
[2 Wanneer aldus handelsactiviteiten voor eigen rekening aan een verbonden onderneming naar Belgisch recht worden overgedragen, dient deze een vergunning als kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° of als beursvennootschap te hebben verkregen overeenkomstig de wet van 25 oktober 2016.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 22, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 67, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.127. § 1. Indien een kredietinstelling nalaat een plan als bedoeld in artikel 126, § 1 voor te leggen, of indien de toezichthouder van oordeel is dat dit plan er niet voor zorgt dat de bepalingen van dit Hoofdstuk op duurzame wijze worden nageleefd, kan de toezichthouder de kredietinstelling gelasten om de corrigerende maatregelen te nemen die hij noodzakelijk acht, met inbegrip van de stopzetting of de overdracht van de betrokken handelsactiviteiten voor eigen rekening.
§ 2. Bij zijn beoordeling van het plan bedoeld in artikel 126, § 1, houdt de toezichthouder rekening met de gevolgen van dit plan voor de stabiliteit van het financiële stelsel en voor de werking van de reële economie.
§ 3. In geval van overdracht van handelsactiviteiten voor eigen rekening aan een onderneming die verbonden is met de kredietinstelling, kan de toezichthouder zijn goedkeuring van het plan bedoeld in artikel 126, § 1 onderwerpen aan voorwaarden die erop gericht zijn om de risico's verbonden aan de uitoefening van die activiteiten door deze onderneming af te schermen.
§ 4. Zodra de toezichthouder het plan bedoeld in artikel 126, § 1, heeft goedgekeurd, brengt hij zijn beslissing ter kennis van de betrokken kredietinstelling en maakt hij die bekend op zijn website.
Afdeling III. - Betrekkingen met handelsentiteiten
Art.128. Elke handelsentiteit naar Belgisch recht moet zich voegen naar de prudentiële vereisten die op haar van toepassing zijn op individuele basis en, in voorkomend geval, op basis van de geconsolideerde toestand van de groep of de subgroep gevormd door de entiteit en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen, zonder dat zij een vrijstelling of afwijking kan genieten ingevolge haar opname in de geconsolideerde toestand van een grotere groep die één of meer kredietinstellingen omvat.
Art.129. § 1. Voor de toepassing van de reglementaire eigenvermogensvereisten en limieten voor grote risicoblootstellingen, worden de blootstellingen van kredietinstellingen aan verbonden handelsentiteiten behandeld als blootstellingen aan derden.
De blootstellingen bedoeld in het eerste lid kunnen noch volledig noch gedeeltelijk worden vrijgesteld van de limieten voor grote risicoblootstellingen krachtens artikel 400, lid 2, onder c) of f) van Verordening nr. 575/ 2013.
§ 2. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank de blootstellingen bedoeld in paragraaf 1 onderwerpen aan een groterisicoblootstellingslimiet van minder dan 25 percent overeenkomstig artikel 395, lid 6 van Verordening nr. 575/2003 en eisen dat zij het voorwerp uitmaken van een toereikende kredietbescherming.
Art.130. Een kredietinstelling mag slechts rechtstreeks of onrechtstreeks gekwalificeerde deelnemingen in handelsentiteiten verwerven of aanhouden op voorwaarde dat het bedrag van deze deelnemingen in mindering wordt gebracht op het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen en dat de toezichthouder hiervoor vooraf zijn toestemming heeft gegeven.
Art.131.§ 1. De leden van het directiecomité of, bij gebrek aan een dergelijk comité, de personen belast met het effectieve leiding van een kredietinstelling, mogen binnen een handelsentiteit geen enkel mandaat noch enige uitvoerende functie uitoefenen.
§ 2. [1 Onverminderd artikel 7:97 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen telt de raad van bestuur van een handelsentiteit naar Belgisch recht ten minste één onafhankelijke bestuurder in de zin van artikel 3, 83°.]1
Ten minste de helft van de niet-uitvoerende leden van de raad van bestuur van een handelsentiteit naar Belgisch recht oefenen geen enkel mandaat noch enige uitvoerende functie uit binnen een onderneming verbonden met een handelsentiteit.
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 158, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Afdeling IV. - Diverse bepalingen
Art.132. De bepalingen van dit Hoofdstuk gelden onverminderd de andere maatregelen die door de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit kunnen worden opgelegd met toepassing van deze wet.
Art.133. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de Bank, alle nuttige maatregelen treffen voor de omzetting van de bepalingen die voortvloeien uit internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen, voor de aangelegenheden die door de bepalingen van dit Hoofdstuk worden geregeld.
De in de eerste lid aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.
De besluiten genomen krachtens dit artikel kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
Deze besluiten worden van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
TITEL III. - Toezicht op de kredietinstellingen
HOOFDSTUK I. - Toezicht door de toezichthouder en de FSMA
Art.134.§ 1. Overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling waarin de GTM-verordening voorziet, waakt de toezichthouder erover dat elke kredietinstelling werkt overeenkomstig de bepalingen van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen, onverminderd de bevoegdheden toegekend aan de FSMA op grond van artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 [1 , ook voor wat betreft de vereisten die op grond van artikel 65/3, eerste lid, 1°, zijn vastgesteld]1.
[2 § 1/1. [3 ...]3]2
§ 2. De toezichthouder neemt bij de uitoefening van zijn algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die zijn besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het betrokken tijdstip beschikbare informatie.
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 170, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2019-05-02/25, art. 36, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(3)<W 2021-06-27/09, art. 159, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.135.Met het oog op zijn opdracht kan de toezichthouder zich alle inlichtingen doen verstrekken over de organisatie, de werking, de positie en de verrichtingen van de kredietinstellingen [1 , evenals alle opnames van telefoongesprekken of elektronische communicatie of andere overzichten van dataverkeer die in het bezit zijn van de kredietinstelling]1.
Hij kan ter plaatse inspecties verrichten en ter plaatse kennis nemen en een kopie maken van elk gegeven in bezit van de instelling,
1° om na te gaan of de wettelijke en reglementaire bepalingen en de bepalingen van de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen die betrekking hebben op het statuut van de kredietinstellingen, zijn nageleefd en of de boekhouding en jaarrekening, alsmede de hem door de instelling voorgelegde staten en inlichtingen, juist en waarheidsgetrouw zijn;
2° om het passende karakter te toetsen van de beleidsstructuren, de administratieve en boekhoudkundige organisatie, de interne controle en het beleid van de instelling inzake het prospectieve beheer van de eigenvermogensbehoeften en de liquiditeit van de instelling;
3° om zich ervan te vergewissen dat het beleid van de instelling gezond en voorzichtig is en dat haar positie of haar verrichtingen haar liquiditeit, rendabiliteit of solvabiliteit niet in gevaar kunnen brengen.
De in het eerste en tweede lid bedoelde prerogatieven omvatten ook de toegang tot de agenda's en de notulen van de vergaderingen van de verschillende organen van de instelling en van hun interne comités, evenals tot de bijbehorende documenten en tot de resultaten van de interne en/of externe beoordeling van de werking van de genoemde organen.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 23, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.136.[1 In het kader van het toezicht en met name van de inspecties]1 zijn de personeelsleden van de toezichthouder gemachtigd om van de leiders en de werknemers van de kredietinstelling alle inlichtingen en uitleg te verkrijgen die zij nodig achten voor de uivoering van hun opdrachten en kunnen zij te dien einde gesprekken eisen met leiders of personeelsleden van de instelling die zij aanduiden.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 24, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art. 136/1.[1 Onverminderd artikel 66, tweede lid kan de toezichthouder in geval van uitbesteding ook zijn inspectieprerogatieven uitoefenen als bedoeld in artikel 135, tweede lid, bij de ondernemingen waarop de kredietinstellingen een beroep doen in hun hoedanigheid van dienstverleners (uitbesteding - outsourcing), om na te gaan of de voorwaarden waaronder die diensten worden verricht, geen afbreuk kunnen doen aan de naleving door de kredietinstellingen van hun wettelijke en reglementaire verplichtingen. De in de artikelen 136 en 140 bedoelde prerogatieven kunnen, naar analogie, ook worden uitgeoefend ten aanzien van die dienstverleners.
De bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waarvan de kredietinstellingen die onder hun toezichtsbevoegdheid vallen, een beroep doen op in België gevestigde dienstverlenende ondernemingen (uitbesteding - outsourcing), mogen ten aanzien van die dienstverleners de in het eerste lid bedoelde prerogatieven uitoefenen, in voorkomend geval met inschakeling van personen die zij daartoe machtigen. Wanneer zij daarom verzoeken kan de toezichthouder zijn prerogatieven namens die autoriteiten uitoefenen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 25, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art. 136/2. [1 De inspectieverslagen en meer in het algemeen alle documenten die uitgaan van de toezichthouder, waarvan hij aangeeft dat ze vertrouwelijk zijn, mogen niet openbaar worden gemaakt door de kredietinstellingen zonder uitdrukkelijke toestemming van de toezichthouder.
De niet-naleving van deze verplichting wordt bestraft met de straffen waarin voorzien is in artikel 458 van het Strafwetboek.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/08, art. 171, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art.137. De kredietinstellingen dienen de FSMA en de toezichthouder onverwijld in te lichten wanneer zij de diensten van systematische interne afhandeling in de zin van artikel 3, 66° aanvatten of stopzetten.
Art.138.[2 § 1.]2 Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden die aan de Europese Centrale Bank zijn toegewezen krachtens de GTM-verordening, sluiten de Bank en de FSMA een overeenkomst met het oog op een efficiënt en gecoördineerd toezicht op de kredietinstellingen. Zij maken deze overeenkomst bekend op hun respectieve websites.
Deze overeenkomst bepaalt de modaliteiten van de samenwerking tussen de Bank en de FSMA in alle gevallen waar de wet voorziet in een advies, raadpleging, informatie of ander contact tussen de twee instellingen of waar overleg tussen beide instellingen noodzakelijk is om een eenvormige toepassing van de wetgeving te verzekeren.
[1 De samenwerking tussen de Bank en de FSMA houdt met name de mogelijkheid in voor de Bank om het advies van de FSMA te vragen in het kader van de beoordeling van de naleving van de door of krachtens deze wet opgelegde vereisten die krachtens artikel 45, § 1, eerste lid, 3° en § 2, van de wet van 2 augustus 2002 tot de bevoegdheid van de FSMA behoren, met name met betrekking tot de passende inaanmerkingneming door de instelling van de belangen van haar cliënten en de integriteit van de markt en met betrekking tot het verlenen door de instelling aan haar cliënten van directe elektronisch toegang tot een handelsplatform.]1
[2 § 2. De toezichthouder werkt nauw samen met de afwikkelingsautoriteiten en raadpleegt deze autoriteiten wanneer deze wet of Verordening nr. 575/2013 dit vereist, en onder meer bij de opmaak van afwikkelingsplannen als bedoeld in artikel 226.]2
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 172, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 68, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.139. Relaties tussen een kredietinstelling en een bepaalde cliënt behoren niet tot de bevoegdheid van de toezichthouder tenzij het toezicht op de instelling dit vergt.
Art.140.De toezichthouder kan bij de bijkantoren van kredietinstellingen naar Belgisch recht die in een andere lidstaat zijn gevestigd, na voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten van die staat, de in artikel 135, tweede lid bedoelde inspecties verrichten, alsook alle inspecties met als doel ter plaatse gegevens te verzamelen of te toetsen over de leiding en het beleid van het bijkantoor, alsook alle gegevens die het toezicht op de kredietinstelling kunnen vergemakkelijken, inzonderheid op het vlak van de liquiditeit, solvabiliteit, [1 deposito- en beleggersbescherming]1, beperking van grote risico's, administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle.
Met hetzelfde doel en na kennisgeving aan de in het eerste lid bedoelde autoriteiten, kan hij een deskundige die hij aanstelt, gelasten met alle nuttige controles en onderzoeken. De bezoldiging en de kosten van deze deskundige worden door de instelling gedragen.
Evenzo kan hij deze autoriteiten verzoeken bepaalde van de in het eerste lid bedoelde controles en onderzoeken te verrichten.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 26, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
HOOFDSTUK II. - Procedure van prudentieel toezicht
Afdeling I. - Programma voor prudentieel toezicht
Art.141.§ 1. Naargelang van de resultaten van de procedure van toetsing en evaluatie van de kredietinstellingen die met toepassing van artikel 142 wordt uitgevoerd, stelt de toezichthouder jaarlijks zijn toezichtsprogramma op. Dit toezichtsprogramma bepaalt :
1° de wijze waarop de toezichthouder voornemens is zijn taken uit te voeren en zijn middelen toe te wijzen;
2° welke kredietinstellingen aan verscherpt toezicht zullen worden onderworpen en welke maatregelen hiervoor zullen worden genomen overeenkomstig paragraaf 3;
3° het programma voor de controles ter plaatse, ook voor de bijkantoren en dochterondernemingen van de instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, respectievelijk overeenkomstig artikel 140 en/of 162, 183, § 2 en 214;
§ 2. Het toezichtsprogramma wordt opgesteld voor de kredietinstellingen waarvoor de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure, of de resultaten van de stresstests bedoeld in de artikelen 143, § 1, 1° [1 en 7°, ]1 en 148, duiden op significante risico's voor hun financiële soliditeit of op inbreuken op de bepalingen van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten of -reglementen of de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen.
Het toezichtsprogramma geldt ook voor mondiaal systeemrelevante kredietinstellingen (MSI's) of binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's) als bedoeld in artikel 12 van Bijlage IV.
De toezichthouder kan te allen tijde in zijn toezichtsprogramma ook alle andere kredietinstellingen opnemen waarvoor hij het noodzakelijk acht de naleving door die instelling van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen, specifiek op te volgen.
§ 3. De maatregelen bedoeld in paragraaf 1, 2° kunnen met name het volgende inhouden
1° het aantal of de frequentie van de inspecties ter plaatse bij een kredietinstelling verhogen;
2° thematische inspecties verrichten voor specifieke risico's;
3° aanvullende of frequentere rapportering eisen;
4° aanvullende of frequentere toetsingen verrichten van de operationele, strategische of ontwikkelingsplannen van een kredietinstelling;
5° zijn permanente aanwezigheid bij een kredietinstelling opleggen.
§ 4. Wanneer de omstandigheden zulks vereisen, past de toezichthouder de inhoud van zijn toezichtsprogramma als bedoeld in paragraaf 1 aan.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 27, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Afdeling II. - Procedure van prudentiële toetsing en evaluatie
Art.142.[1 Aan de hand van de criteria van artikel 143 gaat de toezichthouder na of de bepalingen van deze wet, van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en van Verordening nr. 575/2013 zijn nageleefd. Hij evalueert de risico's waaraan de kredietinstelling blootgesteld is of zou kunnen zijn, de risico's die in voorkomend geval aan het licht zijn gekomen tijdens stresstests die met toepassing van artikel 148 zijn uitgevoerd, en het passende karakter, in het licht van de genoemde risico's, van het prospectieve beheer van het eigen vermogen en van de liquiditeit, als bedoeld in artikel 94.]1
De toezichthouder stelt de frequentie en de reikwijdte van die evaluatie vast, rekening houdend met de omvang en de systeemrelevantie van de betrokken instelling, evenals met de aard, de omvang en de complexiteit van haar werkzaamheden. Voor de instellingen die met toepassing van artikel 141 onder zijn toezichtsprogramma vallen, wordt de evaluatie minstens eenmaal per jaar geactualiseerd.
De toezichthouder brengt de Europese Bankautoriteit onverwijld op de hoogte van de resultaten van de in het eerste lid bedoelde evaluatie, indien uit die evaluatie blijkt dat een kredietinstelling een systeemrisico kan opleveren, met toepassing van de criteria bedoeld in artikel 23 van Verordening nr. 1093/2010.
[1 Bij die evaluatie houdt de toezichthouder rekening met het evenredigheidsbeginsel volgens de criteria die overeenkomstig artikel 36/6, § 2, 2°, van de wet van 22 februari 1998 zijn bekendgemaakt.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 69, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 142/1. [1 De toezichthouder kan de in artikel 142 bedoelde evaluatieprocedure aanpassen voor kredietinstellingen die een vergelijkbaar risicoprofiel hebben doordat hun bedrijfsmodellen of de geografische locatie van hun risicoblootstellingen vergelijkbaar zijn. Bij deze aanpassing, die kan inhouden dat gebruik wordt gemaakt van risicogeoriënteerde referentie-indicatoren en kwantitatieve indicatoren, dient niettemin rekening te worden gehouden met de specifieke risico's waaraan elke kredietinstelling blootgesteld is of zou kunnen zijn en wordt geen afbreuk gedaan aan het bijzondere karakter van de betrokken instelling wat de krachtens artikel 149 opgelegde maatregelen betreft.
Wanneer de toezichthouder gebruik maakt van de in het eerste lid bepaalde mogelijkheid, stelt hij de EBA daarvan in kennis.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 70, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 142/2. [1 Wanneer de toezichthouder op grond van de in artikel 142 bedoelde toetsing en evaluatie, in het bijzonder van de governanceregeling, het bedrijfsmodel en de werkzaamheden, goede redenen heeft om te vermoeden dat er in verband met de kredietinstelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop, stelt hij de EBA en, wanneer de toezichthouder niet de Bank is, de Bank in haar hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op de naleving door de kredietinstelling van de wet van 18 september 2017, onverwijld in kennis daarvan.
In geval van een mogelijk verhoogd risico op witwassen van geld of financiering van terrorisme, stellen de toezichthouder en, in voorkomend geval, de Bank, zich met elkaar in verbinding en stellen zij de EBA onverwijld in kennis van hun gemeenschappelijke beoordeling, onverminderd de toepassing van om het even welke maatregel waarin deze wet of de wet van 18 september 2017 voorziet.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 71, 027; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
Art.143.§ 1. De toetsing en de evaluatie die met toepassing van artikel 142 door de toezichthouder worden verricht, hebben niet alleen tot doel na te gaan of de krediet- en marktrisico's en de operationele risico's als bedoeld in de artikelen 5 tot 7 van Bijlage I worden beheerst, maar hebben met name ook betrekking op de volgende aspecten :
1° de resultaten van de stresstests die overeenkomstig artikel 177 van Verordening nr. 575/2013 zijn uitgevoerd door de kredietinstelling die de interneratingbenadering toepast;
2° de blootstelling aan en de beheersing door de instelling van het concentratierisico, met inbegrip van de naleving van de vereisten die vastgelegd zijn in artikel 3 van Bijlage I, in Deel 4 van Verordening nr. 575/2013 en in de reglementen die door de Bank zijn vastgesteld met toepassing van artikel 98;
3° de degelijkheid, het passende karakter en de wijze van toepassing van de beleidslijnen en procedures die door de instelling worden gevolgd met het oog op de beheersing van het restrisico dat verbonden is aan het gebruik van erkende kredietrisicomatigingstechnieken;
4° de mate waarin het eigen vermogen dat de kredietinstelling aanhoudt met betrekking tot de activa die zij geëffectiseerd heeft, toereikend is in het licht van het economische belang van de transactie, met inbegrip van de mate waarin er sprake is van risico-overdracht.
De toezichthouder gaat na of de betrokken instelling, door stilzwijgende steun te verlenen, een deel behoudt van het risico dat verbonden is aan de actiefbestanddelen die het voorwerp uitmaken van een effectiseringsverrichting. Indien blijkt dat een instelling meer dan eens stilzwijgende steun heeft verleend, kan de toezichthouder de maatregelen nemen die hij nodig acht, rekening houdend met het feit dat de kans in dit geval groter is dat de instelling ook in de toekomst dergelijke steun zal verlenen in het kader van een effectiseringsverrichting;
5° de blootstelling aan en de meting en de beheersing van het liquiditeitsrisico door de instelling, met inbegrip van :
- het opstellen van analyses op grond van andere scenario's dan deze waarin voorzien is door Verordening nr. 575/2013 en door de reglementen die door de Bank zijn vastgesteld met toepassing van artikel 98;
- het beheer van de factoren die het liquiditeitsrisico kunnen matigen (met name de omvang, samenstelling en kwaliteit van de liquiditeitsbuffers);
- de invoering van doeltreffende noodplannen.
De toezichthouder onderwerpt het globale liquiditeitsrisicobeheer van de instelling regelmatig aan een grondige evaluatie en ziet erop toe dat de interne methodes voor de evaluatie van het liquiditeitsrisico solide zijn. De toezichthouder houdt daarbij rekening met de rol die de instelling op de financiële markten speelt en met de impact die zijn beslissingen kunnen hebben op de stabiliteit van het financiële stelsel in de andere betrokken lidstaten;
6° de impact van de diversificatie-effecten van de risico's en/of risicoblootstellingen en de wijze waarop die effecten in het risico-evaluatiesysteem worden verwerkt;
7° de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de instelling die een intern model gebruikt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico, overeenkomstig Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 5 van Verordening nr. 575/2013, en de reglementen die door de Bank zijn vastgesteld met toepassing van artikel 5, § 5 van Bijlage I;
8° de geografische locatie van de blootstellingen van de instelling;
9° het bedrijfsmodel van de instelling;
10° [1 ...]1
11° het passende en voorzichtige karakter van de evaluatieregels die door de kredietinstelling worden gebruikt. De waardeverminderingen die overeenkomstig artikel 105 van Verordening nr. 575/2013 worden doorgevoerd, moeten de instelling in staat stellen haar posities in normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat zij significante verliezen lijdt;
12° [1 de blootstelling van de instelling aan het renterisico dat voortvloeit uit activiteiten buiten de handelsportefeuille.
Onverminderd artikel 149 legt de toezichthouder ten minste in de volgende gevallen maatregelen op om de vastgestelde situatie te verhelpen:
- indien de in artikel 6, § 1 van Bijlage I bedoelde economische waarde van het eigen vermogen met meer dan 15 % van het tier 1-kapitaal van de instelling afneemt ten gevolge van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als omschreven in een van de zes op de rentetarieven toegepaste crisisscenario's die overeenkomstig de technische normen van de EBA zijn vastgesteld;
- indien een instelling te maken heeft met een grote daling van haar in artikel 6, § 1 van Bijlage I bedoelde nettorentebaten als gevolg van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als omschreven in een van de twee op de rentetarieven toegepaste crisisscenario's die overeenkomstig de technische normen van de EBA zijn vastgesteld.
Niettegenstaande het tweede lid is de toezichthouder niet verplicht prudentiële of herstelmaatregelen te nemen als hij op basis van de in deze paragraaf bedoelde toetsing en evaluatie van oordeel is dat de instelling het renterisico voortvloeiend uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de instelling niet overmatig is blootgesteld aan dit risico.
Voor de toepassing van dit punt 12° beschikt de toezichthouder ook over de mogelijkheid tot het nader bepalen van hypothesen voor modellering en parameters, behalve die welke zijn vastgelegd door de EBA op grond van artikel 98, lid 5bis, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, die de instellingen in aanmerking moeten nemen bij hun berekening van de economische waarde van het eigen vermogen krachtens artikel 6, paragraaf 1 van Bijlage I;]1
13° de blootstelling van de instelling aan het risico van hefboomwerking, zoals weergegeven door indicatoren van buitensporige hefboomwerking, in het bijzonder de overeenkomstig artikel 429 van Verordening nr. 575/2013 vastgestelde hefboomratio;
Bij zijn beoordeling van de adequaatheid van de hefboomratio van de instelling en van het passende karakter van de voorschriften, strategieën, procedures en mechanismen die met het oog op de beheersing van het hefboomrisico worden toegepast, houdt de toezichthouder rekening met het bedrijfsmodel van de betrokken instelling;
14° de organisatieregeling van de kredietinstelling als bedoeld in artikel 21 en het vermogen van de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van het directiecomité om hun taken te vervullen.
§ 2. De toezichthouder kan de kwantitatieve en kwalitatieve criteria vaststellen waarop hij zich baseert voor de beoordeling van de omvang van de risico's en van het passende karakter van hun behandeling door de kredietinstellingen, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 72, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. - Onderzoek van de interne benaderingen en methodes
Art.144.§ 1. De toezichthouder onderzoekt regelmatig en minstens om de drie jaar, of de interne benaderingen voor de berekening van de reglementaire eigenvermogensvereisten voldoen aan Verordening nr. 575/2013 en aan de reglementen die met toepassing van de artikelen 1, § 6 en 5, § 5 van Bijlage I zijn vastgesteld. Hij onderzoekt ook of de kredietinstellingen die de toestemming hebben verkregen om deze benaderingen te gebruiken, voldoen aan de voorwaarden voor dit gebruik die voorafgaandelijk werden vastgesteld door de toezichthouder. Hij houdt in het bijzonder rekening met veranderingen in de werkzaamheden van de instelling en met de toepassing van deze benaderingen op nieuwe producten.
§ 2. De toezichthouder toetst en evalueert met name of de instellingen die interne benaderingen gebruiken als bedoeld in paragraaf 1, [1 gebruikmaken]1 van goed ontwikkelde technieken en praktijken die geactualiseerd worden.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 332, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.145. § 1. Wanneer de toezichthouder vaststelt dat de interne benadering die door een kredietinstelling wordt gebruikt, wezenlijke tekortkomingen vertoont in het vatten van de risico's, eist hij dat de instelling de passende maatregelen neemt om deze situatie te verhelpen en de gevolgen ervan te beperken, en legt hij in voorkomend geval een verhoging van de vermenigvuldigingscoëfficiënten op, of van de specifieke eigenvermogensvereisten met toepassing van artikel 149.
§ 2. Indien een groot aantal overschrijdingen, in de zin van artikel 366 van Verordening nr. 575/2013, erop wijst dat een intern model voor het marktrisico onvoldoende accuraat is, kan de toezichthouder de toestemming om dit interne model te gebruiken intrekken of concrete maatregelen opleggen om ervoor te zorgen dat dit model zo spoedig mogelijk wordt verbeterd.
§ 3. Wanneer hij vaststelt dat een kredietinstelling die de toestemming heeft verkregen om een interne benadering te gebruiken voor de berekening van de reglementaire eigenvermogensvereisten, niet langer voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van deze benadering, eist de toezichthouder dat de instelling een plan voorlegt om opnieuw te voldoen aan de voorwaarden, met een tijdschema, of dat de instelling aantoont dat het effect van de niet-naleving van de voorwaarden te verwaarlozen is, gelet op Verordening nr. 575/2013.
De toezichthouder eist dat het plan om opnieuw te voldoen aan de voorwaarden wordt gewijzigd indien hij van oordeel is dat de uitvoering ervan niet kan leiden tot de naleving van de voorwaarden of indien hij van oordeel is dat de termijn om opnieuw te voldoen aan de voorwaarden die door de kredietinstelling wordt voorgesteld, inadequaat of irrealistisch is. Indien de toezichthouder van oordeel is dat de instelling niet zal kunnen voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de interne benadering binnen de termijn die hij passend acht, trekt hij de toestemming om de genoemde interne benadering te gebruiken in of beperkt hij dit gebruik tot de domeinen waarvoor wel voldaan is aan de voorwaarden of eraan voldaan kan worden binnen een termijn die de toezichthouder passend acht.
Art.146.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 73, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.147.§ 1. De kredietinstellingen die de toestemming hebben verkregen om interne benaderingen te gebruiken voor de berekening van het risicovolume of van de eigenvermogensvereisten, met uitzondering van het operationeel risico, delen jaarlijks, of op verzoek van de toezichthouder, de resultaten mee van de berekeningen betreffende hun interne benaderingen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen blootstellingen of posities. Bij deze gegevens voegen zij uitleg over de gebruikte methodes.
§ 2. Voor de in paragraaf 1 bedoelde mededeling maken de kredietinstellingen gebruik van het door de Europese Bankautoriteit opgestelde model, behalve voor de mededeling van de resultaten van de berekeningen voor specifieke portefeuilles die de toezichthouder in voorkomend geval kan vragen, die apart worden meegedeeld.
[1 § 2/1. De toezichthouder controleert, op basis van de informatie die de kredietinstellingen overeenkomstig paragraaf 1 hebben ingediend, het bereik van de risicogewogen posten of, in voorkomend geval, van de eigenvermogensvereisten, behalve voor operationeel risico, voor de blootstellingen of transacties die het resultaat zijn van de interne benaderingen van de betrokken kredietinstellingen.
Aan de hand van het verslag dat op grond van artikel 78, lid 3 van Richtlijn 2013/36/EU door de EBA wordt opgesteld, wordt ten minste eenmaal per jaar een vergelijkende analyse van de kwaliteit van deze benaderingen uitgevoerd, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan:
1° benaderingen die significante verschillen in de eigenvermogensvereisten voor dezelfde blootstelling vertonen;
2° benaderingen met een bijzonder hoge of bijzonder lage diversificatie, alsook benaderingen met een significante en systematische onderwaardering van de eigenvermogensvereisten.]1
§ 3. [1 De toezichthouder eist corrigerende maatregelen indien hij vaststelt dat de interne benadering die door een kredietinstelling wordt gebruikt, significant afwijkt van de andere benaderingen waarvan gebruik wordt gemaakt in de sector en indien hij aantoont dat deze benadering tot onderwaardering leidt van de eigenvermogensvereisten voor de betrokken instelling, die niet toegeschreven kan worden aan verschillen in de onderliggende risico's waaraan deze instelling is blootgesteld.]1
[1 4. De toezichthouder ziet erop toe dat de in paragraaf 3 bedoelde corrigerende maatregelen niet leiden tot standaardisering of een neiging om bepaalde methoden te gebruiken, geen ongerechtvaardigde prikkels creëren en geen imitatiegedrag uitlokken.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 74, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling IV. - Stresstests
Art.148.Indien hij van oordeel is dat de stresstests die overeenkomstig artikel 23 van Verordening nr. 1093/2010 worden uitgevoerd, onvoldoende resultaten opleveren, onderwerpt de toezichthouder de kredietinstellingen aan specifieke prudentiële stresstests, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de [1 bank- en financiële sector]1 in België, om de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure te vergemakkelijken.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 28, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Afdeling V. - Prudentiële maatregelen
Art.149.[1 Op grond van de resultaten van de procedure van toetsing en evaluatie die overeenkomstig artikel 142 wordt verricht, alsook in geval van toepassing van artikel 143, § 1, 11° of 12° of artikel 145, § 3 kan de toezichthouder volgens de in artikel 150 bepaalde modaliteiten aan de betrokken kredietinstelling een specifiek eigenvermogensvereiste opleggen bovenop de eigenvermogensvereisten die opgelegd zijn door of krachtens Verordening nr. 575/2013, de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen en artikel 95, om rekening te houden met de risico's waaraan die kredietinstelling blootgesteld is of kan zijn. De toezichthouder bepaalt hoe de betrokken kredietinstelling aan dit specifiek eigenvermogensvereiste moet voldoen.
Daartoe kan de toezichthouder ook alle andere in artikel 234, § 2 bedoelde maatregelen opleggen.
Onverminderd artikel 18 van Verordening nr. 575/2013 kan de toezichthouder bovendien eisen dat een gereglementeerde of niet-gereglementeerde onderneming in de consolidatieperimeter wordt opgenomen wanneer het risicoprofiel van de kredietinstelling op geconsolideerde of, in voorkomend geval, gesubconsolideerde basis, zoals dat uit de consolidatieperimeter blijkt, niet adequaat is.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 75, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.150.[1 § 1. Op grond van de resultaten van de procedure van toetsing en evaluatie die overeenkomstig artikel 142 wordt verricht en van het in de artikelen 144 en 145 bedoelde onderzoek van de interne benaderingen legt de toezichthouder in de volgende gevallen het in artikel 149, eerste lid bedoeld specifiek eigenvermogensvereiste op:
1° de kredietinstelling houdt risico's in die niet of onvoldoende gedekt zijn door de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402, zoals gespecificeerd in artikel 150/1, in de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen en in artikel 95;
2° de in artikel 143, § 1, 11° bedoelde waardeverminderingen zijn onvoldoende om de kredietinstelling in staat te stellen haar posities onder normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat wezenlijke verliezen worden geleden;
3° uit het overeenkomstig artikel 145, § 3 verrichte onderzoek blijkt dat de niet-naleving van de voorwaarden voor de toepassing van een toegestane interne benadering als gevolg kan hebben dat de betrokken instelling niet langer voldoet aan de toepasselijke reglementaire eigenvermogensvereisten;
4° de kredietinstelling heeft herhaaldelijk nagelaten een toereikend niveau van aanvullend eigen vermogen vast te stellen of te handhaven om te voldoen aan de overeenkomstig artikel 150/5, § 3 meegedeelde aanbevelingen voor aanvullend eigen vermogen;
5° elke andere kredietinstellingsspecifieke situatie die volgens de beoordeling van de toezichthouder aanleiding geeft tot materiële risico's.
§ 2. De in artikel 149, eerste lid bedoelde maatregel wordt alleen opgelegd ter dekking van de risico's die de betrokken kredietinstelling door haar activiteiten loopt, met inbegrip van het effect van veranderingen in de economische situatie en ontwikkelingen op de financiële markten op haar risicoprofiel.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 76, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 150/1.[1 § 1. Voor de toepassing van artikel 150, § 1, 1°, worden risico's of aspecten van risico's alleen geacht niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 te zijn gedekt, wanneer de bedragen, de categorieën, de verdeling en/of de kwaliteit van het eigen vermogen dat nodig is om aan deze eigenvermogensvereisten te voldoen, van een lager niveau zijn dan deze die de toezichthouder toereikend acht, rekening houdend met het in artikel 94 bedoelde prospectieve beheer van de eigenvermogensvereisten.
Het eigen vermogen dat door de toezichthouder toereikend wordt geacht dekt alle risico's of aspecten van risico's die op grond van de in paragraaf 2 bedoelde beoordeling als wezenlijk zijn aangemerkt en die niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 zijn gedekt.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 beoordeelt de toezichthouder, rekening houdend met het risicoprofiel van elke individuele instelling, de risico's waaraan de kredietinstelling is blootgesteld, met inbegrip van:
1° de kredietinstellingsspecifieke risico's of aspecten van zulke risico's die uitdrukkelijk niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 of die niet uitdrukkelijk aan bod komen in deze vereisten;
2° de kredietinstellingsspecifieke risico's of aspecten van zulke risico's die wellicht worden onderschat niettegenstaande het feit dat de toepasselijke vereisten bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402 worden nageleefd, en dit onverminderd het genot van door of krachtens deze wet en door de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen vastgestelde overgangsbepalingen waarbij vroegere bepalingen van toepassing worden verklaard of nieuwe bepalingen van deze wet of van de voornoemde verordeningen geleidelijk van toepassing worden verklaard.
§ 3. Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiende renterisico's kunnen wezenlijk worden geacht, ten minste in de gevallen bedoeld in [2 artikel 143, § 1, 12°]2, tenzij de toezichthouder na de overeenkomstig artikel 142 verrichte procedure van toetsing en evaluatie tot de conclusie komt dat de kredietinstelling het renterisico voortvloeiend uit haar activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de kredietinstelling niet overmatig is blootgesteld aan het renterisico dat zij loopt bij activiteiten buiten de handelsportefeuille.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 77, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2022-07-05/06, art. 46, 030; Inwerkingtreding : 29-07-2022>
Art. 150//2. [1 Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, bepaalt de toezichthouder het niveau van het aanvullend eigen vermogen dat vereist is om aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek eigenvermogensvereiste te voldoen in de in artikel 150, § 1, 1°, bedoelde situaties, als het verschil tussen het eigen vermogen dat de toezichthouder toereikend acht overeenkomstig artikel 150/1, § 1 en het eigen vermogen dat voortvloeit uit de vereisten die van toepassing zijn op grond van de delen drie en vier van Verordening nr. 575/2013 en Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402.
Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen dat niet voldoende wordt gedekt door het in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste, bepaalt de toezichthouder het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals dat vereist is om te voldoen aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek eigenvermogensvereiste in de in artikel 150, § 1, 1°, bedoelde situaties, als het verschil tussen het eigen vermogen dat de toezichthouder toereikend acht op grond van artikel 150/1, § 1 en het eigen vermogen dat voortvloeit uit de eigenvermogensvereisten die van toepassing zijn op grond van de delen drie en zeven van Verordening nr. 575/2013.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 78, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 150/3. [1 § 1. Een kredietinstelling moet voldoen aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek- eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen met een eigen vermogen dat voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° ten minste drie vierde van het specifiek eigenvermogensvereiste wordt voldaan met tier 1-kapitaal;
2° ten minste drie vierde van het in punt 1°, bedoelde tier 1-kapitaal bestaat uit tier 1-kernkapitaal.
Een kredietinstelling moet voldoen aan het uit hoofde van artikel 149, eerste lid opgelegde specifiek- eigenvermogensvereiste met het oog op het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking met tier 1-kapitaal.
§ 2. In afwijking van paragraaf 1 kan de toezichthouder eisen dat met een hoger percentage tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal aan het specifiek eigenvermogensvereiste wordt voldaan, indien hij dit nodig acht gelet op de specifieke omstandigheden van een kredietinstelling.
§ 3. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan het specifiek eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 149, eerste lid wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan:
1° de eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening nr. 575/2013;
2° het globaal kapitaalbuffervereiste bedoeld in artikel 96;
3° de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 150/5 wanneer die richtsnoeren andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking ondervangen.
§ 4. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan het specifiek eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 149, eerste lid wordt opgelegd met het oog op het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking dat niet voldoende door het in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste wordt gedekt, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan:
1° het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr. 575/2013;
2° het hefboomratiobuffervereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis, van Verordening nr. 575/2013;
3° de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 150/5 wanneer die richtsnoeren het risico van buitensporige hefboomwerking ondervangen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 79, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 150/4. [1 In het kader van zijn motiveringsplicht motiveert de toezichthouder het besluit om overeenkomstig artikel 149, eerste lid een specifiek eigenvermogensvereiste op te leggen schriftelijk, ten minste door duidelijk de volledige beoordeling van de in de artikelen 150 tot 150/3 bedoelde gegevens uiteen te zetten. In de situatie bedoeld in artikel 150, § 1, 4° omvat dit document een specifieke opgave van de redenen waarom de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen niet langer toereikend worden geacht.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 80, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 150/5. [1 § 1. Op grond van het in artikel 94 bedoelde prospectieve beheer van de eigenvermogensvereisten stelt een kredietinstelling haar intern eigen vermogen vast op een passend niveau dat voldoende hoog ligt om alle risico's waaraan zij blootstaat te dekken en om de potentiële verliezen ten gevolge van crisisscenario's te absorberen, met inbegrip van die welke in het kader van de in artikel 148 bedoelde prudentiële stresstests zijn aangewezen.
§ 2. De toezichthouder toetst regelmatig het niveau van het in paragraaf 1 bedoeld intern eigen vermogen als onderdeel van de procedure van prudentiële toetsing en evaluatie en van de onderzoeken die overeenkomstig de artikelen 142, 144 en 145 worden uitgevoerd, met inbegrip van de resultaten van de in artikel 148 bedoelde stresstests.
§ 3. Op grond van dat onderzoek bepaalt de toezichthouder voor elke kredietinstelling het algemene niveau van eigen vermogen dat hij passend vindt.
Hij deelt aan de betrokken instelling de daaruit voortvloeiende richtsnoeren inzake het bedrag aan aanvullend eigen vermogen dat vereist is om dit algemene niveau te bereiken mee.
§ 4. Het bedrag aan aanvullend eigen vermogen als bedoeld in paragraaf 3, tweede lid is het bedrag aan eigen vermogen boven het bedrag aan eigen vermogen dat is vereist op grond van de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402, de artikelen 96 en 149, eerste lid, en, naargelang het geval, op grond van artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013, dat nodig is om het algemene niveau van eigen vermogen te bereiken dat de toezichthouder passend vindt op grond van paragraaf 3, eerste lid.
§ 5. De richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen bedoeld in paragraaf 3, tweede lid zijn kredietinstellingsspecifiek. Deze richtsnoeren kunnen betrekking hebben op risico's die worden ondervangen door het specifiek eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 149, eerste lid is opgelegd voor zover zij betrekking hebben op aspecten van die risico's die nog niet ondervangen worden door dat specifiek eigenvermogensvereiste.
§ 6. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen voor het ondervangen van andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan:
1° de eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 92, lid 1, onder a), b) en c), van Verordening nr. 575/2013;
2° het specifiek vereiste dat op grond van artikel 149 wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen;
3° het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in artikel 96.
§ 7. Eigen vermogen dat reeds wordt gebruikt om te voldoen aan de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen die bedoeld zijn om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, mag door de kredietinstelling niet in aanmerking worden genomen om te voldoen aan:
1° het eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 92, lid 1, onder d), van Verordening nr. 575/2013;
2° het specifiek vereiste dat op grond van artikel 149 wordt opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen;
3° in voorkomend geval, het hefboomratiobuffervereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis, van Verordening nr. 575/2013.
§ 8. Indien de kredietinstelling voldoet aan de toepasselijke eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening nr. 575/2013 en in Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 2017/2402, in artikel 149, eerste lid, in artikel 96 en, in voorkomend geval, aan het vereiste bedoeld in artikel 92, lid 1bis van Verordening nr. 575/2013, geeft de niet-naleving van de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen geen aanleiding tot de in artikel 99 of 102/2 bedoelde beperkingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 81, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 150/6. [1 De toezichthouder stelt de betrokken afwikkelingsautoriteiten in kennis van het op grond van artikel 149, eerste lid aan een kredietinstelling opgelegde specifiek eigenvermogensvereiste en van de overeenkomstig artikel 150/5, § 3, tweede lid aan een instelling meegedeelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 82, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.151.Wanneer hij van oordeel is dat het liquiditeitsrisico waaraan een kredietinstelling blootgesteld is of kan zijn, dit rechtvaardigt, kan de toezichthouder aan die instelling specifieke liquiditeitsnormen opleggen bovenop de liquiditeitsnormen die zijn vastgesteld in Verordening nr. 575/2013 en in de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen. De toezichthouder houdt daarbij rekening met het volgende :
1° het bedrijfsmodel van de instelling;
2° het resultaat van de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure, met name wanneer de toezichthouder besluit dat de minimumliquiditeitsvereisten die zijn vastgesteld in Verordening nr. 575/2013 en in de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen, of die door de instelling zelf zijn vastgesteld met toepassing van artikel 94, de werkelijke risico's die de instelling loopt of waarvan gevreesd kan worden dat ze zich zullen voordoen, onderschatten;
3° de organisatieregeling en de maatregelen die de instelling heeft ingevoerd om te garanderen dat de risico's worden beheerst, in het bijzonder het liquiditeitsrisico bedoeld in artikel 8 van Bijlage I;
4° [1 ...]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 83, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.152.De toezichthouder kan beslissen om voor de maatregelen die overeenkomstig de artikelen 149 en 151 worden opgelegd, een termijn vast te leggen. De toepassing van deze bepalingen doet geen afbreuk aan de toepassing van andere bepalingen van deze wet, met name artikel 234 [1 , noch aan de toepassing van maatregelen die in andere wetten, besluiten of reglementen zijn vastgelegd]1.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 84, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.153. De toezichthouder informeert de Europese Bankautoriteit over :
1° de werking van zijn toetsings- en evaluatieprocedure als bedoeld in artikel 142;
2° de methode die gebruikt wordt om ervoor te zorgen dat de beslissingen die met toepassing van de artikelen 143 tot 151, en 234 worden genomen, gebaseerd zijn op de toetsings- en evaluatieprocedure die overeenkomstig artikel 142 wordt verricht.
Afdeling VI.
Art.154.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 85, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK III. - Toezicht op in een andere lidstaat uitgeoefende werkzaamheden
Afdeling I. - Definities
Art.155. Voor de toepassing van dit Hoofdstuk wordt verstaan onder :
1° lidstaat van herkomst : de lidstaat waarin aan een kredietinstelling een vergunning is verleend, in casu België;
2° lidstaat van ontvangst : de lidstaat waarin een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;
3° de toezichthouder : de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst.
Afdeling II. - Toezicht op de werkzaamheden
Art.156.§ 1. Het toezicht dat wordt uitgeoefend door de toezichthouder overeenkomstig Titel III, Hoofdstuk I [1 omvat eveneens de werkzaamheden]1 die de kredietinstellingen uitoefenen via de vestiging van [1 bijkantoren of het vrij verrichten van diensten in andere lidstaten]1.
Het toezicht bedoeld in het eerste lid laat het toezicht op geconsolideerde basis onverlet.
§ 2. De toezichthouder neemt bij de uitoefening van zijn taak naar behoren de gevolgen in overweging die zijn beslissingen, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het betrokken tijdstip beschikbare informatie.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 333, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling III. - Uitzonderingsmaatregelen
Art.157.§ 1. [1 Wanneer de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft gevestigd of werkzaamheden uitoefent als bedoeld in artikel 4, in het kader van het vrij verrichten van diensten, de toezichthouder ervan in kennis stellen dat de Belgische wettelijke bepalingen vastgesteld met toepassing van Richtlijn 2013/36/EU of Verordening nr. 575/2013, niet worden nageleefd of er een wezenlijk risico bestaat van niet-naleving, treft de toezichthouder zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen, met name deze bedoeld in de artikelen 234 tot 236, of doet hij deze maatregelen treffen, om ervoor te zorgen dat deze onregelmatige situatie wordt verholpen.
De toezichthouder deelt deze maatregelen onverwijld mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst.]1
§ 2. Indien de toezichthouder de vergunning intrekt van de kredietinstelling die werkzaamheden uitoefent in een andere lidstaat via de vestiging van een bijkantoor of het vrij verrichten van diensten, stelt hij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst daarvan onverwijld in kennis.
§ 3. Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst in een noodsituatie bewarende maatregelen heeft getroffen in afwachting dat de toezichthouder passende maatregelen of saneringsmaatregelen neemt, kan deze laatste een maatregel waartegen hij bezwaar maakt, voorleggen aan de Europese Bankautoriteit overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 en haar om bijstand verzoeken.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 397, 002; Inwerkingtreding : onbepaald , treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn>
Afdeling IV. - Samenwerking
Art.158.[1 § 1. Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van kredietinstellingen die in andere lidstaten worden uitgeoefend via een bijkantoor, werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst. De toezichthouder verstrekt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst alle gegevens betreffende het bestuur en [2 de aandeelhoudersstructuur]2 van de betrokken kredietinstellingen die het toezicht op deze kredietinstellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die kredietinstellingen kunnen vergemakkelijken, alsmede alle gegevens die de monitoring van deze kredietinstellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door hen gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken.
§ 2. De toezichthouder verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk alle inlichtingen en bevindingen met betrekking tot het liquiditeitstoezicht dat overeenkomstig de artikelen 412 tot 414 van Verordening nr. 575/2013, de artikelen 149, 151, 234, § 2 en artikel 8 van Bijlage I bij deze wet, wordt uitgeoefend op de werkzaamheden die een Belgische kredietinstelling via haar bijkantoren verricht, voor zover die inlichtingen en bevindingen relevant zijn voor de bescherming van de deposanten of beleggers in de betrokken lidstaat van ontvangst.
§ 3. De toezichthouder stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk in kennis indien er zich [2 een ernstig liquiditeitsprobleem]2 voordoet of indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat er zich een [2 een ernstig liquiditeitsprobleem]2 zal voordoen. Bij deze kennisgeving worden ook nadere bijzonderheden verstrekt over de planning en uitvoering van een herstelplan en over alle in dat verband genomen prudentiële toezichtsmaatregelen.
§ 4. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst deelt de toezichthouder mee en legt hij uit hoe met de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst meegedeelde inlichtingen en bevindingen rekening werd gehouden.
Indien de toezichthouder het niet eens is met de maatregelen die door een bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst moeten worden getroffen om verdere [2 tekortkomingen]2 te voorkomen teneinde de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren, kan hij de zaak aan de Europese Bankautoriteit voorleggen overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.
§ 5. De toezichthouder kan eveneens situaties waarin een verzoek om samenwerking, met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, aan de Europese Bankautoriteit voorleggen overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.]1
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 398, 002; Inwerkingtreding : onbepaald , treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 334, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling V. - Significante bijkantoren
Art.159. Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst de toezichthouder verzoekt om een bijkantoor van een kredietinstelling naar Belgisch recht in een andere lidstaat als significant aan te merken in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU, stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst en met de consoliderende toezichthouder, indien de toezichthouder zelf deze hoedanigheid niet heeft, tot een gezamenlijk besluit te komen over het aanmerken van het bijkantoor als significant.
De gezamenlijke besluiten, als bedoeld in het eerste lid, worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en worden aan de betrokken bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst toegezonden.
Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, geen gezamenlijk besluit wordt genomen, dient de toezichthouder het besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst dat binnen een bijkomende termijn van twee maanden wordt genomen aangaande het al dan niet significant karakter van het bijkantoor, als definitief te erkennen en toe te passen.
Art.160. § 1. De toezichthouder zendt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar een significant bijkantoor is gevestigd, de in artikel 180, § 2, tweede lid, 3° en 4° bedoelde informatie toe en voert de in artikel 172, § 1 bedoelde taken uit in samenwerking met die bevoegde autoriteiten .
§ 2. Indien de toezichthouder kennis krijgt van een noodsituatie in de zin van artikel 36/14, § 1, 1°, tweede lid van de wet van 22 februari 1998, waarschuwt hij onverwijld de in datzelfde artikel bedoelde autoriteiten.
§ 3. De toezichthouder deelt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd, de resultaten mee van de in artikel 142 en, in voorkomend geval, in artikel 174, § 2 bedoelde risicobeoordelingen van instellingen met dergelijke bijkantoren. Hij deelt ook de besluiten uit hoofde van de artikelen 146, 149, 150, 151 en 234 mee, voor zover die beoordelingen en besluiten voor die bijkantoren relevant zijn.
§ 4. Indien dit relevant is voor de liquiditeitsrisico's in de valuta van de betrokken lidstaat, raadpleegt de toezichthouder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd over de krachtens artikel 57, § 5 vereiste operationele maatregelen.
Art.161.§ 1. Indien er geen college van bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 178 werd opgericht, richt de toezichthouder voor een kredietinstelling met significante bijkantoren in andere lidstaten een door hem voorgezeten college van bevoegde autoriteiten op, [1 om de samenwerking uit hoofde van de artikelen 158 en 160 te vergemakkelijken]1. Na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst stelt de toezichthouder de regeling voor de oprichting en werking van het college schriftelijk vast. De toezichthouder beslist welke bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst aan een vergadering of activiteit van het college deelnemen.
§ 2. Bij zijn beslissing aangaande de deelname aan het college houdt de toezichthouder rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtsactiviteit voor de betrokken bevoegde autoriteiten en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten [1 als bedoeld in de artikelen 134, § 2 en 156, § 2 alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen]1.
§ 3. De toezichthouder informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. Hij informeert alle leden van het college tevens volledig en tijdig over de tijdens deze vergaderingen genomen maatregelen of over de acties ondernomen ter uitvoering ervan.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 399, 002; Inwerkingtreding : onbepaald , treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn>
Afdeling VI. - Controle ter plaatse
Art.162. § 1. De toezichthouder kan bij kredietinstellingen die in een andere lidstaat hun werkzaamheden uitoefenen via een bijkantoor, na voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, in voorkomend geval met inschakeling van een deskundige die hij aanstelt, ter plaatse de in artikel 158 bedoelde informatie controleren en dergelijke bijkantoren inspecteren.
§ 2. De toezichthouder kan voor de inspectie van de bijkantoren ook gebruik maken van een van de andere in artikel 214 bedoelde procedures.
§ 3. Bij de opstelling van zijn programma voor prudentieel toezicht als bedoeld in artikel 141 houdt de toezichthouder naar behoren rekening met de informatie en bevindingen die hij heeft verkregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, en let hij ook op de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaten waar bijkantoren van de betrokken kredietinstelling gevestigd zijn.
§ 4. De controles ter plaatse en inspecties van bijkantoren door de toezichthouder geschieden overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de controle of inspectie plaatsvindt.
Afdeling VII. - Situaties waarin een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft gevestigd in een deelnemende lidstaat
Art.163. Voor de taken die zijn toevertrouwd aan de Europese Centrale Bank met toepassing van artikel 4 van de GTM-verordening, in de gevallen waar zij de toezichthouder is van een kredietinstelling die één of meerdere bijkantoren gevestigd heeft op het grondgebied van één of meerdere deelnemende lidstaten, zijn de bepalingen aangaande samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten niet van toepassing wanneer de Europese Centrale Bank de enige betrokken bevoegde autoriteit is.
HOOFDSTUK IV. - Groepstoezicht
Afdeling I. - Definities
Art.164.§ 1. [3 Onverminderd de definities die opgenomen zijn in artikel 3 van deze wet, wordt voor de toepassing van dit Hoofdstuk, van de artikelen 95 en 96 en van Bijlage IV bij deze wet, evenals van de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder:]3
1° [3 ...]3
2° financieel conglomeraat : [3 een groep in de zin van paragraaf 4, of een subgroep]3 waarvan ten minste één van de dochterondernemingen een gereglementeerde onderneming is en die aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) wanneer een gereglementeerde onderneming aan het hoofd van de groep of subgroep staat :
i) is deze onderneming een moederonderneming van een onderneming in de financiële sector, een onderneming die houder is van een deelneming in een onderneming in de financiële sector, dan wel een onderneming die met een onderneming in de financiële sector verbonden is onder de vorm van een consortium;
ii) is ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep een onderneming uit de verzekeringssector en is ten minste één van de entiteiten in de groep een onderneming uit de banksector of de beleggingsdienstensector, en
iii) zijn de geconsolideerde en/of geaggregeerde activiteiten van de tot de groep of subgroep behorende entiteiten uit de verzekeringssector en van de entiteiten uit de banksector en de beleggingsdienstensector significant in de zin van artikel 186, § 3 van deze wet; of
b) wanneer aan het hoofd van de groep of subgroep geen gereglementeerde onderneming staat :
i) vinden de activiteiten van de groep of subgroep in hoofdzaak plaats in de financiële sector in de zin van artikel 186, § 2;
ii) is ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep een onderneming uit de verzekeringssector en ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep is een onderneming uit de banksector of de beleggingsdienstensector, en
iii) zijn de geconsolideerde en/of geaggregeerde activiteiten van de tot de groep of subgroep behorende entiteiten uit de verzekeringssector en van de entiteiten uit de banksector en de beleggingsdienstensectorsignificant in de zin van artikel 186, § 3;
3° de financiële sector : de sector die bestaat uit een of meer van de volgende ondernemingen :
a) een gereglementeerde onderneming die een kredietinstelling is, een financiële instelling, een onderneming die nevendiensten verricht; deze ondernemingen behoren tot eenzelfde financiële sector, die de "banksector" wordt genoemd;
b) een gereglementeerde onderneming die een verzekerings- of herverzekeringsonderneming is, een verzekeringsholding; deze ondernemingen behoren tot eenzelfde financiële sector, die de "verzekeringssector" wordt genoemd;
c) [2 een gereglementeerde onderneming die een beleggingsonderneming is, een onderneming die nevendiensten verricht in de zin van artikel 2, 2° van de wet van 25 oktober 2016, een financiële instelling [3 ...]3; deze ondernemingen behoren tot eenzelfde financiële sector, die de "beleggingsdienstensector" wordt genoemd]2;
4° onderneming die nevendiensten verricht : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten of het beheren van onroerend goed, het beheren van gegevensverwerkingsdiensten of een andere soortgelijke activiteit die ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer kredietinstellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;
[3 5° goedgekeurde financiële holding of gemengde financiële holding een financiële holding of gemengde financiële holding waaraan goedkeuring is verleend overeenkomstig artikel 212/1 of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 1 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert;
6° aangewezen kredietinstelling: een kredietinstelling die is aangewezen overeenkomstig artikel 212/2, § 1, 3° of artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4° of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4, punt c) of lid 6, punt d) van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de vrijgestelde of aan toezichtsmaatregelen onderworpen financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert;
7° aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding: een financiële holding of gemengde financiële holding die is aangewezen overeenkomstig artikel 212/2, § 1, 3° of artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4° of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4, punt c) of lid 6, punt d) van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de vrijgestelde of aan toezichtsmaatregelen onderworpen financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert;
8° vrijgestelde financiële holding of gemengde financiële holding: een financiële holding of gemengde financiële holding die is vrijgesteld overeenkomstig artikel 212/2 of overeenkomstig de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, lid 4 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder de betrokken financiële holding of gemengde financiële holding ressorteert.]3
§ 2. [2 Onverminderd artikel 3 van deze wet en paragraaf 1 van dit artikel worden voor de toepassing van [3 het toezicht op geconsolideerde basis]3 zoals opgenomen in de Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder :
[3 1° moederkredietinstelling in een lidstaat: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een kredietinstelling die een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert;
2° Belgische moederkredietinstelling: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een kredietinstelling naar Belgisch recht die een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht;
3° EER-moederkredietinstelling: een kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een moederkredietinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;
4° Belgische EER-moederkredietinstelling: een Belgische kredietinstelling die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een Belgische moederkredietinstelling die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;
5° financiële moederholding in een lidstaat: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert;
6° Belgische financiële moederholding: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een financiële holding naar Belgisch recht die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht;
7° financiële EER-moederholding: een financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;
8° Belgische financiële EER-moederholding: een Belgische financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een Belgische financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een andere financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;
9° gemengde financiële moederholding in een lidstaat: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert;
10° Belgische gemengde financiële moederholding: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in België is, d.w.z. een gemengde financiële holding naar Belgisch recht die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling naar Belgisch recht of van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht;
11° gemengde financiële EER-moederholding: een gemengde financiële holding die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een gemengde financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;]3]2
[3 12° Belgische gemengde financiële EER-moederholding: een Belgische gemengde financiële holding die overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een Belgische gemengde financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert;
13° moederbeleggingsonderneming in een lidstaat: een beleggingsonderneming die de overkoepelende moederonderneming in een lidstaat is, d.w.z. een beleggingsonderneming die een kredietinstelling als dochteronderneming heeft en die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van dezelfde lidstaat ressorteert;
14° EER-moederbeleggingsonderneming: een beleggingsonderneming die de overkoepelende moederonderneming in de EER is, d.w.z. een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend of van een financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert.]3
§ 3. Onverminderd artikel 3 van deze wet en paragraaf 1 van deze bepaling, worden voor de toepassing van het aanvullende conglomeraatstoezicht zoals opgenomen in de Afdelingen III en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder :
1° bevoegde autoriteiten : de nationale autoriteiten van de lidstaten die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen gemachtigd zijn om toezicht uit te oefenen op gereglementeerde ondernemingen, hetzij op individuele, hetzij op groepswijde basis;
2° relevante bevoegde autoriteiten :
a) de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor [3 het sectorale toezicht op geconsolideerde basis]3 op gereglementeerde ondernemingen die deel uitmaken van een financieel conglomeraat, en met name op de moederonderneming die aan het hoofd van een sector staat;
b) de coördinator, indien deze niet behoort tot de onder a) bedoelde autoriteiten;
c) andere betrokken bevoegde autoriteiten, die, naar het oordeel van de onder a) en onder b) bedoelde autoriteiten, relevant zijn.
Tot de inwerkingtreding van overeenkomstig artikel 21bis, lid 1, onder b) van Richtlijn 2002/87/EG vast te stellen technische reguleringsnormen, wordt in het in punt c), bedoelde oordeel in het bijzonder rekening gehouden met het marktaandeel dat de gereglementeerde ondernemingen van het financieel conglomeraat in andere lidstaten hebben, inzonderheid indien dit meer dan 5 % bedraagt, en met het belang van iedere in een andere lidstaat gevestigde gereglementeerde onderneming in het financieel conglomeraat.
3° coördinator : de bevoegde autoriteit die belast is met het uitoefenen van het aanvullende conglomeraatstoezicht;
4° het Europees Comité voor Financiële Conglomeraten : het Comité ingesteld bij artikel 21 van Richtlijn 2002/87/EG;
5° Gemengd Comité : het comité bedoeld in artikel 54 van respectievelijk Verordening nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie, en Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie;
6° [3 ...]3
7° sectorale regelgeving : deze wet [1 , de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen,]1 [2 de wet van 25 oktober 2016, de wet van 19 april 2014 betreffende alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders,]2 [1 ...]1 de wet van 3 augustus 2012 [3 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen]3, evenals de uitvoeringsbesluiten en -reglementen van deze wetten, met uitsluiting van de bepalingen inzake het aanvullende conglomeraatstoezicht op gereglementeerde ondernemingen in een financieel conglomeraat; de vergelijkbare nationale regelgevingen en toezichtspraktijken in andere landen;
8° Richtlijn 2002/87/EG : Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad;
9° intragroepsverrichtingen : verrichtingen die rechtstreeks of onrechtstreeks worden uitgevoerd, al dan niet tegen betaling, tussen gereglementeerde ondernemingen en andere ondernemingen in een financieel conglomeraat of met die ondernemingen door nauwe banden verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, en die al dan niet betrekking hebben op de uitvoering van een contractuele verplichting;
10° risicoconcentratie : het geheel van de posities ingenomen door ondernemingen in een financieel conglomeraat, die potentieel tot verlies aanleiding kunnen geven en die groot genoeg zijn om de financiële positie in het algemeen en de solvabiliteit in het bijzonder van de gereglementeerde ondernemingen in het financieel conglomeraat in gevaar te brengen, en die voortvloeien uit tegenpartij- /kredietrisico, beleggingsrisico, verzekeringsrisico, marktrisico's, eventuele andere belangrijke risico's, of een combinatie of wisselwerking van deze risico's.
[3 § 4. In afwijking van artikel 3 van deze wet wordt voor de toepassing van het aanvullende conglomeraatstoezicht zoals opgenomen in de Afdelingen III en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan onder "groep" verstaan het geheel van ondernemingen dat gevormd wordt door een moederonderneming, haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarin de moederonderneming of haar dochterondernemingen rechtstreeks of onrechtstreeks een deelneming aanhouden, alsook de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd of waarin deze laatste ondernemingen een deelneming aanhouden.]3
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 737, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016; zie ook art. 756>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 29, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 86, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. [1 - Toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen]1
----------
(1)
Onderafdeling I. - Toepassingsgebied
Art.165.[1 § 1. In de mate en op de wijze bepaald door Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan, zijn kredietinstellingen naar Belgisch recht:
1° die een Belgische moederkredietinstelling zijn, onderworpen aan een toezicht op basis van hun geconsolideerde positie;
2° met als moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de moederkredietinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding.
De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan.
§ 2. In de mate en op de wijze bepaald door Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan, zijn financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht:
1° die een Belgische financiële moederholding of gemengde financiële moederholding zijn, onderworpen aan een toezicht op basis van hun geconsolideerde positie;
2° met als moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de moederkredietinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding.
De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 88, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.166.Onverminderd de artikelen 167 tot 169, worden de niveaus van [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2, hun verhouding met het toezicht op individuele kredietinstellingen, het voorwerp en de reikwijdte van [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2 vastgelegd in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013 [1 ...]1.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 30, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 89, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.167.§ 1. Belgische moederkredietinstellingen [2 , aangewezen kredietinstellingen, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht,]2 voldoen op geconsolideerde basis aan de in artikel 94 neergelegde verplichtingen in de mate en op de wijze als bepaald in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk 2, Afdelingen 2 en 3 van Verordening nr. 575/2013.
§ 2. [2 ...]2
§ 3. [2 Kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van artikel 94 toe op gesubconsolideerde basis als deze kredietinstellingen zelf, of hun moederonderneming, als deze een financiële holding of gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht is, een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 31, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 90, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.168.[1 § 1. Belgische moederkredietinstellingen, aangewezen kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht dienen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de artikelen 21, 27 tot 42, 56 tot 59 en 63 tot 71 te voldoen, zodat hun bij deze bepalingen vereiste regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, de invloed van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen op andere ondernemingen kan beoordeeld worden en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij passen die regelingen, procedures en mechanismen eveneens toe in hun niet onder deze wet vallende dochterondernemingen, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra. Ook deze regelingen, processen en mechanismen zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken. Dochterondernemingen van de groep of subgroep die zelf niet onder deze wet vallen of onder de wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waaronder ze ressorteren, voldoen aan de sectorspecifieke vereisten die op individuele basis op hen van toepassing zijn.
De verplichtingen van paragraaf 1 zijn bovendien van toepassing op gesubconsolideerde basis in de situaties bedoeld in artikel 11, lid 6 van Verordening nr. 575/2013 of in artikel 167, § 2.
§ 2. De verplichtingen die voor dochterondernemingen uit derde landen voortvloeien uit de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde artikelen, zijn niet van toepassing indien de Belgische EER-moederkredietinstelling, de aangewezen kredietinstelling naar Belgisch recht, de goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht aan de toezichthouder kan aantonen dat de toepassing ervan onrechtmatig is volgens de wetten van dat land.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde Belgische moederkredietinstellingen, aangewezen kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, publiceren jaarlijks een beschrijving van hun juridische structuur en van hun regeling voor de bedrijfsorganisatie die van toepassing is op geconsolideerd of, in voorkomend geval, gesubconsolideerd niveau, met inbegrip van de inlichtingen bedoeld in artikel 18 en in paragraaf 1 van dit artikel, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar reeds gepubliceerde gelijkwaardige informatie.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 91, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 168/1. [1 § 1. In afwijking van artikel 168, § 1, zijn de artikelen 27, eerste lid, 3° en 67 tot 70, met inbegrip van Bijlage II, niet van toepassing op geconsolideerde basis op de dochterondernemingen binnen de groep die:
1° onder het recht van een andere lidstaat ressorteren en die onderworpen zijn aan specifieke beloningsvereisten overeenkomstig andere Europese wetgeving dan Richtlijn 2013/36/EU;
2° onder het recht van een derde land ressorteren en die, indien ze onder het recht van een lidstaat zouden ressorteren, onderworpen zouden zijn aan specifieke beloningsvereisten overeenkomstig andere Europese wetgeving dan Richtlijn 2013/36/EU.
§ 2. In afwijking van paragraaf 1, en om te voorkomen dat de wettelijke voorschriften inzake beloningsbeleid worden omzeild, zijn de artikelen 27, eerste lid, 3° en 67 tot 70, met inbegrip van Bijlage II, van toepassing op personeelsleden van dochterondernemingen die niet op individuele basis onder Richtlijn 2013/36/EU vallen indien:
1° de dochteronderneming een vermogensbeheerder is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 19 van Verordening nr. 575/2013 of een onderneming die beleggingsdiensten en activiteiten aanbiedt als bedoeld in artikel 2, 1°, punten 2, 3, 4, 6 en 7 van de wet van 25 oktober 2016; en
2° de personeelsleden gemachtigd zijn om beroepsactiviteiten uit te oefenen die het risicoprofiel of de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstellingen binnen de groep, op individuele of geconsolideerde basis, rechtstreeks wezenlijk beïnvloeden.
§ 3. In afwijking van paragraaf 1, zijn de hierin vermelde dochterondernemingen overeenkomstig artikel 168, § 1 op geconsolideerde basis onderworpen aan de bepalingen van Afdeling VI van Bijlage II wanneer de in artikel 71 bedoelde uitzonderlijke overheidssteun werd verkregen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 92, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.169.[1 Wanneer de toezichthouder belast is met het toezicht op geconsolideerde basis, past hij op de kredietinstellingen naar Belgisch recht en op de goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht de in de artikelen 142 tot 148 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure en de in de artikelen 149 tot 152 en 234 tot 236 bedoelde prudentiële maatregelen toe, in overeenstemming met de in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk II, van Verordening nr. 575/2013 vastgestelde mate van toepassing van de vereisten van genoemde Verordening en de in de artikelen 167 en 168 vastgestelde mate en wijze van toepassing van de vereisten inzake het proces voor de interne beoordeling van de kapitaaltoereikendheid en de regelingen, processen en mechanismen van kredietinstellingen.
Voor de uitoefening van het in het eerste lid bedoelde toezicht op geconsolideerde basis, dienen de betrokken instellingen op geconsolideerde en/of, in voorkomend geval, gesubconsolideerde basis aan artikel 106, § 2, te voldoen, met dien verstande dat de daarin bedoelde informatie dient opgesteld te worden met toepassing van de boekings- en waarderingsregels bepaald in het in uitvoering van artikel 106, § 1, 2°, getroffen koninklijk besluit, of, in voorkomend geval, overeenkomstig gelijkwaardige regels van buitenlands recht.]1
----------
(1)<W 2023-12-20/08, art. 40, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art.170.[1 § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van Verordening nr. 575/2013, is elke bepaling van deze Afdeling die van toepassing is op basis van de geconsolideerde positie van de financiële holding naar Belgisch recht ook van toepassing op het niveau van een gemengde financiële holding naar Belgisch recht voor zover:
1° de banksector de belangrijkste sector is binnen het financieel conglomeraat;
2° minstens één van de dochterondernemingen een kredietinstelling is;
3° de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis zowel het toezicht op geconsolideerde basis als het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de omvang van de banksector gemeten overeenkomstig artikel 186, § 3.
Voor de toepassing van deze paragraaf verkrijgt de betrokken bevoegde autoriteit in haar hoedanigheid van consoliderende toezichthouder het akkoord van de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de dochterondernemingen en van de groepstoezichthouder in de verzekeringssector.
§ 1/1. Onverminderd de toepassing van paragraaf 2, indien een kredietinstelling naar Belgisch recht die aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat of een gemengde financiële holding naar Belgisch recht onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van dit Hoofdstuk die enerzijds betrekking hebben op het toezicht op geconsolideerde basis, anderzijds op het aanvullende conglomeraatstoezicht, en met name als deze bepalingen betrekking hebben op risicogebaseerd toezicht, kan de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis besluiten op deze kredietinstelling of gemengde financiële holding alleen de relevante bepalingen die betrekking hebben op het aanvullende conglomeraatstoezicht toe te passen.
§ 2. Wanneer een kredietinstelling deel uitmaakt van een financieel conglomeraat waarin de banksector de belangrijkste sector is en de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis ook het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent, kan zij beslissen, na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten, dat de volgende maatregelen van toepassing zijn:
1° wat betreft de verplichtingen en bevoegdheden inzake risicogebaseerd toezicht, zoals neergelegd in de artikelen 167 tot 169, of onderdelen daarvan, zal bij wijze van afwijking de groep zoals gedefinieerd in artikel 164, § 4 en die het financieel conglomeraat vormt, in aanmerking worden genomen als relevante reikwijdte voor het toezicht op geconsolideerde basis;
2° voor de naleving van de artikelen 191 tot 194 worden de groepsrisico's die voortvloeien uit intragroepsverrichtingen en risicoconcentratie binnen het financieel conglomeraat, als een bijkomende risicocategorie behandeld voor de toepassing van Bijlage I. Deze risico's worden voldoende specifiek behandeld, met inachtneming van de richtlijnen of standaarden die de Europese toezichthoudende autoriteiten uitvaardigen en van de kwantitatieve of kwalitatieve maatregelen waarnaar verwezen wordt in de voornoemde artikelen;
3° voor de naleving van artikel 195 kunnen de bedoelde stresstests op het niveau van het financieel conglomeraat worden geïntegreerd in de stresstests die vereist zijn op basis van artikel 148.
§ 3. De praktische modaliteiten voor de toepassing van paragraaf 2 worden schriftelijk vastgelegd in een coördinatieregeling met de relevante bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 164, § 3 binnen het college in de samenstelling die vereist is op basis van artikel 199.
§ 4. De bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis stelt de EBA en de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen in kennis van het krachtens paragraaf 1, derde lid verkregen akkoord, het krachtens paragraaf 1/1 genomen besluit en de krachtens § 3 getroffen coördinatieregeling.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 94, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling II. [1 - Maatregelen om het toezicht op geconsolideerde basis te vergemakkelijken]1
----------
(1)
Art.171.[1 § 1. Het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling naar Belgisch recht, als bedoeld in artikel 165, § 1 wordt uitgeoefend als volgt:
1° indien zij een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling is, door de toezichthouder;
2° indien haar moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat en/of een EER-moederkredietinstelling is, door de bevoegde autoriteit van de moederkredietinstelling in die lidstaat en, in voorkomend geval, door de bevoegde autoriteit van de EER-moederkredietinstelling;
3° indien haar moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EER-moederbeleggingsonderneming is, die geen andere dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de toezichthouder;
4° indien haar moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EER-moederbeleggingsonderneming is, die verschillende dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal;
5° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die geen andere dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de toezichthouder;
6° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is, die verschillende dochterkredietinstellingen heeft in de EER, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal;
De punten 1° en 2°, zijn cumulatief van toepassing wanneer voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan.
§ 2. Onverminderd paragraaf 1, 3°, 4°, 5° en 6°, wanneer de Belgische kredietinstelling op grond van artikel 18, leden 3 en 6 van Verordening nr. 575/2013 onder een toezicht op geconsolideerde basis valt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend:
1° door de toezichthouder indien de groep geen andere kredietinstellingen in de EER omvat;
2° door de bevoegde toezichthouder van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal indien de groep verschillende kredietinstellingen in de EER omvat.
§ 3. Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één kredietinstelling binnen een groep, is, in afwijking van paragraaf 1, 4° en 6°, en paragraaf 2, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer kredietinstellingen binnen de groep, indien de som van de balanstotalen van die kredietinstellingen hoger is dan die van de kredietinstellingen waarop op individuele basis door een andere bevoegde autoriteit toezicht wordt uitgeoefend.
§ 4. In bijzondere gevallen kunnen de toezichthouder en de betrokken bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen, met het oog op een efficiënte organisatie van het toezicht op geconsolideerde basis, af te zien van de criteria in de paragrafen 1 en 2 en een andere bevoegde autoriteit aanstellen om het toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen indien de toepassing van die criteria niet passend zou zijn, rekening houdend met de betrokken kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en de relatieve belangrijkheid van hun activiteiten in de betrokken lidstaten.
In dergelijke gevallen heeft de EER-moederkredietinstelling, de betrokken financiële EER-holding of gemengde financiële EER-holding, of de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, het recht te worden gehoord voordat de bevoegde autoriteiten de beslissing nemen.
Voor de toepassing van het eerste lid sluit de toezichthouder met de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomsten, in voorkomend geval overeenkomstig het bepaalde bij artikel 36/16, § 2 van de wet van 22 februari 1998.
Indien de toezichthouder met toepassing van deze paragraaf overeenkomsten heeft gesloten, brengt hij de Europese Commissie en de EBA daar onverwijld van op de hoogte.
Wanneer de toezichthouder belast wordt met het toezicht op geconsolideerde basis brengt hij de betrokken financiële holdings of gemengde financiële holdings of de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal van de groep hiervan op de hoogte.
Deze paragraaf is niet van toepassing in de in paragraaf 1, 5° bedoelde gevallen wanneer de groep waartoe de betrokken kredietinstelling behoort, geen enkele dochterbeleggingsonderneming in de EER heeft.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 96, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 171/1. [1 Wanneer een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht, kan deze autoriteit ten aanzien van deze entiteiten naar eigen goeddunken gebruikmaken van alle rechtsinstrumenten en prerogatieven waarin deze wet voorziet, met name de artikelen 212/7, 234, en 236, onder de daarin vastgestelde toepassingsvoorwaarden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 97, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.172.§ 1. Onverminderd de andere bevoegdheden en taken die hem zijn toegewezen door of krachtens deze wet en door Verordening nr. 575/2013, neemt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, de volgende taken op zich :
1° de coördinatie van de vergaring en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in het kader van zijn toezicht, in normale bedrijfsomstandigheden en in noodsituaties;
2° de planning en coördinatie, in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten, van de toezichtsactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden, waaronder de in deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk bedoelde activiteiten, voor zover deze activiteiten, wat Afdeling IV betreft, betrekking hebben op [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1;
3° de planning en coördinatie van de toezichtsactiviteiten, in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten en zo nodig met de centrale banken van het Europees stelsel van centrale banken, bij de voorbereiding op en in noodsituaties, met inbegrip van ongunstige ontwikkelingen in kredietinstellingen en op de financiële markten, indien mogelijk met gebruikmaking van bestaande communicatiekanalen voor de facilitering van crisisbeheersing. De voornoemde planning en coördinatie omvat ook buitengewone maatregelen, gezamenlijke evaluaties, de uitvoering van rampenplannen en de communicatie met het publiek.
§ 2. Indien een betrokken bevoegde autoriteit onvoldoende samenwerkt met de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, om de in paragraaf 1 bedoelde taken uit te voeren, mag deze laatste de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 98, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.173. Indien een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, in haar hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, nalaat de in artikel 112 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken uit te voeren, mag de toezichthouder de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.
Art.174.[1 § 1. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de dochterondernemingen zijn gevestigd van een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling, van een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende toezicht op geconsolideerde basis, en, in voorkomend geval, met de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd en die geen dochteronderneming in die lidstaat heeft, tot een gezamenlijk besluit te komen over:
1° de toepassing van de artikelen 94 en 142, om uit te maken of het geconsolideerde eigen vermogen op geconsolideerd niveau toereikend is voor haar financiële situatie en risicoprofiel en hoeveel eigen vermogen noodzakelijk is voor de toepassing van de artikelen 149, eerste lid en 150/3, voor elke entiteit binnen het geconsolideerd geheel en op geconsolideerde basis;
2° de maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en materiële bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van die welke verband houden met de passendheid van de organisatie en de behandeling van risico's, als vereist overeenkomstig artikel 8 van Bijlage I en met de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 151 van deze wet;
3° de aanbevelingen inzake bijkomend eigen vermogen als bedoeld in artikel 150/5, § 3, tweede lid.
De bepalingen van paragraaf 1 zijn van overeenkomstige toepassing wanneer de toezichthouder aangewezen is als consoliderende toezichthouder met toepassing van artikel 171, §§ 2 en 4.
§ 2. De gezamenlijke besluiten als bedoeld in paragraaf 1 worden genomen:
1° voor de toepassing van paragraaf 1, 1°, binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de risicobeoordeling op geconsolideerde basis, overeenkomstig de artikelen 94, 142, 149 en 150;
2° voor de toepassing van paragraaf 1, 2°, , binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 151 en artikel 8 van Bijlage I bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel op geconsolideerde basis;
3° voor de toepassing van paragraaf 1, 3°, binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 150/5 bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de beoordeling van het risicoprofiel van de groep.
In de gezamenlijke besluiten worden naar behoren de risicobeoordelingen in aanmerking genomen die de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de artikelen 73, 97, 104bis en 104ter van Richtlijn 2013/36/EU hebben verricht met betrekking tot dochterondernemingen.
Bij verschil van mening raadpleegt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, op verzoek van een betrokken bevoegde autoriteit of op eigen initiatief de EBA. In dat geval houdt hij rekening met het advies van de EBA en wanneer duidelijk wordt afgeweken van dit advies, legt hij uit waarom.
De in paragraaf 1, 1° en 2°, bedoelde gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder doet de toezichthouder dit document aan de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding toekomen
§ 3. Als de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten niet binnen de in paragraaf 2 bedoelde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, is het volgende van toepassing:
1° wat betreft het geconsolideerde niveau, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen bedoeld in de punten 1° tot 3° van paragraaf 1 door de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder genomen nadat hij de door de betrokken bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen naar behoren in overweging heeft genomen. Indien een van deze betrokken bevoegde autoriteiten binnen één van de in paragraaf 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. Hij neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA;
2° wat betreft het individueel of gesubconsolideerd niveau, formuleert de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden alvorens de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de dochterondernemingen van de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding hun besluit nemen over de toepassing van de artikelen bedoeld in de punten 1° tot 3° van paragraaf 1 voor die niveaus. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder kan de toezichthouder tot aan het einde van de in paragraaf 2 bedoelde termijnen en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.
In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder voegt de toezichthouder besluiten genomen op individueel of gesubconsolideerd niveau toe aan het besluit op geconsolideerd niveau en doet het volledige document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding.
§ 4. Onverminderd artikel 176, 2°, kunnen de besluiten betreffende de toepassing van de artikelen 149, eerste lid, 150/3, 150/5 en 151 in uitzonderlijke gevallen worden geactualiseerd indien een betrokken bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op een dochteronderneming van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, daartoe een schriftelijk verzoek, met volledige opgaaf van redenen, richt aan de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder.
De actualisering kan op bilaterale basis verricht worden tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteit.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 99, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.175.§ 1. [1 Wanneer hij niet als consoliderende toezichthouder is aangewezen met toepassing van artikel 171, stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de consoliderende toezichthouder tot een gezamenlijk besluit te komen over de toepassingen en maatregelen bedoeld in artikel 174, § 1.]1
De toezichthouder maakt voor de dochteronderneming als bedoeld in het eerste lid zijn krachtens de artikelen 94 en 142 opgestelde risicobeoordeling over aan de consoliderende toezichthouder.
Bij verschil van mening kan hij de consoliderende toezichthouder verzoeken om de EBA te raadplegen. [1 De toezichthouders houden rekening met het advies van de EBA en wanneer duidelijk wordt afgeweken van dit advies, leggen ze uit waarom.]1
§ 2. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, is het volgende van toepassing :
1° in zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, neemt de toezichthouder het besluit over de toepassing van de bepalingen vermeld in artikel 174, § 1 op individuele of gesubconsolideerde basis voor de dochterondernemingen waarvoor hij de bevoegde autoriteit is. Hij neemt daarbij naar behoren de door de consoliderende toezichthouder geuite standpunten en voorbehouden in overweging en stelt zijn besluit uit indien de consoliderende toezichthouder of een andere bevoegde autoriteit de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd. In dat geval neemt hij zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.
2° In zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, maakt de toezichthouder aan de consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden over betreffende het besluit dat deze consoliderende toezichthouder zal nemen over de toepassing van de bepalingen bedoeld in artikel 174, § 1 voor het geconsolideerde niveau. De toezichthouder kan tot aan het einde van de in artikel 174, § 2 bedoelde termijnen en zolang geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.
§ 3. [1 Onverminderd artikel 176, 2°, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, in uitzonderlijke gevallen vragen dat de besluiten over de toepassing van de artikelen 149, eerste lid, 150/3, 150/5 en 151 worden geactualiseerd. Hij richt daartoe een schriftelijk verzoek, met volledige opgaaf van redenen, aan de consoliderende toezichthouder.]1
De actualisering kan op bilaterale basis verricht worden tussen de toezichthouder en de consoliderende toezichthouder.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 100, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.176. De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in de artikelen 174 en 175 :
1° worden door de toezichthouder erkend als definitief en in voorkomend geval toegepast binnen België;
2° worden jaarlijks geactualiseerd.
Art.177.Om een doeltreffend toezicht te faciliteren en tot stand te brengen, sluit de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, met de betrokken bevoegde autoriteiten de nodige schriftelijke coördinatie- en samenwerkingsovereenkomsten. Daarin kan zijn geregeld dat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder extra taken krijgt, en kunnen de procedures voor de besluitvorming en voor de samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten zijn vastgelegd.
[1 Met name wanneer de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, niet de bevoegde autoriteit is van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, worden de in het eerste lid bedoelde coördinatie- en samenwerkingsovereenkomsten gesloten met de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 101, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.178.§ 1. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder richt de toezichthouder colleges van bevoegde autoriteiten op om [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2 en meer in het bijzonder de uitoefening van de in de artikelen 172 tot 176 van deze wet en in artikel 114 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken te vergemakkelijken, en zorgt hij indien nodig voor een passende coördinatie en samenwerking met de bevoegde autoriteiten van derde landen.
De EBA wordt voor de toepassing van deze bepaling beschouwd als bevoegde autoriteit.
Binnen de colleges van bevoegde autoriteiten verricht de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, samen met de betrokken bevoegde autoriteiten de volgende taken :
1° zij wisselen onderling en, overeenkomstig artikel 21 van Verordening nr. 1093/2010, met de EBA informatie uit;
2° zij komen in voorkomend geval tot overeenstemming over een toewijzing van taken en overdracht van verantwoordelijkheden op basis van vrijwilligheid;
3° zij stellen op basis van een overeenkomstig artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU verrichte risicobeoordeling van de groep programma's voor prudentieel toezicht vast als bedoeld in artikel 99 van Richtlijn 2013/36/EU;
4° zij vergroten de efficiëntie van het toezicht door onnodige duplicatie van toezichtvereisten te vermijden, hetgeen zich onder meer kan voordoen bij de informatieverzoeken als bedoeld in artikel 114 en artikel 117, lid 3 van Richtlijn 2013/36/EU;
5° zij passen de prudentiële vereisten van Richtlijn 2013/36/EU en van Verordening nr. 575/2013 consequent toe op alle entiteiten in een groep van kredietinstellingen;
6° zij houden bij de toepassing van artikel 172, § 1, 3° van deze wet rekening met het werk van andere fora die eventueel op dit gebied zijn opgericht.
[2 § 1/1. Teneinde de taken bedoeld in de artikelen 172, § 1 en 177, § 1, en in artikel 36/14, § 1 van de wet van 22 februari 1998 te vergemakkelijken stelt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder colleges van bevoegde autoriteiten in wanneer de hoofdbesturen van alle dochterondernemingen van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding in derde landen zijn gevestigd, op voorwaarde dat de toezichthoudende autoriteiten van de betrokken derde landen gebonden zijn aan geheimhoudingsvereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten van Hoofdstuk 1, Afdeling II, van Richtlijn 2013/36/EU en, in voorkomend geval, de artikelen 76 en 81 van Richtlijn 2014/65/EU.]2
§ 2. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten die deelnemen aan de colleges van bevoegde autoriteiten en de EBA, werken nauw samen. De oprichting en werking van colleges doen geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten in het kader van Richtlijn 2013/36/EU [1 , van Verordening nr. 575/2013 en van [2 Richtlijn 2019/2034/EU]2]1.
§ 3. Na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder in de in artikel 177 bedoelde schriftelijke overeenkomsten de regeling voor de oprichting en werking van de colleges vast.
§ 4. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder kan de toezichthouder de volgende autoriteiten uitnodigingen tot deelname aan een door hem opgericht college :
1° [2 de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling of een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht;]2
2° de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU;
3° in voorkomend geval, centrale banken van het Europees stelsel van centrale banken;
4° de autoriteiten van derde landen, voor zover voldaan is aan de vereisten, met name inzake gelijkwaardigheid, die voortvloeien uit de beroepsgeheimregeling waarin voorzien is in Richtlijn 2013/36/EU [2 en in Richtlijn 2019/2034/EU]2;
[2 5° de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd die betrokken is bij het door hem uitgeoefende toezicht op geconsolideerde basis.
6° de andere betrokken bevoegde autoriteiten wanneer de toezichthouder aangewezen is als consoliderende toezichthouder met toepassing van artikel 171, §§ 2 en 4.]2
§ 5. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder zit de toezichthouder de vergaderingen van het college voor en beslist hij welke bevoegde autoriteiten deelnemen aan een vergadering of activiteit van het college. Hij informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. Hij informeert alle leden van het college tevens tijdig over de tijdens deze vergaderingen genomen maatregelen of over de acties ondernomen ter uitvoering ervan.
§ 6. Bij zijn beslissing houdt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder met toepassing van paragraaf 5, rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtsactiviteit voor die autoriteiten, en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten, als bedoeld in artikel 134, § 2, alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen.
§ 7. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt de toezichthouder de EBA in kennis van de activiteiten van het college van bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de activiteiten in noodsituaties, en deelt deze autoriteit alle informatie mee die voor de convergentie van het toezicht van relevant is.
§ 8. Bij verschil van mening tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten over de werking van de colleges van bevoegde autoriteiten, mag hij de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 35, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 102, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.179.[2 In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen naar Belgisch recht van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding of in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een Belgische financiële EER-moederholding of gemengde financiële EER-moederholding is gevestigd, neemt de toezichthouder deel aan de colleges van bevoegde autoriteiten die opgericht zijn door de consoliderende toezichthouder.]2
Bij verschil van mening tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid bedoeld in het eerste lid, en de consoliderende toezichthouder of andere betrokken bevoegde autoriteiten, over de werking van de colleges van toezichthouders, mag hij de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 36, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 103, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.180.§ 1. [2 De toezichthouder werkt voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis nauw samen met de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan de entiteiten die in het toezicht op geconsolideerde basis zijn opgenomen. Hij kan aan deze bevoegde autoriteiten vertrouwelijke informatie meedelen of vragen, wanneer ze van essentieel belang of relevant is voor de uitoefening van de toezichtstaken waarmee hij of deze bevoegde autoriteiten krachtens Richtlijn 2013/36/EU, Verordening nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/65/EU zijn belast. Daartoe verstrekken zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en delen elkaar uit eigen beweging alle essentiële informatie mee.
In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder verstrekt de toezichthouder aan de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een Belgische moederkredietinstelling of Belgische EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht, en, in voorkomend geval, aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, die geen dochteronderneming in die lidstaat heeft. Bij het bepalen van de hoeveelheid toe te zenden informatie wordt rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel in die lidstaten.
De bepalingen van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing wanneer de toezichthouder aangewezen is als consoliderende toezichthouder met toepassing van artikel 171, §§ 2 en 4.]2
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd als die de beoordeling van de financiële soliditeit van een kredietinstelling [2 ...]2 of een financiële instelling wezenlijk zou kunnen beïnvloeden.
Voor de toepassing van paragraaf 1 dient als essentiële informatie te worden beschouwd, informatie over :
1° de juridische structuur en de regeling voor de bedrijfsorganisatie van de groep, met inbegrip van de beleidsstructuur, overeenkomstig de artikelen 22 en 168, § 1, die gelden voor alle gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde dochterondernemingen, significante bijkantoren die tot de groep behoren en moederondernemingen, en over de autoriteiten die bevoegd zijn voor de gereglementeerde entiteiten in de groep;
2° de procedures voor de verzameling van informatie bij de [1 entiteiten die deel uitmaken van het geconsolideerd geheel]1, alsmede voor de toetsing van deze informatie;
3° ongunstige ontwikkelingen bij [1 entiteiten die deel uitmaken van het geconsolideerd geheel]1, die ernstige nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kredietinstellingen [2 ...]2 in de groep;
4° belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU hebben getroffen, met inbegrip van het opleggen van een specifiek eigenvermogensvereiste of van restricties aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten krachtens artikel 312, lid 2, van Verordening nr. 575/2013.
§ 3. [2 Voor de toepassing van dit artikel treedt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen naar Belgisch recht van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, of in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht is gevestigd, waar mogelijk in contact met de consoliderende toezichthouder als hij informatie nodig heeft over de toepassing van benaderingen en methodieken als beschreven in Richtlijn 2013/36/EU en in Verordening nr. 575/2013, en deze informatie eventueel al beschikbaar is voor de consoliderende toezichthouder.]2
§ 4. De toezichthouder kan de volgende situaties aan de EBA voorleggen :
1° een bevoegde autoriteit heeft essentiële informatie niet verstrekt;
2° een verzoek om samenwerking, met name om uitwisseling van relevante informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn gehonoreerd.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 37, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 104, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.181.De toezichthouder raadpleegt de andere bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2, alvorens een beslissing te nemen over :
1° wijzigingen in de aandeelhoudersstructuur of de organisatie- of bestuursstructuur van kredietinstellingen in een groep, die overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU een goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen;
2° belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU hebben getroffen, met inbegrip van het opleggen van een specifiek eigenvermogensvereiste of van restricties aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten krachtens artikel 312, lid 2 van Verordening nr. 575/2013.
De toezichthouder mag evenwel besluiten andere bevoegde autoriteiten niet te raadplegen in noodsituaties of als zijn besluiten daardoor hun doel kunnen missen. In dergelijke gevallen brengt hij de andere bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte na het nemen van zijn besluit.
[2 In afwijking van het tweede lid moet de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen naar Belgisch recht van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, of in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht is gevestigd, steeds de consoliderende toezichthouder raadplegen als hij een beslissing als bedoeld in het eerste lid, 2°, overweegt te nemen.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 105, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 181/1. [1 De bevoegde autoriteiten, de financiële-inlichtingeneenheden en de autoriteiten waaraan het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1) en 2) van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2015/849/EU is opgedragen met het oog op de naleving van die richtlijn, werken nauw met elkaar samen binnen hun respectieve bevoegdheden en verstrekken elkaar de informatie die relevant is voor hun respectieve taken krachtens Richtlijn 2013/36/EU, Verordening nr. 575/2013 en Richtlijn 2015/849/EU, op voorwaarde dat die samenwerking en informatie-uitwisseling geen inbreuk maken op een lopend onderzoek of een lopende procedure in overeenstemming met het strafrecht of bestuursrecht van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid of de autoriteit waaraan het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1) en 2) van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2015/849/EU is opgedragen, is gevestigd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 106, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.182.[2 § 1.]2 Indien een kredietinstelling, [2 ...]2 een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding naar Belgisch recht moederonderneming is van één of meer ondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of van andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningstelsel geldt, werkt de toezichthouder nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden kan de toezichthouder alle inlichtingen vragen of verstrekken aan deze autoriteiten waardoor de vervulling van hun respectieve taken kan worden vergemakkelijkt en toezicht op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend.
[2 § 2. Wanneer de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder van een groep met een gemengde financiële moederholding op grond van artikel 171 verschillend is van de overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG aangewezen coördinator, werken de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder en de coördinator samen voor de toepassing van deze wet en Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis. Om een doeltreffende samenwerking mogelijk te maken, sluit de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, met de coördinator schriftelijke coördinatie- en samenwerkingsovereenkomsten.]2
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 39, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 107, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling III. - Andere toepassingsgevallen
Art.183. § 1. Indien een gemengde holding één of meer dochterondernemingen heeft die kredietinstellingen naar Belgisch recht zijn, kan de toezichthouder de gegevens en inlichtingen vragen die hij dienstig acht voor zijn toezicht op vennootschappelijke en geconsolideerde basis op deze kredietinstellingen, hetzij rechtstreeks van de gemengde holding, hetzij door toedoen van de genoemde dochterondernemingen. In dit laatste geval blijft de gemengde holding samen met de rapporterende kredietinstelling verantwoordelijk voor de juistheid en stipte mededeling van de verstrekte informatie.
Indien de in het eerste lid bedoelde gemengde holding een onderneming naar Belgisch recht is, beschikt deze over een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle, teneinde de juistheid en conformiteit met de geldende regels te waarborgen van de te verstrekken gegevens en inlichtingen.
§ 2. De toezichthouder kan de met toepassing van paragraaf 1 verstrekte gegevens en inlichtingen ter plaatse controleren.
Indien de gemengde holding of een van haar dochterondernemingen in een andere lidstaat is gevestigd dan België, geschiedt de controle ter plaatse van de informatie in overeenstemming met de procedure die vervat is in artikel 214. Indien die gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan een verzekeringsonderneming is, kan ook de procedure van artikel 182 worden gevolgd.
Wanneer de gemengde holding of een van haar dochterondernemingen hun zetel buiten de Europese Economische Ruimte hebben, worden de modaliteiten voor de uitvoering van het bepaalde bij paragraaf 1 vastgelegd in overeenkomsten tussen de toezichthouder en de betrokken buitenlandse bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval overeenkomstig artikel 36/16, § 2 van de wet van 22 februari 1998.
§ 3. De toezichthouder kan de met toepassing van paragraaf 1 verstrekte gegevens en inlichtingen laten verifiëren op hun juistheid en volledigheid :
1° wanneer de rapporterende onderneming een vennootschap naar Belgisch recht is, door de erkende commissaris van deze onderneming;
2° wanneer de rapporterende onderneming haar zetel buiten België heeft, door de erkende commissaris van de kredietinstelling naar Belgisch recht die een dochteronderneming van de gemengde holding is.
Wat de gegevens en inlichtingen betreft die uitgaan van gemengde holdings en hun dochterondernemingen, is voor de erkende commissarissen het recht bedoeld in artikel 211 op overeenkomstige wijze van toepassing.
§ 4. De in paragraaf 1 bedoelde gegevens en inlichtingen moeten de toezichthouder inzonderheid in staat stellen de volgende aspecten te beoordelen : de soliditeit van de kredietinstellingen naar Belgisch recht, de invloed van de gemengde holding op het beleid van deze kredietinstellingen, en de transacties tussen de kredietinstellingen met de gemengde holding en haar dochterondernemingen, onverminderd het bepaalde in Deel 4 van Verordening nr. 575/2013.
§ 5. De in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen beschikken over passende risicobeheerprocessen en internecontrolemechanismen, met inbegrip van gedegen rapporterings- en boekhoudkundige systemen, met het oog op een passende herkenning, meting, bewaking en controle van transacties met hun gemengde moederholding en haar dochterondernemingen. Zij moeten tevens, naast de transacties bedoeld in artikel 394 van Verordening nr. 575/2013, alle andere belangrijke transacties met deze entiteiten rapporteren. Deze procedures en belangrijke transacties worden door de toezichthouder gecontroleerd.
§ 6. Indien de aard en de omvang van de in paragraaf 5 bedoelde transacties een bedreiging vormen voor de financiële positie van de betrokken kredietinstelling naar Belgisch recht, neemt de toezichthouder passende maatregelen. Hij past daarbij de beginselen onderliggend aan de artikelen 205 tot 207 omtrent de verenigbaarheid met het algemeen geldende vennootschapsrecht op overeenkomstige wijze toe. Onverminderd eventuele andere maatregelen kan hij eisen dat deze verrichtingen worden stopgezet.
Art. 183/1.[1 Een kredietinstelling naar Belgisch recht die een consortium vormt met een of meer andere ondernemingen, valt onder [2 een toezicht op geconsolideerde basis]2 dat geldt voor alle ondernemingen van het consortium en hun dochterondernemingen. De bepalingen die gelden voor de kredietinstellingen als bedoeld in [3 artikel 165, § 1, 2°]3, zijn van toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-03-13/07, art. 740, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 108, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(3)<W 2022-07-20/40, art. 335, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.184.De bepalingen op het vlak van samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten voor de toepassing [1 van het toezicht op geconsolideerde basis]1 op basis van deze wet en van Verordening nr. 575/2013 zijn niet van toepassing wanneer de Europese Centrale Bank krachtens de GTM-verordening de enige betrokken bevoegde autoriteit is.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 109, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. - Aanvullend conglomeraatstoezicht
Onderafdeling I. - Toepassingsgebied
Art.185. In de mate en op de wijze bepaald in de Afdelingen III en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan zijn kredietinstellingen naar Belgisch recht
1° die aan het hoofd staan van een financieel conglomeraat; of
2° met als moederonderneming een gemengde financiële holding met zetel in een lidstaat
onderworpen aan een aanvullend conglomeraatstoezicht.
Indien meerdere gereglementeerde ondernemingen dochteronderneming zijn van de in het eerste lid, 2° bedoelde gemengde financiële holding, is het aanvullende conglomeraatstoezicht alleen van toepassing op de kredietinstelling naar Belgisch recht voor zover de toezichthouder, met toepassing van artikel 196, bevoegd is voor het aanvullende conglomeraatstoezicht.
Art.186. § 1. Voor het bepalen of een groep een financieel conglomeraat is in de zin van artikel 164 § 1, 2°, zijn de in de hierna volgende paragrafen bepaalde drempels van toepassing.
§ 2. De activiteiten van een groep worden geacht in hoofdzaak in de financiële sector plaats te vinden in de zin van artikel 164 § 1, 2°, punt b) i), indien de verhouding tussen het gezamenlijke balanstotaal van de tot de financiële sector behorende ondernemingen in de groep, en het gezamenlijke balanstotaal van alle tot de groep behorende ondernemingen groter is dan 40 %.
§ 3. De activiteiten van de tot een groep behorende ondernemingen uit eenzelfde financiële sector worden geacht significant te zijn in de zin van artikel 164, § 1, 2°, punt a) iii) of punt b) iii), indien,
1° hetzij het gemiddelde van de volgende twee verhoudingen groter is dan 10 % : de verhouding tussen het gezamenlijke balanstotaal van alle ondernemingen in de groep die behoren tot diezelfde financiële sector en het gezamenlijke balanstotaal van alle tot de groep behorende ondernemingen uit de financiële sector, en de verhouding tussen de gezamenlijke solvabiliteitsvereisten van alle ondernemingen in de groep die behoren tot diezelfde financiële sector en de gezamenlijke solvabiliteitsvereisten van alle tot de groep behorende ondernemingen uit de financiële sector;
2° hetzij het gezamenlijke balanstotaal van de ondernemingen die behoren tot de kleinste financiële sector in de groep groter is dan 6 miljard euro;
Voor de toepassing van het eerste lid :
1° worden de banksector en de beleggingsdienstensector samengenomen en beschouwd als behorende tot eenzelfde financiële sector;
2° wordt onder de kleinste financiële sector in een financieel conglomeraat verstaan, de financiële sector met het kleinste gemiddelde en onder de belangrijkste financiële sector in een financieel conglomeraat, de sector met het grootste gemiddelde.
§ 4. De relevante bevoegde autoriteiten kunnen bij onderlinge overeenkomst besluiten een groep niet als een financieel conglomeraat aan te merken of kunnen ook besluiten de bepalingen van de artikelen 7, 8, 9 en 9bis van Richtlijn 2002/87/EG niet toe te passen, indien zij oordelen dat het onder de werkingssfeer van het aanvullende conglomeraatstoezicht brengen van de groep of de toepassing van die bepalingen in het licht van de doeleinden van het aanvullende conglomeraatstoezicht onnodig, dan wel ongepast of misleidend is, in de hierna volgende gevallen :
1° indien de groep de in paragraaf 3, eerste lid, punt 2° bedoelde drempel bereikt, maar het in paragraaf 3, eerste lid, 1° bedoelde gemiddelde onder de 10 % blijft;
2° indien de groep het in paragraaf 3, eerste lid, 1° bedoelde gemiddelde bereikt, maar de kleinste sector onder het in paragraaf3, eerste lid, 2° bedoelde bedrag van 6 miljard EUR blijft.
Besluiten genomen met toepassing van het eerste lid worden aan de andere bevoegde autoriteiten meegedeeld, en deze worden, behoudens buitengewone omstandigheden, door de bevoegde autoriteiten openbaar gemaakt.
§ 5. Voor de toepassing van de paragrafen 2 tot 4 kunnen de relevante bevoegde autoriteiten gezamenlijk beslissen om :
1° voor de berekening van de drempels een onderneming buiten beschouwing te laten, om dezelfde reden als zij met toepassing van artikel 190, § 2, tweede lid, kunnen worden weggelaten voor de berekening van de aanvullende solvabiliteitsvereisten, tenzij de entiteit van een lidstaat naar een derde land verhuisd is en er aanwijzingen zijn dat de entiteit haar locatie veranderd heeft om zich aan regulering te onttrekken;
2° een groep die niet meer voldoet aan de drempels van paragrafen 2 tot 4, maar die er gedurende drie vorige opeenvolgende jaren aan voldaan heeft, als een financieel conglomeraat aan te merken teneinde een plotse verandering van toezichtsregime te voorkomen, dan wel anders te beslissen of een eerder genomen beslissing te herzien omwille van blijvende significante wijzigingen in de structuur van de groep;
3° één of meer deelnemingen in de kleinste sector buiten beschouwing laten indien deze deelnemingen bepalend zijn voor de identificatie van een groep als financieel conglomeraat en samengenomen van te verwaarlozen belang zijn gelet op de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht.
Indien een groep overeenkomstig de paragrafen 2 tot 4 als financieel conglomeraat wordt aangemerkt, worden de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde beslissingen genomen op basis van een voorstel van de toezichthouder indien deze coördinator is.
§ 6. Voor de toepassing van paragraaf 2 en paragraaf 3, eerste lid, 1° kunnen de relevante bevoegde autoriteiten in uitzonderlijke gevallen bij onderlinge overeenkomst het gezamenlijke balanstotaal als parameter vervangen door, of aanvullen met, één of meer van de hierna volgende andere parameters, indien zij van oordeel zijn dat deze andere parameters in het licht van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht een betere weergave zijn van het bedrijf van de groep; deze andere parameters zijn : de inkomensstructuur, activiteiten buiten balanstelling van de groep en totaal beheerd vermogen. De toezichthouder bepaalt in zijn hoedanigheid van coördinator hoe deze parameters dienen te worden berekend.
§ 7. Indien een aan aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen financieel conglomeraat niet meer voldoet aan een of meerdere van de in de paragrafen 2 tot 4 bepaalde drempels, worden de drempels gedurende de drie volgende jaren als volgt vervangen : 40 % wordt 35 %, 10 % wordt 8 % en 6 miljard EUR wordt 5 miljard EUR, om plotse regimeverschuivingen te voorkomen.
In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, na instemming van de andere relevante bevoegde autoriteiten, beslissen deze lagere drempels niet of niet meer toe te passen in de voornoemde periode van drie jaar, rekening houdend met de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht.
§ 8. De in dit artikel bedoelde berekeningen inzake het gezamenlijke balanstotaal worden gemaakt op basis van het geaggregeerde balanstotaal van de tot de groep behorende ondernemingen, uitgaande van hun meest recente jaarrekening, volgens de voorschriften bepaald door de toezichthouder, indien deze coördinator is. Ondernemingen waarin de groep deelnemingen heeft, worden in aanmerking genomen voor het bedrag van hun balanstotaal dat overeenkomt met het geaggregeerde proportionele aandeel van de groep. Indien voor een bepaalde groep of delen van de groep geconsolideerde jaarrekeningen worden opgesteld, worden deze gebruikt voor de berekeningen.
De in dit artikel bedoelde solvabiliteitsvereisten worden berekend volgens de bepalingen van de sectorale regelgeving die op de betreffende gereglementeerde ondernemingen van toepassing is.
§ 9. De bevoegde autoriteiten herbeoordelen op jaarbasis de ontheffingen op de toepassing van het aanvullende conglomeraatstoezicht en evalueren de kwantitatieve indicatoren waarin dit artikel voorziet, alsmede de risicobeoordelingen van financiële groepen.
Art.187. § 1. De toezichthouder gaat na of kredietinstellingen die overeenkomstig het Belgisch recht een bedrijfsvergunning hebben verkregen, deel uitmaken van een financieel conglomeraat. Daartoe werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteiten van andere tot die groep behorende gereglementeerde ondernemingen die overeenkomstig het Europees recht een bedrijfsvergunning hebben verkregen. Indien de toezichthouder van oordeel is dat de betrokken groep een financieel conglomeraat is en niet reeds aan aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen is, dan deelt hij dit mee aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten en aan het Gemengd Comité.
§ 2. In zijn hoedanigheid van coördinator stelt de toezichthouder de moederonderneming van de groep, of bij ontstentenis van een moederonderneming, de gereglementeerde onderneming met het grootste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector in de groep, in kennis van de identificatie van de groep als een financieel conglomeraat, alsmede van zijn aanwijzing als coördinator. Hij informeert hierover eveneens de bevoegde autoriteiten van andere tot de groep behorende gereglementeerde ondernemingen die overeenkomstig het Europees recht een bedrijfsvergunning hebben verkregen, de bevoegde autoriteiten van het land waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, het Gemengd Comité, alsook, zo hij dit noodzakelijk acht in het licht van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht, de autoriteiten van derde landen.
Art.188. De in artikel 185 bedoelde kredietinstellingen voldoen aan de vereisten van de artikelen 191 tot 195 op het niveau van het financieel conglomeraat. Deze reikwijdte van het aanvullende conglomeraatstoezicht stemt overeen met alle ondernemingen, hetzij gereglementeerd, hetzij ongereglementeerd, die deel uitmaken van de groep als gedefinieerd in artikel 164, § 3, vertrekkende vanuit de kredietinstelling aan het hoofd van het financieel conglomeraat dan wel vanuit de gemengde financiële holding met zetel in de Europese Economische Ruimte.
Art.189. Wanneer een financieel conglomeraat zelf deel uitmaakt van een ander financieel conglomeraat dat aan een aanvullend conglomeraatstoezicht is onderworpen, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, de in artikel 185 bedoelde kredietinstellingen die deel uitmaken van de subgroep geheel of gedeeltelijk vrijstellen van het aanvullende conglomeraatstoezicht indien de doelstellingen ervan in voldoende mate bereikt worden door het aanvullende conglomeraatstoezicht met betrekking tot het ander financieel conglomeraat.
Art.190. § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van Verordening nr. 575/2013, zijn de in artikel 185 bedoelde kredietinstellingen onderworpen aan een aanvullend solvabiliteitstoezicht op het niveau van de groep. Het aanvullende toezicht slaat op :
1° de naleving van de vereiste dat er steeds eigen vermogen beschikbaar is op het niveau van het financieel conglomeraat dat minstens gelijk is aan de solvabiliteitsvereisten; het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten op het niveau van het financieel conglomeraat worden berekend volgens een van de methoden bepaald in Bijlage VI;
2° het passend karakter van de beheersprocedures en de internecontroleprocedures met betrekking tot de solvabiliteitspositie van de groep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 194;
3° het passend karakter van de strategieën inzake eigen vermogen.
De in het eerste lid bedoelde voorschriften worden gecontroleerd door de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, overeenkomstig Onderafdeling II. Hij zorgt ervoor dat de in het eerste lid bedoelde berekening ten minste eenmaal per jaar wordt uitgevoerd. De resultaten van de berekening en de voor de berekening benodigde gegevens worden aan hem voorgelegd door de kredietinstelling, door de gemengde financiële holding of door een tot het financieel conglomeraat behorende gereglementeerde onderneming die de toezichthouder na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het financieel conglomeraat heeft aangewezen.
§ 2. In afwijking van de reikwijdte van het aanvullende conglomeraatstoezicht bepaald in artikel 188 worden voor de toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 1° alle ondernemingen in de groep die tot de financiële sector behoren, in het aanvullende solvabiliteitstoezicht opgenomen.
In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder in zijn hoedanigheid van coördinator besluiten in onderstaande gevallen een bepaalde onderneming buiten de reikwijdte van het aanvullend solvabiliteitstoezicht van paragraaf 1, eerste lid, 1° te laten :
1° indien de onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde informatie, onverminderd de sectorale regelgeving die betrekking heeft op de voor de bevoegde autoriteiten geldende verplichting om de vergunning te weigeren indien de doeltreffende uitoefening van hun toezichthoudende taken wordt belemmerd;
2° indien de onderneming in het licht van de doeleinden van het aanvullend conglomeraatstoezicht op gereglementeerde ondernemingen in een financieel conglomeraat van te verwaarlozen betekenis is;
3° indien het in aanmerking nemen van de onderneming in het licht van de doeleinden van het aanvullend conglomeraatstoezicht ongepast of misleidend zou zijn.
Indien in het onder het tweede lid, 2° bedoelde geval het voornemen zou bestaan om verscheidene ondernemingen niet bij de berekening in aanmerking te nemen, moeten deze toch in aanmerking worden genomen indien zij gezamenlijk van niet te verwaarlozen betekenis zijn.
In het onder het tweede lid, 3° bedoelde geval worden, behoudens in spoedeisende gevallen, de andere relevante bevoegde autoriteiten door de toezichthouder in zijn hoedanigheid van coördinator geraadpleegd voordat hij een besluit neemt.
Art.191. § 1. De kredietinstellingen bedoeld in artikel 185 zijn onderworpen aan een aanvullend toezicht op de risicoconcentratie.
Het aanvullende toezicht slaat op :
1° de identificatie en de rapportering van significante risicoconcentraties;
2° het passend karakter van de beheersprocedures en de internecontroleprocedures met betrekking tot de risicoconcentratie van de groep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 194.
Bij het toezicht wordt inzonderheid aandacht besteed aan de volgende aspecten : het zogenaamde besmettingsrisico in de groep, de aanwezigheid van belangenconflicten, de omzeiling van de sectorale regelgeving, alsook het niveau en de omvang van de risicoconcentratie.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, tweede lid, 1°, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, in overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en na raadpleging van het financieel conglomeraat, de drempels vast voor het identificeren en het rapporteren van elke significante risicoconcentratie binnen het financieel conglomeraat. Hij legt de drempels vast op basis van een of beide van volgende parameters : het reglementaire eigen vermogen en de technische voorzieningen.
Indien geen drempels zijn vastgesteld, worden risicoconcentraties geacht significant te zijn indien deze groter zijn dan 10 % van de solvabiliteitsvereiste van het betrokken financieel conglomeraat.
§ 3. Onverminderd het bepaalde in paragraaf 1 kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, begrenzingsnormen of andere evenwaardige toezichtsmaatregelen opleggen ter beheersing van de risicoconcentratie op het niveau van een financieel conglomeraat. Teneinde omzeiling van de sectorale regelgeving inzake risicoconcentratie tegen te gaan, kan hij ook beslissen, overeenkomstig artikel 170, de sectorale bepalingen ter zake naar analogie toe te passen op het niveau van het financieel conglomeraat. Hij raadpleegt voorafgaandelijk de andere relevante bevoegde autoriteiten.
Art.192. § 1. De kredietinstellingen bedoeld in artikel 185 zijn onderworpen aan een aanvullend toezicht op de intragroepsverrichtingen.
Het aanvullende toezicht slaat op :
1° de identificatie en de rapportering van significante intragroepsverrichtingen;
2° het passend karakter van de beheersprocedures en de internecontroleprocedures m.b.t. intragroepsverrichtingen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 194.
Bij het toezicht wordt inzonderheid aandacht besteed aan volgende aspecten : het zogenaamde besmettingsrisico in de groep, de aanwezigheid van belangenconflicten, de omzeiling van de sectorale regelgeving, alsook het niveau en de omvang van de intragroepsverrichtingen.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, tweede lid, 1° stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, in overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en na raadpleging het financieel conglomeraat, passende drempels vast voor het identificeren en het rapporteren van significante intragroepsverrichtingen. Hij legt de drempels vast op basis van een of beide van volgende parameters : het reglementaire eigen vermogen en de technische voorzieningen.
Indien geen drempels zijn vastgesteld, worden intragroepsverrichtingen geacht significant te zijn indien deze groter zijn dan 5 % van de solvabiliteitsvereiste van het betrokken financieel conglomeraat.
§ 3. Onverminderd het bepaalde in § 1 kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, begrenzingsnormen of andere evenwaardige toezichtsmaatregelen opleggen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht inzake intragroepsverrichtingen. Teneinde omzeiling van de sectorale regelgeving inzake intragroepsverrichtingen tegen te gaan, kan hij ook beslissen, overeenkomstig artikel 170, de sectorale bepalingen ter zake naar analogie toe te passen op het niveau van het financieel conglomeraat. Hij raadpleegt voorafgaandelijk de andere relevante bevoegde autoriteiten.
Art.193. § 1. Voor het in de artikelen 190 tot 192 geregelde aanvullende conglomeraatstoezicht worden aan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, volgens de modaliteiten die deze bepaalt en minstens tweemaal per jaar, de volgende staten voorgelegd :
1° een boekhoudstaat die betrekking heeft op de financiële positie van het financieel conglomeraat en die minstens bestaat uit de balans en de resultatenrekening;
2° een staat waaruit de naleving blijkt van de normen bepaald bij of in uitvoering van artikel 190, § 1, eerste lid, 1°, artikel 191, § 3, en artikel 192, § 3, en een staat met opgave van de significante risicoconcentraties en significante intragroepsverrichtingen bedoeld in artikel 191, § 1, tweede lid, 1°, en artikel 192, § 1, tweede lid, 1°.
Te dien einde bepaalt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, in overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten, de categorieën verrichtingen, risico's en posities die voor de opvolging van de risicoconcentratie en de significante intragroepsverrichtingen moeten worden gerapporteerd; hij kan daarbij rekening houden met de specifieke groeps- en risicobeheerstructuur van het betrokken financieel conglomeraat.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde staten worden gerapporteerd door de kredietinstelling, door de gemengde financiële holding of door een tot het financieel conglomeraat behorende gereglementeerde onderneming, die de toezichthouder na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het financieel conglomeraat heeft aangewezen.
Art.194.§ 1. De kredietinstellingen bedoeld in artikel 185 zorgen ervoor dat het financieel conglomeraat beschikt over passende risicobeheer- en internecontroleprocedures en over een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie.
Inzonderheid dienen deze risicobeheer- en internecontroleprocedures aanwezig te zijn op geconsolideerd en gesubconsolideerd niveau bij de in artikel 185 bedoelde moederondernemingen, ongeacht of het om de kredietinstelling gaat of om de gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat, en bij alle gereglementeerde ondernemingen die deel uitmaken van het financieel conglomeraat, zodat de risicobeheer- en internecontroleprocedures samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, de invloed van de tot de groep behorende ondernemingen op de gereglementeerde ondernemingen kan beoordeeld worden en alle gegevens en informatie die voor het aanvullende conglomeraatstoezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Deze moederondernemingen passen die risicobeheer- en internecontroleprocedures eveneens toe in hun niet-gereglementeerde dochterondernemingen. Ook deze risicobeheer- en internecontroleprocedures zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken.
§ 2. De risicobeheerprocedures omvatten :
1° een passend bestuur en beheer, met goedkeuring en periodieke evaluatie van de strategie en het beleid door de bevoegde organen, met betrekking tot alle belangrijke risico's die op het niveau van het financieel conglomeraat zijn aangegaan;
2° een passend solvabiliteitsbeleid, dat met name de toekomstige gevolgen anticipeert voor de groep van de gevolgde bedrijfsstrategie op het risicoprofiel van de groep en de solvabiliteitsvereisten bedoeld in artikel 190;
3° passende procedures die waarborgen dat de risicobeheer- en opvolgingssystemen voldoende zijn geïntegreerd in de organisatie van de groep en dat de in de ondernemingen van de groep gehanteerde systemen met elkaar in overeenstemming zijn, zodat op het niveau van het financieel conglomeraat de risico's correct worden geïdentificeerd, opgevolgd en beheerst;
4° [1 regelmatig geactualiseerde regelingen om bij te dragen tot de verwezenlijking en, in voorkomend geval, de ontwikkeling van passende herstel- en afwikkelingsmechanismen en -plannen.]1
§ 3. De internecontroleprocedures omvatten :
1° passende procedures voor het opvolgen van de solvabiliteit op het niveau van de groep, zodat alle belangrijke risico's correct worden geïdentificeerd en opgevolgd en het eigen vermogen voldoende is in het licht van de gelopen risico's;
2° het passend karakter van de procedures en systemen voor de identificatie, meting, opvolging en beheersing van de intragroepsverrichtingen en risicoconcentraties.
§ 4. De kredietinstellingen beschikken over een passende boekhoudkundige en administratieve organisatie die de juistheid en conformiteit met de geldende regels waarborgt van de voor het aanvullende conglomeraatstoezicht verstrekte gegevens en inlichtingen en de opstelling van de jaarrekeningen.
De kredietinstellingen zorgen voor een transparante groepsstructuur. De kredietinstelling, de gemengde financiële holding of een tot het financieel conglomeraat behorende gereglementeerde onderneming die de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het financieel conglomeraat heeft aangewezen, doen daartoe het volgende :
1° zij delen aan de toezichthouder regelmatig bijzonderheden mee omtrent hun juridische structuur, hun regeling voor de bedrijfsorganisatie en hun beleidsstructuur, die gelden voor alle gereglementeerde ondernemingen, niet-gereglementeerde dochterondernemingen en significante bijkantoren;
2° zij maken op het niveau van het financieel conglomeraat jaarlijks een beschrijving van de juridische structuur, van de regeling voor de bedrijfsorganisatie en van de beleidsstructuur voor het publiek openbaar en zorgen ervoor dat alle gereglementeerde ondernemingen deze informatie ook openbaar maken, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar gelijkwaardige informatie.
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 741, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016>
Art.195. In zijn hoedanigheid van coördinator beoordeelt de toezichthouder minstens jaarlijks de noodzaak van stresstests op het niveau van het financieel conglomeraat. Hij stemt zijn beoordeling af op de stresstest die worden georganiseerd voor de grootste financiële sector vertegenwoordigd in het financieel conglomeraat en overlegt met de andere relevante bevoegde autoriteiten.
Voor het toepassen van deze stresstests houdt de toezichthouder rekening met parameters die specifieke risico's verbonden aan financiële conglomeraten kunnen identificeren.
De toezichthouder deelt de resultaten van de stresstests mee aan het Gemengd Comité.
Onderafdeling II. - Maatregelen om het aanvullende conglomeraatstoezicht te vergemakkelijken
Art.196.§ 1. Teneinde een passend aanvullend conglomeraatstoezicht te verzekeren, wordt uit de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, met inbegrip van die van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, één enkele coördinator aangewezen die verantwoordelijk is voor de coördinatie en de uitoefening van het aanvullende conglomeraatstoezicht.
§ 2. Het aanvullende conglomeraatstoezicht op de in artikel 185, eerste lid bedoelde kredietinstellingen wordt als volgt uitgeoefend :
1° door de toezichthouder in het in artikel 185, eerste lid, 1° bedoelde geval;
2° indien aan het hoofd van het financieel conglomeraat een Belgische gemengde financiële holding staat, door de toezichthouder, onverminderd de punten 3° tot 7° ;
3° indien naast een Belgische kredietinstelling ten minste één andere Belgische gereglementeerde onderneming eenzelfde Belgische gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat hebben, door [2 de bevoegde autoriteit die belast is met]2 het prudentiële toezicht op de Belgische gereglementeerde onderneming met het grootste balanstotaal;
4° indien de gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat haar zetel in een andere lidstaat dan België heeft en in deze lidstaat een dochteronderneming heeft die een gereglementeerde onderneming is, door de bevoegde autoriteit [2 van die lidstaat]2;
5° indien de gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat haar zetel in een andere lidstaat dan België heeft en in deze lidstaat ten minste twee dochterondernemingen heeft die een gereglementeerde onderneming zijn, met elk een verschillende bevoegde autoriteit, door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming in de belangrijkste financiële sector;
6° indien meerdere gemengde financiële holdings, met zetel in verschillende lidstaten, aan het hoofd staan van het financieel conglomeraat, en er in elk van deze lidstaten een gereglementeerde onderneming is, door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal indien de activiteiten van deze ondernemingen plaatsvinden in dezelfde financiële sector, of door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming in de belangrijkste financiële sector;
7° indien ten minste twee gereglementeerde ondernemingen met zetel in een lidstaat dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze ondernemingen een vergunning is verleend in het land waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft, door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector.
§ 3. De toezichthouder en de andere relevante bevoegde autoriteiten kunnen in bijzondere gevallen in gemeen overleg overeenkomen om van de [1 paragraaf 2]1 bepaalde bevoegdheidsregeling af te wijken, indien de toepassing ervan, gelet op de structuur van het financieel conglomeraat en het relatieve belang van het bedrijf van de groep in de verschillende lidstaten, niet passend zou zijn, en een andere bevoegde autoriteit belasten met het aanvullende conglomeraatstoezicht. Zij consulteren het financieel conglomeraat alvorens hierover een beslissing te nemen.
[1 Wanneer de toezichthouder op grond van artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2002/87/EG is aangewezen als coördinator voor het uitoefenen van het aanvullende conglomeraatstoezicht op een kredietinstelling die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert en waarvan de moederonderneming een gemengde financiële holding naar Belgisch recht is, zonder dat een kredietinstelling naar Belgisch recht of een andere gereglementeerde onderneming naar Belgisch recht die op individuele basis aan het toezicht van de toezichthouder is onderworpen, aanwezig is in de groep die het financieel conglomeraat vormt, zijn de bepalingen die gelden voor de kredietinstellingen als bedoeld in artikel 185, eerste lid, 2°, van overeenkomstige toepassing op de voornoemde holding, behoudens afwijkende regelingen in de overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2002/87/EG.]1
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 743, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 110, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.197. § 1. De taken van de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, omvatten :
1° het coördineren van de vergaring en de verspreiding van relevante en essentiële informatie, in normale omstandigheden en in noodsituaties, met inbegrip van de verspreiding van informatie die van belang is voor het toezicht door een bevoegde autoriteit krachtens de sectorale regelgeving;
2° het toezicht op, inclusief de evaluatie van, de financiële positie van het financieel conglomeraat;
3° het toezicht op de naleving van de bepalingen van de artikelen 190 tot 192 inzake solvabiliteit, risicoconcentratie en intragroepsverrichtingen, en op de naleving van de rapporteringsverplichtingen bedoeld in artikel 193;
4° het toezicht op, inclusief de evaluatie van, de structuur, de organisatie en de internecontroleprocedures van het financieel conglomeraat, als bedoeld in artikel 194;
5° het plannen en coördineren van toezichtsactiviteiten, in normale omstandigheden en in noodsituaties, in samenwerking met de andere relevante bevoegde autoriteiten;
6° het nemen van maatregelen en sancties ten aanzien van de gemengde financiële holding;
7° andere taken, maatregelen en beslissingen die hem zijn toegewezen door of krachtens de bepalingen van deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk, voor zover deze bepalingen, wat betreft Afdeling IV, betrekking hebben op het aanvullende conglomeraatstoezicht, en van Richtlijn 2002/87/EG.
§ 2. De relevante bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval in overleg met andere bevoegde autoriteiten, kunnen overeenkomen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, andere toezichtstaken toe te vertrouwen, buiten de in paragraaf 1 bedoelde taken.
§ 3. Wanneer de toezichthouder optreedt als bevoegde autoriteit, zonder coördinator te zijn, werkt hij, onverminderd de bepalingen van Afdeling IV van dit Hoofdstuk voor zover deze betrekking hebben op het aanvullende conglomeraatstoezicht, samen met de andere bevoegde autoriteiten en met de coördinator, met het oog op de uitvoering van de in artikel 11 van Richtlijn 2002/87/EG bedoelde taken.
Art.198. § 1. Onverminderd de samenwerkingsovereenkomsten en coördinatieregelingen bedoeld in de overige bepalingen van deze Afdeling, sluit de toezichthouder, als coördinator, met andere bevoegde autoriteiten de overeenkomsten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het aanvullende conglomeraatstoezicht als bepaald bij deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk. Deze overeenkomsten regelen waar nodig de modaliteiten van uitoefening van dit toezicht, met inbegrip van de modaliteiten van samenwerking en informatie-uitwisseling onder bevoegde autoriteiten. Zij kunnen inzonderheid de procedures regelen van de besluitvorming tussen de relevante bevoegde autoriteiten.
§ 2. Onverminderd de delegatie van specifieke toezichtsbevoegdheden en -verantwoordelijkheden overeenkomstig de sectorale regelgeving, doet de aanwijzing van de toezichthouder als coördinator geen afbreuk aan de in de sectorale regelgeving bepaalde taken en verantwoordelijkheden van de betrokken bevoegde autoriteiten.
Art.199. § 1. In zijn hoedanigheid van coördinator richt de toezichthouder voor het aanvullende conglomeraatstoezicht een college op om vorm te geven aan de uit hoofde van deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk vereiste samenwerking en de uitoefening van de taken als coördinator en, onder voorbehoud van vertrouwelijkheidsvereisten en van de wetgeving van de Unie, de passende coördinatie en samenwerking met de relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen.
§ 2. Wanneer relevante bevoegde autoriteiten reeds deelnemen aan een college opgericht krachtens artikel 116 van Richtlijn 2013/36/EU of artikel 248, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG, dan zal het college op het niveau van het financieel conglomeraat functioneren binnen het college opgericht voor de belangrijkste financiële sector. De banksector en de beleggingsdienstensector worden voor dit doeleinde samen beschouwd.
De regels voor de in paragraaf 1 bedoelde coördinatie worden apart opgenomen in de schriftelijke coördinatieregeling die wordt ingesteld voor het sectorale college. In zijn hoedanigheid van coördinator beslist de toezichthouder, als voorzitter van dit sectorale college, welke andere bevoegde autoriteiten aan een vergadering of een activiteit van dat college deelnemen.
Art.200. § 1. De toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten werken nauw samen met elkaar.
Zij wisselen onderling de vertrouwelijke informatie uit die dienstig is voor de uitoefening van het toezicht krachtens de sectorale regelgeving en van het aanvullende conglomeraatstoezicht.
§ 2. Onverminderd hun verantwoordelijkheden als omschreven in de sectorale regelgeving, verstrekken de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde autoriteiten elkaar, ongeacht of zij in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, alle informatie die essentieel of relevant is voor de uitoefening van de toezichthoudende taken krachtens de sectorale regelgeving en Richtlijn 2002/87/EG. In dit verband delen zij desgevraagd alle relevante informatie mee en verstrekken zij uit eigen beweging alle essentiële informatie.
Deze samenwerking betreft ten minste de vergaring en uitwisseling van informatie met betrekking tot de volgende aspecten :
1° het in kaart brengen van de juridische structuur, de regeling voor de bedrijfsorganisatie en de beleidsstructuur van de groep, die gelden voor alle gereglementeerde ondernemingen, niet-gereglementeerde dochterondernemingen en significante bijkantoren in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU die tot het financieel conglomeraat behoren, de houders van gekwalificeerde deelnemingen op het niveau van de uiteindelijke moederonderneming, alsmede van de bevoegde autoriteiten voor de gereglementeerde ondernemingen in de groep;
2° de door het financieel conglomeraat gevolgde strategie;
3° de financiële positie van het financieel conglomeraat, in het bijzonder de toereikendheid van het eigen vermogen, de intragroepsverrichtingen, de risicoconcentratie en de winstgevendheid;
4° de belangrijkste aandeelhouders en de leiding van het financieel conglomeraat;
5° de organisatie en de risicobeheer- en internecontroleprocedures op het niveau van het financieel conglomeraat;
6° de procedures voor de vergaring van informatie bij de ondernemingen in een financieel conglomeraat en de verificatie van deze informatie;
7° ongunstige ontwikkelingen bij gereglementeerde ondernemingen of bij andere ondernemingen van het financieel conglomeraat die ernstige nadelige gevolgen voor de gereglementeerde ondernemingen kunnen hebben;
8° belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met de sectorale regelgeving of Richtlijn 2002/87/EG hebben getroffen.
De toezichthouder kan tevens informatie uitwisselen met het 'ESRB wat betreft de uitoefening van het toezicht op Belgische kredietinstellingen die deel uitmaken van een financieel conglomeraat.
§ 3. Onverminderd zijn verantwoordelijkheden als omschreven in de sectorale regelgeving, pleegt de toezichthouder, voordat hij een besluit neemt in verband met de hierna vermelde aangelegenheden, overleg indien dat besluit van belang is voor de toezichthoudende taken van andere bevoegde autoriteiten :
1° wijzigingen in de aandeelhoudersstructuur of de organisatie- of bestuursstructuur van gereglementeerde ondernemingen in een financieel conglomeraat, die goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen;
2° voorgenomen belangrijke sancties of buitengewone maatregelen.
De toezichthouder kan besluiten geen overleg te plegen in spoedeisende gevallen of indien dat overleg de doeltreffendheid van zijn besluiten in gevaar kan brengen. In dat geval stelt de toezichthouder de andere bevoegde autoriteiten daar onverwijld van in kennis.
Art.201. Wanneer voor de toepassing van artikel 213 wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht de gevraagde informatie in uitvoering van de sectorale regelgeving reeds gerapporteerd is aan een andere bevoegde autoriteit, richt de toezichthouder, in zijn bevoegdheid van coördinator, zich in de mate van het mogelijke tot die autoriteit voor het verkrijgen van die informatie.
Onderafdeling III. - Andere toepassingsgevallen
Art.202.Indien in andere dan de in de artikel 185 bedoelde gevallen een onderneming een deelneming of een andere kapitaalbinding heeft met één of meer andere ondernemingen, of, buiten een deelneming of andere kapitaalbinding, op dergelijke ondernemingen invloed van betekenis uitoefent, en een van de voormelde ondernemingen een kredietinstelling naar Belgisch recht is, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van relevante bevoegde autoriteit, samen met de andere relevante bevoegde autoriteiten van landen, in gemeenschappelijk overleg beslissen een aanvullend conglomeraatstoezicht uit te oefenen op de gereglementeerde ondernemingen in de groep. De relevante bevoegde autoriteiten bepalen gezamenlijk de modaliteiten van dit aanvullende conglomeraatstoezicht, en meer in het bijzonder welke artikelen van deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk betreffende het aanvullende conglomeraatstoezicht van toepassing zijn. Zij nemen hun beslissing met inachtneming van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht als bepaald in deze Afdeling en houden daarbij rekening met de internationale beginselen inzake aanvullend conglomeraatstoezicht.
[1 De bevoegde autoriteit die belast is met]1 het aanvullende conglomeraatstoezicht op de groep wordt aangeduid met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 196. Indien het financieel conglomeraat een groep is zonder moederonderneming aan het hoofd van de groep, of in de andere dan de voormelde gevallen, wordt het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector.
Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid is vereist dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 164, § 1, 2°, a), ii) en iii) of b), ii) en iii).
Indien met toepassing van het eerste lid beslist wordt tot aanvullend conglomeraatstoezicht, is het bepaalde bij artikel 187, § 2 op overeenkomstige wijze van toepassing.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 111, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling IV. - Gemeenschappelijke bepalingen
Onderafdeling I. - Beginselen
Art.203.§ 1. De toezichthouder kan, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de praktische modaliteiten [1 van het toezicht op geconsolideerde basis]1, zoals opgenomen in Afdeling II van dit Hoofdstuk en in deze Afdeling, of van het aanvullende conglomeraatstoezicht, zoals opgenomen in Afdeling III van dit Hoofdstuken in deze Afdeling nader bepalen.
§ 2. Met het oog op een zo efficiënt [1 mogelijk toezicht op geconsolideerde basis]1 en aanvullend conglomeraatstoezicht, kan de toezichthouder individuele afwijkingen toestaan op de bepalingen van, naargelang het geval, Afdeling II en III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling en op de in voorkomend geval met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 genomen reglementen voor zover deze in lijn blijven met de ter zake relevante bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU en Richtlijn 2002/87/EG. In dat geval stelt hij de Europese Commissie en, wat [1 betreft het toezicht op geconsolideerde basis]1 ook de EBA, daarvan in kennis.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 112, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.204.[1 Onverminderd de in de artikelen 212/1 tot 212/11 bepaalde goedkeuringsregeling hebben het toezicht op geconsolideerde basis en het aanvullende conglomeraatstoezicht niet tot gevolg dat op een financiële holding of gemengde financiële holding en op elke andere in de reikwijdte van deze toezichten opgenomen ondernemingen individueel toezicht wordt uitgeoefend.
Het toezicht op geconsolideerde basis en het aanvullende conglomeraatstoezicht doen niettemin geen afbreuk aan het individuele toezicht van elke gereglementeerde onderneming die binnen de reikwijdte van het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht valt. Er kan evenwel rekening worden gehouden met de implicaties van het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht bij de bepaling van de inhoud en de modaliteiten van het individueel toezicht op kredietinstellingen.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 113, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling II. [1 - Moederondernemingen]1
----------
(1)
Art.205.[1 § 1. Belgische moederkrediet-instellingen, aangewezen kredietinstellingen naar Belgisch recht, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht, zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het toezicht op geconsolideerde basis.
Kredietinstellingen naar Belgisch recht en goedgekeurde gemengde financiële holdings naar Belgisch recht die aan het hoofd staan van een financieel conglomeraat, zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het aanvullende conglomeraatstoezicht.
Wanneer de banksector de grootste sector binnen het financieel conglomeraat is, met toepassing van de criteria van artikel 186, zijn de aangewezen kredietinstellingen en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht in een financieel conglomeraat ook verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het aanvullende conglomeraatstoezicht.
§ 2. Bij de uitoefening van de coördinatie en het toezicht waarmee zij belast zijn vaardigen de in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen richtlijnen uit aan de ondernemingen die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel dan wel het financieel conglomeraat met het oog op het naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht en op het verzekeren van de stabiliteit van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat. Deze richtlijnen mogen niet in strijd zijn met het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en zijn uitvoeringsbesluiten en mogen geen afbreuk doen aan het toezicht op individuele basis op kredietinstellingen die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat.
§ 3. In het krachtens artikel 21, § 3 vereiste internal governancememorandum wordt neergelegd, wat betreft het geconsolideerde niveau dan wel het niveau van het financieel conglomeraat, hoe voldaan wordt aan de beginselen vervat in paragraaf 2.
§ 4. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de betrokken verantwoordelijke ondernemingen de krachtens artikel 106, § 1 en § 2 eerste lid en artikel 193 van deze wet vereiste rapportering, evenals, op verzoek van de toezichthouder, alle bijkomende inlichtingen die nuttig zijn voor het uitoefenen van het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht. Artikel 106, § 3 is van overeenkomstige toepassing.
§ 5. Wanneer de toezichthouder krachtens artikel 171 of artikel 196 het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent in andere gevallen dan deze bedoeld in de paragrafen 1 en 2, kan hij per geval nader bepalen hoe de beginselen van de paragrafen 1 tot 4 van overeenkomstige toepassing zijn.
§ 6. Onverminderd Onderafdeling II/1 van deze Afdeling raadpleegt de toezichthouder waar nodig, voor de toepassing van de paragrafen 1, 2 en 5, de andere bevoegde autoriteiten.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 115, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.206.[1 Wanneer een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent over een kredietinstelling naar Belgisch recht, dient deze kredietinstelling na te gaan of de invloed van haar moederonderneming niet in strijd is met het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en zijn uitvoeringsbesluiten en geen afbreuk doet aan het toezicht op individuele basis waaraan deze kredietinstelling is onderworpen.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 116, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.207.Wanneer een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent over een kredietinstelling die dochteronderneming is van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht, gaat de toezichthouder na, wanneer hij daartoe het verzoek krijgt van die bevoegde autoriteit, hoe hij medewerking kan verlenen voor het toepassen van de maatregelen die zouden bestaan in de lidstaat van die bevoegde autoriteit met het oog op het betrekken van financiële holdings en gemengde financiële holdings in [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of aanvullende conglomeraatstoezicht.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 117, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.208.§ 1. [1 Het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, van de ondernemingen bedoeld in artikel 205, § 1,]1 verklaart dat de rapporteringen bedoeld in artikel 205, § 4 in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen. Daartoe is vereist dat de staten volledig zijn, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld, en juist zijn, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld. Het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, bevestigt het nodige gedaan te hebben opdat de voornoemde staten volgens de geldende regels opgemaakt zijn, en opgesteld zijn met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening, of, voor de rapporteringsstaten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar.
§ 2. Artikel 59, § 2 is van overeenkomstige toepassing op het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, van de [1 ondernemingen]1 bedoeld in paragraaf 1 wat betreft de maatregelen zoals opgenomen in :
1° artikel 21 wat betreft het geconsolideerde geheel;
2° artikel 194 wat betreft het financieel conglomeraat.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 118, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.209.[1 Het bepaalde bij artikel 225 van deze wet betreffende de opdracht van erkend commissaris bij een kredietinstelling is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot ondernemingen bedoeld in artikel 205, § 1 voor respectievelijk het toezicht op geconsolideerde basis en het aanvullende conglomeraatstoezicht waaraan deze kredietinstellingen zijn onderworpen.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 119, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.210.§ 1. De opdracht van commissaris als bedoeld in het Wetboek van Vennootschappen wordt :
1° [2 in een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht, met het oog op het toezicht op geconsolideerde basis]2 toevertrouwd aan een of meer revisoren of een of meer revisorenvennootschappen, die, overeenkomstig artikel 223 van deze wet, door de Bank erkend zijn voor de opdracht van commissaris bij een kredietinstelling. De artikelen 220, 221, 222, derde lid, 223, 224 en 225, tweede tot vijfde lid van deze wet zijn van overeenkomstige toepassing.
2° [2 in een gemengde financiële holding naar Belgisch recht bedoeld in artikel 205, § 1, tweede of derde lid, met het oog op het aanvullende conglomeraatstoezicht dat wordt uitgeoefend door de toezichthouder,]2 toevertrouwd aan een of meer revisoren of revisorenvennootschappen die door de Bank erkend zijn overeenkomstig, [1 naargelang het geval, de artikelen 222 en 578 van deze wet, voor zover dat laatste artikel 222 van toepassing verklaart op de beursvennootschappen, of artikel 327 van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen.]1 Het college van revisoren of de revisorenvennootschappen, aangesteld bij een gemengde financiële holding, moeten zo zijn samengesteld dat zij, hetzij individueel, hetzij tezamen, erkend zijn in elk van de financiële sectoren waarin het financieel conglomeraat een significante activiteit heeft. De Bank kan met verwijzing naar de drempels bedoeld in artikel 186 bepalen wat onder betekenisvolle activiteit moet worden verstaan. De bepalingen van de sectorale regelgeving inzake revisoraal toezicht zijn van overeenkomstige toepassing.
§ 2. De commissarissen aangesteld bij de in paragraaf 1 bedoelde holdings verlenen hun medewerking aan naargelang het geval, [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2 of het aanvullende conglomeraatstoezicht waarmee de toezichthouder is belast, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig deze paragraaf, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de toezichthouder. Daartoe :
1° beoordelen zij het passend karakter van de internecontrolemaatregelen als bedoeld in de artikelen 21, § 1, 2° tot 9°, 41 en 66, voor [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2 of het passend karakter van de risicobeheerprocedures, de internecontroleprocedures en de administratieve en boekhoudkundige organisatie als bedoeld in artikel 194 voor het aanvullende conglomeraatstoezicht. Zij delen hun bevindingen ter zake mee aan de toezichthouder;
2° brengen zij verslag uit bij de toezichthouder over :
a) de resultaten van het beperkt nazicht van de staten die de financiële holding of gemengde financiële holding voor haar geconsolideerde positie, of van de in artikel 193 bedoelde staten die de gemengde financiële holding aan het einde van het eerste halfjaar aan de toezichthouder bezorgt, waarin bevestigd wordt dat zij geen kennis hebben van feiten waaruit zou blijken dat deze staten per einde halfjaar niet in alle materieel belangrijke opzichten volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder werden opgesteld. Bovendien bevestigen zij dat deze staten per einde halfjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat deze staten per einde halfjaar niet zijn opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de toezichthouder kan de hier bedoelde staten nader bepalen;
b) de resultaten van de controle van de staten die de financiële holding of gemengde financiële holding voor haar geconsolideerde positie of van de in artikel 193 bedoelde staten die de gemengde financiële holding aan het einde van het boekjaar aan de toezichthouder bezorgt, waarin bevestigd wordt dat deze staten in alle materieel belangrijke opzichten werden opgesteld volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder. Bovendien bevestigen zij dat deze staten per einde van het boekjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld; en bevestigen zij dat deze staten per einde van het boekjaar werden opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening; de toezichthouder kan de hier bedoelde staten nader bepalen.
3° brengen zij bij de toezichthouder op zijn verzoek een bijzonder verslag uit over :
a) wat betreft [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2 : de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van het geconsolideerde geheel;
b) wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht : de in de punten 1° en 2° van deze paragraaf en de in de artikelen 190 tot 192 bedoelde aspecten.
De kosten voor de opstelling van deze verslagen worden door de financiële holding of de gemengde financiële holding, door de kredietinstelling naar Belgisch recht of door beide samen gedragen;
4° brengen zij, in het kader van hun opdracht bij de financiële holding of gemengde financiële holding, of een revisorale opdracht bij een met de financiële holding of gemengde financiële holding verbonden onderneming, op eigen initiatief verslag uit bij de toezichthouder zodra zij kennis krijgen van :
a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de in 3° bedoelde aspecten op betekenisvolle wijze beïnvloeden of kunnen beïnvloeden;
b) beslissingen of feiten met betrekking tot de financiële holding of gemengde financiële holding die kunnen wijzen op een overtreding van het Wetboek van Vennootschappen, de statuten of deze wet;
c) andere beslissingen of feiten die kunnen leiden tot een weigering van de certificering van de geconsolideerde jaarrekening of tot het formuleren van voorbehoud.
§ 3. [2 Wanneer de toezichthouder op grond van artikel 171 of artikel 196, respectievelijk het toezicht op geconsolideerde basis of het conglomeraatstoezicht uitoefent op een kredietinstelling naar Belgisch recht waarvan de moederonderneming een financiële holding of gemengde financiële holding is die in een andere lidstaat is gevestigd, wordt de opdracht bepaald bij paragraaf 2 op overeenkomstige wijze uitgeoefend door de commissaris die met een vergelijkbare taak bij deze holding is aangesteld. Bij afwezigheid van een dergelijke commissaris wordt bedoelde opdracht uitgeoefend door de commissaris die is aangesteld bij:]2
a) de kredietinstelling naar Belgisch recht die een dochteronderneming is van de bedoelde financiële holding of gemengde financiële holding voor [2 het toezicht op geconsolideerde basis]2, of
b) een gereglementeerde onderneming naar Belgisch recht die onder toezicht van de toezichthouder staat en dochteronderneming is van de bedoelde gemengde financiële holding voor het aanvullende conglomeraatstoezicht.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 41, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 120, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.211. De commissarissen aangesteld bij kredietinstellingen, financiële holdings of een gemengde financiële holdings naar Belgisch recht overeenkomstig artikel 209 en 210, hebben voor de uitoefening van hun opdracht als bepaald bij deze artikelen, toegang tot en inzage in alle documenten en stukken die uitgaan zowel van de in de geconsolideerde positie of in het financieel conglomeraat opgenomen dochterondernemingen, als van de in artikel 213 § 1, tweede lid bedoelde ondernemingen.
Het bepaalde bij artikel 35 van de wet van 22 februari 1998 is van toepassing wat de informatie betreft waarvan zij kennis hebben genomen in uitvoering van het eerste lid.
Art.212.[1 Onverminderd het beginsel vervat in artikel 204, eerste lid zijn de volgende artikelen van deze wet op overeenkomstige wijze van toepassing op alle financiële holdings of gemengde financiële holdings naar Belgisch recht: de artikelen 18, 19, 20, 24, § 1, met dien verstande dat minstens drie leden van het directiecomité lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan, en §§ 3 en 4, 25 en 26, 46 tot 54, 59/1, 60 en 62, §§ 1 tot 4, § 5, eerste zin, en §§ 6 tot 9, en 71, 77, 234 en 236, § 1, 1° tot 5° [2 , en § 7]2.
Bovendien is artikel 61 van overeenkomstige toepassing op alle financiële holdings of gemengde financiële holdings wanneer de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties binnen de financiële holding of gemengde financiële holding zijn opgezet om aan artikel 168, § 1 te voldoen.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 121, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 41, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Onderafdeling II/1. [1 - Goedkeuring van en toezicht op financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht wanneer de toezichthouder overeenkomstig artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen]1
----------
(1)
A. [1 Verplichting tot goedkeuring]1
----------
(1)
Art. 212/1. [1 Onverminderd de andere bepalingen van deze wet moeten Belgische financiële moederholdings, Belgische gemengde financiële moederholdings, Belgische financiële EER-moederholdings en Belgische gemengde financiële EER-moederholdings goedgekeurd worden.
Financiële holdings naar Belgisch recht en gemengde financiële holdings naar Belgisch recht die niet onder het eerste lid vallen, moeten goedgekeurd worden wanneer de bepalingen van deze wet of van Verordening nr. 575/2013 van toepassing zijn op gesubconsolideerde basis.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 124, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 212/2. [1 § 1. Financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in artikel 212/1 kunnen om een vrijstelling van de toepassing van deze onderafdeling verzoeken wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn:
1° de hoofdactiviteit van de financiële holding of gemengde financiële holding beperkt zich tot het houden van deelnemingen in dochterondernemingen. In het geval van een gemengde financiële holding heeft dit criterium enkel betrekking op de dochterondernemingen die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn;
2° de financiële holding of gemengde financiële holding is niet aangewezen als een af te wikkelen entiteit, noch voor de groep als geheel, noch voor een of meer delen van de groep;
3° een dochterkredietinstelling of een financiële holding of gemengde financiële holding waaraan met toepassing van artikel 212/1 of overeenkomstig artikel 21bis van Richtlijn 2013/36/EU goedkeuring is verleend, is aangewezen als verantwoordelijke voor het waarborgen van de naleving door de groep van de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis en krijgt de beschikking over alle benodigde prerogatieven om deze verplichtingen op effectieve wijze te vervullen;
4° de financiële holding of gemengde financiële holding houdt zich niet bezig met het nemen van bestuurs-, operationele of financiële beslissingen die een invloed hebben op de groep of op de dochterondernemingen ervan die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn;
5° er is geen belemmering voor het doeltreffende toezicht op de groep op geconsolideerde basis.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde vrijstelling doet geen afbreuk aan de naleving van de andere bepalingen van deze wet.
Financiële holdings of gemengde financiële holdings die in overeenstemming met dit artikel zijn vrijgesteld van goedkeuring, worden niet buiten de werkingssfeer van de consolidatie, of in voorkomend geval van de subconsolidatie gehouden die in Verordening nr. 575/2013 en in deze wet is bepaald.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 125, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
B. [1 Goedkeuringsprocedure]1
----------
(1)
Art. 212/3. [1 Financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in de artikelen 212/1 en 212/2 verstrekken aan de toezichthouder alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde informatie en met name:
1° de organisatiestructuur van de groep waarvan de financiële holding of de gemengde financiële holding deel uitmaakt, met duidelijke vermelding van de dochterondernemingen en, in voorkomend geval, de moederondernemingen ervan, en de locatie en het type van de activiteit van elk van de entiteiten in de groep;
2° informatie over de personen die belast zijn met de effectieve leiding van de financiële holding of de gemengde financiële holding en over de naleving van de vereisten die op hen van toepassing zijn;
3° informatie over de naleving van de vereisten die gelden voor de aandeelhouders en vennoten van de dochterkredietinstellingen van de financiële holding of gemengde financiële holding;
4° de interne organisatie en de verdeling van de taken binnen de groep;
5° informatie over de naleving door de financiële holding of gemengde financiële holding van de bepalingen van artikel 212.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 127, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 212/4. [1 De toezichthouder beslist over de in artikel 212/1 bedoelde goedkeuringsaanvragen en over de in artikel 212/2 bedoelde vrijstellingsaanvragen.
De toezichthouder stelt de financiële holding of de gemengde financiële holding in kennis van zijn beslissing.
De toezichthouder stelt de aanvrager in kennis van zijn beslissing binnen vier maanden na indiening van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen vier maanden na ontvangst van een volledig dossier, doch uiterlijk zes maanden na indiening van de aanvraag.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 128, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
C. [1 Voorwaarden voor goedkeuring]1
----------
(1)
Art. 212/5. [1 De goedkeuring kan alleen worden verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de interne regelingen en de verdeling van de taken binnen de groep zijn adequaat met het oog op de naleving van de vereisten van deze wet en van Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis en zijn, in het bijzonder, doeltreffend om:
a) alle dochterondernemingen van de financiële holding of de gemengde financiële holding te coördineren en er toezicht op te houden, waaronder, waar nodig, middels een adequate verdeling van taken tussen de dochterkredietinstellingen;
b) conflicten binnen de groep te voorkomen of te beheren; en
c) de door de financiële moederholding of gemengde financiële moederholding vastgestelde groepsbrede beleidsmaatregelen in de gehele groep te handhaven;
2° de organisatiestructuur van de groep waarvan de financiële holding of de gemengde financiële holding deel uitmaakt, vormt geen belemmering voor de uitoefening van een doeltreffend toezicht op individuele of geconsolideerde basis en, in voorkomend geval, op gesubconsolideerde basis, op de dochterkredietinstellingen of moederkredietinstellingen.
Bij de beoordeling van dat criterium wordt met name rekening gehouden met:
a) de positie van de financiële holding of de gemengde financiële holding in een meerlagige groep;
b) de aandeelhoudersstructuur; en
c) de rol van de financiële holding of gemengde financiële holding binnen de groep;
3° de naleving van de vereisten die gelden voor de aandeelhouders en vennoten van de dochterkredietinstellingen van de financiële holding of gemengde financiële holding;
4° de naleving van de bepalingen van artikel 212.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 130, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
D. [1 Toezicht en toezichtsmaatregelen]1
----------
(1)
Art. 212/6. [1 De toezichthouder houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden van artikel 212/5 of, in voorkomend geval, van artikel 212/2, § 1 en van de andere vereisten van deze wet of van Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis.
Financiële holdings en gemengde financiële holdings verstrekken de toezichthouder de informatie die nodig is om doorlopend toezicht te houden op de organisatiestructuur van de groep en op de naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 212/5 of, in voorkomend geval, artikel 212/2, § 1.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 132, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 212/7. [1 § 1. Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 212/5 of aan alle andere vereisten die door of krachtens deze wet of door Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis zijn vastgelegd, legt de toezichthouder passende toezichtsmaatregelen op teneinde de naleving van deze vereisten en de continuïteit en de integriteit van het toezicht op geconsolideerde basis te waarborgen of te herstellen. In het geval van een gemengde financiële holding wordt rekening gehouden met de effecten van die maatregelen op het financieel conglomeraat.
Onverminderd de andere in deze wet vastgestelde maatregelen kunnen de toezichtsmaatregelen met name het volgende omvatten:
1° de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen in de dochterinstellingen waarvan de financiële holding of gemengde financiële holding de houder is, opschorten;
2° aanmaningen richten aan en maatregelen nemen tegen de financiële holding, de gemengde financiële holding of de leden van het leidinggevend orgaan en de effectieve leiding, met inbegrip van dwangsommen en sancties, met inachtneming van de artikelen 345 tot 347;
3° de financiële holding of gemengde financiële holding aanmanen om aan haar eigen aandeelhouders de deelnemingen in haar dochterinstellingen over te dragen;
4° op tijdelijke basis een andere financiële holding, gemengde financiële holding of kredietinstelling binnen de groep aanwijzen als verantwoordelijke voor de naleving van de vereisten van deze wet en van Verordening nr. 575/2013 op geconsolideerde basis;
5° dividenduitkeringen of betalingen, met name van rente, aan aandeelhouders beperken of verbieden;
6° van financiële holdings of gemengde financiële holdings vereisen dat zij hun deelnemingen in entiteiten uit de financiële sector in de zin van Verordening nr. 575/2013 geheel of gedeeltelijk afstoten;
7° van financiële holdings of gemengde financiële holdings vereisen dat zij met een plan komen om de naleving van de regels onverwijld te herstellen.
De toezichthouder kan in voorkomend geval beslissen om voor het opleggen van de in deze paragraaf bedoelde maatregelen een termijn vast te leggen.
§ 2. Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding niet langer voldoet aan de voorwaarden van artikel 212/2, eist de toezichthouder dat de financiële holding of gemengde financiële holding goedkeuring aanvraagt in overeenstemming met artikel 212/1.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 133, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling II/2. [1 - Goedkeuring van en toezicht op financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht wanneer een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU als consoliderende toezichthouder is aangewezen en wanneer een andere bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG als coördinator is aangewezen]1
----------
(1)
Art. 212/8. [1 § 1. Wanneer de toezichthouder niet als consoliderende toezichthouder is aangewezen met toepassing van artikel 171, werken de toezichthouder en de consoliderende toezichthouder die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is aangewezen, nauw samen en plegen ze overleg om beslissingen te nemen over de financiële holding of de gemengde financiële holding in de vorm van gezamenlijke beslissingen, waaronder de beslissingen als bedoeld in de artikelen 212/1, 212/2 en 212/7. Hiertoe moeten de verwijzingen naar de toezichthouder in de artikelen 212/3, 212/4, eerste lid en, onverminderd artikel 171/1, 212/7, worden gelezen als verwijzingen naar de toezichthouder en de consoliderende toezichthouder die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is aangewezen en de verwijzingen in de artikelen 212/4, tweede en derde lid en 212/6 als verwijzingen naar de consoliderende toezichthouder die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is aangewezen.
§ 2. Zodra de beoordeling van de situatie van de financiële holding of de gemengde financiële holding en de voorgenomen beslissing zijn meegedeeld door de consoliderende toezichthouder, in voorkomend geval met toepassing van de bijzondere modaliteiten die eventueel zijn overeengekomen tussen de betrokken autoriteiten om het overleg te vergemakkelijken, stellen de twee autoriteiten alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing als bedoeld in paragraaf 1 te komen binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst van de beoordeling die door de consoliderende toezichthouder is opgesteld.
Als er geen overeenstemming wordt bereikt die het mogelijk maakt een gezamenlijk beslissing vast te stellen, nemen de betrokken autoriteiten geen beslissing en leggen zij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voor.
De betrokken autoriteiten nemen een gezamenlijke beslissing in overeenstemming met de beslissing van de EBA.
De zaak kan niet meer aan de EBA worden voorgelegd na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode van twee maanden.
§ 3. Indien noch de toezichthouder, noch de consoliderende toezichthouder de coördinator is die in overeenstemming met artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG is aangewezen, is bovendien de instemming van de coördinator vereist voor het nemen van de in dit artikel bedoelde beslissingen.
Geschillen worden al naargelang aan de EBA of aan de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voorgelegd.
Overeenkomstig deze paragraaf genomen beslissingen laten de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG of Richtlijn 2009/138/EG onverlet.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 135, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling II/3. [1 - Goedkeuring van en toezicht op financiële holdings en gemengde financiële holdings die onder een andere lidstaat ressorteren wanneer de toezichthouder overeenkomstig artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen]1
----------
(1)
Art. 212/9. [1 § 1. Wanneer de toezichthouder met toepassing van artikel 171 als consoliderende toezichthouder is aangewezen voor het toezicht op een groep waartoe een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding behoort die in een andere lidstaat is gevestigd, werken de toezichthouder en de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, nauw samen en plegen ze overleg om beslissingen te nemen over de financiële holding of de gemengde financiële holding in de vorm van gezamenlijke beslissingen, waaronder de beslissingen als bedoeld in de wetgeving tot omzetting van artikel 21bis, leden 3, 4, 6 en 7 van Richtlijn 2013/36/EU in het recht van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd.
Bij de uitoefening van zijn toezichtsopdracht, met toepassing van de bijzondere modaliteiten die eventueel zijn overeengekomen tussen de betrokken autoriteiten om het overleg te vergemakkelijken, zendt de toezichthouder zijn beoordeling van de situatie van de financiële holding of de gemengde financiële holding en de voorgenomen beslissing naar de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd.
De twee autoriteiten stellen alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing te komen binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst van de beoordeling die door de toezichthouder is opgesteld.
De gezamenlijke beslissing wordt door de toezichthouder ter kennis gebracht van de financiële holding of de gemengde financiële holding.
De beslissing over de goedkeuringsaanvraag wordt door de toezichthouder ter kennis gebracht van de aanvrager binnen vier maanden na indiening van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen vier maanden na ontvangst van een volledig dossier, doch uiterlijk zes maanden na indiening van de aanvraag.
§ 2. Als er geen overeenstemming wordt bereikt die het mogelijk maakt een gezamenlijke beslissing vast te stellen, nemen de betrokken autoriteiten geen beslissing en leggen zij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voor.
De betrokken autoriteiten nemen een gezamenlijke beslissing in overeenstemming met de beslissing van de EBA.
De zaak kan niet meer aan de EBA worden voorgelegd na afloop van de in paragraaf 1, derde lid bedoelde periode van twee maanden.
§ 3. Indien noch de toezichthouder, noch de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, de coördinator is die in overeenstemming met artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG is aangewezen, is bovendien de instemming van de coördinator vereist voor het nemen van beslissingen als bedoeld in dit artikel.
Geschillen worden al naargelang aan de EBA of aan de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voorgelegd.
Overeenkomstig deze paragraaf genomen beslissingen laten de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG of Richtlijn 2009/138/EG onverlet.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 137, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 212/10. [1 De toezichthouder deelt de van een financiële holding of gemengde financiële holding verkregen informatie met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 138, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 212/11. [1 De toezichthouder houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden waarin voorzien is in de wetgeving van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd voor het verkrijgen van goedkeuring of om vrijgesteld te worden van goedkeuring en van alle andere vereisten die op geconsolideerde basis zijn vastgelegd in deze wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of in Verordening nr. 575/2013.
In geval van niet-naleving van deze vereisten nemen de betrokken autoriteiten, volgens de in artikel 212/9 vervatte procedure en regels, de maatregelen voorgeschreven door de wetgeving van de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd, teneinde de naleving van deze vereisten en de continuïteit en de integriteit van het toezicht op geconsolideerde basis te waarborgen of te herstellen. In het geval van een gemengde financiële holding wordt rekening gehouden met de effecten van die maatregelen op het financieel conglomeraat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 139, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling III. - Maatregelen om het groepstoezicht te vergemakkelijken
Art.213.§ 1. Onverminderd de toepasselijke periodieke rapportering, dient de toezichthouder toegang te krijgen, door de betrokken kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings, hun dochterondernemingen en alle andere in het geconsolideerde geheel of in het financieel conglomeraat opgenomen ondernemingen, hetzij direct hetzij indirect te benaderen, tot alle inlichtingen die nuttig zijn, naargelang het geval, voor het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht of aanvullende conglomeraatstoezicht.
De overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 575/2013 buiten de consolidatie gelaten dochterondernemingen, of de overeenkomstig artikel 190, § 2 buiten het aanvullende conglomeraatstoezicht gelaten ondernemingen, moeten de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder of van coördinator, alle gegevens en inlichtingen verstrekken die deze dienstig acht voor zijn geconsolideerde toezicht of zijn aanvullende conglomeraatstoezicht.
Ondernemingen die uitsluitend of samen met andere ondernemingen de controle hebben over een kredietinstelling naar Belgisch recht, en de dochterondernemingen van deze ondernemingen moeten, indien die ondernemingen niet vallen onder het toepassingsgebied van [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of het aanvullende conglomeraatstoezicht, de toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten alle gegevens en inlichtingen verstrekken die nuttig zijn voor het toezicht op deze kredietinstelling.
§ 2. De toezichthouder kan eisen dat de inlichtingen bedoeld in paragraaf 1 omtrent ondernemingen met zetel in een andere lidstaat dan België hem worden meegedeeld door de naar Belgisch recht opgerichte kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, of dat inlichtingen omtrent ondernemingen met zetel in een derde land hem worden meegedeeld door een kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding met zetel in een lidstaat.
§ 3. Indien een kredietinstelling naar Belgisch recht buiten het geconsolideerde geheel of buiten het financieel conglomeraat wordt gelaten door een andere bevoegde autoriteit die optreedt als consoliderende toezichthouder of coördinator, kan de toezichthouder eisen dat de moederonderneming aan het hoofd van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat hem de gegevens en inlichtingen moet bezorgen die hij dienstig acht voor zijn toezicht op die kredietinstelling.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 140, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.214.§ 1. De toezichthouder kan de naleving van de verplichtingen bepaald bij de Afdelingen II en III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, en de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en inlichtingen ter plaatse nagaan in de in artikel 213, § 1 bedoelde ondernemingen, en wat betreft [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 ook in de ondernemingen als bedoeld in artikel 182, de gemengde holding en haar dochterondernemingen en de ondernemingen die nevendiensten verrichten. Hij kan op kosten van deze ondernemingen commissarissen of door hem daartoe erkende buitenlandse deskundigen hiermee belasten.
§ 2. Wanneer de in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen hun zetel in een andere lidstaat hebben, verzoekt de toezichthouder de bevoegde autoriteit van die lidstaat om deze controle uit te voeren. De toezichthouder verricht deze controle zelf als hij daarvoor de toestemming krijgt van de bevoegde autoriteit van die lidstaat. Wanneer deze laatste de controle zelf wenst te doen, of een erkend revisor of een deskundige daartoe aanstelt, kan de toezichthouder niettemin aan de controle deelnemen indien hij dat wenst.
§ 3. Wanneer de in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen hun zetel in een derde land hebben, worden de modaliteiten van de verificatie ter plaatse, geregeld in samenwerkingsovereenkomsten die de toezichthouder met de betrokken buitenlandse autoriteiten heeft gesloten of die de Europese Commissie met de betrokken buitenlandse autoriteiten heeft gesloten, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 48 van Richtlijn 2013/36/EU.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 141, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.215.Zonder dat zij beperkingen van privaatrechtelijke aard kunnen tegenwerpen, met name betreffende geheimhoudingsverbintenissen of de aard van hun banden, delen de volgende ondernemingen elkaar de gegevens en inlichtingen mee die nodig zijn :
1° voor [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 : de in [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 opgenomen ondernemingen, alsook de overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 575/2013 buiten de consolidatie gelaten dochterondernemingen van kredietinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële holdings, en de gemengde holdings en hun dochterondernemingen;
2° voor het aanvullende conglomeraatstoezicht : de in het aanvullende conglomeraatstoezicht opgenomen ondernemingen, alsook de overeenkomstig artikel 190, § 2, tweede lid buiten het aanvullende conglomeraatstoezicht gelaten ondernemingen die tot een financieel conglomeraat behoren.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 142, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.216.§ 1. Indien een moederonderneming en een of meer kredietinstellingen die dochterondernemingen daarvan zijn, in verschillende lidstaten zijn gelegen, wisselen de toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten onderling alle dienstige inlichtingen uit die voor [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of het aanvullende conglomeraatstoezicht nodig zijn of die dat toezicht kunnen vergemakkelijken.
Het inwinnen, uitwisselen of bezitten van informatie door de toezichthouder en de bevoegde autoriteiten met het oog op het faciliteren van [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1, of het aanvullende conglomeraatstoezicht met betrekking tot de ondernemingen genoemd in artikel 214, betekent geenszins dat de toezichthouder een afzonderlijk toezicht uitoefent op deze ondernemingen.
§ 2. Indien de toezichthouder in het geval van een moederonderneming naar Belgisch recht niet zelf op grond van artikel 171 of artikel 196 [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent, mogen de met dit toezicht belaste bevoegde autoriteiten hem vragen om bij de moederonderneming de inlichtingen op te vragen die voor dat toezicht dienstig zijn, en om die inlichtingen aan hen door te geven.
§ 3. Indien de toezichthouder op grond van artikel 171 of artikel 196 [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent en de moederonderneming haar zetel in een andere lidstaat dan België heeft, kan de toezichthouder aan de bevoegde autoriteit van die lidstaat vragen om bij die moederonderneming alle inlichtingen op te vragen die voor dat toezicht dienstig zijn, en om die inlichtingen aan hem door te geven.
§ 4. Wanneer de toezichthouder voor het toezicht op individuele basis op een kredietinstelling informatie wenst te verkrijgen die reeds gerapporteerd is aan een andere bevoegde autoriteit die optreedt als consoliderend toezichthouder of coördinator, zal hij zich in de mate van het mogelijke tot die autoriteit richten voor het verkrijgen van die informatie.
§ 5. Indien de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderend toezichthouder of coördinator informatie nodig heeft die al aan een andere bevoegde autoriteit is verstrekt, treedt hij zo mogelijk met deze autoriteit in contact zodat de andere bij het toezicht betrokken autoriteiten niet tweemaal worden geïnformeerd.
[1 § 6. Dit artikel doet geen afbreuk aan de artikelen 212/9 tot 212/11.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 143, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.217.§ 1. De kredietinstellingen, de financiële holdings en gemengde financiële holdings en hun dochterondernemingen en de gemengde holdings en hun dochterondernemingen, opgericht naar Belgisch recht, verstrekken een andere toezichtsautoriteit de gegevens en inlichtingen die deze dienstig acht voor [1 het toezicht op geconsolideerde basis]1 of het aanvullende conglomeraatstoezicht waarmee deze is belast, hetzij direct, hetzij indirect.
Wanneer het om een bevoegde autoriteit gaat, is het eerste lid van toepassing in het kader van haar toezicht als bepaald conform de Europese wetgeving.
Wanneer deze autoriteit ressorteert onder een derde land en de verplichting tot informatieverstrekking voortvloeit uit samenwerkingsovereenkomsten die de toezichthouder met de betrokken buitenlandse autoriteit heeft gesloten, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
§ 2. Toezichtsautoriteiten zijn in het kader van hun geconsolideerd toezicht of aanvullend conglomeraatstoezicht gerechtigd om ter plaatse in de in artikel 213, § 1 bedoelde ondernemingen, met zetel in België, de gegevens en inlichtingen te toetsen die zij hebben ontvangen, of kunnen erkende commissarissen of door hen erkende deskundigen hiermee belasten, onder de volgende voorwaarden :
1° wanneer het om een bevoegde autoriteit gaat, is de regeling van artikel 214, § 2 van overeenkomstige toepassing;
2° wanneer deze autoriteit ressorteert onder een derde land, is de regeling van artikel 214, § 3 van overeenkomstige toepassing.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 144, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.218.[1 In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder of coördinator stelt de toezichthouder lijsten op van respectievelijk de goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings die betrokken zijn in het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht, en van de gemengde financiële holdings die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende aanvullende conglomeraatstoezicht.
De toezichthouder stelt eveneens lijsten op van de goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en de gemengde financiële holdings naar Belgisch recht voor dewelke een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder is aangewezen respectievelijk als de consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU en als de coördinator overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG.
Hij maakt deze lijsten over aan de betrokken bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, aan de EBA voor het toezicht op geconsolideerde basis en aan de EBA en de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voor het aanvullende conglomeraatstoezicht, en aan de Europese Commissie.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 145, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling IV. [1 - Moederondernemingen die onder het recht van een derde land ressorteren]1
----------
(1)
Art. 218/1. [1 § 1. Kredietinstellingen naar Belgisch recht waarvan de moederonderneming onder het recht van een derde land ressorteert, moeten aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
1° de kredietinstelling is in handen van een intermediaire EER-moederonderneming;
2° de kredietinstelling is zelf een intermediaire EER-moederonderneming;
3° de kredietinstelling behoort tot een groep uit een derde land die geen andere EER-dochterondernemingen heeft die een kredietinstelling, een beleggingsonderneming, een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding of gemengde financiële holding zijn;
4° de kredietinstelling behoort tot een groep uit een derde land waarvan de totale waarde van de activa in de EER minder bedraagt dan 40 miljard euro.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel is de totale waarde van de activa in de EER van een groep uit een derde land de som van het volgende:
1° de totale waarde van de activa van elke kredietinstelling en -beleggingsonderneming in de EER die deel uitmaakt van de groep uit een derde land, zoals die blijkt uit haar geconsolideerde balans of, bij ontstentenis daarvan, zoals die blijkt uit haar afzonderlijke balansen; en
2° de totale waarde van de activa van elk bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan in een lidstaat een vergunning is verleend in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU, Verordening nr. 600/2014 of Richtlijn 2014/65/EU.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 147, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 218/2. [1 § 1. Kredietinstellingen als bedoeld in artikel 218/1, § 1, 1° moeten in handen zijn van een intermediaire EER-moederonderneming die alle dochterondernemingen in de EER van de groep uit een derde land bezit die kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings zijn.
Kredietinstellingen als bedoeld in artikel 218/1, § 1, 2°, bezitten alle dochterondernemingen in de EER van de groep uit een derde land die kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, goedgekeurde en aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings zijn.
§ 2. De toezichthouder, in voorkomend geval bij onderlinge overeenkomst met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, kan toestaan dat een groep uit een derde land twee intermediaire EER-moederondernemingen opricht, wanneer de oprichting van slechts een enkele intermediaire EER-moederonderneming:
1° niet in overeenstemming zou zijn met een verplicht voorschrift inzake scheiding van activiteiten dat wordt opgelegd bij reglementaire bepalingen of door de toezichthouder van het derde land waar de uiteindelijke moederonderneming van de groep uit een derde land haar hoofdbestuur heeft; of
2° volgens de afwikkelingsautoriteit die bevoegd is voor de intermediaire EER-moederonderneming, de afwikkelbaarheid minder doeltreffend zou maken dan wanneer er twee intermediaire EER-moederondernemingen zouden zijn.
Bij verschil van mening kan de toezichthouder de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken.
§ 3. De intermediaire EER-moederonderneming als bedoeld in artikel 218/1, § 1, 1°, dient overeenkomstig artikel 7 of overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat een vergunning als kredietinstelling te hebben verkregen of moet een goedgekeurde of aangewezen financiële holding of gemengde financiële holding zijn.
Wanneer er overeenkomstig paragraaf 2, 1°, een tweede intermediaire EER-moederonderneming mag worden opgericht, mag, in afwijking van het eerste lid, een van de intermediaire moederondernemingen een beleggingsonderneming zijn die overeenkomstig artikel 6 van de wet van 25 oktober 2016 of overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat een vergunning heeft verkregen en die onderworpen is aan Richtlijn 2014/59/EU.
§ 4. De toezichthouder stelt de EBA in kennis van de volgende informatie betreffende elke groep uit een derde land die in België actief is:
1° de naam en de totale waarde van de activa van de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen naar Belgisch recht en de naam van de Belgische goedgekeurde of aangewezen financiële holdings en gemengde financiële holdings, die behoren tot een groep uit een derde land;
2° de naam van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een bijkantoor hebben waaraan in België een vergunning is verleend overeenkomstig deze wet, de wet van 25 oktober 2016 of Verordening nr. 600/2014, en de totale waarde van hun activa in België evenals de activiteiten die zij op grond van hun vergunning mogen uitoefenen;
3° de naam en het wettelijk toezichtsstatuut van de intermediaire EER-moederondernemingen naar Belgisch recht in het licht van de criteria van paragraaf 3 en de naam van de groep uit een derde land waar zij deel van uitmaken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 148, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.219.[1 § 1. Kredietinstellingen naar Belgisch recht met als moederonderneming
- een moederkredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, of
- een gereglementeerde onderneming aan het hoofd van een financieel conglomeraat,
die onder een derde land ressorteert, die niet reeds onderworpen zijn aan of opgenomen zijn in de reikwijdte van het toezicht op geconsolideerde basis, overeenkomstig Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling of het aanvullende conglomeraatstoezicht, overeenkomstig Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, uitgeoefend door de toezichthouder of een andere bevoegde autoriteit, worden, naargelang het geval, onverminderd de artikelen 218/1 en 218/2, aan een geconsolideerd toezicht of een aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen volgens de bepalingen van dit artikel.
§ 2. De toezichthouder verifieert of de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen onder een door een autoriteit van een derde land uitgeoefend toezicht vallen dat gelijkwaardig is met:
1° het toezicht op geconsolideerde basis uit hoofde van de bepalingen van Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, of
2° het aanvullende conglomeraatstoezicht uit hoofde van de bepalingen van Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling.
Hij doet dit op eigen initiatief dan wel op verzoek van de in paragraaf 1 bedoelde moederondernemingen of van de kredietinstelling naar Belgisch recht.
Alvorens een beslissing te nemen raadpleegt de toezichthouder de andere eventueel betrokken bevoegde autoriteiten over de al dan niet gelijkwaardigheid van het bedoelde toezicht en, voor wat betreft het toezicht op geconsolideerde basis, ook de EBA.
Aangaande deze gelijkwaardigheid houdt de toezichthouder rekening met:
1° de richtsnoeren die het Europees Comité voor het Bankwezen uitbrengt voor het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU en Verordening nr. 575/2013;
2° de richtsnoeren opgesteld door het Gemengd Comité overeenkomstig de artikelen 16 en 56 van Verordening nr. 1093/2010, Verordening nr. 1094/2010 of Verordening nr. 1095/2010, over het aanvullende conglomeraatstoezicht, overeenkomstig Richtlijn 2002/87/EG.
§ 3. Indien een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder op grond van de overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU of artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG als consoliderende toezichthouder of coördinator zou aangewezen zijn, geschieden de in paragraaf 2 bedoelde verificatie en raadpleging door deze andere bevoegde autoriteit en kan de toezichthouder zijn bevindingen en zienswijze over de in paragraaf 1 bedoelde gelijkwaardigheid aan deze andere bevoegde autoriteit meedelen.
Wanneer, wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht, de toezichthouder van mening verschilt over een door een andere bevoegde autoriteit uit hoofde van het eerste lid genomen besluit, is artikel 19, naargelang het geval, van Verordening nr. 1093/2010, van Verordening nr. 1094/2010 of van Verordening nr. 1095/2010 van toepassing.
§ 4. Indien de procedure in paragrafen 2 en 3 leidt tot de vaststelling dat er geen gelijkwaardigheid is, worden de betrokken kredietinstellingen naar Belgisch recht onderworpen aan een geconsolideerd toezicht of aanvullend conglomeraatstoezicht dat gelijkwaardig is aan dat van de Afdelingen II en III van dit Hoofdstuk en van deze Afdeling, en dat door de toezichthouder wordt uitgeoefend indien hij de bevoegde autoriteit is die zou belast zijn met het toezicht op geconsolideerde basis of het aanvullende conglomeraatstoezicht met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van, respectievelijk, artikel 171 of artikel 196.
Bovendien kan de toezichthouder, na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, ook beslissen een andere passende toezichtsmethode toe te passen die de doelstellingen achter de bepalingen bedoeld in paragraaf 2, eerste lid dient te verwezenlijken.
De toezichthouder kan meer bepaald eisen dat de kredietinstellingen naar Belgisch recht en de eventuele andere gereglementeerde ondernemingen opgericht naar het recht van een lidstaat, worden ondergebracht in een groep met aan het hoofd een financiële holding of gemengde financiële holding opgericht naar het recht van een lidstaat, en dat de volgende wetgeving van toepassing is:
1° de wetgeving tot omzetting van Titel VII, Hoofdstuk III van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerde basis, in het recht van de lidstaat waar de financiële holding is gevestigd, of
2° de wetgeving tot omzetting van Hoofdstuk II van Richtlijn 2002/87 in het recht van de lidstaat waar de gemengde financiële holding is gevestigd op het niveau van het financiële conglomeraat met aan het hoofd die gemengde financiële holding.
In dat geval stelt de toezichthouder, wanneer hij belast is met het toezicht op geconsolideerde basis of met het aanvullende conglomeraatstoezicht, de andere betrokken bevoegde autoriteiten, de Europese Commissie en, wat betreft het toezicht op geconsolideerde basis, ook de EBA, in kennis van elke beslissing genomen met toepassing van het tweede en het derde lid.
Voor de toepassing van het eerste tot het vierde lid sluit de toezichthouder de nodige overeenkomsten met de betrokken bevoegde autoriteiten.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 149, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK V. - Revisoraal toezicht
Art.220. De opdracht van commissaris als bedoeld in het Wetboek van Vennootschappen mag in kredietinstellingen naar Belgisch recht enkel worden toevertrouwd aan een of meer revisoren of een of meer revisorenvennootschappen die daartoe zijn erkend door de Bank overeenkomstig artikel 222.
In kredietinstellingen die met toepassing van het voornoemde Wetboek geen commissaris moeten hebben, stelt de algemene vergadering van de vennoten een of meer erkende revisoren of een of meer revisorenvennootschappen aan als bedoeld in het eerste lid. Zij nemen de taak waar van commissaris en dragen die titel. De voorschriften van het Wetboek van Vennootschappen met betrekking tot de commissarissen-revisoren van naamloze vennootschappen zijn van toepassing op de aanstelling en de opdracht van commissaris in deze instellingen. Voor de toepassing van het Wetboek van Vennootschappen met betrekking tot wat voorafgaat, vervangt de algemene vergadering van vennoten de algemene vergadering van aandeelhouders in vennootschappen waar de wet die niet instelt.
Kredietinstellingen mogen plaatsvervangende commissarissen aanstellen, die in geval van langdurige verhindering van de commissaris diens taak waarnemen. De voorschriften van dit artikel en van artikel 221 zijn van toepassing op deze plaatsvervangers.
De overeenkomstig dit artikel aangestelde erkende commissarissen certificeren de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstelling.
Art.221.[1 Erkende revisorenvennootschappen doen voor de uitoefening van de opdracht van commissaris als bedoeld in artikel 220 een beroep op een erkende revisor die zij aanduiden overeenkomstig artikel 3:60 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.]1 De voorschriften van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, die de aanstelling, de opdracht, de verplichtingen en verbodsbepalingen voor commissarissen alsmede de voor hen geldende, andere dan strafrechtelijke sancties regelen, gelden zowel voor de revisorenvennootschappen als voor de erkende revisoren die hen vertegenwoordigen.
Een erkende revisorenvennootschap mag een plaatsvervangend vertegenwoordiger aanstellen onder haar leden die voldoen aan de aanstellingsvoorwaarden.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 339, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.222.De Bank legt bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 het reglement vast voor de erkenning van revisoren en revisorenvennootschappen.
Het erkenningsreglement wordt uitgevaardigd na raadpleging van de erkende revisoren via hun representatieve beroepsvereniging.
[1 Het College van toezicht op de bedrijfsrevisoren dat opgericht is bij artikel 32 van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren, brengt de Bank op de hoogte telkens als een procedure wordt ingeleid of een maatregel en/of sanctie wordt genomen door dit College tegen een erkende revisor of een erkende revisorenvennootschap wegens een tekortkoming in de uitoefening van zijn of haar opdracht, met opgave van de motivering, en telkens als een verslag wordt opgesteld met toepassing van artikel 56, § 1 van de voornoemde wet van 7 december 2016. Het College brengt de Bank ook op de hoogte van alle soortgelijke procedures, maatregelen en/of sancties die in het buitenland worden opgelegd aan een erkende revisor of een erkende revisorenvennootschap en waarvan het College kennis heeft.]1
----------
(1)<W 2018-03-11/07, art. 246, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
Art.223.Voor de aanstelling van erkende commissarissen en plaatsvervangende erkende commissarissen bij kredietinstellingen is de voorafgaande instemming vereist van de toezichthouder. Deze instemming moet worden gevraagd door het vennootschapsorgaan dat de aanstelling voorstelt. Bij aanstelling van een erkende revisorenvennootschap slaat deze instemming zowel op de vennootschap als op haar vertegenwoordiger.
Deze instemming is ook vereist voor de hernieuwing van een opdracht.
Wanneer de aanstelling van de commissaris krachtens de wet geschiedt door de voorzitter van de [1 ondernemingsrechtbank]1 of het hof van beroep, kiest hij uit een lijst van erkende revisoren waaraan de toezichthouder zijn goedkeuring heeft gehecht.
----------
(1)<W 2018-04-15/14, art. 252, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
Art.224.De toezichthouder kan zijn instemming overeenkomstig artikel 223 met een erkende commissaris, plaatsvervangend erkende commissaris, een erkende revisorenvennootschap of vertegenwoordiger of plaatsvervangende vertegenwoordiger van een dergelijke vennootschap, steeds herroepen bij beslissing die is gemotiveerd door redenen die verband houden met hun statuut of hun opdracht als erkende revisor of erkende revisorenvennootschap, zoals bepaald door of krachtens deze wet. Met deze herroeping eindigt de opdracht van commissaris.
Vooraleer een erkende commissaris ontslag neemt, worden de toezichthouder en de kredietinstelling hiervan vooraf in kennis gesteld, met opgave van de motivering.
Het erkenningsreglement regelt de procedure.
Bij afwezigheid van een plaatsvervangende erkende commissaris of een plaatsvervangende vertegenwoordiger van een erkende revisorenvennootschap, zorgt de kredietinstelling of de erkende revisorenvennootschap, met inachtneming van artikel 223, binnen twee maanden voor zijn vervanging.
Het voorstel om een erkende commissaris in een kredietinstelling van zijn opdracht te ontslaan, zoals geregeld bij [1 de artikelen 3:66 en 3:67 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]1, wordt ter advies voorgelegd aan de toezichthouder. Dit advies wordt meegedeeld aan de algemene vergadering.
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 161, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
Art.225.De erkende commissarissen verlenen hun medewerking aan het toezicht van de toezichthouder, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig dit artikel, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de toezichthouder. Daartoe :
1° beoordelen zij de internecontrolemaatregelen die de kredietinstellingen hebben getroffen als bedoeld in artikel 21, § 1, 2°, en met toepassing van de artikelen 21, § 1, 9°, 42 en 66, en delen zij hun bevindingen ter zake mee aan de toezichthouder;
2° brengen zij verslag uit bij de toezichthouder over :
a) de resultaten van het beperkt nazicht van de periodieke staten die de kredietinstellingen aan het einde van het eerste halfjaar aan de toezichthouder bezorgen, waarin bevestigd wordt dat zij geen kennis hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet in alle materieel belangrijke opzichten volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder werden opgesteld. Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde halfjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet zijn opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen;
b) de resultaten van de controle van de periodieke staten die de kredietinstellingen aan het einde van het boekjaar aan de toezichthouder bezorgen, waarin bevestigd wordt dat de periodieke staten in alle materieel belangrijke opzichten werden opgesteld volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder. Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar werden opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen;
3° brengen zij bij de toezichthouder op zijn verzoek een bijzonder verslag uit over de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van de kredietinstelling; de kosten voor de opstelling van dit verslag worden door de kredietinstelling gedragen;
4° brengen zij, in het kader van hun opdracht bij de kredietinstelling of een revisorale opdracht bij een met de kredietinstelling verbonden onderneming, op eigen initiatief verslag uit bij de toezichthouder, zodra zij kennis krijgen van :
a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de positie van de kredietinstelling financieel of op het vlak van haar administratieve en boekhoudkundige organisatie of van haar interne controle, op betekenisvolle wijze kunnen beïnvloeden;
b) beslissingen of feiten die kunnen wijzen op een overtreding van het Wetboek van Vennootschappen, de statuten, [5 deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen]5;
c) andere beslissingen of feiten die kunnen leiden tot een weigering van de certificering van de jaarrekening of tot het formuleren van voorbehoud;
5° [4 brengen zij de toezichthouder minstens eens per jaar verslag uit over de deugdelijkheid van de maatregelen die de kredietinstelling heeft getroffen ter vrijwaring van de tegoeden van de cliënten met toepassing van de artikelen 65 en 65/1 en, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, van artikel 74/1, en van de op grond van deze bepalingen door de Koning genomen uitvoeringsmaatregelen;]4
[3 6° maken zij jaarlijks aan de toezichthouder een verklaring over waarin wordt aangegeven of zij al dan niet bijzondere mechanismen in de zin van artikel 21, § 1/1, hebben vastgesteld.]3
Volgens de modaliteiten bepaald in artikel 138 stelt de Bank de informatie bedoeld in de bepalingen onder 5° van het eerste lid ter beschikking van de FSMA, om haar toe te laten de bevoegdheden bedoeld in artikel 45, § 1, 3° en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 uit te oefenen.
Tegen erkende commissarissen die te goeder trouw informatie hebben verstrekt als bedoeld in het eerste lid, 4°, kunnen geen burgerrechtelijke, strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vorderingen worden ingesteld, noch professionele sancties worden uitgesproken.
[2 De erkende commissarissen delen aan de kredietinstellingen de verslagen mee die zij aan de toezichthouder richten overeenkomstig het eerste lid, 3°. De in dit artikel bedoelde verslagen die aan de kredietinstelling werden meegedeeld, mogen door deze laatste slechts aan derden worden meegedeeld mits de toezichthouder hiervoor voorafgaandelijk zijn toestemming heeft gegeven en onder de door hem vastgestelde voorwaarden. Mededelingen die in strijd met dit lid worden verricht, wordt bestraft met de straffen waarin voorzien is in artikel 458 van het Strafwetboek De erkend commissarissen bezorgen de toezichthouder een kopie van de mededelingen die zij aan de kredietinstelling richten en die betrekking hebben op zaken die van belang kunnen zijn voor het toezicht dat hij uitoefent.]2
De erkende commissarissen en de erkende revisorenvennootschappen mogen bij de buitenlandse bijkantoren van de instelling waarop zij toezicht houden, [5 de controles en onderzoeken verrichten]5 die bij hun opdracht horen.
Zij kunnen door de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank in haar hoedanigheid van monetaire autoriteit, worden gelast te bevestigen dat de gegevens die deze kredietinstellingen aan deze autoriteiten moeten verstrekken, volledig, juist en conform de geldende regels zijn opgesteld.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 43, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 173, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2021-06-02/03, art. 22, 025; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 150, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(5)<W 2022-07-20/40, art. 342, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 225/1.[1 De erkend commissaris maakt jaarlijks aan het auditcomité, enerzijds, indien dergelijk comité is opgericht, en aan het wettelijk bestuursorgaan, anderzijds, de in artikel 11 van verordening nr. 537/2014 bedoelde aanvullende verklaring over. Deze verklaring heeft met name betrekking op belangrijke zaken die bij de uitoefening van zijn wettelijke controle van de jaarrekening aan het licht zijn gekomen, en meer bepaald de ernstige tekortkomingen in de interne controle met betrekking tot de financiële verslaggeving. Deze aanvullende verklaring wordt overgemaakt uiterlijk op de datum van de indiening [2 van het in de artikelen 3:75 en 3:80 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]2 en in artikel 10 van verordening nr. 537/2014 bedoelde controleverslag.
Op verzoek van de toezichthouder, maakt het auditcomité of, in voorkomend geval, het wettelijk bestuursorgaan, de in het eerste lid bedoelde aanvullende verklaring over.]1
----------
(1)<W 2016-12-07/02, art. 136, 010; Inwerkingtreding : 31-12-2016>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 162, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
TITEL IV. - Afwikkelingsplannen
HOOFDSTUK I. - Opmaak van afwikkelingsplannen
Art.226.§ 1. [1 Na overleg met de toezichthouder stelt de afwikkelingsautoriteit een afwikkelingsplan op voor elke kredietinstelling die geen deel uitmaakt van een groep waarvoor een groepsherstelplan wordt opgesteld.]1
§ 2. De afwikkelingsautoriteit kan van de kredietinstelling eisen dat zij assistentie verleent bij het opstellen en actualiseren van het afwikkelingsplan, en dat zij haar alle daarvoor noodzakelijke informatie verstrekt. [2 De afwikkelingsautoriteit kan de kredietinstelling in het bijzonder verplichten om gedetailleerde gegevens bij te houden aangaande financiële contracten waarbij zij partij is. Indien alle of een deel van deze informatie reeds beschikbaar is bij de toezichthouder, maakt deze die informatie over aan de afwikkelingsautoriteit.]2
§ 3. De afwikkelingsautoriteit deelt een samenvatting van de sleutelelementen van het afwikkelingsplan mee aan de kredietinstelling.
[2 § 4. De afwikkelingsautoriteit schort de opmaak van het afwikkelingsplan op zolang de maatregelen tot vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid niet zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 231 [3 , 231/1]3 en 232.
§ 5. De afwikkelingsautoriteit maakt het afwikkelingsplan en eventuele wijzigingen daarvan over aan de toezichthouder.]2
----------
(1)<KB 2015-12-26/07, art. 4, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 7, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 151, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.227.§ 1. Het afwikkelingsplan bepaalt de maatregelen die door de afwikkelingsautoriteit ten aanzien van de kredietinstelling kunnen worden genomen indien de voorwaarden bepaald in artikel 244, § 1, voor deze instelling zijn vervuld, inzonderheid teneinde de continuïteit van haar kritieke functies te waarborgen, te vermijden dat de stabiliteit van het Belgische en het internationale financiële stelsel wordt aangetast en de gewaarborgde deposito's te beschermen.
In het afwikkelingsplan wordt rekening gehouden met verschillende scenario's, waaronder de mogelijkheid dat het in gebreke blijven van de kredietinstelling idiosyncratisch is dan wel zich voordoet in een context van algemene financiële instabiliteit of systeembrede gebeurtenissen.
Het afwikkelingsplan houdt geen rekening met enige uitzonderlijke overheidssteun, [1 onverminderd de interventies van het Afwikkelingsfonds,]1 en evenmin met enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden. Het plan bevat niettemin een analyse van hoe en wanneer de kredietinstelling een beroep zou kunnen doen op de faciliteiten van centrale banken, en geeft aan welke activa daarvoor als zekerheid in aanmerking kunnen komen.
§ 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning het volgende nader bepalen :
1° de minimuminhoud van het afwikkelingsplan; en
2° de informatie die door de kredietinstellingen aan de afwikkelingsautoriteit moet worden meegedeeld, en de frequentie waarmee dit dient te gebeuren.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 8, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.228.De afwikkelingsautoriteit actualiseert het afwikkelingsplan ten minste eenmaal per jaar en in ieder geval na elke wijziging in de juridische of organisatiestructuur van de kredietinstelling, haar werkzaamheden of haar financiële positie, die een significante invloed kan hebben op het plan of wijziging ervan vergt.
[1 Met het oog op de toepassing van het eerste lid brengen de kredietinstellingen en de toezichthouder de afwikkelingsautoriteit onverwijld op de hoogte van alle veranderingen die een actualisering of een herziening van het afwikkelingsplan nodig maken.]1
[2 De in het eerste lid bedoelde actualisering wordt tevens verricht na het uitvoeren van een afwikkelingsmaatregel of het uitoefenen van de in de artikel 250 bedoelde bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden.]2
----------
(1)<W 2017-12-05/04, art. 63, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 152, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.229.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit kan de kredietinstellingen bedoeld in artikel 239, § 1, vrijstellen van de verplichtingen van dit Hoofdstuk.
§ 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit een vrijstelling verleent met toepassing van paragraaf 1, past zij de in dit Hoofdstuk bepaalde vereisten toe op basis van de algemene situatie van de centrale instelling en de bij deze instelling aangesloten kredietinstellingen als bedoeld in artikel 239.
§ 3. De instellingen die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staan of waarvan de werkzaamheden een belangrijk deel van het Belgische financiële stelsel uitmaken, kunnen niet worden vrijgesteld uit hoofde van paragraaf 1. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de werkzaamheden van een instelling geacht een belangrijk deel van het Belgische financiële stelsel uit te maken indien voldaan is aan een van de volgende voorwaarden :
1° de totale waarde van haar activa is groter dan 30.000.000.000 EUR; of
2° de verhouding tussen haar totale activa en het bruto binnenlands product is groter dan 20 %.
§ 4. De afwikkelingsautoriteit kan afwijken van de verplichtingen krachtens dit Hoofdstuk inzake de inhoud van het afwikkelingsplan, de frequentie van actualisering van het plan of de informatieverstrekking door de kredietinstelling, voor zover een dergelijke afwijking verantwoord is in het licht van de impact die het in gebreke blijven en de vereffening van de kredietinstelling in het kader van een vereffeningsprocedure kunnen hebben op de financiële markten, op andere kredietinstellingen, op de financieringsvoorwaarden en op de economie in het algemeen. Hierbij houdt de [2 afwikkelingsautoriteit]2 in het bijzonder rekening met de aard van de werkzaamheden van de kredietinstelling, haar aandeelhoudersstructuur, rechtsvorm, risicoprofiel, omvang en juridisch statuut, verwevenheid met andere kredietinstellingen of het financiële stelsel in het algemeen, de perimeter en complexiteit van haar werkzaamheden en de eventuele uitoefening van beleggingsdiensten- of activiteiten.]1 [4 De afwikke-lingsautoriteit verricht deze beoordeling na raadpleging, indien passend, van de Bank in haar hoedanigheid van macroprudentiële autoriteit.]4
[3 § 5. De afwikkelingsautoriteit stelt de EBA in kennis van de wijze waarop zij de bepalingen van dit artikel heeft toegepast.]3
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 25, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2017-12-05/04, art. 64, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(3)<W 2018-03-11/07, art. 248, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 153, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK II. - Beoordeling van afwikkelingsplannen
Afdeling I. - Beoordeling van afwikkelbaarheid van kredietinstellingen
Art.230.Bij de opstelling en actualisering van het afwikkelingsplan beoordeelt de afwikkelingsautoriteit, na overleg met de toezichthouder, de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling.
De kredietinstelling wordt geacht afwikkelbaar te zijn indien de afwikkelingsautoriteit op geloofwaardige wijze hetzij de kredietinstelling in vereffening kan stellen, hetzij haar kan afwikkelen door toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden, waarbij in de mate van het mogelijke significante nadelige gevolgen voor de financiële stelsels van België of andere lidstaten worden vermeden, mede in geval van algemene financiële instabiliteit of systeembrede gebeurtenissen, en met als doelstelling om de continuïteit van de kritieke functies van de kredietinstelling te waarborgen.
Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning de elementen nader bepalen die de afwikkelingsautoriteit dient te onderzoeken om de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling overeenkomstig dit artikel te beoordelen.
Bij de beoordeling van de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling gaat de afwikkelingsautoriteit niet uit van enige uitzonderlijke overheidssteun, [1 onverminderd de interventies van het Afwikkelingsfonds,]1 noch van enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 9, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Afdeling I/1. [1 - Bevoegdheid tot het verbieden van bepaalde uitkeringen]1
----------
(1)
Art. 230/1. [1 § 1. Indien een kredietinstelling zich in een situatie bevindt waarin zij volgens de modaliteiten van artikel 98/1 voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bedoeld in artikel 95, maar niet voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer wanneer het in beschouwing wordt genomen naast de in de artikelen 267/5/1 en 267/5/2 bedoelde vereisten als berekend overeenkomstig artikel 267/3, § 2, 1°, is de afwikkelingsautoriteit bevoegd die kredietinstelling te verbieden uitkeringen, voor een bedrag dat hoger is dan het maximaal uitkeerbare bedrag, berekend overeenkomstig artikel 230/4, te verrichten door:
1° uitkeringen te verrichten in verband met tier 1- kernkapitaal;
2° een verplichting aan te gaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, of tot het betalen van variabele beloning als de verplichting tot betalen werd aangegaan of dient te worden uitgevoerd op het ogenblik dat de kredietinstelling niet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voldeed; of
3° betalingen te verrichten op aanvullend tier 1- instrumenten.
§ 2. Een kredietinstelling meldt onverwijld aan de afwikkelingsautoriteit dat zij zich in de in dit artikel bedoelde situatie bevindt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 155, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 230/2. [1 § 1. De afwikkelingsautoriteit beoordeelt zonder vertraging en na raadpleging van de toezichthouder, of zij de in artikel 230/1 bedoelde bevoegdheid zal uitoefenen, rekening houdend met elk van de volgende elementen:
1° de reden, de duur en de omvang van de niet-naleving en de gevolgen ervan voor de afwikkelbaarheid;
2° de wijze waarop de financiële situatie van de kredietinstelling evolueert en de waarschijnlijkheid dat zij aan de in artikel 244, § 1, 1°, bedoelde voorwaarde voldoet;
3° het vooruitzicht dat de kredietinstelling in staat zal zijn binnen een redelijke termijn de in artikel 230/1 bedoelde vereisten na te leven;
4° indien de kredietinstelling niet in staat is te zorgen voor vervanging van schulden die niet langer voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen of de criteria inzake looptijd die zijn vastgesteld in de artikelen 72ter en 72quater van Verordening nr. 575/2013, of in artikel 267/5 of artikel 267/5/4, § 2, indien dat onvermogen eigen aan de kredietinstelling is dan wel te wijten is aan marktbrede verstoring;
5° of de uitoefening van die bevoegdheid het meest geschikte en evenredige middel is om de situatie van de kredietinstelling aan te pakken, gelet op de mogelijke gevolgen ervan voor zowel de financieringsvoorwaarden als de afwikkelbaarheid van de betrokken kredietinstelling.
§ 2. Zolang de kredietinstelling zich in de in artikel 230/1 bedoelde situatie bevindt, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit op zijn minst iedere maand opnieuw of zij de in dat artikel bedoelde bevoegdheid uitoefent.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 156, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 230/3. [1 § 1. Indien de afwikkelingsautoriteit vaststelt dat de kredietinstelling zich negen maanden nadat zij de in artikel 230/1 bedoelde situatie heeft gemeld, nog steeds in die situatie bevindt, oefent de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de toezichthouder, de in artikel 230/1 bedoelde bevoegdheid uit, behalve indien de afwikkelingsautoriteit na een beoordeling vaststelt dat ten minste twee van de volgende voorwaarden vervuld zijn:
1° de niet-naleving is toe te schrijven aan een ernstige verstoring van de werking van de financiële markten, die aanleiding geeft tot algemene spanning in verschillende segmenten van de financiële markten;
2° de in punt 1°, bedoelde verstoring leidt niet alleen tot de grotere prijsvolatiliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aan-merking komende schulden van de kredietinstelling of hogere kosten, maar ook tot een gehele of gedeeltelijke sluiting van de markten, die de kredietinstelling belet eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende schulden uit te geven op die markten;
3° de in punt 2°, bedoelde sluiting van de markt valt niet alleen voor de betrokken kredietinstelling, maar ook voor diverse andere kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424 waar te nemen;
4° de in punt 1°, bedoelde verstoring belet de betrokken kredietinstelling eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende schulden uit te geven die toereikend zijn om de niet-naleving te verhelpen; of
5° de uitoefening van de in artikel 230/1 bedoelde bevoegdheid kan tot negatieve spillover-effecten leiden voor de gehele of een deel van de bankensector, die de financiële stabiliteit dreigen te ondermijnen.
§ 2. Indien de in paragraaf 1 bedoelde uitzondering van toepassing is, brengt de afwikkelingsautoriteit haar besluit ter kennis van de toezichthouder en licht zij haar oordeel schriftelijk toe. De afwikkelingsautoriteit beoordeelt elke maand opnieuw of de in para-graaf 1 genoemde uitzondering van toepassing is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 157, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 230/4. [1 § 1. Het maximaal uitkeerbare bedrag met betrekking tot het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden wordt berekend door het overeenkomstig paragraaf 2 berekende bedrag te vermenigvuldigen met de overeenkomstig paragraaf 3 bepaalde factor. Het maximaal uitkeerbare bedrag met betrekking tot het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden wordt verminderd met ieder bedrag dat voortvloeit uit elk van de in artikel 230/1 bedoelde handelingen.
§ 2. Het in paragraaf 1 bedoelde te vermenigvuldigen bedrag bestaat uit:
1° alle tussentijdse winsten die niet in het tier 1- kernkapitaal overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening nr. 575/2013 zijn opgenomen, exclusief alle winstuitkeringen of betalingen die voortvloeien uit de in artikel 230/1 bedoelde handelingen;
vermeerderd met
2° alle eindejaarswinsten die niet in het tier 1- kernkapitaal overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening nr. 575/2013 zijn op-genomen, exclusief alle winstuitkeringen of betalingen die voortvloeien uit de in artikel 230/1 bedoelde handelingen;
en verminderd met
3° bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in de punten 1° en 2°, genoemde elementen werden ingehouden.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde factor wordt als volgt bepaald:
1° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de in ar-tikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het eerste (dat wil zeggen het laagste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0;
2° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de in ar-tikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het tweede kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0,2;
3° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de in artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het derde kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1 -kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0,4;
4° indien het door de kredietinstelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 en in artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 vastgestelde vereisten, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, binnen het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer ligt, is de factor 0,6.
De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer worden als volgt berekend:
ondergrens van kwartiel = (globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer / 4) x (Qn - 1);
bovengrens van kwartiel = (globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer / 4) x Qn;
waarbij "Qn" = het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 158, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. - Vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstellingen
Art.231.Indien na beoordeling van de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling overeenkomstig artikel 230, de afwikkelingsautoriteit, na overleg met de toezichthouder, oordeelt dat er belangrijke belemmeringen bestaan voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling, stelt zij de betrokken kredietinstelling [1 , de afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn]1 en de toezichthouder daarvan schriftelijk in kennis, met beschrijving van de vastgestelde belemmeringen. [2 De afwikkelingsautoriteit stelt bovendien de EBA tijdig in kennis hiervan.]2
Binnen vier maanden na de datum van ontvangst van de in het eerste lid bedoelde kennisgeving, stelt de kredietinstelling aan de afwikkelingsautoriteit maatregelen voor om de vastgestelde belemmeringen te verminderen of op te heffen.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 10, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2019-05-02/25, art. 37, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art. 231/1. [1 Binnen twee weken na de datum van ontvangst van een overeenkomstig artikel 231 gedane kennisgeving, deelt de kredietinstelling aan de afwikkelingsautoriteit mogelijke maatregelen en het tijdpad ter uitvoering ervan mee om te verzekeren dat de kredietinstelling voldoet aan artikel 267/5/3 of 267/5/4 en aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, indien een wezenlijke belemmering voor de afwikkelbaarheid te wijten is aan een van de volgende situaties:
1° de kredietinstelling bevindt zich in de situatie bedoeld in artikel 230/1; of
2° de kredietinstelling voldoet niet aan de in de artikel 92bis en artikel 494 van Verordening nr. 575/2013 bedoelde vereisten, noch aan de in de artikelen 267/5/1 en artikel 267/5/2 bedoelde vereisten.
In het tijdpad voor de uitvoering van de in het eerste lid voorgestelde maatregelen wordt rekening gehouden met de redenen voor de wezenlijke belemmering.
De afwikkelingsautoriteit beoordeelt, na raadpleging van de toezichthouder, of de krachtens dit artikel voorgestelde maatregelen de betrokken wezenlijke belemmering daadwerkelijk aanpakken of wegnemen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 159, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.232.Indien de afwikkelingsautoriteit, na overleg met de toezichthouder, oordeelt dat de maatregelen voorgesteld door de kredietinstelling overeenkomstig artikel 231, tweede lid, [2 of artikel 231/1]2 de voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling vastgestelde belemmeringen niet opheffen of deze onvoldoende verminderen, eist zij van de kredietinstelling dat zij andere maatregelen neemt. [1 Bij het vaststellen van die andere maatregelen toont de afwikkelingsautoriteit aan waarom de door de kredietinstelling voorgestelde maatregelen de belemmeringen voor de afwikkelbaarheid niet zouden kunnen wegnemen en waarom de andere maatregelen voor het wegnemen van de belemmeringen evenredig zijn. De afwikkelingsautoriteit houdt rekening met de bedreiging welke van die belemmeringen voor de afwikkelbaarheid uitgaat voor de financiële stabiliteit, en met de gevolgen van de maatregelen voor de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstelling, haar stabiliteit en haar vermogen om een bijdrage te leveren aan de economie. Na raadpleging van de toezichthouder en van de Bank in haar hoedanigheid van macroprudentiële autoriteit, houdt de afwikkelingsautoriteit daarenboven rekening met het potentiële effect van die maatregelen op de betreffende kredietinstelling, op de interne markt voor financiële diensten en op de financiële stabiliteit in andere lidstaten en in de Unie als geheel.]1
De afwikkelingsautoriteit kan inzonderheid van de kredietinstelling eisen dat zij :
1° akkoorden van financiële steunverlening binnen de groep aanpast, het ontbreken van dergelijke akkoorden evalueert, of dienstverleningsovereenkomsten sluit, binnen de groep of met derden, om de uitoefening of de levering van een of meer kritieke functies te waarborgen;
2° het maximumbedrag van haar individuele en totale risicoblootstellingen beperkt;
3° op ad-hoc of regelmatige basis bijkomende informatie meedeelt die relevant is voor de afwikkeling;
4° bepaalde activa overdraagt;
5° bepaalde bestaande of voorgenomen activiteiten beperkt, opschort of staakt;
6° de ontwikkeling van bepaalde activiteiten of de verkoop van bepaalde producten vermindert of stopzet;
7° haar juridische of operationele structuren of deze van een of meer entiteiten waarover zij rechtstreeks of onrechtstreeks controle heeft, wijzigt om de complexiteit ervan te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies juridisch en operationeel van de andere functies kunnen worden afgesplitst door toepassing van de afwikkelingsinstrumenten;
8° zorgt voor de oprichting van een financiële holding die de controle neemt over de betrokken kredietinstelling of, in geval deze een dochteronderneming is van een gemengde financiële holding, ervoor zorgt dat deze laatste een afzonderlijke financiële holding opricht om de controle over de kredietinstelling uit te oefenen, indien dit noodzakelijk is om haar afwikkeling te vergemakkelijken en te vermijden dat de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden een negatieve weerslag hebben op het niet-financiële gedeelte van de groep;
9° de voorwaarden heronderhandelt van de door haar uitgegeven aanvullend-tier 1-instrumenten of aanvullend-tier 2-instrumenten om ervoor te zorgen dat een beslissing van de afwikkelingsautoriteit om deze instrumenten af te schrijven of om te zetten, uitvoerbaar is volgens het op deze instrumenten toepasselijke recht;
10° [2 een plan indient om de naleving te herstellen van de vereisten van de artikelen 267/5/3 of 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013, en, waar van toepassing, aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en aan de vereisten bedoeld in de artikelen 267/5/3 of 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van de totale blootstellingsmaatstaf als bedoeld in artikel 429 en artikel 429bis van Verordening nr. 575/2013;
11° in aanmerking komende schulden in de zin van artikel 242, 10/1°, uitgeeft om aan de vereisten van de artikelen 267/5/3 of artikel 267/5/4 te voldoen;
12° andere maatregelen neemt om aan de minimumvereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden te voldoen overeenkomstig de artikelen 267/5/3 of 267/5/4, en er met name naar streeft opnieuw te onderhandelen over elk daarvoor in aanmerking komend passief, aanvullend-tier 1-kapitaalinstrument of tier 2-kapitaalinstrument dat zij heeft uitgegeven, om ervoor te zorgen dat een eventueel besluit van de afwikkelingsautoriteit om dat passief of kapitaalinstrument af te schrijven of om te zetten, wordt uitgevoerd krachtens het recht van het rechtsgebied dat op dat passi[00d0][00b5]f of kapitaalinstrument van toepassing is;
13° om de voortdurende naleving van de artikelen 267/5/3 of 267/5/4 te waarborgen, het looptijdprofiel wijzigt van:
- de aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-kapitaalinstrumenten, na de instemming van de toezichthouder te hebben verkregen, en
- de in aanmerking komende schulden, bedoeld in de artikelen 267/5 en 267/5/4, § 2, 1°.]2
[1 De beslissing van de afwikkelingsautoriteit wordt afdoende gemotiveerd, in het bijzonder wat betreft de toepassing van de in het eerste lid bedoelde vereiste van evenredigheid, en schriftelijk ter kennis gebracht van de kredietinstelling. Deze dient binnen een maand een plan in voor de uitvoering van die beslissing.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 11, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 160, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 232/1. [1 Indien de afwikkelingsautoriteit, wanneer zij de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling of entiteit als bedoeld in artikel 424, 2°, tot en met 4°, beoordeelt, of op ongeacht welk ander tijdstip vaststelt dat binnen een categorie verplichtingen die in aanmerking komende schulden omvat, het bedrag aan schulden zonder het contractueel beding bedoeld in artikel 267/15, § 1, samen met de schulden die zijn uitgesloten van de toepassing van het instrument van interne versterking overeenkomstig artikel 242, 10°, of die waarschijnlijk zullen worden uitgesloten overeenkomstig artikel 267/2, § 2, meer bedraagt dan 10 % van die categorie, beoordeelt zij onmiddellijk welke gevolgen dit bijzondere feit heeft voor de afwikkelbaarheid van die kredietinstelling of entiteit, waaronder de gevolgen voor de afwikkelbaarheid die voortvloeien uit het risico op inbreuken op de in artikel 282, § 2 geregelde waarborgen voor schuldeisers bij de uitoefening van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden op in aanmerking komende schulden.
Indien de afwikkelingsautoriteit op basis van de in het voorgaande lid bedoelde beoordeling concludeert dat de schulden die overeenkomstig artikel 267/15, § 2, eerste lid niet de contractuele bepaling bedoeld in artikel 267/15, § 1 bevatten, een substantiële belemmering voor de afwikkelbaarheid vormen, past zij in voorkomend geval de in de artikelen 231 tot 232 en 449 tot 451 bedoelde bevoegdheden zodanig toe dat de belemmering voor de afwikkelbaarheid wordt weggenomen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 161, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
TITEL V. - Intrekking van de vergunning
Art.233.Bij beslissing die met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis wordt gebracht, trekt de [1 Europese Centrale Bank]1 de vergunning in van kredietinstellingen die hun werkzaamheden niet binnen twaalf maanden na het verlenen van de vergunning hebben aangevat, die uitdrukkelijk afstand doen van hun vergunning, die failliet zijn verklaard of die hun werkzaamheden sedert meer dan 6 maanden hebben stopgezet.
[2 Evenzo trekt de Europese Centrale Bank de vergunning in van kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° wanneer hun gemiddelde totale activa gedurende vijf opeenvolgende jaren onder de in dat artikel bedoelde drempels ligt.]2
De beslissing tot intrekking en de redenen daarvoor worden door de [1 Europese Centrale Bank]1 ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 400, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 162, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
TITEL VI. - Herstelmaatregelen
HOOFDSTUK I. - Dwingende maatregelen
Art.234.§ 1. [6 Wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling niet werkt overeenkomstig de volgende bepalingen of wanneer hij over gegevens beschikt waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat deze instelling in de komende 12 maanden niet meer zal werken overeenkomstig deze bepalingen:
1° de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen;
2° de bepalingen van Verordening nr. 575/2013, Verordening nr. 600/2014, Verordening 2017/565 of de artikelen 5 tot 9 van Verordening 2017/2402;
3° de bepalingen van de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig de in punt 2° bedoelde bepalingen of overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet; of
4° de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten die zijn vastgesteld overeenkomstig de in punt 2° bedoelde bepalingen, overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet of overeenkomstig de in punt 3° bedoelde gedelegeerde handelingen,
stelt hij de termijn vast waarbinnen deze toestand moet worden verholpen.]6
§ 2. Zolang de kredietinstelling de in paragraaf 1 bedoelde toestand niet heeft verholpen, kan de toezichthouder te allen tijde :
1° eigenvermogensvereisten opleggen die strenger zijn of een aanvulling vormen op deze waarin voorzien is door of krachtens artikel 92 van Verordening nr. 575/2013 of van de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld;
2° de toepassing opleggen van bijzondere regels inzake waardering of waardeaanpassing in het kader van de eigenvermogensvereisten die opgelegd zijn door of krachtens artikel 92 van Verordening nr. 575/2013 of de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld;
3° de gehele of gedeeltelijke reservering van uitkeerbare winst opleggen;
4° alle dividenduitkeringen of betalingen, met name van interesten, aan aandeelhouders of houders van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten, beperken of verbieden, voor zover de schorsing van de betalingen die daaruit zou voortvloeien, niet leidt tot de opening van een liquidatieprocedure met toepassing van de bepalingen [4 van Boek XX van het Wetboek van economisch recht]4;
5° eisen dat de variabele beloning beperkt wordt tot een percentage van de winst;
6° [6 specifieke liquiditeitsvereisten]6 opleggen die dwingender zijn dan deze waarin voorzien is door of krachtens Verordening nr. 575/2013 of de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld, waaronder beperkingen ten aanzien van mismatches tussen activa en passiva van de instelling;
7° eisen dat de instelling het risico dat verbonden is aan bepaalde werkzaamheden of producten of aan haar organisatie, beperkt, in voorkomend geval door de integrale of gedeeltelijke overdracht op te leggen van haar bedrijf of haar net;
8° normen opleggen inzake risicoconcentratie of ter beperking van de blootstellingen die dwingender zijn dan deze waarin voorzien is door of krachtens Verordening nr. 575/2013 of de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld;
9° een aanvullende rapporteringsverplichting opleggen of een frequentere rapportering opleggen dan waarin voorzien is door of krachtens artikel 106, met name voor de rapportering over risico's, eigen vermogen of liquiditeitsposities;
10° volledigere en frequentere openbaarmakingen eisen dan deze waarin voorzien is door of krachtens artikel 75 of Verordening nr. 575/2013;
[1 11° de maatregelen [6 opleggen]6 als bedoeld in artikel 116, § 2, tweede lid, 3° en 5° ;
12° eisen dat de instelling een plan opstelt voor het voeren van onderhandelingen met schuldeisers over de herstructurering van de schulden, in voorkomend geval overeenkomstig het herstelplan.]1
[5 § 2/1. Niettegenstaande de voorwaarden voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2 en onverminderd artikel 150, § 1, legt de toezichthouder de in paragraaf 2, 1°, bedoelde maatregel op indien de kredietinstelling niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 21 en 94 van deze wet of van artikel 393 van Verordening nr. 575/2013 en het onwaarschijnlijk is dat andere toezichtsmaatregelen voldoende zouden zijn om te waarborgen dat binnen een passende termijn aan deze vereisten kan worden voldaan.
In dat geval zijn de artikelen 150, § 2, 150/3 en 150/4 van toepassing.]5
[5 § 2/2. De in paragraaf 2, 9° bedoelde maatregel kan alleen worden opgelegd indien deze verplichting passend en evenredig is wat betreft het doel waarvoor de informatie nodig is, en de gevraagde informatie niet leidt tot duplicering.
Voor de toepassing van paragraaf 2, 9° en van de Afdelingen II tot IV van Hoofdstuk II van Titel III van Boek II wordt alle informatie die in wezen identiek is aan informatie die reeds met toepassing van een andere wettelijke of reglementaire bepaling aan de toezichthouder is meegedeeld of die door de toezichthouder kan worden geproduceerd, geacht tot duplicering te leiden.
De toezichthouder vereist niet dat reeds ontvangen informatie in een ander formaat of ander niveau van granulariteit wordt meegedeeld voor zover dit verschil de toezichthouder niet belet informatie te produceren die van dezelfde kwaliteit en betrouwbaarheid is als de informatie die zou worden vereist.]5
§ 3. Wanneer de toezichthouder van oordeel is dat de maatregelen die de instelling binnen de met toepassing van paragraaf 1 vastgestelde termijn heeft genomen om de vastgestelde toestand te verhelpen, bevredigend zijn, heft hij volgens de modaliteiten die hij bepaalt, alle of een deel van de maatregelen op waartoe hij met toepassing van paragraaf 2 heeft besloten.
§ 4. De toezichthouder stelt de Europese Bankautoriteit in kennis van de methode die gebruikt wordt ter staving van de vaststelling dat er een gevaar bestaat dat een instelling in de komende 12 maanden niet meer werkt overeenkomstig de in paragraaf 1 bedoelde bepalingen.
[1 § 5. De toezichthouder stelt de afwikkelingsautoriteit onverwijld in kennis zodra zij vaststelt dat voor een kredietinstelling aan de in paragraaf 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 12, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-11-21/08, art. 174, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(4)<W 2019-05-02/25, art. 38, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 163, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(6)<W 2022-07-20/40, art. 343, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK II. - Uitvoering van het herstelplan
Art.235.Zolang de instelling de toestand bedoeld in artikel 234, § 1 niet heeft verholpen, en onverminderd de maatregelen bedoeld in paragraaf 2 van dit artikel, kan de toezichthouder te allen tijde en volgens de modaliteiten die hij bepaalt, eisen dat de instelling het [1 herstelplan]1 bedoeld in artikel 108 geheel of gedeeltelijk uitvoert.
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 344, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK III. - Uitzonderlijke herstelmaatregelen
Art.236.§ 1. Wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling niet of niet langer voldoet aan de met toepassing van artikel 234, § 2 genomen maatregelen, of dat de toestand na het verstrijken van de met toepassing van artikel 234, § 1 vastgestelde termijn niet is verholpen, kan de toezichthouder, onverminderd de andere bepalingen van deze wet,
1° een speciaal commissaris aanstellen.
In dit geval is voor alle handelingen en beslissingen van alle organen van de instelling, inclusief de algemene vergadering, alsook voor die van de personen die instaan voor het beleid, zijn schriftelijke, algemene of bijzondere toestemming vereist; de toezichthouder kan de verrichtingen waarvoor toestemming is vereist, evenwel beperken.
De speciaal commissaris mag elk voorstel dat hij nuttig acht voorleggen aan alle organen van de instelling, inclusief de algemene vergadering.
De leden van de bestuurs- en de beleidsorganen en de personen die instaan voor het beleid, die handelingen stellen of beslissingen nemen zonder de vereiste toestemming van de speciaal commissaris, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het nadeel dat hieruit voortvloeit voor de instelling of voor derden.
Indien de toezichthouder de aanstelling van een speciaal commissaris in het Belgisch Staatsblad heeft bekendgemaakt, met opgave van de handelingen en beslissingen waarvoor zijn toestemming is vereist, zijn alle handelingen en beslissingen zonder deze vereiste toestemming nietig, tenzij de speciaal commissaris die bekrachtigt. Onder dezelfde voorwaarden zijn alle beslissingen van de algemene vergadering zonder de vereiste toestemming van de speciaal commissaris nietig, tenzij hij die bekrachtigt.
De bezoldiging van de speciaal commissaris wordt vastgesteld door de toezichthouder en gedragen door de instelling.
De toezichthouder kan een plaatsvervangend commissaris aanstellen;
2° [11 de vervanging gelasten van alle of een deel van de leden van het wettelijk bestuursorgaan, van het directiecomité en/of, in voorkomend geval, van de personen belast met de effectieve leiding van de kredietinstelling, binnen een termijn die hij bepaalt en, zo binnen deze termijn geen vervanging geschiedt, een of meerdere leden van het wettelijk bestuursorgaan of van het directiecomité en/of, in voorkomend geval, een of meer personen belast met de effectieve leiding van de instelling ontslaan, of in de plaats van een deel van of van de voltallige bestuurs- en beleidsorganen van de instelling een of meer voorlopige bestuurders aanstellen die alleen of collegiaal, naargelang van het geval, de bevoegdheden hebben van de vervangen personen. De toezichthouder maakt zijn beslissing bekend in het Belgisch Staatsblad.
Wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, kan de toezichthouder een of meer voorlopige bestuurders aanstellen zonder vooraf de vervanging te gelasten van alle of een deel van de leiders van de instelling.
Mits de toezichthouder hiermee instemt, kan of kunnen de voorlopige bestuurder(s) een algemene vergadering bijeenroepen en de agenda ervan vaststellen.
Het mandaat van de vervangen personen, met name dat van lid van het wettelijk bestuursorgaan of van het directiecomité, eindigt na de kennisgeving van de beslissing van de toezichthouder om hen te vervangen door een of meer voorlopige bestuurders. De kredietinstelling vervult de openbaarmakingsformaliteiten die vereist zijn in geval van beëindiging van de betrokken mandaten.
De toezichthouder kan met inachtneming van de bepalingen van het recht van de Europese Unie afwijken van de door of krachtens deze wet vastgestelde rapporteringsverplichtingen voor de kredietinstelling ten aanzien waarvan hij een maatregel bestaande in de benoeming van een of meer voorlopige bestuurders heeft genomen.
De bezoldiging van de voorlopige bestuurder(s) wordt vastgesteld door de toezichthouder en gedragen door de betrokken instelling.
De toezichthouder kan de voorlopige bestuurder(s) te allen tijde vervangen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een meerderheid van aandeelhouders of vennoten, wanneer zij aantonen dat het beleid van de betrokkenen niet langer de nodige waarborgen biedt;]11
3° de instelling gelasten binnen de door hem vastgestelde termijn een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen waarvan hij de agenda vaststelt;
4° voor de duur die hij bepaalt, de rechtstreekse of onrechtstreekse uitoefening van het bedrijf van de instelling geheel of ten dele schorsen dan wel verbieden; deze schorsing kan, in de door de toezichthouder bepaalde mate, de volledige of gedeeltelijke schorsing van de uitvoering van de lopende overeenkomsten tot gevolg hebben.
De leden van de bestuurs- en beleidsorganen en de personen die instaan voor het beleid, die handelingen stellen of beslissingen nemen ondanks de schorsing of het verbod, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het nadeel dat hieruit voortvloeit voor de instelling of voor derden.
Indien de toezichthouder de schorsing of het verbod in het Belgisch Staatsblad heeft bekendgemaakt, zijn alle hiermee strijdige handelingen en beslissingen nietig;
5° een kredietinstelling gelasten de aandelen over te dragen die zij bezit, overeenkomstig de artikelen 89 en 90 van [11 Verordening nr. 575/2013. In dat geval is artikel 54, tweede lid van toepassing]11;
[2 5° /1 de instelling gelasten om een deel of het geheel van haar bedrijf of haar net over te dragen. In dat geval zijn de artikelen 77, [11 eerste lid]11, 4°, en 78 van toepassing als de overdracht plaatsvindt tussen kredietinstellingen of tussen een dergelijke instelling en andere financiële instellingen [5 of de artikelen 4 en 15 van Verordening 2015/2365]5;]2
6° [9 de vergunning herroepen. De Europese Centrale Bank kan de vergunning echter niet herroepen wanneer de tekortkoming van de kredietinstelling uitsluitend bestaat in het niet voldoen aan de vereisten van de artikelen 92bis of 92ter van Verordening nr. 575/2013. De beslissing tot herroeping en de redenen daarvoor worden door de Europese Centrale Bank ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.]9
[12 Naast en onverminderd artikel XX.1 van het Wetboek van economisch recht, behoort de benoeming van een speciaal commissaris of van een voorlopig bestuurder, onder welke benaming dan ook, bij een kredietinstelling tot de exclusieve bevoegdheid van de toezichthouder.]12
§ 2. Niettegenstaande de voorwaarden voor de toepassing van paragraaf 1, kan de toezichthouder in uiterst spoedeisende gevallen [2 of wanneer de ernst van de feiten dit rechtvaardigt]2 de maatregelen als bedoeld in de genoemde paragraaf 1 treffen zonder vooraf een termijn op te leggen.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde beslissingen van de toezichthouder hebben voor de instelling uitwerking vanaf de datum van hun kennisgeving met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs en, voor derden, vanaf de datum van hun bekendmaking overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 1.
§ 4. De toezichthouder kan de in dit artikel bedoelde maatregelen ook nemen wanneer een kredietinstelling een vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze.
[3 § 4/1. [10 Wanneer de in dit artikel bedoelde maatregelen worden opgelegd wegens niet-naleving van de verplichtingen die door of krachtens deze wet zijn vastgesteld ter omzetting van Richtlijn 2014/65/EU en Richtlijn 2019/2162/EU, maakt de toezichthouder de oplegging van die maatregelen bekend overeenkomstig, respectievelijk, de artikelen 71 en 24 van die richtlijnen.
Overeenkomstig de voornoemde artikelen 71 en 24 kan de toezichthouder, wanneer tegen beslissingen tot oplegging van dergelijke maatregelen beroep wordt ingesteld, deze beslissingen bekendmaken rekening houdend met de omstandigheden. In dat geval maakt hij tevens onverwijld de status en het resultaat van het beroep bekend.
In gevallen waarin de toezichthouder dergelijke beslissingen zonder vermelding van namen bekendmaakt, kunnen de geanonimiseerde gegevens openbaar worden gemaakt zodra de redenen die de anonimiteit rechtvaardigen, ophouden te bestaan.]10]3
§ 5. Wanneer de toezichthouder kennis heeft van het feit dat een kredietinstelling [7 een bijzonder mechanisme heeft ingesteld in de zin van artikel 21, § 1/1]7, zijn artikel 234, §§ 1 en 2, evenals paragraaf 1, [11 ...]11 1°, 2°, 4° en 6° en de paragrafen 2 en 3 van dit artikel van toepassing.
[4 § 5/1. Artikel 234, § 1, en paragraaf 1, eerste lid, 2°, 3°, 4° en 6° en de paragrafen 2 en 3 van dit artikel zijn van toepassing wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling niet werkt overeenkomstig de bepalingen van Titel II van Verordening nr. 648/2012.]4
§ 6. Bij ernstige en stelselmatige overtreding van de regels bedoeld in artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, of § 2 van de wet van 2 augustus 2002, kan de [1 Europese Centrale Bank]1 de vergunning herroepen, in voorkomend geval op verzoek van de Bank, ingevolge een verzoek van de FSMA, volgens de procedure en de regels bepaald bij artikel 36bis van diezelfde wet.
§ 7. [12 Wanneer de toezichthouder vaststelt dat een persoon die een in artikel 19, § 1, eerste lid, bedoelde functie uitoefent of heeft uitgeoefend, niet langer voldoet aan het wettelijke vereiste om over de nodige professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid te beschikken, kan de toezichthouder aan deze persoon een verbod opleggen om functies bij kredietinstellingen uit te oefenen, waarvan de duur niet meer dan vijf jaar mag bedragen.
De Bank kan een krachtens het eerste lid genomen verbodsbeslissing aanvullen met een verbod om functies uit te oefenen in andere instellingen bedoeld in artikel 36/2, § 1, van de wet van 22 februari 1998.
De krachtens het eerste en het tweede lid genomen verbodsbeslissingen vermelden de aard van de verboden functies.
De krachtens het eerste en het tweede lid genomen verbodsbeslissingen worden ter kennis gebracht van de betrokken persoon en van de kredietinstelling waar deze persoon een in artikel 19, § 1, eerste lid bedoelde functie uitoefende. De Bank stelt de FSMA van deze beslissingen in kennis.]12
§ 8. De [6 ondernemingsrechtbank]6 spreekt op verzoek van elke belanghebbende de nietigverklaringen uit als bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 1° en 4°.
De nietigheidsvordering wordt ingesteld tegen de instelling. Indien verantwoord om ernstige redenen kan de eiser in kort geding de voorlopige schorsing vorderen van de gewraakte handelingen of beslissingen. Het schorsingsbevel en het vonnis van nietigverklaring hebben uitwerking ten aanzien van iedereen. Ingeval de geschorste of vernietigde handeling of beslissing werden bekendgemaakt, worden het schorsingsbevel en het vonnis van nietigverklaring bij uittreksel op dezelfde wijze bekendgemaakt.
Wanneer de nietigheid afbreuk kan doen aan de rechten die een derde te goeder trouw ten aanzien van de instelling heeft verworven, kan de rechtbank verklaren dat die nietigheid geen uitwerking heeft ten aanzien van de betrokken rechten, onverminderd het eventuele recht van de eiser op schadevergoeding.
De nietigheidsvordering kan niet meer worden ingesteld na afloop van een termijn van zes maanden vanaf de datum waarop de betrokken handelingen of beslissingen kunnen worden tegengeworpen aan wie hun nietigheid inroept, of hem bekend zijn.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 401, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 45, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-11-21/08, art. 175, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(4)<W 2017-12-05/04, art. 35, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(5)<W 2018-07-30/10, art. 91, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(6)<W 2018-04-15/14, art. 252, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
(7)<W 2021-06-02/03, art. 23, 025; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
(8)<W 2021-06-27/09, art. 163, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(9)<W 2021-07-11/08, art. 164, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(10)<W 2021-11-26/04, art. 14, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(11)<W 2022-07-20/40, art. 345, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(12)<W 2023-12-20/08, art. 42, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art. 236/1. [1 § 1. De speciaal commissaris en de voorlopige bestuurder(s) bedoeld in artikel 236, § 1 dragen voor rekening van de toezichthouder bij aan de uitoefening van zijn wettelijke opdracht. In het kader van deze opdracht:
- handelen zij uitsluitend in het kader van het in artikel 1, § 2 vastgelegde doel;
- volgen zij de instructies van de toezichthouder met betrekking tot de wijze waarop de hun toevertrouwde specifieke opdracht moet worden uitgevoerd;
- zijn zij onderworpen aan dezelfde verplichtingen inzake beroepsgeheim als die welke voor de Bank gelden in het kader van de in deze wet vastgelegde toezichtsopdracht; voor het gebruik van wettelijke uitzonderingen is de voorafgaande toestemming van de toezichthouder vereist;
- brengen zij op verzoek van de toezichthouder, volgens de modaliteiten die hij bepaalt, verslag uit over de financiële positie van de instelling en over de maatregelen die zij in het kader van hun opdracht hebben genomen, evenals over de financiële positie aan het begin en aan het einde van die opdracht.
§ 2. Hun ondersteunende rol ten aanzien van de toezichthouder, als omschreven in paragraaf 1, impliceert dat zij als dusdanig niet als administratieve autoriteit kunnen worden beschouwd.
De vervanging van de voltallige bestuurs- en beleidsorganen van de kredietinstelling door voorlopige bestuurders, overeenkomstig artikel 236, § 1, 2°, impliceert niet dat deze laatsten moeten worden beschouwd als bestuurders of leden van het wettelijk bestuursorgaan in de zin van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen, maar enkel dat zij de bevoegdheden hebben van de vervangen personen, met name om de handelingen te verrichten die de kredietinstelling in staat stellen te voldoen aan haar wettelijke en reglementaire verplichtingen, in het bijzonder deze die door of krachtens het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen zijn vastgesteld. Er wordt aan hen geen kwijting verleend bij een beslissing of stemming als bedoeld in het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen; zij zijn voor hun opdracht uitsluitend verantwoording verschuldigd ten aanzien van de toezichthouder, die hen in voorkomend geval kwijting verleent.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2022-07-20/40, art. 346, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.237.[1 § 1.]1 De Bank stelt de FSMA in kennis van de [3 maatregelen]3 genomen overeenkomstig de artikelen 233 tot 236 en houdt de FSMA op de hoogte van de behandeling van het beroep tegen deze [3 maatregelen]3.
Zij brengt hiervan tevens de bevoegde autoriteiten op de hoogte die toezicht houden op de kredietinstellingen van de andere lidstaten waar een kredietinstelling naar Belgisch recht een bijkantoor heeft gevestigd of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 4 in het kader van het vrij verrichten van diensten.
[4 Wanneer de Bank met toepassing van de bepalingen van het eerste lid een maatregel oplegt wegens niet-naleving van de door of krachtens Richtlijn 2019/2162/EU vastgestelde verplichtingen, stelt zij de Europese Bankautoriteit daarvan in kennis, evenals van de status en de uitkomst van eventuele beroepsprocedures.]4
[1 § 2. Voorts brengt de toezichthouder de afwikkelingsautoriteit op de hoogte van de maatregelen die met toepassing van de artikelen 234 tot 236 zijn getroffen evenals van de vaststelling dat de in de artikelen 234, § 1, en 236, § 1, bedoelde omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot de toepassing van de maatregelen waarin deze bepalingen voorzien, zich hebben voorgedaan.]1
[2 § 3. De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om, op basis van de in paragraaf 2 bedoelde informatie, van de betrokken kredietinstelling te eisen dat zij met potentiële overnemers contact opneemt om de afwikkeling van de kredietinstelling voor te bereiden, met inachtneming van de voorwaarden bepaald in artikel 257, § 1.]2
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 26, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2017-07-31/11, art. 27, 011; Inwerkingtreding : 11-08-2017>
(3)<W 2021-06-27/09, art. 164, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(4)<W 2021-11-26/04, art. 15, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art.238.[2 § 1.]2 [2 Kredietinstellingen waarvan de vergunning is ingetrokken of herroepen met toepassing van de artikelen 233, eerste lid en 236 blijven onderworpen aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van deze wet en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan
1° tot de van het publiek ontvangen gelden en de aan de cliënten verschuldigde financiële instrumenten zijn terugbetaald, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° ; of
2° tot de verbintenissen die voortvloeien uit aan cliënten verschuldigde geldmiddelen en financiële instrumenten vereffend of terugbetaald zijn, voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°,
tenzij de toezichthouder hen vrijstelt van bepaalde voorschriften.]2
Dit artikel is niet van toepassing bij de intrekking van de vergunning van een failliet verklaarde kredietinstelling.
[2 § 2. Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, waarvan de vergunning is ingetrokken met toepassing van artikel 233, tweede lid, blijven onderworpen aan de Europeesrechtelijke bepalingen die rechtstreeks op hen van toepassing zijn, aan de bepalingen van deze wet en aan de diverse normen genomen ter uitvoering ervan, tot op de datum waarop zij op grond van artikel 491 een vergunning verkrijgen.
Indien de in artikel 491 bedoelde vergunning wordt geweigerd, blijven zij onderworpen aan die bepalingen en normen tot de verbintenissen die voortvloeien uit aan cliënten verschuldigde geldmiddelen en financiële instrumenten vereffend of terugbetaald zijn.]2
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 39, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 165, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
TITEL VII. - Federaties van kredietinstellingen
Art.239.§ 1. In dit artikel worden de kredietinstellingen bedoeld [3 in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°,]3 die hun bedrijf uitoefenen in de volgende omstandigheden :
1° zij zijn vast aangesloten bij een centrale instelling waarvoor de bepalingen van de Titels I tot VI van dit Boek gelden en waarmee zij een federatie vormen op grond van door de [1 Europese Centrale Bank]1 goedgekeurde aansluitingsregels;
2° de verplichtingen van de aangesloten instellingen en van de centrale instelling vormen hoofdelijke verplichtingen;
3° voor de verrichtingen en de organisatie van de aangesloten instellingen geldt een uniforme interne reglementering van de federatie;
4° de centrale instelling oefent rechtstreeks toezicht uit op de aangesloten instellingen en is bevoegd om hen instructies te geven voor hun beleid, hun verrichtingen en hun organisatie.
§ 2. Onverminderd de naleving van de overige bepalingen van dit Boek, van Boek III, Titel III en van Boeken IV, V, VI et VIII, zijn de hierna vermelde bepalingen als volgt van toepassing op de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen :
1° over de vergunning wordt beslist nadat de centrale instelling haar standpunt heeft meegedeeld aan de Bank over de naleving door de instelling van de aansluitingsvoorwaarden en van de in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden. De aangesloten instellingen vermelden hun aansluiting in hun statuten, op hun aandelen, effecten, stukken, correspondentie en in hun reclame. De vergunning vervalt bij het stopzetten van de aansluiting overeenkomstig de geldende regels voor de federatie; die brengt dit ten minste een maand vooraf ter kennis van de toezichthouder, die alle nodige maatregelen kan eisen voor de bescherming van de rechten van de schuldeisers. Beslissingen inzake vergunning hoeven niet te worden bekendgemaakt op de lijst van de kredietinstellingen;
2° het in artikel 17 bedoelde minimumbedrag van het kapitaal is vereist op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;
3° artikel 19 is niet van toepassing op de leiders van de aangesloten instellingen;
4° artikel 55 is van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;
5° artikel 72, § 1 wordt uitgebreid tot alle aangesloten instellingen voor leningen, kredieten en borgstellingen aan bestuurders of zaakvoerders van de centrale instelling; het is niet van toepassing op leningen, kredieten en borgstellingen vanwege de centrale instelling of een andere aangesloten instelling, aan bestuurders van aangesloten instellingen die geen functie van dagelijks bestuur uitoefenen, indien deze leningen, kredieten of borgstellingen voldoen aan de voorwaarden die voor de federatie gelden en die door de [1 Europese Centrale Bank]1 zijn goedgekeurd;
6° de artikelen 86 tot 92 en artikel 89 van Verordening nr. 575/2013 zijn van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;
7° de artikelen 94 tot 107, 149 tot 152 en de krachtens artikel 98 vastgestelde reglementen evenals de artikelen 92, 412 en 413 van Verordening nr. 575/2013 zijn van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;
8° onverminderd de naleving van deze bepalingen door de centrale instelling wat haar betreft, zijn paragraaf 2 van artikel 106 en artikel 107, waarbij diverse kennisgevingen en bekendmakingen worden voorgeschreven, van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;
9° de centrale instelling staat ervoor in dat de bepalingen van deze Titel en de ter uitvoering ervan genomen bepalingen worden nageleefd door de aangesloten instellingen; zij staat eveneens in voor hun beleid, hun administratieve en boekhoudkundige organisatie en hun interne controle;
10° Hoofdstuk IV van Titel III van dit Boek is niet van toepassing op de aangesloten instellingen afzonderlijk. De opdrachten en plichten van de bij de centrale instelling werkzame erkende commissarissen slaan op de gezamenlijke positie en werking van de federatie. Deze commissarissen kunnen ter plaatse bij de aangesloten instellingen het toezicht uitoefenen dat zij noodzakelijk achten. Zij brengen verslag uit aan de organen van de centrale instelling. De aangesloten instellingen mogen aan de erkende commissarissen geen leningen, kredieten of borgstellingen toestaan noch hen om het even welke vergoeding of voordelen toekennen;
11° de bij de centrale instelling werkzame erkende commissarissen hebben op het vlak van de gezamenlijke periodieke staten en de gezamenlijke jaarrekening van de federatie dezelfde plichten als op het vlak van de periodieke staat en de jaarrekening van de centrale instelling;
12° [2 in afwijking van artikel 3:73 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen zijn de aangesloten instellingen met de rechtsvorm van een coöperatieve vennootschap niet verplicht om een of meer commissarissen te benoemen, ongeacht hun omvang. Wanneer zij geen commissaris hebben benoemd, zijn de artikelen 3:100 en 3:101 van hetzelfde Wetboek van toepassing. Van de aangesloten instellingen wordt niet vereist dat zij afzonderlijk hun jaarrekening neerleggen zoals vereist door artikel 106, § 1. De vennoten van de aangesloten instellingen en iedere belanghebbende hebben in elk geval het recht om, ter plaatse, kennis te nemen van de laatste jaarrekening van deze instellingen;]2
13° [2 in afwijking van artikel 2:5, § 1, tweede lid, van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen kunnen de aangesloten instellingen met de rechtsvorm van een coöperatieve vennootschap]2 bij bijzondere openbare of particuliere akte worden opgericht. De akten tot wijziging van de statuten kunnen, ongeacht de vorm van de oprichtingsakte, eveneens bij bijzondere openbare of particuliere akte opgesteld worden.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 402, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 165, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 166, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.240. De door Crelan nv erkende kredietkassen vormen met haar een federatie van kredietinstellingen in de zin van artikel 239. De raad van bestuur van Crelan nv erkent de kredietkas die voldoet aan de voorwaarden opgenomen in de aansluitingsregels die vastgesteld zijn door de raad van bestuur overeenkomstig artikel 239, § 1, 1°.
Het directiecomité stelt de uniforme interne reglementering op van de federatie van kredietinstellingen, overeenkomstig artikel 239, § 1, 3°, en oefent, ten aanzien van deze kassen, de in artikel 239, § 1, 4°, bedoelde bevoegdheden uit.
Art.241. § 1. De aansluitingsregels van de in artikel 240 bedoelde bankfederatie zullen de nodige bepalingen inhouden tot uitvoering en implementering van artikel 239. Onverminderd de aan de toezichthouder krachtens artikel 239, § 2, 1°, toevertrouwde bevoegdheden, kan de afstand van erkenning of de vrijwillige stopzetting van bankactiviteiten door een erkende vereniging aan geen enkele andere voorwaarde worden onderworpen dan het eerbiedigen van een opzegtermijn die eindigt op 31 december van het jaar dat volgt op het jaar waarin de kennisgeving van de afstand van erkenning of van de stopzetting van krediet en depositoactiviteiten aan de centrale instelling wordt gedaan. De raad van bestuur van Crelan nv kan nochtans, bij een gemotiveerde beslissing, toelaten dat de afstand van erkenning of de vrijwillige stopzetting van krediet en depositoactiviteiten op een vroeger tijdstip uitwerking krijgt.
§ 2. De erkende kredietkassen kunnen tezamen of met derden de controle verwerven over de centrale instelling. Een erkende kredietkas kan de exclusieve of gezamenlijke controle over deze instelling niet verwerven zonder eerst aan de andere erkende kredietkassen te hebben voorgesteld aan deze controle deel te nemen in verhouding tot volgende boekhoudkundige elementen, zoals zij op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de datum van de verwerving, na de verwerking van het resultaat zijn geboekt en zoals zij zijn omschreven door de reglementering op de jaarrekeningen van de kredietinstellingen : de reserves, de herwaarderingsmeerwaarden, de voorzorgsfondsen voor toekomstige risico's en het overgedragen negatieve resultaat.
TITEL VIII. - Afwikkeling van kredietinstellingen
HOOFDSTUK I. - Definities
Art.242.[5 Voor de toepassing van Boek II, Titel IV en Titel VIII en van Boek XI, evenals van de besluiten en reglementen vastgesteld ter uitvoering ervan, dient te worden verstaan onder:]5
1° afwikkelingsmaatregel : de beslissing van de afwikkelingsautoriteit [3 om de kapitaalinstrumenten [5 en in aanmerking komende schulden]5 van een kredietinstelling om te zetten of af te schrijven of]3 om een afwikkelingsinstrument toe te passen op een kredietinstelling of om ten aanzien van een dergelijke instelling een afwikkelingsbevoegdheid uit te oefenen;
2° afwikkelingsbevoegdheid : een bevoegdheid bedoeld [3 in artikel 276, 277, 279, 280, 281, 281/1 of 281/2]3;
3° instrument van verkoop van de onderneming : het mechanisme dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om aandelen of andere eigendoms-instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling in afwikkeling, of activa, rechten of verbintenissen van een dergelijke kredietinstelling, te doen overdragen aan een overnemer overeenkomstig artikel 256;
4° instrument van de overbruggingsinstelling : het mechanisme dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om aandelen of andere eigendoms-instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling in afwikkeling, of activa, rechten of verbintenissen van een dergelijke kredietinstelling, te doen overdragen aan een overbruggingsinstelling overeenkomstig artikel 260;
5° instrument van afsplitsing van activa : het mechanisme dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om activa, rechten of verbintenissen van een kredietinstelling in afwikkeling te doen overdragen aan een vehikel voor activabeheer overeenkomstig artikel 265;
[1 5° /1 instrument van interne versterking : het mechanisme voor het verrichten van de uitoefening door de afwikkelingsautoriteit van de bevoegdheden voor het afschrijven of omzetten van de passiva van een kredietinstelling in afwikkeling, overeenkomstig artikel 267/1;
5° /2 derivaat : een derivaat in de zin van artikel 2, lid 5 van Verordening nr. 648/2012;
5° /3 Verordening nr. 648/2012 : Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters;]1
6° ontvanger : een overnemer, een overbruggingsinstelling of een vehikel voor activabeheer, naargelang het geval;
7° overnemer : een rechtspersoon die geen overbruggingsinstelling of vehikel voor activabeheer is, aan wie aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van een kredietinstelling in afwikkeling worden overgedragen;
8° overbruggingsinstelling : een rechtspersoon die geheel of gedeeltelijk wordt aangehouden door een of meer overheden, die wordt gecontroleerd door de afwikkelingsautoriteit, en die is opgericht voor het verwerven van aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van een of meer kredietinstellingen in afwikkeling, met het oog op het voortzetten van alle of een deel van de werkzaamheden en diensten van die instellingen;
9° vehikel voor activabeheer : een rechtspersoon die geheel of gedeeltelijk wordt aangehouden door een of meer overheden, die wordt gecontroleerd door de afwikkelingsautoriteit, en die is opgericht voor het verwerven van activa, rechten of verbintenissen van een of meer kredietinstellingen in afwikkeling of van een of meer overbruggingsinstellingen;
10° [5 bail-inbare schulden: verbintenissen of schulden en kapitaalinstrumenten van een kredietinstelling, die geen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of aanvullend-tier 2-instrumenten zijn en die tot geen van de volgende categorieën behoren:
a) gewaarborgde deposito's;
b) door zekerheid gedekte verplichtingen, met inbegrip van covered bonds;
c) verplichtingen die ontstaan door het aanhouden van activa of gelden van cliënten, voor zover de aanspraken van deze cliënten worden erkend onder het faillissementsrecht;
d) verplichtingen die ontstaan ingevolge een fiduciaire relatie tussen de kredietinstelling als fiduciaris en een andere persoon als begunstigde, voor zover de aanspraken van deze begunstigde worden erkend onder het faillissementsrecht of het burgerlijk recht;
e) verplichtingen jegens niet-verbonden kredietinstellingen of beleggingsondernemingen met een looptijd van minder dan zeven dagen;
f) verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen ten aanzien van systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, of ten aanzien van de deelnemers daarin, en die voortvloeien uit de deelneming aan een dergelijk systeem, of ten aanzien van vergunde of erkende centrale tegenpartijen overeenkomstig de artikelen 14 of 25 van Verordening nr. 648/2012;
g) verplichtingen ten aanzien van werknemers met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele component van de bezoldiging en van de variabele component van de bezoldiging van personen die risiconemende functies uitoefenen;
h) verplichtingen ten aanzien van schuldeisers die voortvloeien uit de levering aan de kredietinstelling van informaticadiensten en nutsvoorzieningen, de huur, het onderhoud en het herstel van kantoorruimte of andere goederen of diensten die onontbeerlijk zijn voor de dagelijkse werkzaamheden van de instelling;
i) schulden ten aanzien van belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, voor zover de corresponderende schuldvorderingen voorrang genieten volgens het toepasselijke recht;
j) schulden ten aanzien van depositogarantiestelsels voor de betaling van de bijdragen verschuldigd overeenkomstig Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake depositogarantiestelsels; en
k) schulden ten aanzien van kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424, 1° /1 tot en met 4°, die deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep maar zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, ongeacht de looptijd ervan, behalve indien die verplichtingen in de crediteurenrangorde volgens het nationaal recht inzake liquidatieprocedures, lager gerangschikt zijn dan gewone ongedekte verplichtingen;]5
[5 10/1° in aanmerking komende schulden: bail-inbare schulden die, voor zover van toepassing, aan de voorwaarden van artikel 267/5 of artikel 267/5/4, § 2, 1°, voldoen, evenals tier 2-instrumenten die aan de voorwaarden van artikel 72bis, lid 1, punt b) van Verordening nr. 575/2013 voldoen;
10/2° achtergestelde in aanmerking komende instrumenten: instrumenten die voldoen aan alle in artikel 72bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde voorwaarden met uitzondering van artikel 72ter, leden 3 tot en met 5 van die verordening;]5
11° door zekerheid gedekte verplichting : een verplichting waarbij het recht van de schuldeiser op betaling of een andere vorm van tenuitvoerlegging wordt gedekt door een recht, een pand, een voorrecht of een zekerheidsregeling, met inbegrip van verplichtingen die voortvloeien uit cessie-retrocessietransacties (repos) en andere zekerheidsovereenkomsten met eigendomsoverdracht;
12° relevante kapitaalinstrumenten : aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 52, lid 1, en artikel 63 van Verordening nr. 575/2013;
[5 12/1° dochteronderneming:
a) een dochteronderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 16) van Verordening nr. 575/2013, en
b) voor de toepassing van de artikelen 250 tot 254, 267/3 tot 267/5/9, 418, 425 tot 429, 439 tot 447, 449 tot 451, 458, 465 tot 467 en 472 tot 477, op af te wikkelen groepen als bedoeld in punt 13° /2, b) van dit artikel, kredietinstellingen die blijvend aangesloten zijn bij een centrale instelling, de centrale instelling zelf en hun respectieve dochterondernemingen, zoals aangeduid door de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig artikel 267/5/3, § 3;
12/2° dochteronderneming van wezenlijk belang: een dochteronderneming van wezenlijk belang als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 135 van Verordening nr. 575/2013;]5
13° groep : de groep gevormd door een kredietinstelling naar Belgisch recht en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen, die als dusdanig is onderworpen aan een toezicht op geconsolideerde basis.
[5 13/1° af te wikkelen entiteit: een in de EER gevestigde rechtspersoon die door de afwikkelingsautoriteit wordt aangemerkt als een entiteit ten aanzien waarvan het groepsafwikkelingsplan in een afwikkelingsmaatregel voorziet, of een kredietinstelling die geen deel uitmaakt van een groep die aan geconsolideerd toezicht is onderworpen en ten aanzien waarvan het overeenkomstig artikel 226 opgestelde afwikkelingsplan voorziet in afwikkelingsmaatregelen;
13/2° af te wikkelen groep:
a) een af te wikkelen entiteit en haar dochterondernemingen voor zover die dochterondernemingen zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, geen dochterondernemingen zijn van andere af te wikkelen entiteiten of geen in een derde land gevestigde entiteiten zijn als bedoeld in artikel 424 die volgens het afwikkelingsplan geen deel uitmaken van de af te wikkelen groep en de dochterondernemingen daarvan; of
b) kredietinstellingen die blijvend aangesloten zijn bij een centrale instelling en de centrale instelling zelf, indien ten minste een van deze kredietinstellingen of het centrale orgaan een af te wikkelen entiteit is, en hun respectieve dochterondernemingen;]5
14° Richtlijn 98/26/EG : Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen;
15° rechtbank : de [4 ondernemingsrechtbank]4 te Brussel.
16° het hof van beroep : het hof van beroep te Brussel;
17° [1 beschikkingsbeslissing : de beslissing van de afwikkelingsautoriteit om aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen te doen overgaan, de afschrijving of de omzetting van passiva met toepassing van een afwikkelingsinstrument of de beslissing om de bevoegdheden bedoeld in artikel 250 of in artikel 276, § 2, 2°, 3°, 4°, 4° /1, 4° /2, 4° /3, 4° /4 en 5° uit te oefenen;]1
18° eigenaars : natuurlijke of rechtspersonen die, op de datum van de afwikkelingsmaatregel, eigenaars zijn van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten of activa, of houders zijn van vorderingen of andere rechten, die het voorwerp uitmaken van een daad van beschikking bevolen door de afwikkelingsautoriteit in het kader van een afwikkelingsmaatregel;
19° compensatoir bedrag : de som van de bedragen die de eigenaars van eenzelfde categorie effectief hebben gerecupereerd, of die zij redelijkerwijze kunnen verwachten te recupereren, op hun aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, vorderingen of andere rechten in het kader van een afwikkelingsprocedure, zoals berekend of geraamd volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning, met inbegrip van, naargelang het geval, het deel van de prijs dat de aandeelhouders toekomt krachtens de artikelen 256, § 3, 1°, of 260, § 4, 1°, hun deel van de netto-opbrengst van de vereffening van de kredietinstelling en, in voorkomend geval, het prijssupplement bedoeld in artikel 248, § 2, en de compensatie bedoeld in artikel 284;
[2 20° beëindigingsrecht : een recht om een contract te beëindigen, een recht om een verplichting te versnellen, voortijdig te beëindigen of te verrekenen, dan wel een soortgelijke bepaling die een verplichting van een partij bij het contract opschort, wijzigt of nietig verklaart of een bepaling die het ontstaan belet van een verplichting uit hoofde van het contract die anders zou zijn ontstaan;
21° schuldinstrumenten : voor de toepassing van artikel 276, § 2, 4° /3 en 4° /4, obligaties en andere vormen van overdraagbare schuld, instrumenten die een schuld creëren of erkennen en instrumenten die recht geven op het verwerven van schuldinstrumenten.]2
----------
(1)<KB 2015-12-18/19, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2018-03-11/07, art. 249, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
(3)<W 2019-05-02/25, art. 40, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(4)<W 2018-04-15/14, art. 252, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 167, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK II. - Doelstellingen, voorwaarden en algemene beginselen van de afwikkeling
Afdeling I. - Doelstellingen van de afwikkeling
Art.243.§ 1. De afwikkeling is de herstructurering van een in gebreke blijvende kredietinstelling met toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten, met als doel, naargelang het geval :
1° de continuïteit van de kritieke functies van de kredietinstelling te waarborgen;
2° ernstige nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit te vermijden, inzonderheid door het voorkomen van besmetting, inclusief van de marktinfrastructuren, en daarbij de marktdiscipline te handhaven;
3° de overheidsmiddelen te beschermen door het beroep op uitzonderlijke overheidssteun zoveel mogelijk te beperken; en
4° de gewaarborgde deposito's en de gelden en activa van de cliënten van de kredietinstelling te beschermen.
[1 Bij het nastreven van deze doelstellingen tracht de afwikkelingsautoriteit de afwikkelingskosten zoveel mogelijk te beperken en waardevernietiging te vermijden, tenzij die noodzakelijk is om de afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken.]1
§ 2. Onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald in deze wet, staan de in paragraaf 1 bedoelde doelstellingen op gelijke voet en bepaalt de afwikkelingsautoriteit het juiste evenwicht tussen deze doelstellingen volgens de aard en de omstandigheden van elk geval.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 13, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Afdeling II. - Voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure
Art.244.§ 1. De afwikkelingsautoriteit past een afwikkelingsinstrument enkel toe op een kredietinstelling wanneer zij oordeelt dat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan :
1° de toezichthouder, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit, of de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de toezichthouder, heeft vastgesteld dat de kredietinstelling in gebreke blijft of dat dit nakend is;
2° gezien de timing en andere ter zake doende omstandigheden valt het redelijkerwijze niet te verwachten dat enige andere private of prudentiële maatregel ten aanzien van de kredietinstelling, inzonderheid maatregelen bedoeld in artikel 232 of de afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten [2 en in aanmerking komende schulden]2 overeenkomstig Hoofdstuk IV, binnen een redelijk tijdsbestek voorkomt dat de kredietinstelling in gebreke blijft; en
3° een afwikkelingsmaatregel is noodzakelijk in het algemeen belang.
Voor de toepassing van 1° dient de toezichthouder op verzoek van de afwikkelingsautoriteit na te gaan of een kredietinstelling in gebreke blijft of dit nakend is.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, 1° wordt een kredietinstelling geacht in gebreke te blijven of wordt dit geacht nakend te zijn indien zij zich in een of meer van de volgende omstandigheden bevindt :
1° de kredietinstelling maakt op zodanige wijze inbreuk op de vereisten voor het behoud van de vergunning, of er bestaan objectieve aanwijzingen dat zij dit in de nabije toekomst zal doen, dat intrekking van de vergunning door de toezichthouder gerechtvaardigd is, inzonderheid omwille van het feit dat de kredietinstelling verliezen heeft geleden of kan lijden die haar eigen vermogen in aanzienlijke mate aantasten;
2° het nettoactief van de kredietinstelling is negatief, of er bestaan objectieve aanwijzingen dat dit in de nabije toekomst het geval zal zijn;
3° de kredietinstelling is niet in staat haar schulden te voldoen wanneer deze opeisbaar worden, of er bestaan objectieve aanwijzingen dat dit in de nabije toekomst het geval zal zijn; of
4° er is uitzonderlijke overheidssteun aan de kredietinstelling nodig.
§ 3. Voor de toepassing van paragraaf 1, 3° wordt een afwikkelingsmaatregel geacht noodzakelijk te zijn in het algemeen belang indien zij noodzakelijk is om een of meer van de in artikel 243, § 1, vermelde doelstellingen te verwezenlijken en indien deze met een vereffening van de kredietinstelling niet in dezelfde mate zouden worden bereikt.
§ 4. Voor de toepassing van paragraaf 2, 4° wordt, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, geen rekening gehouden met steunmaatregelen ten gunste van solvabele kredietinstellingen teneinde een ernstige verstoring van de economie te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren.
[1 § 5. Het nemen van herstelmaatregelen als bedoeld in artikel 234 of 236 is geen voorwaarde voor het nemen van een afwikkelingsmaatregel.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 14, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 168, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 244/1. [1 De afwikkelingsautoriteit kan een afwikkelingsmaatregel nemen ten aanzien van een in artikel 239, § 1 bedoelde centrale instelling en één of meer van de daarbij blijvend aangesloten kredietinstellingen die deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep, indien die af te wikkelen groep als geheel voldoet aan de in artikel 244, § 1 gestelde voorwaarden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 169, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II/1. [1 - Bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen voorafgaand aan afwikkeling of vereffening]1
----------
(1)
Art. 244/2. [1 § 1. De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten, die tijdig antwoorden, betalings- of leveringsverplichtingen uit hoofde van elke overeenkomst waarbij een kredietinstelling partij is, op te schorten indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
1° er is overeenkomstig artikel 244, § 1, 1°, vastgesteld dat de kredietinstelling in gebreke blijft of dat dit nakend is;
2° er is geen onmiddellijk beschikbare private maatregel voorhanden als bedoeld in artikel 244, § 1, 2°, die het in gebreke blijven van de kredietinstelling zou voorkomen;
3° de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid wordt noodzakelijk geacht om te voorkomen dat de financiële toestand van de kredietinstelling verder verslechtert; en
4° de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid is:
- noodzakelijk om tot de in artikel 244, § 1, 3°, bedoelde vaststelling te komen; of
- noodzakelijk om de passende afwikkelingsmaatregelen te bepalen of om de doeltreffende toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten te waarborgen.
§ 2. De opschortingsbevoegdheid is niet van toepassing op betalings- of leveringsverplichtingen ten aanzien van (i) systemen en exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, (ii) overeenkomstig de artikelen 14 en 25 van Verordening nr. 648/2012 vergunde of erkende centrale tegenpartijen en (iii) centrale banken.
De afwikkelingsautoriteit bepaalt de reikwijdte van de opschortingsbevoegdheid, rekening houdend met de omstandigheden van elk geval. De afwikkelingsautoriteit gaat met name zorgvuldig na of de toepassing van de opschorting naar in aanmerking komende, en in het bijzonder gewaarborgde, deposito's gepast is.
§ 3. Indien de bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen wordt uitgeoefend ten aanzien van in aanmerking komende, en in het bijzonder gewaarborgde, deposito's, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat deposanten toegang hebben tot een passend bedrag per dag van deze deposito's.
§ 4. De periode van opschorting is zo kort mogelijk en niet langer dan de minimumperiode die de afwikkelingsautoriteit noodzakelijk acht voor de in paragraaf 1, onder 3° en 4° genoemde doeleinden, en duurt in ieder geval niet langer dan de tijdspanne vanaf de bekendmaking van een bericht tot opschorting uit hoofde van paragraaf 8 tot middernacht aan het eind van de werkdag die volgt op de dag van de bekendmaking.
§ 5. Bij de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de gevolgen die de uitoefening van die bevoegdheid kan hebben voor het ordelijke functioneren van de financiële markten. Wanneer de opschorting noodzakelijk is om tot de vaststelling te komen bedoeld in artikel 244, § 1, 3° houdt zij eveneens rekening met de toepasselijke regels ter vrijwaring van de rechten van de schuldeisers en de gelijke behandeling van schuldeisers in liquidatieprocedures. De afwikkelingsautoriteit houdt met name rekening met de mogelijke toepassing van liquidatieprocedures op de kredietinstelling of entiteit als gevolg van de vaststelling in artikel 244, § 1, 3°, en treft de regelingen die zij passend acht voor een adequate coördinatie met de rechterlijke instanties, in voorkomend geval overeenkomstig de artikelen 273, 273/1 en 291/1.
§ 6. Indien betalings- of leveringsverplichtingen uit hoofde van een contract worden opgeschort, worden de uit hoofde van dat contract voor de tegenpartijen geldende betalings- of leveringsverplichtingen voor dezelfde periode opgeschort.
§ 7. Een betalings- of leveringsverplichting die tijdens de periode van opschorting had moeten worden nagekomen, moet onmiddellijk na het verstrijken van die periode worden nagekomen.
§ 8. De afwikkelingsautoriteit brengt de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstelling en de in artikel 292, 1° tot en met 6° bedoelde autoriteiten onverwijld op de hoogte wanneer zij de opschortingsbevoegdheid uitoefent nadat op grond van artikel 244, § 1, 1°, is vastgesteld dat de kredietinstelling gebreke blijft of dat dit nakend is, en voordat een afwikkelingsmaatregel wordt genomen.
De afwikkelingsautoriteit maakt de maatregel of het instrument door middel waarvan de verplichtingen uit hoofde van dit artikel worden opgeschort en de voorwaarden voor en de periode van opschorting bekend of laat deze bekendmaken op de wijze bedoeld in artikel 295.
§ 9. Dit artikel geldt onverminderd artikel 236, § 1, 4° en de andere bepalingen waarbij bevoegdheden tot het opschorten van betalings- of leveringsverplichtingen van de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen worden verleend voordat uit hoofde van artikel 244, § 1, 1°, is vastgesteld dat die kredietinstellingen in gebreke blijven of dit nakend is, of tot het opschorten van betalings- of leveringsverplichtingen van kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in paragraaf 1 die volgens een liquidatieprocedure moeten worden vereffend, en de in dit artikel bepaalde omvang en duur overschrijden. Dergelijke bevoegdheden worden uitgeoefend overeenkomstig de in die bepalingen vastgelegde omvang, duur en voorwaarden. De in dit artikel bepaalde voorwaarden laten de voorwaarden in verband met die bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen onverlet.
§ 10. Wanneer de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid tot het opschorten van betalings- of leveringsverplichtingen ten aanzien van een kredietinstelling bedoeld in paragraaf 1 uitoefent, kan de afwikkelingsautoriteit gedurende die opschorting ook de bevoegdheid uitoefenen om:
1° schuldeisers met een zekerheid van die kredietinstelling of entiteit te beperken in de tenuitvoerlegging van zekerheidsrechten met betrekking tot ongeacht welke activa van die kredietinstelling voor dezelfde duur, onder voorbehoud van de beperkingen bedoeld in artikel 280, § 2, 2° ; en
2° beëindigingsrechten van ongeacht welke partij bij een contract met die kredietinstelling op te schorten voor dezelfde duur, in welk geval artikel 280 van toepassing is.
§ 11. Indien de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen heeft uitgeoefend overeenkomstig dit artikel, en indien vervolgens ten aanzien van die kredietinstelling afwikkelingsmaatregelen worden genomen, ziet de afwikkelingsautoriteit af van uitoefening van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 280, § 1 ten aanzien van die kredietinstelling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 171, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. - Algemene beginselen inzake afwikkeling
Art.245.§ 1. De afwikkelingsautoriteit neemt bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden alle passende maatregelen opdat de afwikkelingsmaatregel in overeenstemming is met de volgende beginselen :
1° de aandeelhouders van de kredietinstelling staan in eerste lijn om de verliezen te dragen;
2° de schuldeisers van de kredietinstelling dragen verliezen na de aandeelhouders volgens de rangorde van hun vorderingen in geval van samenloop van schuldeisers, onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald door deze wet;
3° het wettelijk bestuursorgaan en de leiding van de kredietinstelling worden vervangen, tenzij in de gevallen waarin de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat het aanblijven van het volledige bestuursorgaan of de volledige directie of een deel ervan, naargelang de omstandigheden, noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de afwikkelingsdoelstellingen;
4° het wettelijk bestuursorgaan en de directie van de kredietinstelling verstrekken alle vereiste bijstand voor het verwezenlijken van de afwikkelingsdoeleinden;
5° de oorzaken van en de verantwoordelijkheid voor het in gebreke blijven van de kredietinstelling worden onderzocht;
6° overeenkomstig de beginselen van eerlijke rechtsbedeling, geven de personen en entiteiten rekenschap voor het in gebreke blijven van de kredietinstelling binnen de grenzen van hun verantwoordelijkheid;
7° onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald door deze wet, worden schuldeisers van dezelfde categorie van de kredietinstelling op gelijke voet behandeld;
8° geen enkele schuldeiser lijdt grotere verliezen dan hij zou hebben geleden indien de kredietinstelling zou zijn vereffend volgens een liquidatieprocedure;
9° de gewaarborgde deposito's worden volledig beschermd; en
10° de afwikkelingsmaatregel wordt genomen met inachtneming van de vrijwaringsmaatregelen bepaald in Hoofdstuk VII.
§ 2. Het onderzoek bedoeld in paragraaf 1, 5° wordt uitgevoerd door een college van deskundigen aangesteld door de rechtbank op verzoek van de afwikkelingsautoriteit.
De artikelen 972 tot 976, 978, 984 en 987 tot 991bis van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het onderzoek, met dien verstande dat :
1° de afwikkelingsautoriteit en de betrokken kredietinstelling worden geacht de partijen te zijn bij de onderzoeksprocedure; en
2° de kosten en erelonen van de deskundigen afwikkelingskosten zijn als bedoeld in artikel 272.
§ 3. [1 Bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden waakt de afwikkelingsautoriteit erover dat de werknemersvertegenwoordigers ingelicht en geraadpleegd worden.]1
[1 § 4. In de besluiten die zij overeenkomstig deze titel nemen, houden de afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder rekening met de mogelijke gevolgen van het besluit in alle lidstaten waar de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt actief is en beperken zij zoveel mogelijk de negatieve gevolgen voor de financiële stabiliteit en negatieve economische en sociale gevolgen in die lidstaten.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 172, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK III. - Waardering
Art.246.§ 1. Vóór het nemen van een afwikkelingsmaatregel of het uitoefenen van de bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten [2 en in aanmerking komende schulden]2 af te schrijven of om te zetten met toepassing van Hoofdstuk IV, ziet de afwikkelingsautoriteit erop toe dat een faire, voorzichtige en realistische waardering van de activa en passiva van de kredietinstelling wordt verricht door een persoon die onafhankelijk is zowel van enige overheid, met inbegrip van de afwikkelingsautoriteit, als van de kredietinstelling.
§ 2. De waardering heeft tot doel :
1° gegevens te verzamelen voor de vaststelling of aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure of voor de afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten [2 en in aanmerking komende schulden]2 is voldaan;
2° indien aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure is voldaan, gegevens te verzamelen voor de keuze tussen de passende afwikkelingsmaatregelen;
3° wanneer wordt overwogen om de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten [2 en in aanmerking komende schulden]2 uit te oefenen, de berekeningsbasis te vormen voor de afschrijving die nodig is om verliezen aan te zuiveren, en voor de omvang van de omzetting die nodig is om de kredietinstelling te herkapitaliseren;
[1 3° /1 wanneer wordt overwogen om het instrument van interne versterking toe te passen, gegevens te verzamelen zodat een beslissing kan worden genomen over het bedrag van de afschrijving of de omzetting van [2 bail-inbare schulden]2;]1
4° wanneer de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming wordt overwogen, gegevens te verzamelen om uit te maken welke aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen moeten worden overgedragen, en om te bepalen wat commerciële voorwaarden zijn voor de toepassing van artikel 256, § 2;
5° wanneer de toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa wordt overwogen, gegevens te verzamelen om uit te maken welke aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen moeten worden overgedragen, alsook om de waarde te bepalen van elke vergoeding die aan de kredietinstelling of, in voorkomend geval, aan de eigenaars van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten dient te worden betaald;
6° ervoor te zorgen dat met ieder verlies op de activa van de kredietinstelling ten volle rekening wordt gehouden op het ogenblik dat het afwikkelingsinstrument wordt toegepast of op het ogenblik dat de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van de kapitaalinstrumenten [2 en in aanmerking komende schulden]2 wordt uitgeoefend.
----------
(1)<KB 2015-12-18/19, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 173, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.247.§ 1. De waardering is gebaseerd op voorzichtige hypothesen, onder meer met betrekking tot wanbetalingspercentages en de ernst van de verliezen. Zij houdt geen rekening met enige toekomstige uitzonderlijke overheidssteun, noch met enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden.
[1 Daarnaast wordt bij de waardering in aanmerking genomen dat, indien een afwikkelingsinstrument wordt toegepast :
1° de afwikkelingsautoriteit en het Afwikkelingsfonds alle redelijke en op rechtmatige wijze gemaakte kosten kunnen terugvorderen van de kredietinstelling in afwikkeling, overeenkomstig artikel 272;
2° de financieringsregeling voor de afwikkeling kan voorzien in rente of vergoedingen voor elke aan de kredietinstelling in afwikkeling toegekende lening of waarborg, overeenkomstig artikel 6/1 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds.]1
§ 2. De waardering wordt aangevuld met de volgende informatie :
1° een geactualiseerde balans en een verslag over de financiële positie van de kredietinstelling;
2° een analyse van de boekwaarde van de activa;
3° de lijst van de opeisbare passiva, met inbegrip van passiva buiten balans, met vermelding van de schuldeisers en hun rangorde in geval van samenloop van schuldeisers.
§ 3. Indien nodig wordt, teneinde gegevens te verzamelen om de beslissingen bedoeld in artikel 246, § 2, 4° en 5°, te onderbouwen, de informatie bedoeld in paragraaf 2, 2°, aangevuld met een schatting en een analyse van de marktwaarde van de activa en passiva van de kredietinstelling.
§ 4. Het waarderingsverslag geeft de onderverdeling van de schuldeisers in verschillende categorieën aan overeenkomstig hun rangorde in geval van samenloop van schuldeisers, en geeft een inschatting van de behandeling die elke categorie van aandeelhouders en schuldeisers naar verwachting zou hebben gekregen indien de kredietinstelling zou zijn vereffend volgens een liquidatieprocedure.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.248.§ 1. [3 ...]3 indien aan alle vereisten bepaald in de artikelen 246 en 247 is voldaan, wordt de waardering geacht definitief te zijn.
§ 2. Indien het wegens spoedeisende omstandigheden onmogelijk is om een waardering te verrichten die voldoet aan alle vereisten bepaald in de artikelen 246 en 247, laat de afwikkelingsautoriteit overgaan tot een voorlopige waardering van de activa en passiva van de kredietinstelling.
De voorlopige waardering voldoet, voor zover dit, in acht genomen de omstandigheden, redelijkerwijze mogelijk is, aan de vereisten van de artikelen 246 en 247. Zij omvat een buffer voor bijkomende verliezen, waarvan het bedrag wordt gemotiveerd.
De voorlopige waardering verricht overeenkomstig deze paragraaf volstaat voor de afwikkelingsautoriteit om afwikkelingsmaatregelen te nemen of om de bevoegdheid tot het afschrijven of omzetten van relevante kapitaalinstrumenten [3 en in aanmerking komende schulden]3 uit te oefenen.
§ 3. De voorlopige waardering wordt zo spoedig mogelijk gevolgd door een definitieve waardering die ten volle voldoet aan alle voorwaarden bepaald in de artikelen 246 en 247. Deze waardering wordt los van of samen met de in artikel 283 bedoelde waardering verricht.
Ingeval uit de definitieve waardering een waarde blijkt die hoger is dan deze volgens de voorlopige waardering, bepaalt de afwikkelingsautoriteit in voorkomend geval het prijssupplement dat de overbruggingsinstelling of het vehikel voor activabeheer aan de kredietinstelling of, naargelang het geval, aan de eigenaars dient te betalen als vergoeding voor de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa of rechten overgedragen met toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa [1 of oefent zij in voorkomend geval haar bevoegdheid uit om de waarde te verhogen van relevante kapitaalinstrumenten of [3 bail-inbare schulden]3 die met toepassing van het instrument van interne versterking zijn afgeschreven]1.
[2 § 4. De waardering vormt een integraal onderdeel van het besluit om een afwikkelingsmaatregel te nemen of om de bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten [3 en in aanmerking komende schulden]3 af te schrijven of om te zetten uit te oefenen. De waardering zelf is niet vatbaar voor een afzonderlijk beroep maar kan vatbaar zijn voor een beroep samen met dat besluit, in toepassing van het bepaalde in Hoofdstuk IX van deze Titel.]2
----------
(1)<KB 2015-12-18/19, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 16, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 174, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.249. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning :
1° de voorwaarden bepalen volgens dewelke een persoon wordt geacht onafhankelijk te zijn in de zin van artikel 246, § 1;
2° de methode of methoden bepalen die moeten worden aangewend voor het waarderen van de marktwaarde van de activa en passiva van de kredietinstelling voor de toepassing van artikel 247, § 3; en
3° de methode of methoden bepalen die moeten worden aangewend voor de berekening van de buffer voor bijkomende verliezen bedoeld in artikel 248, § 2, tweede lid.
HOOFDSTUK IV. [1 - Afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden]1
----------
(1)
Art.250.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in paragraaf 2 af te schrijven of ze om te zetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten van de kredietinstelling overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend hetzij afzonderlijk van enige afwikkelingsmaatregel, hetzij, indien de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in de artikelen 244, § 1, 244/1 of 454 zijn vervuld, in combinatie met een afwikkelingsmaatregel.
Indien relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden indirect door de af te wikkelen entiteit zijn aangekocht via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, wordt de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid uitgeoefend ten aanzien van die relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden samen met dezelfde bevoegdheid op het niveau van de moederonderneming van de betrokken entiteit of op het niveau van andere moederondernemingen die geen af te wikkelen entiteiten zijn, zodat de verliezen daadwerkelijk worden doorgeschoven naar, en de betrokken entiteit wordt geherkapitaliseerd door, de af te wikkelen entiteit.
Nadat de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden onafhankelijk van afwikkelingsmaatregelen is uitgeoefend, wordt de in artikel 283 bedoelde waardering uitgevoerd, en is artikel 284 van toepassing.
§ 2. De bevoegdheid om in aanmerking komende schulden, onafhankelijk van het nemen van afwikkelingsmaatregelen, af te schrijven of om te zetten kan alleen worden uitgeoefend met betrekking tot in aanmerking komende schulden die voldoen aan de in artikel 267/5/4, § 2, 1°, genoemde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde betreffende de resterende looptijd van schulden als bepaald in artikel 72quater, lid 1, van Verordening nr. 575/2013.
Indien die bevoegdheid wordt uitgeoefend, wordt de afschrijving of omzetting verricht overeenkomstig het in artikel 245, § 1, 8°, bedoelde beginsel.
§ 3. Indien een afwikkelingsmaatregel wordt genomen ten aanzien van een af te wikkelen entiteit of, in uitzonderlijke omstandigheden, in afwijking van het afwikkelingsplan, ten aanzien van een entiteit die geen af te wikkelen entiteit is, wordt het bedrag dat overeenkomstig artikel 252 op het niveau van een dergelijke entiteit is verminderd, afgeschreven of omgezet, meegeteld voor de drempels die op de betrokken entiteit van toepassing zijn overeenkomstig artikel 255, § 6, 3° en van artikel 6/1, § 2, eerste lid, 1°, en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds.
§ 4. De afwikkelingsautoriteit oefent de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1 onverwijld uit van zodra een of meer van de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° de afwikkelingsautoriteit heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, verenigd zijn, vooraleer enige afwikkelingsmaatregel is genomen;
2° de afwikkelingsautoriteit stelt vast dat de kredietinstelling niet langer levensvatbaar zal zijn tenzij zij die bevoegdheid uitoefent; of
3° de kredietinstelling vraagt uitzonderlijke overheidssteun aan.
§ 5. Voor de toepassing van paragraaf 4, 3° wordt onder de voorwaarden bepaald door de Koning geen rekening gehouden met steunmaatregelen ten gunste van solvabele kredietinstellingen teneinde een ernstige verstoring van de economie te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 176, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.251.Voor de toepassing van [1 artikel 250, § 4, 2°]1 wordt een kredietinstelling of haar groep enkel geacht niet langer levensvatbaar te zijn indien de twee volgende voorwaarden zijn vervuld :
1° de kredietinstelling of haar groep blijft in gebreke of dit is nakend; en
2° gezien de timing en andere ter zake doende omstandigheden valt het redelijkerwijze niet te verwachten dat een andere maatregel dan de afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten [1 en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2]1, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met een afwikkelingsmaatregel of een of meer van de maatregelen bedoeld in Titel VII, binnen een redelijk tijdsbestek voorkomt dat de kredietinstelling of haar groep in gebreke blijft.
Voor de toepassing van het eerste lid, 1° :
1° wordt een kredietinstelling geacht in gebreke te blijven of wordt dit geacht nakend te zijn indien zij zich in een van de in artikel 244, § 2, bedoelde omstandigheden bevindt;
2° wordt een groep geacht in gebreke te blijven of wordt dit geacht nakend te zijn indien hij de geconsolideerde prudentiële vereisten op zodanige wijze overtreedt, of er objectieve aanwijzingen bestaan dat hij dat in de nabije toekomst zal doen, dat een optreden door de toezichthouder gerechtvaardigd is, inzonderheid omwille van het feit dat de groep verliezen heeft geleden of kan lijden die haar eigen vermogen in aanzienlijke mate aantasten.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 177, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.252.De afwikkelingsautoriteit gaat over tot de afschrijving of omzetting van de relevante kapitaalinstrumenten [1 en in aanmerking komende schulden]1 met inachtneming van hun rangorde in een liquidatieprocedure, in dier voege dat :
1° de tier 1-kernkapitaalbestanddelen eerst worden verlaagd in verhouding tot de verliezen en tot de volledige omvang ervan; en
2° de hoofdsom van de relevante kapitaalinstrumenten vervolgens wordt afgeschreven of omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten voor zover noodzakelijk en tot de volledige omvang van de relevante kapitaalinstrumenten;
[1 3° de hoofdsom van de in artikel 250, § 2, bedoelde in aanmerking komende schulden afgeschreven of omgezet wordt in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, of beide, voor zover dat nodig is om de in artikel 243 bedoelde afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken of tot de volledige omvang van de relevante in aanmerking komende schulden, indien die lager is.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 178, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.253.[1 Bij afschrijving van de hoofdsom van de relevante kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2:
1° is de uitwerking van de verlaging permanent, behoudens een opwaardering overeenkomstig artikel 267/6, § 3;
2° blijft tegenover de houder van het relevante kapitaalinstrument of de in aanmerking komende schuld geen enkele verplichting bestaan uit hoofde van of in verband met het afgeschreven bedrag, met uitzondering van de reeds opeisbare verplichtingen en de aansprakelijkheid die kan voortvloeien uit een rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van de afschrijvingsbevoegdheid;
3° wordt aan de houders van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden geen compensatie betaald buiten hetgeen is bepaald in artikel 254.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 179, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.254.§ 1. [1 Met het oog op de omzetting van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2, overeenkomstig artikel 252, 2° en 3°, kan de afwikkelingsautoriteit van de kredietinstelling eisen dat zij tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft ten behoeve van de houders van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden.]1
§ 2. [1 De relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden kunnen enkel worden omgezet in tier 1-kernkapitaal-instrumenten indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° deze tier 1-kernkapitaalinstrumenten zijn door de kredietinstelling of door haar moederonderneming uitgegeven met de instemming van de afwikkelingsautoriteit;
2° deze instrumenten zijn uitgegeven voordat de kredietinstelling enige aandelen of andere eigendomsinstrumenten heeft uitgegeven met het oog op een kapitaalinbreng door de Staat of een overheidsentiteit;
3° zij worden onverwijld na de uitoefening van de omzettingsbevoegdheid aan de betrokken houders van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden toegekend en overgedragen;
4° de omzettingskoers wordt bepaald met inachtneming van de volgende beginselen:
a) de koers vertegenwoordigt een gepaste schadeloosstelling voor de betrokken houders van de relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden; en
b) de koers toepasselijk op de niet-achtergestelde schulden is hoger dan deze op de achtergestelde schulden.]1
§ 3. Voor de toepassing van paragraaf 1, kan de afwikkelingsautoriteit van de kredietinstellingen eisen dat zij te allen tijde over de vereiste voorafgaande machtiging beschikken voor de uitgifte van het gepaste aantal tier 1-kernkapitaalinstrumenten.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 180, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK V. - Afwikkelingsinstrumenten
Afdeling I. - Beginselen
Art.255.§ 1. De afwikkelingsinstrumenten zijn :
1° het instrument van verkoop van de onderneming;
2° het instrument van de overbruggingsinstelling;
3° het instrument van afsplitsing van activa;
[1 4° het instrument van interne versterking (bail-in).]1
§ 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning alle nodige maatregelen nemen om uitvoering te geven aan de dwingende bepalingen van internationale verdragen, of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen, voor de aanvulling van de afwikkelingsinstrumenten met een instrument van interne versterking (bail-in) dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om alle of een deel van de [4 bail-inbare schulden]4 van een kredietinstelling af te schrijven of om te zetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten.
Te dien einde kan dit besluit de kredietinstellingen verplichten om te allen tijde een minimumniveau aan eigen vermogen en in aanmerking komende schulden te handhaven om een geordende afwikkeling mogelijk te maken.
De in de eerste lid aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.
Het besluit genomen krachtens deze paragraaf kan de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
Dit besluit mag niet in werking treden vóór 1 januari 2016. Het wordt van rechtswege opgeheven indien het niet bij wet wordt bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
[2 De afschrijving of omzetting van schulden van een kredietinstelling verricht met toepassing van het instrument van interne versterking, komt de medeschuldenaars en de derden die een persoonlijke of zakelijke zekerheid hebben gesteld, niet ten goede.]2
§ 3. De afwikkelingsautoriteit mag de afwikkelingsinstrumenten zowel afzonderlijk als in combinatie toepassen.
Zij mag evenwel het instrument van afsplitsing van activa uitsluitend samen met een ander afwikkelingsinstrument toepassen.
§ 4. Indien de in paragraaf 1, 1° of 2° bedoelde afwikkelingsinstrumenten worden gebruikt om slechts een deel van de activa, rechten of verbintenissen van de kredietinstelling over te dragen, wordt de kredietinstelling vereffend volgens een liquidatieprocedure.
De vereffening geschiedt binnen een redelijke termijn waarbij ermee rekening wordt gehouden dat het eventueel noodzakelijk kan zijn dat de kredietinstelling diensten verleent uit hoofde van artikel 279 om de ontvanger in staat te stellen de overgedragen activiteiten of diensten te verrichten, en met andere redenen die het voortbestaan van de kredietinstelling nodig maken om de afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken of aan de beginselen bepaald in artikel 245 te voldoen.
§ 5. [3 Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, of uit eigen beweging na advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning buitengewone openbare financiële steun verlenen door middel van instrumenten voor financiële stabilisatie om in de afwikkeling van een kredietinstelling te participeren, waaronder door rechtstreeks in te grijpen om de vereffening van deze instelling te voorkomen, teneinde de in artikel 243, § 1 bedoelde afwikkelings-doelstellingen te verwezenlijken.
De overheidsinstrumenten voor financiële stabilisatie zijn de volgende :
1° het instrument voor publieke kapitaalsteun, waarmee een kredietinstelling als bedoeld in het eerste lid geherkapitaliseerd wordt in ruil voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten of aanvullende tier 1- of tier 2-instrumenten;
2° het instrument voor tijdelijke overheidseigendom, waarmee de aandelen van een kredietinstelling als bedoeld in het eerste lid worden overgedragen naar een onderneming die volledig in eigendom van de Staat is of naar een gevolmachtigde van de Koning.]3
[3 § 6. De overheidsinstrumenten voor financiële stabilisatie worden als laatste redmiddel gebruikt, teneinde de financiële stabiliteit te vrijwaren, en enkel nadat de afwikkelingsinstrumenten als bedoeld in paragraaf 1 en paragraaf 2 zijn beoordeeld en zoveel mogelijk zijn benut. Deze beoordeling wordt door de Koning verricht na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit. De overheidsinstrumenten voor financiële stabilisatie kunnen slechts gebruikt worden indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :
1° de afwikkelingsautoriteit heeft vastgesteld dat de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure vervuld zijn in hoofde van de betrokken kredietinstelling;
2° na raadpleging van de Bank, in haar hoedanigheid van centrale bank, en van de toezichthouder, stellen de Koning en de afwikkelingsautoriteit vast
- dat de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten niet volstaat om aanzienlijke negatieve gevolgen voor de financiële stabiliteit te voorkomen; of
- dat de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten niet volstaat om het algemeen belang te beschermen; of
- enkel voor wat betreft het instrument voor tijdelijke overheidseigendom, dat de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten niet volstaat om het algemeen belang te beschermen, indien de instelling eerder al kapitaalsteun heeft gekregen via het instrument voor kapitaalsteun;
3° de waarde van de instrumenten die met toepassing van het instrument van interne versterking of het instrument van afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten [4 en in aanmerking komende schulden]4 worden omgezet of afgeschreven, bedraagt meer dan 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, van de instelling in afwikkeling, gemeten aan de hand van de waardering die met toepassing van de artikelen 246 tot 249 werd verricht; en
4° de regels van de Europese Unie inzake staatssteun worden nageleefd.
§ 7. De Bank, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit, oefent op verzoek van de Koning alle haar verleende afwikkelingsbevoegdheden uit indien de uitoefening van die bevoegdheden noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van de overheidsinstrumenten voor financiële stabilisatie.
De Koning ziet erop toe dat de ondernemingen die de Staat rechtstreeks of onrechtstreeks bezit met toepassing van een overheidsinstrument voor financiële stabilisatie, op commerciële en professionele wijze worden beheerd.
Zodra de commerciële en financiële omstandigheden dat toelaten, worden de deelnemingen die met toepassing van een overheidsinstrument voor financiële stabilisatie rechtstreeks of onrechtstreeks worden aangehouden door de Staat, overgedragen aan de privésector.]3
----------
(1)<KB 2015-12-18/19, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2015-12-18/17, art. 45, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(3)<W 2016-06-27/09, art. 17, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 181, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. - Instrument van verkoop van de onderneming
Art.256. § 1. Indien de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit, ten voordele van elke overnemer, elke daad van beschikking bevelen, inzonderheid elke verkoop, overdracht of inbreng, met betrekking tot de aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling of alle of een deel van haar activa, rechten of verbintenissen.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit neemt alle redelijke maatregelen om voor de overdracht commerciële voorwaarden te bedingen die in overeenstemming zijn met de waardering gedaan met toepassing van Hoofdstuk III, rekening houdend met de concrete omstandigheden en met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie.
§ 3. Onder voorbehoud van artikel 272, valt elke door de overnemer betaalde vergoeding toe aan :
1° de eigenaars van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten, indien de verkoop van de onderneming is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van hun aandelen of effecten;
2° de kredietinstelling, indien de verkoop van de onderneming is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van haar activa.
Art.257.§ 1. Bij de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming ziet de afwikkelingsautoriteit erop toe dat de verkoopprocedure :
1° zo transparant mogelijk is, rekening houdend met de omstandigheden en inzonderheid met de noodzaak om de financiële stabiliteit te vrijwaren;
2° geen enkele kandidaat-koper bevoordeelt;
3° vrij is van belangenconflicten;
4° rekening houdt met de noodzaak van een snelle afwikkelingsmaatregel, met inachtneming van de doelstellingen van de afwikkeling;
5° beoogt om in de mate van het mogelijke de vergoeding bekomen voor de overgedragen aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa of rechten te maximaliseren, met inachtneming van de doelstellingen van de afwikkeling.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit mag van de in paragraaf 1 bedoelde vereisten afwijken wanneer zij besluit dat de naleving daarvan een of meer van de afwikkelingsdoelstellingen in het gedrang zou brengen, en in het bijzonder indien zij van oordeel is dat :
1° het in gebreke blijven of potentieel in gebreke blijven van de kredietinstelling een wezenlijke bedreiging van de financiële stabiliteit vormt of een dergelijkebedreiging verergert; en
2° het waarschijnlijk is dat de naleving van de betreffende vereisten afbreuk zou doen aan de doelmatigheid van het instrument van verkoop van de onderneming voor het wegnemen van de in 1° bedoelde bedreiging of het verwezenlijken van de afwikkelingsdoelstellingen.
[1 § 3. Elke openbaarmaking van de verkoop van de kredietinstelling die op grond van artikel 17, lid 1 van Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik zou zijn voorgeschreven, mag overeenkomstig artikel 17, lid 4 of 5 van die verordening worden uitgesteld.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 18, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.258. De overnemer moet in het bezit zijn van de nodige vergunning voor de uitoefening van de activiteiten en de levering van de diensten die aan hem worden overgedragen. De betrokken autoriteiten, in voorkomend geval de toezichthouder, onderzoeken een dergelijke vergunningsaanvraag tijdig.
Art.259.§ 1. [1 Indien de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, is artikel 269/1 van toepassing.]1
§ 2. Bij een besluit genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, regelt de Koning de rechtsgevolgen van de overdracht van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten bedoeld in paragraaf 1 en de uitoefening van de daaraan verbonden rechten tijdens de periode van beoordeling van de overnemer door de toezichthouder alsook de gevolgen van een eventueel verzet van deze overheid tegen de overdracht. Het besluit genomen krachtens deze paragraaf mag afwijken van artikel 51 voor zover toegelaten door de dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 182, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. - Instrument van de overbruggingsinstelling
Art.260.§ 1. Indien de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit, ten voordele van elke overbruggingsinstelling, elke daad van beschikking bevelen, inzonderheid elke verkoop, overdracht of inbreng, met betrekking tot de aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling of alle of een deel van haar activa, rechten of verbintenissen. [2 Elke overbruggingsinstelling functioneert met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie en de afwikkelingsautoriteit kan haar dienovereenkomstig operationele beperkingen opleggen.]2
§ 2. De afwikkelingsautoriteit ziet erop toe dat de totale waarde van de aan de overbruggingsinstelling overgedragen verbintenissen niet hoger is dan deze van de rechten en activa overgedragen door de kredietinstelling of afkomstig uit andere bronnen.
§ 3. Onder voorbehoud van artikel 272, valt elke vergoeding betaald door de overbruggingsinstelling toe aan :
1° de eigenaars van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten indien de overdracht aan de overbruggingsinstelling is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van deze aandelen of eigendomsinstrumenten;
2° de kredietinstelling indien de overdracht is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van haar activa.
[1 § 4. Het wettelijk bestuursorgaan en de effectieve leiding van de overbruggingsinstelling houden de toegang tot kritieke functies in stand met het oog op de toepassing van het bepaalde in artikel 261, 263 of 264.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 19, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2019-05-02/25, art. 41, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.261. § 1. Na de toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit bevelen dat alle of een deel van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling aan een derde worden overgedragen.
§ 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit beslist om de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling te verkopen, worden deze in de markt gezet volgens een open en transparante procedure, zonder een van de kandidaat-kopers te bevoordelen.
Deze verkoop geschiedt tegen marktvoorwaarden, rekening houdend met de omstandigheden en met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie.
Art.262. § 1. De afwikkelingsautoriteit verleent haar goedkeuring aan :
1° de statuten van de overbruggingsinstelling;
2° de samenstelling van haar wettelijk bestuursorgaan en haar effectieve leiding;
3° de identiteit, de verantwoordelijkheden en de bezoldiging van de personen belast met haar effectieve leiding; en
4° haar strategie en risicoprofiel.
§ 2. De overbruggingsinstelling moet in het bezit zijn van de nodige vergunning voor de uitoefening van de activiteiten en de levering van de diensten die aan haar worden overgedragen.
Niettegenstaande het eerste lid, mag de afwikkelingsautoriteit, voor zover toegelaten door de dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen, de overbruggingsinstelling tijdens een overgangsperiode en onder de door haar bepaalde voorwaarden, ontheffen van de vergunning bedoeld in het eerste lid.
§ 3. De overbruggingsinstelling, de leden van haar wettelijk bestuursorgaan en de leden van haar effectieve leiding zijn niet burgerlijk aansprakelijk voor hun handelen of niet-handelen in het kader van de uitvoering van de opdracht van de overbruggingsinstelling, behalve in geval van bedrog of zware fout.
Art.263. § 1. De afwikkelingsautoriteit beslist dat de overbruggingsinstelling niet langer dit statuut heeft, zo spoedig mogelijk zodra een van de volgende situaties zich voordoet :
1° de overbruggingsinstelling fuseert met een andere entiteit;
2° de instelling voldoet niet langer aan de criteria bepaald in artikel 242, 8° ;
3° alle of het wezenlijk deel van de activa, rechten en verbintenissen van de overbruggingsinstelling worden verkocht of overgedragen aan een derde;
4° de termijn bedoeld artikel 264, § 1, of, in voorkomend geval, artikel 264, § 2, is verstreken;
5° de activa van de overbruggingsinstelling zijn volledig vereffend en haar verbintenissen zijn volledig voldaan.
§ 2. Wanneer een einde wordt gesteld aan het statuut van overbruggingsinstelling met toepassing van paragraaf 1, 3° of 4°, wordt de overbruggingsinstelling ontbonden en vereffend.
Na betaling of consignatie van de sommen nodig voor de betaling van de schulden van de overbruggingsinstelling, en onder voorbehoud van artikel 272, vallen alle opbrengsten die voortvloeien uit de vereffening van de overbruggingsinstelling, toe aan haar aandeelhouders.
Art.264. § 1. Indien geen van de situaties bedoeld in artikel 263, § 1, 1°, 2°, 3° of 5° zich voordoet, beëindigt de afwikkelingsautoriteit de werkzaamheden van de overbruggingsinstelling zo spoedig mogelijk en uiterlijk aan het einde van een termijn van vierentwintig maanden volgend op de datum waarop de laatste overdracht vanuit een kredietinstelling uit hoofde van het instrument van de overbruggingsinstelling plaatsvond.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit kan de termijn bedoeld in paragraaf 1 met een of meer bijkomende termijnen van twaalf maanden verlengen indien deze verlenging :
1° in de hand werkt dat een van de situaties bedoeld in artikel 263, § 1, 1°, 2°, 3° of 5° zich voordoet; of
2° noodzakelijk is om de continuïteit van de kritieke functies te verzekeren.
Elke beslissing van de afwikkelingsautoriteit om de periode bedoeld in paragraaf 1 te verlengen, bevat een gedetailleerde beoordeling van de situatie, inclusief de marktomstandigheden en -vooruitzichten, die de verlenging rechtvaardigt.
Afdeling IV. - Instrument van afsplitsing van activa
Art.265.§ 1. De afwikkelingsautoriteit mag de overdracht van alle of een deel van de activa, rechten of verbintenissen van een kredietinstelling of van een overbruggingsinstelling aan een of meer vehikels voor activabeheer enkel bevelen in een van de volgende gevallen :
1° de situatie op de specifieke markt voor die activa is van die aard dat een vereffening van die activa in het kader van een liquidatieprocedure een risico meebrengt van nadelige gevolgen voor een of meer financiële markten;
2° de overdracht is noodzakelijk om de goede werking van de kredietinstelling of de overbruggingsinstelling te verzekeren; of
3° de overdracht is noodzakelijk om de opbrengsten van de vereffening te maximaliseren.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit bepaalt de waarde van de vergoeding, die in voorkomend geval nominaal of negatief kan zijn, waartegen alle of een deel van de activa, rechten en verbintenissen aan het vehikel voor activabeheer worden overgedragen, overeenkomstig de beginselen bepaald in de artikelen 246 tot 248 en met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie.
[1 § 3. Onverminderd artikel 272, § 1, valt elke door het vehikel voor activabeheer met betrekking tot de rechtstreeks van de kredietinstelling in afwikkeling verworven activa, rechten of verbintenissen betaalde vergoeding, toe aan de kredietinstelling in afwikkeling. Vergoedingen kunnen betaald worden in de vorm van door het vehikel voor activabeheer uitgegeven schuldpapier.
§ 4. Indien het instrument van een overbruggingsinstelling is toegepast, kan een vehikel voor activabeheer, ten vervolge van de toepassing van het instrument van een overbruggingsinstelling, activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling verwerven.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.266. § 1. De afwikkelingsautoriteit verleent haar goedkeuring aan :
1° de statuten van het vehikel voor activabeheer;
2° de samenstelling van zijn wettelijk bestuursorgaan en zijn effectieve leiding;
3° de identiteit, de verantwoordelijkheden en de bezoldiging van de personen belast met zijn effectieve leiding; en
4° zijn strategie en risicoprofiel.
§ 2. Het vehikel voor activabeheer, de leden van zijn wettelijk bestuursorgaanen de leden van zijn effectieve leiding zijn niet burgerlijk aansprakelijk voor hun handelen of niet-handelen in het kader van de uitvoering van de opdracht van het vehikel voor activabeheer, behalve in geval van bedrog of zware fout.
Art.267. Het vehikel voor activabeheer beheert de overgedragen activa met het doel de waarde ervan te maximaliseren door verkoop of ordelijke vereffening.
Onder voorbehoud van artikel 272 vallen alle opbrengsten die voortvloeien uit de vereffening van het vehikel voor activabeheer, toe aan de aandeelhouders van dat vehikel.
Afdeling IV/1. [1 - Instrument van interne versterking]1
----------
(1)
Onderafdeling 1. [1 - Doel en toepassingsgebied]1
----------
(1)
Art. 267/1.[1 § 1. Indien de voorwaarden van artikel 244, § 1 zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit alle of een deel van de [2 bail-inbare schulden]2 van een kredietinstelling afschrijven of omzetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten, om een van de volgende doelstellingen te verwezenlijken :
1° de herkapitalisatie van een kredietinstelling die voldoet aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure, om ervoor te zorgen dat zij weer aan de vergunningsvoorwaarden voldoet en de werkzaamheden kan blijven uitoefenen waarvoor zij een vergunning heeft verkregen, alsook om voldoende marktvertrouwen te handhaven;
2° de afschrijving van schuldinstrumenten of de omzetting ervan in aandelen of andere eigendomsinstrumenten, wanneer ze worden overgedragen :
a) aan een overbruggingsinstelling, teneinde kapitaal aan die overbruggingsinstelling te verschaffen; of
b) met toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming of van het instrument van afsplitsing van activa.
§ 2. Het instrument van interne versterking kan slechts ter verwezenlijking van de in paragraaf 1, 1° bedoelde doelstellingen worden toegepast indien redelijkerwijze te verwachten valt dat de toepassing van dat instrument, in combinatie met andere relevante maatregelen, waaronder maatregelen die overeenkomstig het bij artikel 267/11 voorgeschreven bedrijfssaneringsplan zijn genomen, niet alleen tot de verwezenlijking van de relevante afwikkelingsdoelstellingen leidt, maar ook de financiële soliditeit en de levensvatbaarheid op lange termijn van de betrokken kredietinstelling herstelt.
Indien de voorwaarden van het vorige lid niet vervuld zijn, kunnen alle in artikel 255, § 1, 1°, 2° en 3° bedoelde afwikkelingsinstrumenten evenals het in paragraaf 1, 2° van dit artikel bedoelde instrument van interne versterking in voorkomend geval worden toegepast.
§ 3. De [2 bail-inbare schulden]2 kunnen worden afgeschreven of in aandelen of andere eigendomsinstrumenten worden omgezet ongeacht de rechtsvorm van de kredietinstelling. Indien nodig kan de afwikkelingsautoriteit beslissen de rechtsvorm van de kredietinstelling voorafgaandelijk te wijzigen. Deze beslissing heeft van rechtswege de wijziging van de rechtsvorm van de kredietinstelling tot gevolg.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 183, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/2.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit zorgt ervoor dat alle activa die aangewend worden ter dekking van door zekerheid gedekte verplichtingen onaangeroerd en gescheiden blijven en op toereikende wijze gefinancierd worden.
De in artikel 242, 10° vermelde uitsluitingen beletten niet om, in voorkomend geval, het deel van een door een zekerheid of anderszins gedekte verplichting dat de waarde van de activa die het voorwerp uitmaken van de dekking, het pandrecht of de zakelijke zekerheid, overschrijden, af te schrijven of om te zetten. Hetzelfde geldt voor het deel van een deposito dat het niveau van de in artikel 382 of in een soortgelijke regeling bepaalde dekking overschrijdt.
§ 2. Wanneer het instrument van interne versterking wordt toegepast, mogen in uitzonderlijke omstandigheden bepaalde [3 bail-inbare schulden]3 bovendien geheel of gedeeltelijk van de toepassing van de afschrijvings- of omzettingsmaatregelen worden uitgesloten, inzonderheid indien :
1° niet binnen een redelijke termijn tot afschrijving of omzetting kan worden overgegaan;
2° het strikt noodzakelijk is en evenredig is aan het doel om de continuïteit van kritieke functies en kernbedrijfsonderdelen van een kredietinstelling in afwikkeling te garanderen;
3° het strikt noodzakelijk is en evenredig is aan het doel om te voorkomen dat een wijdverbreide besmetting ontstaat, met name in verband met in aanmerking komende deposito's van natuurlijke personen en kleine en middelgrote ondernemingen, die de werking van de financiële markten ernstig zou verstoren op een wijze die de nationale economie, die van een andere lidstaat of die van de gehele Unie ernstig kan ontwrichten;
4° de toepassing van het instrument van interne versterking op deze [3 bail-inbare schulden]3 een zodanige waardevernietiging tot gevolg zou hebben dat het door andere schuldeisers geleden verlies groter zou zijn dan wanneer deze verplichtingen van de toepassing van de maatregel van interne versterking waren uitgesloten.
[3 De afwikkelingsautoriteit gaat zorgvuldig na of verplichtingen ten aanzien van kredietinstellingen, die deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep maar zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn en die niet zijn uitgesloten van de toepassing van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid op grond van artikel 242, 10°, k), moeten worden uitgesloten of deels worden uitgesloten uit hoofde van de punten 1° tot en met 4° om een doeltreffende uitvoering van de afwikkelingsstrategie te garanderen.
Indien de afwikkelingsautoriteit besluit een bail-inbare schuld of een categorie van bail-inbare schulden op grond van het voorgaande lid geheel of gedeeltelijk uit te sluiten van de interne versterking, mag het niveau van afschrijving of omzetting dat op de andere bail-inbare schulden wordt toegepast, worden verhoogd om met die uitsluitingen rekening te houden, met inachtneming van het in artikel 245, § 1, 8° vervatte beginsel.]3
§ 3. De afwikkelingsautoriteit stelt de Europese Commissie in kennis van de ontwerpbeslissingen die zij met toepassing van § 2 wil nemen.
Wanneer een bijdrage van [2 het Afwikkelingsfonds]2 wordt overwogen, stelt de afwikkelingsautoriteit haar beslissing uit in afwachting van het besluit dat de Europese Commissie overeenkomstig artikel 44, § 12 van Richtlijn 2014/59/EU zal nemen. Bij haar beslissing houdt zij rekening met de eventuele voorwaarden waaraan voldaan moet zijn opdat de Europese Commissie haar goedkeuring verleent.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 21, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 184, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling 2. [1 - Minimumvereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende schulden]1
----------
(1)
Art. 267/3.[1 De kredietinstellingen voldoen te allen tijde aan de vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de bepalingen van deze onderafdeling.
Deze vereiste wordt overeenkomstig artikel 267/5/1, § 3, § 4 of § 6, voor zover van toepassing, berekend als het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden en uitgedrukt als percentage van:
1° het totaal van de risicoposten van de betrokken kredietinstelling of entiteit, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013; en
2° de totale risicoblootstellingsmaatstaf van de kredietinstelling of entiteit, berekend overeenkomstig artikel 429 en artikel 429bis van Verordening nr. 575/2013.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 185, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/4.[1 De afwikkelingsautoriteit stelt door gedekte obligaties gefinancierde instellingen voor hypothecair krediet die geen deposito's mogen ontvangen, vrij van het vereiste in artikel 267/3, mits het afwikkelingsplan voorziet in de vereffening van dergelijke instelling.
Instellingen die van het in artikel 267/3 bedoelde vereiste zijn vrijgesteld, mogen geen deel uitmaken van de in artikel 267/5/3, § 1, bedoelde consolidatie.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 186, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5.[1 § 1. Schulden worden alleen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden van af te wikkelen entiteiten opgenomen als ze aan de voorwaarden voldoen van de artikelen 72bis, 72ter, met uitzondering van lid 2, punt d) en 72quater van Verordening nr. 575/2013:
In afwijking van het eerste lid worden, wanneer in deze wet wordt verwezen naar de vereisten in artikel 92bis of artikel 92ter van Verordening nr. 575/2013 voor het bepalen van het bedrag van het eigen vermogen en in aanmerking komende schulden, voor de toepassing van die artikelen als in aanmerking komende schulden beschouwd, degene die voldoen aan de omschrijving in artikel 72duodecies van die verordening en zijn vastgesteld overeenkomstig titel I, deel twee, hoofdstuk 5bis, van die verordening.
§ 2. Schulden die voortvloeien uit schuldinstrumenten met verankerde derivaten, zoals gestructureerde obligaties ("structured notes"), die voldoen aan de voorwaarden van paragraaf 1, eerste lid, met uitzondering van artikel 72bis, lid 2, punt l), van Verordening nr. 575/2013, worden alleen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden opgenomen indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de hoofdsom van de schulden die voortvloeien uit het schuldinstrument is op het moment van uitgifte bekend, ligt vast of is stijgend, en wordt niet door een verankerd derivaatelement beïnvloed, en het totaalbedrag van de schulden die voortvloeien uit het schuldinstrument, met inbegrip van het verankerde derivaat, kan op dagbasis worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve en liquide vraag- en aanbodmarkt voor een gelijkwaardig instrument zonder kredietrisico, overeenkomstig de artikelen 104 en 105 van Verordening nr. 575/2013; of
2° het schuldinstrument bevat een beding dat bepaalt dat de waarde van de vordering in het geval van de insolventie of de afwikkeling van de uitgever vast ligt of stijgt en het initieel gestorte bedrag van de schulden niet overschrijdt.
Schuldinstrumenten bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van hun verankerde derivaten, zijn niet onderworpen aan een verrekeningsovereenkomst en de waardering van dergelijke instrumenten is niet onderworpen aan artikel 267/9, § 1, derde lid.
Van de in de eerste lid van deze paragraaf bedoelde schulden wordt alleen het deel van de schuld dat overeenkomt met de in punt 1°, van dat lid bedoelde hoofdsom of het in punt 2°, van dat lid bedoelde vaste of stijgende bedrag opgenomen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden.
§ 3. Indien schulden door een in de EER gevestigde en van dezelfde af te wikkelen groep als de af te wikkelen entiteit deel uitmakende dochteronderneming zijn uitgegeven aan een bestaande aandeelhouder die niet van dezelfde af te wikkelen groep deel uitmaakt, worden die schulden opgenomen in het bedrag van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden van die af te wikkelen entiteit, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de schulden worden uitgegeven overeenkomstig artikel 267/5/4, § 2, 1° ;
2° de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden met betrekking tot die schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 458 doet geen afbreuk aan de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;
3° die schulden overschrijden niet het bedrag dat verkregen wordt door de som van de schulden die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, en het bedrag van het overeenkomstig artikel 267/5/4, § 2, 2°, uitgegeven eigen vermogen, af te trekken van het bedrag dat vereist is overeenkomstig artikel 267/5/4, § 1.
§ 4. Onverminderd het minimumvereiste in artikel 267/5/1, § 4, of artikel 267/5/2, § 1, 1°, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, aan een deel van het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste, gelijk aan 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, voldoen met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden. De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, aan een niveau dat lager ligt dan 8 % van de totale passiva, eigen vermogen inbegrepen, maar hoger dan het bedrag dat resulteert uit de toepassing van de formule (1-(X1/X2)) x 8 % van de totale passiva, eigen vermogen inbegrepen, voldoen met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, mits aan alle in artikel 72ter, lid 3 van Verordening nr. 575/2013 vastgelegde voorwaarden wordt voldaan, gelet op de krachtens artikel 72ter, lid 3, van die verordening toegestane vermindering:
X1 = 3,5 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten; en
X2 = de som van 18 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten en het bedrag van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.
Indien de toepassing van het eerste lid van deze paragraaf voor af te wikkelen entiteiten die onder artikel 267/5/1, § 4, vallen, leidt tot een vereiste van meer dan 27 % van het totaal van de risicoposten, beperkt de afwikkelingsautoriteit, voor de betrokken af te wikkelen entiteit, het deel van het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste waaraan wordt voldaan met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, tot een bedrag dat gelijk is aan 27 % van het totaal van de risicoposten, indien de afwikkelingsautoriteit tot het oordeel is gekomen dat:
1° toegang tot de financieringsregeling voor de afwikkeling niet wordt beschouwd als een optie om die af te wikkelen entiteit af te wikkelen in het afwikkelingsplan; of
2° indien punt 1°, niet van toepassing is, het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste die af te wikkelen entiteit in staat stelt te voldoen aan, naar gelang het geval, de vereisten bedoeld in artikel 6/1, § 2, eerste lid of § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds en in artikel 27, lid 7, a) van Verordening nr. 806/2014.
Bij de in het voorgaande lid bedoelde beoordeling houdt de afwikkelingsautoriteit ook rekening met het risico dat een vereiste in toepassing van het eerste lid op onevenredige wijze gevolgen heeft voor het bedrijfsmodel van de betrokken af te wikkelen entiteit.
Op af te wikkelen entiteiten die onder artikel 267/5/1, § 5, vallen, is het tweede lid van deze paragraaf niet van toepassing.
§ 5. Ten aanzien van af te wikkelen entiteiten die geen MSI's zijn en niet onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, kan de afwikkelingsautoriteit besluiten dat aan een deel van het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste dat ofwel 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, van de entiteit niet overstijgt, ofwel, wanneer dit hoger is, het bedrag van de in paragraaf 7 bedoelde formule niet overstijgt, moet worden voldaan met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde niet-achtergestelde schulden hebben dezelfde prioriteit in geval van samenloop van schuldeisers als bepaalde schulden die zijn uitgesloten van de toepassing van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2;
2° het risico bestaat dat als gevolg van een voorgenomen toepassing van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheid op niet-achtergestelde schulden die niet van de toepassing van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheid overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, zijn uitgesloten, schuldeisers van die vorderingen, grotere verliezen lijden dan de verliezen die zij in een liquidatieprocedure zouden lijden;
3° het vereiste bedrag van het eigen vermogen en andere achtergestelde schulden is niet hoger dan het bedrag dat nodig is om ervoor te zorgen dat de door de in punt 2°, bedoelde schuldeisers geleden verliezen kleiner zijn dan de verliezen die ze in een liquidatieprocedure zouden hebben geleden.
Indien de afwikkelingsautoriteit vaststelt dat, binnen een categorie van schulden die in aanmerking komende schulden omvat, het bedrag van de schulden die worden uitgesloten of redelijk waarschijnlijk worden uitgesloten van de toepassing van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, hoger is dan 10 % van die categorie, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit het in het eerste lid, punt 2°, bedoelde risico.
§ 6. Voor de toepassing van de paragrafen 4, 5 en 7 vormen uit derivaten voortvloeiende schulden een onderdeel van de totale schulden op de basis dat de salderingsrechten ("netting rights") van tegenpartijen volledig worden erkend.
Het eigen vermogen van een af te wikkelen entiteit dat wordt gebruikt om te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer komt in aanmerking om te voldoen aan de in de paragrafen 4, 5 en 7 bedoelde vereisten.
§ 7. In afwijking van paragraaf 4 kan de afwikkelingsautoriteit besluiten dat af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen, aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste moeten voldoen met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of met in paragraaf 3 van dit artikel bedoelde schulden, voor zover, uit hoofde van de verplichting van de af te wikkelen entiteit om te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer en de in artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013, artikel 267/5/1, § 4, en artikel 267/5/3, bedoelde vereisten, de som van dat eigen vermogen, die instrumenten en schulden niet hoger is dan het hoogste bedrag van ofwel:
1° 8 % van de totale passiva, met inbegrip van het eigen vermogen, van de entiteit; ofwel
2° het bedrag dat het resultaat is van de toepassing van de formule A x 2 + B x 2 + C, waarbij A, B en C de volgende bedragen zijn:
A = het bedrag dat voortvloeit uit het vereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr. 575/2013;
B = het bedrag dat voortvloeit uit het vereiste, bedoeld in artikel 149, eerste lid;
C = het bedrag dat voortvloeit uit het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.
§ 8. De afwikkelingsautoriteit kan de in paragraaf 7 bedoelde bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen en die aan één van de in het tweede lid bepaalde voorwaarden voldoen, tot een limiet van 30 % van de totale hoeveelheid van alle af te wikkelen entiteiten die MSI's zijn of onder artikel 267/5/1, § 4 of § 5, vallen waarvoor de afwikkelingsautoriteit het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste bepaalt.
De afwikkelingsautoriteit neemt de voorwaarden als volgt in overweging:
1° in de voorgaande afwikkelbaarheidsbeoordeling zijn wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid vastgesteld en:
- geen van de door de afwikkelingsautoriteit in toepassing van artikel 232 vereiste maatregelen zijn toegepast binnen het door de afwikkelingsautoriteit opgelegde tijdpad, of
- de vastgestelde wezenlijke belemmeringen kunnen niet door gebruik van de in artikel 232 bedoelde maatregelen worden aangepakt, en het uitoefenen van de in paragraaf 7 van dit artikel bedoelde bevoegdheid zou de negatieve gevolgen van de wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de af te wikkelen entiteit ten dele of geheel ongedaan maken;
2° de afwikkelingsautoriteit is van oordeel dat de haalbaarheid en geloofwaardigheid van de voorkeursafwikkelingsstrategie van de af te wikkelen entiteit beperkt is, rekening houdend met de omvang, de verwevenheid, de aard, de reikwijdte, het risico en de complexiteit van de activiteiten, de juridische status en de aandelenstructuur van de entiteit; of
3° het in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste weerspiegelt het feit dat de af te wikkelen entiteit, in termen van risico, bij de top 20 % instellingen hoort waarvoor de afwikkelingsautoriteit het in artikel 267/3 bedoelde vereiste bepaalt.
Voor het bepalen van de in het eerste en het tweede lid bedoelde percentages rondt de afwikkelingsautoriteit het uit de berekening resulterende cijfer naar boven af tot het dichtstbijzijnde gehele getal.
§ 9. De afwikkelingsautoriteit neemt de in de paragrafen 5 of 7 bedoelde besluiten na raadpleging van de toezichthouder. Bij het nemen van die besluiten houdt de afwikkelingsautoriteit tevens rekening met:
1° de diepte van de markt voor eigenvermogensinstrumenten en achtergestelde in aanmerking komende instrumenten van de af te wikkelen entiteit, de prijsstelling van die instrumenten indien voorhanden, en de tijd die nodig is om eventuele transacties te verrichten die nodig zijn om te voldoen aan het besluit;
2° de hoeveelheid in aanmerking komende schuldinstrumenten die voldoen aan alle in artikel 72bis van Verordening nr. 575/2013 bedoelde voorwaarden met een resterende looptijd van minder dan één jaar vanaf de datum van het besluit, zodat kwantitatieve aanpassingen kunnen worden aangebracht in de in de paragrafen 5 en 7 bedoelde vereisten;
3° de beschikbaarheid en de hoeveelheid van instrumenten die voldoen aan alle voorwaarden van artikel 72bis van Verordening nr. 575/2013, anders dan artikel 72ter, lid 2, punt d), van die verordening;
4° wanneer het bedrag van de schulden die zijn uitgesloten van de toepassing van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, en die in een liquidatieprocedure een gelijke of lagere rang hebben dan de hoogst gerangschikte in aanmerking komende schulden, meer bedraagt dan 5 % van de hoeveelheid eigen vermogen en in aanmerking komende schulden van de af te wikkelen entiteit, het relatief belang van die schulden ten opzichte van het eigen vermogen en de in aanmerking komende schulden van de af te wikkelen entiteit, zoals beoordeeld door de afwikkelingsautoriteit;
5° het bedrijfsmodel, het financieringsmodel en het risicoprofiel van de af te wikkelen entiteit, alsmede haar stabiliteit en haar vermogen om bij te dragen aan de economie; en
6° de gevolgen van eventuele herstructureringskosten voor de herkapitalisatie van de af te wikkelen entiteit.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 187, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/1. [1 § 1. De afwikkelingsautoriteit stelt het in artikel 267/3 bedoelde vereiste vast, na raadpleging van de toezichthouder, op basis van de volgende criteria:
1° de noodzaak om ervoor te zorgen dat de af te wikkelen groep door toepassing van de afwikkelingsinstrumenten op de af te wikkelen entiteit, indien passend met inbegrip van het instrument van interne versterking, kan worden afgewikkeld op een wijze die in overeenstemming is met de afwikkelingsdoelstellingen;
2° de noodzaak om er, waar passend, voor te zorgen dat de af te wikkelen entiteit en haar dochterondernemingen die kredietinstellingen of entiteiten als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, maar geen af te wikkelen entiteiten zijn, over voldoende eigen vermogen en in aanmerking komende schulden beschikken om te waarborgen dat, indien het instrument van interne versterking of de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden op hen zou worden toegepast, de verliezen zouden kunnen worden geabsorbeerd en dat het mogelijk is de totale kapitaalratio en, in voorkomend geval, de hefboomratio van de betrokken entiteiten weer op het niveau te brengen dat nodig is om hen in staat te stellen aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de activiteiten waarvoor hen overeenkomstig deze wet of de wet van 2 augustus 2002 een vergunning is verleend, verder uit te oefenen;
3° de noodzaak om ervoor te zorgen dat, indien er in het afwikkelingsplan rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde categorieën in aanmerking komende schulden van het instrument van interne versterking worden uitgesloten op grond van de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2, of volledig aan een ontvanger worden overgedragen bij een gedeeltelijke overdracht, de af te wikkelen entiteit voldoende eigen vermogen en andere in aanmerking komende schulden heeft om de verliezen te absorberen en de totale kapitaalratio en, in voorkomend geval, de hefboomratio weer op het niveau te brengen dat nodig is om aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de activiteiten waarvoor haar overeenkomstig deze wet of de wet van 2 augustus 2002 een vergunning is verleend, verder uit te oefenen;
4° de grootte, het bedrijfsmodel, het financieringsmodel en het risicoprofiel van de af te wikkelen entiteit;
5° de mate waarin het falen van de af te wikkelen entiteit nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit zou hebben, onder meer via besmetting van andere kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° wegens de verwevenheid van de af te wikkelen entiteit met die andere kredietinstellingen of entiteiten of met de rest van het financiële stelsel.
§ 2. Indien het afwikkelingsplan in één van de scenario's bedoeld in artikel 227, § 1, tweede lid of 440, § 2 bepaalt dat een afwikkelingsmaatregel moet worden genomen of dat de in artikel 250 of 457 bedoelde bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden af te schrijven of om te zetten moet worden uitgeoefend, is het in artikel 267/3 bedoelde vereiste gelijk aan een bedrag dat volstaat om te verzekeren dat:
1° de verliezen die de af te wikkelen entiteit naar verwachting zal lijden, volledig worden geabsorbeerd ("verliesabsorptie");
2° de af te wikkelen entiteit en haar dochterondernemingen die kredietinstellingen of entiteiten, als bedoeld in artikel 424, 2°, tot en met 4°, maar geen af te wikkelen entiteiten zijn, worden geherkapitaliseerd tot een niveau dat nodig is om hen in staat te stellen aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de activiteiten waarvoor hen overeenkomstig deze wet, de wet van 2 augustus 2002 of een gelijkwaardige wetgevingshandeling een vergunning is verleend verder uit te oefenen voor een toereikende periode van maximaal één jaar ("herkapitalisatie").
Indien het afwikkelingsplan bepaalt dat de af te wikkelen entiteit moet worden vereffend volgens een liquidatieprocedure, onderzoekt de afwikkelingsautoriteit of het gerechtvaardigd is het in 267/3 bedoelde vereiste voor die entiteit te beperken tot het bedrag dat nodig is om verliezen te absorberen overeenkomstig punt 1°, van het eerste lid.
Bij dit onderzoek, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit de eventuele gevolgen voor de financiële stabiliteit en het risico op besmetting van het financiële stelsel.
§ 3. Voor af te wikkelen entiteiten is het in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde bedrag het volgende:
1° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten bedoeld in artikel 267/3, tweede lid, 1°, de som van:
- een verliesabsorptiebedrag dat overeenkomt met de in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr. 575/2013 en artikel 149, eerste lid bedoelde vereisten van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep; en
- een herkapitalisatiebedrag dat de uit de afwikkeling voortvloeiende af te wikkelen groep in staat stelt na de toepassing van de voorkeursafwikkelingsstrategie de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde totale kapitaalratio-vereiste en haar in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep;
gedeeld door het totaal van de risicoposten; en
2° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf bedoeld in artikel 267/3, tweede lid, 2°, de som van:
- een verliesabsorptiebedrag dat overeenstemt met het in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep; en
- een herkapitalisatiebedrag dat de uit de afwikkeling voortvloeiende af te wikkelen groep in staat stelt na de toepassing van de voorkeursafwikkelingsstrategie de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep;
gedeeld door de totale blootstellingsmaatstaf.
Bij het vaststellen van het in het voorgaande lid, punt 2°, bedoelde vereiste op individuele basis uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de vereisten bedoeld in artikel 255, § 6, 3° en 4°, in artikel 6/1, § 2, eerste lid of § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds en in artikel 27, lid 7, a) van Verordening nr. 806/2014.
Bij het vaststellen van de in de voorgaande leden bedoelde herkapitalisatiebedragen:
1° maakt de afwikkelingsautoriteit gebruik van de meest recentelijk gerapporteerde waarden voor het betrokken totaal van de risicoposten of de totale blootstellingsmaatstaf, aangepast om rekening te houden met eventuele wijzigingen die voortvloeien uit in het afwikkelingsplan vastgestelde afwikkelingsmaatregelen; en
2° stelt de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de toezichthouder, het bedrag dat overeenkomt met het geldende in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste naar beneden of naar boven bij om het vereiste te bepalen dat na de uitvoering van de voorkeursafwikkelingsstrategie van toepassing is op de af te wikkelen entiteit.
De afwikkelingsautoriteit kan het in het eerste lid, punt 1°, tweede streepje, bedoelde vereiste verhogen met een passend bedrag dat nodig is om te waarborgen dat, na afwikkeling, de entiteit voldoende marktvertrouwen kan behouden voor een toereikende periode van ten hoogste één jaar.
Indien het voorgaande lid van deze paragraaf van toepassing is, is het in dat lid bedoelde bedrag gelijk aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer dat van toepassing moet zijn na de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten, verminderd met het bedrag van de kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer bedoeld in artikel 16 van Bijlage IV.
Na raadpleging van de toezichthouder past de afwikkelingsautoriteit het in het vierde lid bedoelde bedrag als volgt aan:
- zij stelt het bedrag naar beneden bij wanneer zij vaststelt dat een lager bedrag volstaat om, na uitvoering van de afwikkelingsstrategie, op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot en met 10 van Verordening nr. 806/2014; of
- zij stelt het bedrag naar boven bij wanneer zij vaststelt dat een hoger bedrag noodzakelijk is om op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke economische functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot en met 10 van Verordening nr. 806/2014.
§ 4. Voor af te wikkelen entiteiten die niet onder artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 vallen en die deel uitmaken van een af te wikkelen groep waarvan de totale activa meer dan 100 miljard euro bedragen, is het niveau van het in paragraaf 3 bedoelde vereiste ten minste gelijk aan:
1° 13,5 % indien berekend volgens artikel 267/3, tweede lid, 1° ; en
2° 5 % indien berekend volgens artikel 267/3, tweede lid, 2°.
In afwijking van artikel 267/5 voldoen de in het eerste lid bedoelde af te wikkelen entiteiten aan het in dat lid bedoelde vereiste, met gebruik van eigen vermogen, achtergestelde in aanmerking komende instrumenten, of van in artikel 267/5, § 3, bedoelde schulden.
§ 5. De afwikkelingsautoriteit kan, na raadpleging van de toezichthouder, besluiten het in paragraaf 4 vastgestelde vereiste toe te passen op een af te wikkelen entiteit die niet onder artikel 92bis van Verordening nr. 575/2013 valt en die deel uitmaakt van een af te wikkelen groep waarvan de totale activa minder dan 100 miljard euro bedragen wanneer zij oordeelt dat diens in gebreke blijven redelijk waarschijnlijk een systeemrisico oplevert.
Bij het nemen van een in het voorgaande lid bedoeld besluit houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met:
1° het overwicht van deposito's, en het ontbreken van schuldinstrumenten, in het financieringsmodel;
2° de mate waarin de toegang tot de kapitaalmarkten voor in aanmerking komende schulden beperkt is;
3° de mate waarin de af te wikkelen entiteit een beroep moet doen op tier 1-kernkapitaal voor het voldoen aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste.
Het ontbreken van een besluit op grond van het eerste lid laat een besluit uit hoofde van artikel 267/5, § 5, onverlet.
§ 6. Voor entiteiten die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, is het in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde bedrag het volgende:
1° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten bedoeld inartikel 267/3, tweede lid, 1°, de som van:
- een verliesabsorptiebedrag dat overeenstemt met de in artikel 92, lid 1, punt c) van Verordening nr. 575/2013 en artikel 149, eerste lid bedoelde vereisten van de entiteit; en
- een herkapitalisatiebedrag dat de entiteit in staat stelt na de uitoefening van de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 457 of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde vereiste inzake totale kapitaalratio en haar in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste;
gedeeld door het totaal van de risicoposten; en
2° voor de berekening van het vereiste uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf bedoeld in artikel 267/3, tweede lid, 2°, de som van:
- een verliesabsorptiebedrag dat overeenstemt met het in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste van de entiteit; en
- een herkapitalisatiebedrag dat de entiteit in staat stelt na de uitoefening van de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 457 of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, de naleving te herstellen van haar in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde hefboomratiovereiste;
gedeeld door de totale blootstellingsmaatstaf.
Bij het vaststellen van het in het voorgaande lid, punt 2°, bedoelde vereiste op individuele basis uitgedrukt als percentage van de totale risicoblootstellingsmaatstaf, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de vereisten bedoeld in artikel 255, § 6, 3° en 4°, in artikel 6/1, § 2, eerste lid of § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds en in artikel 27, lid 7, a) van Verordening nr. 806/2014.
Bij het vaststellen van de in de voorgaande leden bedoelde herkapitalisatiebedragen:
1° maakt de afwikkelingsautoriteit gebruik van de meest recentelijk gerapporteerde waarden voor het betrokken totaal van de risicoposten of de totale blootstellingsmaatstaf, aangepast om rekening te houden met eventuele veranderingen die voortvloeien uit in het afwikkelingsplan vastgestelde maatregelen; en
2° stelt de afwikkelingsautoriteit na raadpleging van de toezichthouder, het bedrag dat overeenkomt met het huidige in artikel 149, eerste lid bedoelde vereiste naar beneden of naar boven bij om het vereiste te bepalen dat van toepassing is op de betrokken entiteit na uitoefening van de bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden af te schrijven of om te zetten overeenkomstig de artikelen 250 of 457 of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep.
De afwikkelingsautoriteit kan het in het eerste lid, punt 1°, tweede streepje van deze paragraaf bedoelde vereiste verhogen met een passend bedrag dat nodig is om te waarborgen dat de entiteit, na de uitoefening van de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden overeenkomstig de artikelen 250 of 457, voldoende marktvertrouwen kan behouden voor een toereikende periode van ten hoogste één jaar.
Wanneer de afwikkelingsautoriteit het in het eerste lid, punt 1°, tweede streepje van deze paragraaf bedoelde vereiste verhoogt in overeenstemming met het voorgaande lid van deze paragraaf, is het in dat lid bedoelde bedrag gelijk aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer dat van toepassing moet zijn na de uitoefening van de in de artikelen 250 of 457 bedoelde bevoegdheid of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, verminderd met het bedrag van de kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer bedoeld in artikel 16 van Bijlage IV.
Na raadpleging van de toezichthouder past de afwikkelingsautoriteit het in het vierde lid bedoelde bedrag als volgt aan:
- zij stelt het bedrag naar beneden bij wanneer zij vaststelt dat een lager bedrag volstaat om, na het uitoefenen van de in de artikelen 250 of 457 bedoelde bevoegdheid of na de afwikkeling van de af te wikkelen groep, op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot en met 10 van Verordening nr. 806/2014; of
- zij stelt het bedrag naar boven bij wanneer zij vaststelt dat een hoger bedrag noodzakelijk is om op geloofwaardige wijze voor een periode van ten hoogste één jaar het marktvertrouwen te behouden en ervoor te zorgen dat de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, zowel kritieke economische functies blijft vervullen als toegang heeft tot financiering zonder dat een beroep wordt gedaan op andere uitzonderlijke overheidssteun dan bijdragen uit hoofde van afwikkelingsfinancieringsregelingen, overeenkomstig artikel 6/1, § 1, derde en vierde lid, § 2, eerste lid en § 3 van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 27, leden 6 tot 10 van Verordening nr. 806/2014.
§ 7. Indien de afwikkelingsautoriteit verwacht dat bepaalde categorieën van in aanmerking komende schulden met een redelijke waarschijnlijkheid geheel of gedeeltelijk van het instrument van interne versterking zullen worden uitgesloten op grond van artikel 267/2, § 2, of mogelijk volledig aan een ontvanger worden overgedragen bij een gedeeltelijke overdracht, wordt aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voldaan met gebruik van eigen vermogen of andere in aanmerking komende schulden die volstaan om:
1° het bedrag van die in aanmerking komende schulden te dekken;
2° te verzekeren dat aan de in paragraaf 2 bedoelde voorwaarden is voldaan.
§ 8. Een besluit van de afwikkelingsautoriteit om op grond van dit artikel een minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden op te leggen, wordt zonder onnodige vertraging geëvalueerd door de afwikkelingsautoriteit om rekening te houden met eventuele veranderingen in het niveau van het vereiste als bedoeld in artikel 149, eerste lid.
§ 9. Voor de toepassing van de paragrafen 3 en 6 van dit artikel worden de kapitaalvereisten geïnterpreteerd in overeenstemming met de toepassing door de toezichthouder van de overgangsbepalingen die zijn neergelegd in deel tien, titel I, hoofdstukken 1, 2 en 4 van Verordening nr. 575/2013 en in de reglementen van de toezichthouder waarbij de door die verordening verleende opties worden uitgeoefend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 188, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/2.[1 § 1. Het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een af te wikkelen entiteit die een MSI of een deel van een MSI is, bestaat uit het volgende:
1° de in artikel 92bis en artikel 494 van Verordening nr. 575/2013 bedoelde vereisten; en
2° eventuele aanvullende vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden die door de afwikkelingsautoriteit specifiek met betrekking tot die entiteit zijn vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3.
§ 2. Het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU MSI in de EER, bestaat uit:
1° de in de artikelen 92ter en 494 van Verordening nr. 575/2013 bedoelde vereisten; en
2° een eventueel aanvullend vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden dat door de afwikkelingsautoriteit specifiek met betrekking tot die dochteronderneming van wezenlijk belang is vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3 en waaraan wordt voldaan met gebruik van eigen vermogen en schulden die de voorwaarden van artikel 267/5/4 en artikel 470, § 2, vervullen.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit legt een in paragraaf 1, 2°, en paragraaf 2, 2° bedoeld aanvullend vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden op:
1° indien het vereiste als bedoeld in paragraaf 1, 1°, of paragraaf 2, 1°, niet volstaat om aan de in artikel 267/5/1 gestelde voorwaarden te voldoen; en
2° voor zover dit ervoor zorgt dat de voorwaarden van artikel 267/5/1 zijn vervuld.
§ 4. [2 Voor de toepassing van artikel 460, § 2, indien twee of meer MSI-entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde MSI af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd, berekenen de betrokken afwikkelingsautoriteiten het in paragraaf 3 bedoelde bedrag:
1° voor elke af te wikkelen entiteit en voor elke entiteit uit een derde land die een af te wikkelen entiteit zou zijn indien zij in de Europese Unie was gevestigd;
2° voor de EER-moederonderneming alsof ze de enige af te wikkelen entiteit van de MSI was.]2
§ 5. Een besluit van de afwikkelingsautoriteit om op grond van paragraaf 1, 2°, of paragraaf 2, 2° een aanvullend vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden op te leggen, wordt zonder onnodige vertraging geëvalueerd door de afwikkelingsautoriteit om rekening te houden met eventuele veranderingen in het niveau van het vereiste als bedoeld in artikel 149, eerste lid dat op de af te wikkelen groep of de dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EER MSI in de EER van toepassing is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 189, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 43, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art. 267/5/3. [1 § 1. Af te wikkelen entiteiten voldoen op geconsolideerde basis op het niveau van de af te wikkelen groep aan de in de artikelen 267/5 tot en met 267/5/2 neergelegde vereisten.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit bepaalt het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 460 op basis van de in de artikelen 267/5 tot en met 267/5/2 neergelegde vereisten en op basis van de vraag of de in derde landen gevestigde dochterondernemingen van de groep volgens het afwikkelingsplan afzonderlijk moeten worden afgewikkeld.
§ 3. Voor overeenkomstig artikel 242, 13° /2, b) aangewezen af te wikkelen groepen, besluit de afwikkelingsautoriteit, afhankelijk van de kenmerken van het solidariteitsmechanisme en de voorkeursafwikkelingsstrategie, welke entiteiten van de af te wikkelen groep aan artikel 267/5/1, § 3 en § 4, en artikel 267/5/2, § 1, moeten voldoen om ervoor te zorgen dat de af te wikkelen groep in haar geheel voldoet aan de paragrafen 1 en 2, en hoe dergelijke entiteiten dat dienen te doen overeenkomstig het afwikkelingsplan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 190, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/4. [1 § 1. Kredietinstellingen die dochterondernemingen van een af te wikkelen entiteit of een entiteit van een derde land zijn maar zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op individuele basis aan de in artikel 267/5/1 neergelegde vereisten.
De afwikkelingsautoriteit kan, na raadpleging van de toezichthouder, besluiten om het in het voorgaande lid neergelegde vereiste toe te passen op een in artikel 424, 2°, tot en met 4° bedoelde entiteit die een dochteronderneming van een af te wikkelen entiteit is maar zelf geen af te wikkelen entiteit is.
De voorgaande alinea is niet van toepassing op EER-moederondernemingen die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, maar die dochterondernemingen van entiteiten van derde landen zijn. Deze moederondernemingen voldoen op geconsolideerde basis aan de in de artikelen 267/5/1 en 267/5/2 neergelegde vereisten.
Voor overeenkomstig artikel 242, 13° /2, b), aangewezen af te wikkelen groepen, voldoen blijvend bij een centrale instelling aangesloten kredietinstellingen maar die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, een centrale instelling die zelf geen af te wikkelen entiteit is, en af te wikkelen entiteiten die niet onder een vereiste uit hoofde van artikel 267/5/3, § 3, vallen, op individuele basis aan artikel 267/5/1, § 6.
Het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor een in deze paragraaf bedoelde entiteit wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 459, 460 en, waar toepasselijk, 470, § 2, en op basis van de in artikel 267/5/1 neergelegde vereisten.
§ 2. Aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste voor in paragraaf 1 bedoelde entiteiten wordt voldaan met een of meer van de volgende elementen:
1° schulden:
a) die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, of zijn uitgegeven aan en gekocht door een bestaande aandeelhouder die geen deel uitmaakt van dezelfde af te wikkelen groep, zolang de uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 250 tot en met 254 en 458 geen afbreuk doet aan de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;
b) die voldoen aan de in artikel 72bis van Verordening nr. 575/2013 genoemde criteria om in aanmerking te komen, met uitzondering van artikel 72ter, lid 2, punten b), c), k), l) en m), en artikel 72ter, leden 3, 4 en 5, van die verordening;
c) die in liquidatieprocedures van lagere rang zijn dan schulden die niet voldoen aan de in onder a) bedoelde voorwaarde en niet in aanmerking komen voor eigenvermogensvereisten;
d) die onderworpen zijn aan afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 250 tot en met 254 en 458 op een wijze die in overeenstemming is met de afwikkelingsstrategie van de af te wikkelen groep, met name door de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming niet nadelig te beïnvloeden;
e) waarvan de verwerving direct noch indirect gefinancierd wordt door de entiteit waarop dit artikel van toepassing is;
f) waarvan in de geldende bepalingen expliciet noch impliciet vermeld wordt dat de schulden door de onder dit artikel vallende entiteit zouden worden opgevraagd, afgelost, vervroegd terugbetaald of opnieuw ingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van die entiteit, en die entiteit dit niet anderszins vermeldt;
g) waarvan de geldende bepalingen de houder ervan niet het recht geven de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve in het geval van de insolventie of liquidatie van de onder dit artikel vallende entiteit;
h) waarvoor het niveau van de daarover verschuldigde rentebetalingen of dividenduitkeringen, naargelang het geval, niet wijzigt op basis van de kredietwaardigheid van de entiteit waarop dit artikel van toepassing is of van de moederonderneming daarvan;
2° eigen vermogen, als volgt:
a) tier 1-kernkapitaal, en
b) ander eigen vermogen dat (i) is uitgegeven aan en gekocht door entiteiten die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, of (ii) is uitgegeven aan en gekocht door entiteiten die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, zolang de uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 250 tot en met 254 en 458 geen afbreuk doet aan de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming.
§ 3. Indien een dochteronderneming geen af te wikkelen entiteit is, kan de afwikkelingsautoriteit afzien van de toepassing van dit artikel op die dochteronderneming indien:
1° zowel de dochteronderneming als de af te wikkelen entiteit in België zijn gevestigd en deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep;
2° de af te wikkelen entiteit voldoet aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste;
3° er geen bestaande of te voorziene wezenlijke, praktische of juridische belemmering is voor de onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of onmiddellijke terugbetaling van schulden door de af te wikkelen entiteit aan de dochteronderneming waarvoor een vaststelling is gedaan overeenkomstig artikel 250, § 1 in combinatie met artikel 457, in het bijzonder indien ten aanzien van de af te wikkelen entiteit afwikkelingsmaatregelen worden genomen;
4° de af te wikkelen entiteit de toezichthouder ervan overtuigt dat de dochteronderneming zorgvuldig wordt beheerd en, met instemming van de toezichthouder, heeft verklaard dat zij garant staat voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen, ofwel de risico's in de dochteronderneming van geen belang zijn;
5° de dochteronderneming in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de af te wikkelen entiteit wordt betrokken;
6° de af te wikkelen entiteit meer dan 50 % van de stemrechten bezit die verbonden zijn aan de aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of het recht heeft om een meerderheid van de leden van het wettelijk bestuursorgaan van de dochteronderneming te benoemen of te ontslaan.
§ 4. Indien een dochteronderneming geen af te wikkelen entiteit is, kan de afwikkelingsautoriteit eveneens afzien van de toepassing van dit artikel op die dochteronderneming indien:
1° zowel de dochteronderneming als haar moederonderneming in België zijn gevestigd en deel uitmaken van dezelfde af te wikkelen groep;
2° de moederonderneming voldoet op geconsolideerde basis aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste;
3° er geen bestaande of te voorziene wezenlijke, praktische of juridische belemmering is voor de onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of onmiddellijke terugbetaling van schulden door de moederonderneming aan de dochteronderneming waarvoor een vaststelling is gedaan overeenkomstig artikel 250, § 1 in combinatie met artikel 457, met name indien ten aanzien van de moederonderneming afwikkelingsmaatregelen worden genomen of de bevoegdheid als bedoeld in artikel 250, § 1, wordt uitgeoefend;
4° de moederonderneming de toezichthouder ervan overtuigt dat de dochteronderneming zorgvuldig wordt beheerd en, met instemming van de toezichthouder, heeft verklaard dat zij garant staat voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen, ofwel de risico's in de dochteronderneming van geen betekenis zijn;
5° de dochteronderneming in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming wordt betrokken;
6° de moederonderneming meer dan 50 % van de stemrechten bezit die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming, of het recht heeft om een meerderheid van de leden van het wettelijk bestuursorgaan van de dochteronderneming te benoemen of te ontslaan.
§ 5. Indien de in paragraaf 3, punten 1° en 2°, neergelegde voorwaarden zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit van een dochteronderneming toestaan dat aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste geheel of gedeeltelijk wordt voldaan met een door de af te wikkelen entiteit verstrekte garantie, die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° de garantie wordt verstrekt voor een bedrag dat op zijn minst gelijk is aan het bedrag van het vereiste dat ze vervangt;
2° de garantie wordt geactiveerd ingeval de dochteronderneming niet in staat is haar schulden of andere verplichtingen te betalen op het moment dat deze opeisbaar worden of ingeval ten aanzien van de dochteronderneming een vaststelling is gedaan overeenkomstig artikel 250, § 1 in combinatie met artikel 457, indien dat eerder is;
3° de garantie voor ten minste 50 % van haar bedrag wordt gedekt door middel van een zakelijke-zekerheidsovereenkomst als gedefinieerd in artikel 3, 3° van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten en gevestigd overeenkomstig die wet;
4° de zekerheid bedoeld in 3° voldoet aan de vereisten van artikel 197 van Verordening nr. 575/2013 en volstaat, na gepaste conservatieve "haircuts", om het met zekerheden gedekte bedrag als bedoeld in punt 3° te dekken;
5° de zekerheid bedoeld in 3°, evenals de activa die er het voorwerp van maken, is onbezwaard en wordt met name niet gebruikt als zekerheid om een andere garantie te dekken;
6° de zekerheid bedoeld in 3° heeft een effectieve looptijd die aan de looptijdvoorwaarde in artikel 72quater, lid 1, van Verordening nr. 575/2013 voldoet; en
7° er zijn geen wettelijke, regelgevende of operationele belemmeringen voor de overdracht van de activa die het voorwerp zijn de zekerheid bedoeld in 3° van de af te wikkelen entiteit aan de desbetreffende dochteronderneming, ook niet indien ten aanzien van de af te wikkelen entiteit afwikkelingsmaatregelen worden genomen.
Voor de toepassing van het eerste lid, punt 7°, verstrekt de af te wikkelen entiteit op verzoek van de afwikkelingsautoriteit een onafhankelijk schriftelijk en met redenen omkleed juridisch advies of toont ze anderszins op een bevredigende wijze aan dat er geen dergelijke wettelijke, regelgevende of operationele belemmeringen zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 191, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/5. [1 De afwikkelingsautoriteit kan een centrale instelling of een kredietinstelling die blijvend bij een centrale instelling is aangesloten, geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van artikel 267/5/4 indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
1° de kredietinstelling en de centrale instelling vallen onder het toezicht van de toezichthouder, zijn gevestigd in België en maken deel uit van dezelfde af te wikkelen groep;
2° de verplichtingen van de centrale instelling en zijn blijvend aangesloten kredietinstellingen zijn hoofdelijke verplichtingen, of de verplichtingen van de blijvend aangesloten kredietinstellingen worden volledig door de centrale instelling gegarandeerd;
3° het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden, en de solvabiliteit en liquiditeit van de centrale instelling en van alle blijvend aangesloten kredietinstellingen worden in hun totaliteit gemonitord op basis van de geconsolideerde jaarrekening van die instellingen;
4° in het geval van een ontheffing voor een blijvend bij een centrale instelling aangesloten kredietinstelling, is de leiding van de centrale instelling bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de blijvend aangesloten instelling;
5° de betrokken af te wikkelen groep voldoet aan het in artikel 267/5/3, § 3, bedoelde vereiste; en
6° er is geen bestaande of voorziene wezenlijke, praktische of juridische belemmering voor de onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van schulden tussen de centrale instelling en de blijvend aangesloten kredietinstellingen in geval van afwikkeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 192, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/6. [1 § 1. De kredietinstellingen en in artikel 424, 2° tot en met 4° bedoelde entiteiten waarop het in artikel 267/3 bedoelde vereiste van toepassing is, rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten over het volgende:
1° de bedragen aan eigen vermogen dat waar toepasselijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 267/5/4, § 2, 2° en de bedragen aan in aanmerking komende schulden en diezelfde bedragen in percentage, uitgedrukt overeenkomstig artikel 267/3, lid 2, na enige toepasselijke inhoudingen overeenkomstig de artikelen 72sexies tot en met 72undecies van Verordening nr. 575/2013;
2° de bedragen van andere bail-inbare schulden;
3° voor de in de punten 1° en 2°, bedoelde bestanddelen:
- hun samenstelling, waaronder hun looptijdprofiel,
- de rang ervan in liquidatieprocedures, en
- of de in aanmerking komende schulden onder de wetgeving van een derde land vallen, en of zij de in artikel 267/15, § 1 van deze wet en in artikel 52, lid 1, punten p) en q) en artikel 63, punten n) en o), van Verordening nr. 575/2013 bedoelde contractuele voorwaarden bevatten.
De verplichting om verslag uit te brengen over de in punt 2°, van het eerste lid bedoelde bedragen aan andere bail-inbare schulden is niet van toepassing op entiteiten die op de datum van de rapportage van die informatie bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende schulden aanhouden die minstens 150 % bedragen van het in artikel 267/3 bedoelde vereiste, als berekend overeenkomstig punt 1°, van het eerste lid.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde entiteiten rapporteren ten minste halfjaarlijks de informatie, bedoeld in paragraaf 1, punt 1°, en ten minste jaarlijks de informatie, bedoeld in paragraaf 1, punten 2° en 3°. De in paragraaf 1 bedoelde entiteiten rapporteren echter de in die paragraaf bedoelde informatie frequenter indien de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit daarom verzoekt.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde entiteiten maken de volgende informatie ten minste jaarlijks publiek beschikbaar:
1° de bedragen aan eigen vermogen dat, waar toepasselijk, voldoet aan de voorwaarden van artikel 267/5/4, § 2, 2°, en in aanmerking komende schulden;
2° de samenstelling van de in punt 1°, bedoelde bestanddelen, met inbegrip van hun looptijdprofiel en rang in een liquidatieprocedure;
3° het toepasselijke vereiste als bedoeld in artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4, uitgedrukt in percentage overeenkomstig artikel 267/3, § 2.
§ 4. De paragrafen 1 en 3 gelden niet voor entiteiten waarvan het afwikkelingsplan bepaalt dat de entiteit moet worden vereffend volgens de liquidatieprocedure.
§ 5. Indien afwikkelingsmaatregelen zijn uitgevoerd of de in de artikelen 250 of 457 bedoelde afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden zijn uitgeoefend, gelden de in paragraaf 3 bedoelde openbaarmakingsvereisten vanaf de in artikel 418 bedoelde datum waarop aan de vereisten van artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 moet zijn voldaan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 193, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/7. [1 De afwikkelingsautoriteit stelt de EBA in kennis van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden dat voor elke entiteit overeenkomstig artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 is vastgesteld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 194, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/8. [1 § 1. Elke schending van het in artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 bedoelde minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden wordt door de afwikkelingsautoriteit of de toezichthouder aangepakt met behulp van ten minste één van het volgende:
1° de bevoegdheid om belemmeringen voor de afwikkelbaarheid aan te pakken of weg te nemen overeenkomstig de artikelen 231 tot en met 232, en 449 tot en met 451;
2° de bevoegdheden tot het verbieden van bepaalde uitkeringen bedoeld in de artikelen 230/1 tot en met 230/4;
3° herstelmaatregelen overeenkomstig de artikelen 234 en 236;
4° de maatregelen en sancties bedoeld in de artikelen 345 tot en met 347.
De afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder kunnen ook beoordelen of de kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, in gebreke blijft of dit nakend is, overeenkomstig artikel 244, 244/1, of 454, naar gelang het geval.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder raadplegen elkaar wanneer ze hun respectieve in paragraaf 1 bedoelde bevoegdheden uitoefenen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 195, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/5/9. [1 De afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder verlenen de EBA bijstand bij het voorbereiden en indienen van het jaarlijks verslag bedoeld in artikel 45terdecies, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 196, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Onderafdeling 3. [1 - Tenuitvoerlegging van het instrument van interne versterking]1
----------
(1)
Art. 267/6.[1 § 1. Wanneer zij het instrument van interne versterking toepast, raamt de afwikkelingsautoriteit op basis van een waardering die aan de artikelen 246 tot 248 voldoet, het totaal van :
1° indien van toepassing, het bedrag waarvoor de [3 bail-inbare schulden]3 moeten worden afgeschreven om ervoor te zorgen dat de nettowaarde van de activa van de kredietinstelling in afwikkeling gelijk is aan nul; en
2° in voorkomend geval, het bedrag waarvoor de [3 bail-inbare schulden]3 in aandelen of andere kapitaalinstrumenten moeten worden omgezet om de tier 1-kernkapitaalratio van de kredietinstelling in afwikkeling te herstellen of om een overbruggingsinstelling in staat te stellen eraan te voldoen.
§ 2. Bij de in § 1 bedoelde raming wordt rekening gehouden met de inbreng van kapitaal door [2 het Afwikkelingsfonds]2. Het in § 1 bedoelde totaal moet het mogelijk maken voldoende marktvertrouwen in de kredietinstelling in afwikkeling of de overbruggingsinstelling te handhaven en moet haar in staat stellen gedurende ten minste een jaar aan de vergunningsvoorwaarden te blijven voldoen en de werkzaamheden te blijven uitoefenen waarvoor zij een vergunning heeft verkregen.
Indien de afwikkelingsautoriteit voornemens is gebruik te maken van het instrument van afsplitsing van activa als bedoeld in artikel 265, houdt het bedrag waarmee de [3 bail-inbare schulden]3 moeten worden verminderd voor zover nodig rekening met een prudente raming van de kapitaalbehoeften van het vehikel voor activabeheer.
§ 3. Indien de relevante kapitaalinstrumenten overeenkomstig de artikelen 250 tot 254 zijn afgeschreven en het instrument van interne versterking overeenkomstig artikel 267/1, § 1 is toegepast en als gebleken is dat het niveau van de afschrijvingen op basis van de voorlopige waardering krachtens artikel 248, § 2 hoger is dan de vereisten wanneer dit niveau wordt vergeleken met dat van de definitieve waardering krachtens artikel 248, § 3, worden regelingen getroffen om de schuldeisers en vervolgens de aandeelhouders voor zover dat nodig is terug te betalen.
§ 4. De afwikkelingsautoriteit stelt regelingen vast en houdt deze in stand om ervoor te zorgen dat de beoordeling en de waardering gebaseerd zijn op informatie over de activa en passiva van de kredietinstelling in afwikkeling die zo actueel en zo uitvoerig is als redelijkerwijs mogelijk is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 15, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 22, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 197, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/7.[1 § 1. Wanneer de afwikkelings-autoriteit het instrument van interne versterking toepast of kapitaalinstrumenten afschrijft of omzet, treft zij ten aanzien van de aandeelhouders en houders van andere eigendomsinstrumenten een of beide van de volgende maatregelen :
1° het intrekken van bestaande aandelen of andere eigendomsinstrumenten, of de overdracht ervan op schuldeisers waarop het instrument van interne versterking is toegepast;
2° mits de nettowaarde van de kredietinstelling in afwikkeling volgens de waardering krachtens de artikelen 246 tot 248 positief is, het doen verwateren van bestaande aandelenpakketten en andere eigendomsinstrumenten als gevolg van de omzetting in aandelen of andere eigendomsinstrumenten van :
a) relevante kapitaalinstrumenten die door de kredietinstelling zijn uitgegeven op grond van de in artikel 250, § 1 bedoelde bevoegdheid; of
b) [2 bail-inbare schulden]2 die door de kredietinstelling in afwikkeling zijn uitgegeven op grond van de in artikel 276, § 2, 4° /2 vermelde bevoegdheid.
Voor de toepassing van punt 2° hanteert de afwikkelingsautoriteit een omzettingskoers die bestaande aandelenpakketten of andere eigendomsinstrumenten sterk verwatert.
§ 2. De in § 1 bedoelde maatregelen worden ook genomen ten aanzien van aandeelhouders en houders van andere eigendomsinstrumenten wier aandelen of andere eigendomsinstrumenten in de volgende omstandigheden werden uitgegeven of aan hen werden toegekend :
1° naar aanleiding van de omzetting van schuldinstrumenten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten overeenkomstig de contractuele voorwaarden waaraan deze schuldinstrumenten onderworpen zijn, bij een gebeurtenis die voorafging aan of zich tezelfdertijd voordeed als de beoordeling door de afwikkelingsautoriteit waarbij deze heeft vastgesteld dat de kredietinstelling voldeed aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure;
2° naar aanleiding van de omzetting van relevante kapitaalinstrumenten in tier 1-kernkapitaalinstrumenten overeenkomstig artikel 250.
§ 3. Wanneer de afwikkelingsautoriteit overweegt welke maatregelen krachtens § 1 moeten worden genomen, houdt zij rekening met :
1° de waardering krachtens de artikelen 246 tot 248;
2° het bedrag waarmee de nominale waarde van tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderd moet worden en waarmee relevante kapitaalinstrumenten afgeschreven of omgezet moeten worden; en
3° het met toepassing van artikel 267/6 vastgestelde totaal.
§ 4. [2 Indien de toepassing van het instrument van interne versterking leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, is artikel 269/1 van toepassing.]2
§ 5. Bij een besluit genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit regelt de Koning de rechtsgevolgen van de toepassing van het instrument van interne versterking en van de omzetting van kapitaal als bedoeld in paragraaf 1 en de uitoefening van de rechten verbonden aan de toegewezen aandelen of andere eigendomsinstrumenten tijdens de periode van beoordeling van de overnemer door de toezichthouder, alsook de gevolgen van een eventueel verzet door de toezichthouder. Het besluit dat krachtens deze paragraaf wordt genomen, mag afwijken van artikel 51 voor zover toegelaten door de dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 198, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/8.[1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit het instrument van interne versterking toepast, oefent zij de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit onder voorbehoud van de uitsluitingen bedoeld in artikel 242, 10° en in artikel 267/2, § 2, met inachtneming van de volgende vereisten :
1° tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden verlaagd overeenkomstig artikel 252, 1° ;
2° indien de verlaging overeenkomstig punt 1° hierboven minder dan de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° vermelde bedragen is, verlaagt de afwikkelingsautoriteit de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten;
3° indien de verlaging overeenkomstig de punten 1° en 2° hierboven minder dan de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° vermelde bedragen is, verlaagt de afwikkelingsautoriteit de hoofdsom van de tier 2-instrumenten;
4° indien de vermindering overeenkomstig de punten 1°, 2° en 3° hierboven minder dan de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° vermelde bedragen is, verlaagt de afwikkelingsautoriteit, met inachtneming van de rangorde van vorderingen die in een liquidatieprocedure wordt toegepast, de hoofdsom van de achtergestelde vorderingen die geen aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten zijn;
5° [2 indien de vermindering overeenkomstig de punten 1° tot en met 4° hierboven minder dan de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° vermelde bedragen is, verlaagt de afwikkelingsautoriteit de hoofdsom van, of het verschuldigde bedrag met betrekking tot, de rest van de bail-inbare schulden, met inbegrip van de schuldinstrumenten bedoeld in artikel 389/1, 2°, met inachtneming van de rangorde van vorderingen die in een liquidatieprocedure wordt toegepast, in de mate die noodzakelijk is om de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° bedoelde bedragen te verkrijgen.]2
§ 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden uitoefent, verdeelt zij de verliezen die vertegenwoordigd worden door de som van de in artikel 267/7, § 3, 2° en 3° vermelde bedragen over elke categorie van kapitaal en [2 bail-inbare schulden]2 naargelang van hun rang in de rangorde van vorderingen die in een liquidatieprocedure wordt toegepast, en binnen elke categorie naar evenredigheid van de nominale waarde van die instrumenten en schulden of van het uitstaande verschuldigde bedrag met betrekking tot die instrumenten en schulden, onverminderd een andere verdeling van de verliezen over [2 bail-inbare schulden]2 van dezelfde rang, met toepassing van artikel 267/2, § 2.
§ 3. Een afschrijvings- of omzettingsmaatregel als vermeld in § 1 wordt in voorkomend geval onder dezelfde voorwaarden toegepast op de restwaarde van een in § 1, 2° tot 4° vermeld instrument waarop reeds een afschrijving werd toegepast op grond van contractuele bepalingen.
§ 4. Onverminderd de in de artikelen 242, 10° en 267/2, § 2 bedoelde uitsluitingen mag de afwikkelingsautoriteit een verplichting niet afschrijven of omzetten terwijl andere verplichtingen die aan die verplichting zijn achtergesteld, grotendeels niet worden omgezet of afgeschreven.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 17, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 199, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/9. [1 § 1. De afwikkelingsautoriteit oefent de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden met betrekking tot een verplichting die uit derivaten voortvloeit uit wanneer de derivatenposities gesloten zijn. Bij de opening van de afwikkelingsprocedure kan de afwikkelingsautoriteit de derivatencontracten opzeggen of de derivatenposities sluiten.
Indien een uit derivaten voortvloeiende verplichting van de toepassing van de maatregel van interne versterking met toepassing van artikel 267/2, § 2, is uitgesloten, is de afwikkelingsautoriteit niet verplicht de voornoemde derivatencontracten te beëindigen of de derivatenposities te sluiten.
In het kader van de waardering krachtens de artikelen 246 tot 248 houdt de afwikkelingsautoriteit of de onafhankelijke persoon rekening met de bestaande verrekeningsovereenkomsten en bepaalt zij de respectieve verplichtingen van de partijen op nettobasis overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomsten.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit bepaalt de waarde van uit derivaten voortvloeiende verplichtingen op basis van het volgende :
1° passende methodes voor het bepalen van de waarde van de categorieën van derivaten, met inbegrip van de transacties die aan salderingsovereenkomsten zijn onderworpen;
2° beginselen voor het bepalen van het tijdstip waarop de waarde van een derivatenpositie moet worden vastgelegd; en
3° passende methodologieën voor het vergelijken van de waardevernietiging die het gevolg zou zijn van het afsluiten van de derivatenposities en de interne versterking voor derivaten, met het bedrag van de verliezen die door deze derivaten zouden worden gedragen in geval van interne versterking.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 267/10. [1 Bij het uitoefenen van de omzettingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 250, § 2 en in artikel 276, § 2, 4° /2, mag de afwikkelingsautoriteit verschillende omzettingskoersen op verschillende categorieën van kapitaalinstrumenten en verplichtingen toepassen. Bij de bepaling van deze omzettingskoersen wordt rekening gehouden met de rangorde van de categorieën van passiva die in een liquidatieprocedure wordt toegepast.
De omzettingskoers biedt de getroffen schuldeiser een passende vergoeding voor het als gevolg van de uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden geleden verlies.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 19, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 267/11. [1 § 1. Binnen een maand na de toepassing van het instrument van interne versterking op een kredietinstelling om de doelstellingen vermeld in artikel 267/1, § 1, 1° te verwezenlijken, moet het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling of de met toepassing van artikel 281, § 2 aangestelde persoon of personen voor de betrokken kredietinstelling een bedrijfssaneringsplan opstellen en ter goedkeuring aan de afwikkelingsautoriteit voorleggen.
§ 2. In buitengewone omstandigheden en indien dit nodig is voor het verwezenlijken van de afwikkelingsdoelstellingen, of indien het bedrijfssaneringsplan in het kader van de toepassing van de regels van de Europese Unie inzake staatssteun moet worden ingediend, kan de afwikkelingsautoriteit de in § 1 vermelde termijn van een maand verlengen met ten hoogste een maand.
§ 3. In het bedrijfssaneringsplan worden overeenkomstig de doelstellingen en de richtsnoeren van de afwikkelingsautoriteit maatregelen vastgelegd die erop gericht zijn de levensvatbaarheid op lange termijn van de kredietinstelling of een deel van haar werkzaamheden binnen een redelijk tijdsbestek te herstellen. Het bevat ten minste de volgende elementen :
1° een gedetailleerde diagnose van de factoren en problemen waardoor de kredietinstelling in gebrek blijft of waarschijnlijk in gebreke zal blijven, en de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de moeilijkheden waarmee de kredietinstelling te kampen heeft;
2° een beschrijving van de te nemen maatregelen die gericht zijn op het herstellen van de levensvaatbaarheid op lange termijn van de kredietinstelling;
3° een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van die maatregelen.
In het bedrijfssaneringsplan wordt onder meer rekening gehouden met de actuele stand van en toekomstige vooruitzichten voor de financiële markten, op basis van optimistische en pessimistische hypothesen, zoals een combinatie van situaties op grond waarvan de belangrijkste zwakke punten van de kredietinstelling kunnen worden vastgesteld. De hypothesen worden vergeleken met passende sectorbrede benchmarks.
Dit plan moet in voorkomend geval verenigbaar zijn met het herstructureringsplan dat in het kader van de toepassing van de regels van de Europese Unie inzake staatssteun wordt opgesteld.
§ 4. Maatregelen gericht op het herstel van de levensvatbaarheid op lange termijn als bedoeld in paragraaf 3 zijn onder meer :
1° de reorganisatie van de werkzaamheden van de kredietinstelling;
2° wijzigingen in de operationele systemen en de infrastructuur in de kredietinstelling;
3° het staken van verliesgevende activiteiten;
4° de herstructurering van bestaande activiteiten die winstgevend kunnen worden gemaakt;
5° de verkoop van activa of van bedrijfsonderdelen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 20, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 267/12. [1 § 1. Binnen een maand te rekenen vanaf de datum van voorlegging van het in artikel 267/11 vermelde bedrijfssaneringsplan beoordeelt de afwikkelingsautoriteit de geschiktheid van dat plan om de levensvatbaarheid op lange termijn van de betrokken kredietinstelling te herstellen. Deze beoordeling wordt in overleg met de bevoegde autoriteit verricht.
Indien de afwikkelingsautoriteit en de bevoegde autoriteit van oordeel zijn dat die doelstelling kan worden verwezenlijkt met de uitvoering van het plan, keurt de afwikkelingsautoriteit het plan goed.
§ 2. Indien de afwikkelingsautoriteit van oordeel is dat de in § 1 bedoelde doelstelling niet kan worden verwezenlijkt met de uitvoering van het plan, stelt zij in overleg met de bevoegde autoriteit het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling of de overeenkomstig artikel 281, § 2 aangestelde persoon of personen in kennis van de door haar vastgestelde tekortkomingen en eist zij dat het plan zodanig wordt gewijzigd dat deze tekortkomingen worden verholpen.
§ 3. Binnen twee weken te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de in § 2 bedoelde kennisgeving legt het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling of de overeenkomstig artikel 281, § 2 aangestelde persoon of personen aan de afwikkelingsautoriteit een gewijzigd plan ter goedkeuring voor. De afwikkelingsautoriteit beoordeelt het gewijzigde plan en laat het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling of de overeenkomstig artikel 281, § 2 aangestelde persoon of personen binnen een week weten of zij van oordeel is dat de vastgestelde tekortkomingen verholpen zijn of dat verdere wijzigingen zijn vereist.
§ 4. Het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling of de overeenkomstig artikel 281, § 2 aangestelde persoon of personen voeren het saneringsplan zoals goedgekeurd door de afwikkelingsautoriteit en de bevoegde autoriteit uit en leggen ten minste om de zes maanden een verslag voor aan de afwikkelingsautoriteit over de gemaakte vorderingen bij de uitvoering van het plan.
§ 5. Het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling of de overeenkomstig artikel 281, § 2 aangestelde persoon of personen herzien het plan indien dat naar het inzicht van de afwikkelingsautoriteit, met de instemming van de bevoegde autoriteit, nodig is om de in artikel 267/11, § 3 bedoelde doelstelling te verwezenlijken, en leggen elke wijziging van dit plan ter goedkeuring voor aan de afwikkelingsautoriteit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 21, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 267/13. [1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit de hoofdsom of het uitstaande verschuldigde bedrag van een verplichting met gebruikmaking van de in artikel 267, § 2, 4° /1 bedoelde bevoegdheid tot nul verlaagt, worden die verplichting en eventuele verplichtingen of vorderingen die daaruit voortvloeien en die niet vorderbaar waren op het moment waarop de maatregel ten uitvoer werd gelegd, als tenietgegaan beschouwd in hoofdsom en in rente en kunnen zij niet worden ingebracht in het kader van eventuele latere procedures met betrekking tot de kredietinstelling in afwikkeling of een eventuele opvolgende entiteit bij een latere liquidatie.
§ 2. Indien de afwikkelingsautoriteit de hoofdsom of het uitstaande verschuldigde bedrag van een verplichting met gebruikmaking van de in artikel 276, § 2, 4° /1 bedoelde bevoegdheid gedeeltelijk verlaagt :
1° wordt de verplichting als tenietgedaan beschouwd ten belope van het verminderde bedrag;
2° blijft het instrument of de overeenkomst waarop de oorspronkelijke verplichting is gebaseerd, van toepassing op het resterende bedrag van de hoofdsom of het uitstaande verschuldigde bedrag van de verplichting, behoudens een eventuele wijziging van het verschuldigde rentebedrag om rekening te houden met de verlaging van het bedrag van de hoofdsom, en een eventuele verdere wijziging van de voorwaarden die de afwikkelingsautoriteit zou kunnen aanbrengen met toepassing van artikel 276, § 2, 4° /4.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 267/14.[1 De omzetting van [2 bail-inbare schulden]2 of van aanvullend-tier 1- of -tier 2-instrumenten van een kredietinstelling in aandelen of andere eigendomsinstrumenten heeft van rechtswege uitwerking overeenkomstig artikel [2 295/1]2, niettegenstaande enige wettelijke of contractuele bepaling of enig andersluidend beding in haar statuten of in haar oprichtingsakte, met inbegrip van enig voorkeurrecht voor aandeelhouders of enig beding dat inhoudt dat aandeelhouders toestemming moeten verlenen voor een kapitaalverhoging.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 23, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 200, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 267/15.[1 § 1. Kredietinstellingen en entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° nemen in de overeenkomsten waarbij bail-inbare schulden worden aangegaan, een bepaling op waarbij de schuldeiser erkent dat de schuld onderworpen is aan de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden en er in toestemt gebonden te zijn door elke door de afwikkelingsautoriteit krachtens haar bevoegdheden uitgeoefende maatregel tot omzetting of tot verlaging van de hoofdsom of van het uitstaande verschuldigde bedrag, mits die schulden:
- niet uitgesloten zijn op grond van artikel 242, 10° ;
- onderworpen zijn aan de wetgeving van een derde land;
- geen deposito vormen als vermeld in artikel 389, § 2; en
- zijn aangegaan vanaf 1 januari 2016.
De afwikkelingsautoriteit kan verlangen dat de betrokken kredietinstelling of entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° haar een juridisch advies verstrekt over de afdwingbaarheid en de doeltreffendheid van een dergelijke clausule.
De afwikkelingsautoriteit kan besluiten dat de verplichting bedoeld in het eerste lid niet van toepassing is op kredietinstellingen of entiteiten waarvoor het vereiste op grond van artikel 267/3 gelijk is aan het verliesabsorptiebedrag als gedefinieerd in artikel 267/5/1, § 2, 1°, mits schulden die voldoen aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden, en ten aanzien waarvan het in dat lid bedoelde contractuele beding niet is opgenomen, niet nodig zijn om aan dit vereiste te voldoen.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de afwikkelingsautoriteit van oordeel is dat de verplichtingen of instrumenten onderworpen kunnen zijn aan haar afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden krachtens de wetgeving van een derde land of een met dat derde land gesloten bindende overeenkomst.
Het ontbreken van de in het eerste lid bedoelde bepaling in de overeenkomst belet niet dat de afwikkelingsautoriteit haar prerogatieven uitoefent.
§ 2. Indien een kredietinstelling of entiteit als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, tot de vaststelling komt dat het onuitvoerbaar is om een overeenkomstig paragraaf 1 vereist beding op te nemen in de contractuele bepalingen, stelt die kredietinstelling of entiteit de afwikkelingsautoriteit daarvan in kennis, samen met de vermelding van de categorie schulden en de rechtvaardiging van die vaststelling. De kredietinstelling of entiteit verstrekt de afwikkelingsautoriteit alle informatie waarom de afwikkelingsautoriteit binnen een redelijke termijn na ontvangst van de kennisgeving verzoekt, zodat de afwikkelingsautoriteit kan beoordelen welke gevolgen die vastgestelde onuitvoerbaarheid heeft op de afwikkelbaarheid van die kredietinstelling of entiteit.
In geval van een kennisgeving op grond van het voorgaande lid, wordt de verplichting om een overeenkomstig paragraaf 1 vereist beding in de contractuele bepalingen op te nemen, automatisch opgeschort zodra de afwikkelingsautoriteit de kennisgeving heeft ontvangen.
Indien de afwikkelingsautoriteit besluit dat het niet onuitvoerbaar is om een overeenkomstig paragraaf 1 vereist beding op te nemen in de voor een betrokken verplichting geldende contractuele bepalingen, mag zij eisen, rekening houdend met de plicht om de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling of entiteit te waarborgen, dat een dergelijk contractueel beding binnen een redelijke termijn na de in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt opgenomen. De afwikkelingsautoriteit mag eisen dat de kredietinstelling of entiteit haar praktijken inzake de toepassing van de vrijstelling van de contractuele erkenning van het instrument van interne versterking wijzigt.
De schulden bedoeld in het eerste lid omvatten geen aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2- instrumenten en schuldinstrumenten als bedoeld in artikel 242, 21°, indien die instrumenten ongedekte schulden zijn. Bovendien zijn de in het eerste lid bedoelde schulden van een hogere rang dan de schulden bedoeld in artikel 389/1, 2°.
De schulden waarvoor de kredietinstelling of entiteit nalaat het overeenkomstig paragraaf 1 vereiste beding in de contractuele bepalingen op te nemen of waarvoor dat vereiste overeenkomstig de huidige paragraaf niet geldt, worden niet meegerekend voor het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit vermeldt, indien zij dat noodzakelijk acht, de categorieën schulden ten aanzien waarvan een kredietinstelling of entiteit tot de vaststelling kan komen dat het onuitvoerbaar is om het in paragraaf 1 bedoelde contractueel beding op te nemen op basis van de krachtens artikel 55, lid 6 van Richtlijn 2014/59/EU nader bepaalde voorwaarden.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 201, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling V. - Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de afwikkelingsinstrumenten
Art.268.§ 1. [1 Onverminderd enige andersluidende bepaling van deze wet, is de toepassing van afwikkelingsmaatregelen of het uitoefenen van afwikkelingsbevoegdheden niet onderworpen aan:
1° de goedkeuring van enige publieke of private persoon, met inbegrip van het wettelijk bestuursorgaan of de algemene vergadering van de aandeelhouders van de kredietinstelling of van een derde die geen ontvanger is, niettegenstaande elke strijdige wettelijke, statutaire of contractuele bepaling;
2° de inachtneming van enige procedurele vereisten van economisch, vennootschaps- of effectenrecht andere dan deze die voorvloeien uit dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen.]1
§ 2. De afwikkelingsautoriteit stelt de minister van Financiën in kennis van elke beschikkingsbeslissing die zij van plan is te nemen. De minister kan zich hiertegen verzetten gedurende een termijn van achtenveertig uur indien hij oordeelt dat de beoogde handeling een rechtstreeks fiscaal effect of systemische gevolgen heeft.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 202, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.269.§ 1. [2 Bij de toepassing van afwikkelingsmaatregelen of het uitoefenen van afwikkelingsbevoegdheden, mag de afwikkelingsautoriteit de overdrachtsbevoegdheid meerdere malen uitoefenen om aanvullende overdrachten van aandelen of andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen aan de ontvanger te verrichten.]2
§ 2. Onder de voorwaarden bepaald door de Koning op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de afwikkelingsautoriteit de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die aan een ontvanger werden overgedragen met toepassing van een van de afwikkelingsinstrumenten bedoeld in paragraaf 1, opnieuw aan de kredietinstelling of aan hun oorspronkelijke eigenaars, naargelang het geval, doen overdragen.
[1 § 3. Bij toepassing van de afwikkelingsinstrumenten bedoeld in paragraaf 1, en onverminderd het bepaalde in Hoofdstuk VII van deze Titel, hebben aandeelhouders of schuldeisers van de kredietinstelling in afwikkeling en andere derden wier activa, rechten of verbintenissen niet zijn overgedragen, geen rechten op of met betrekking tot de overdragen activa, rechten of verbintenissen.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 23, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 203, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 269/1. [1 § 1. Indien de toepassing van een afwikkelingsmaatregel leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, stellen de kandidaat-overnemers of aandeelhouders de toezichthouder daarvan in kennis zoals bepaald in artikel 46, meteen nadat zij zich van dit feit bewust zijn geworden, zelfs wanneer zij voornemens zijn het niveau van hun deelneming te verlagen zodat deze weer onder de drempelwaarde valt.
Op basis van de kennisgeving bedoeld in artikel 46, gaat de toezichthouder zo snel mogelijk over tot de beoordeling bedoeld in artikel 48, eerste lid, om de uitvoering van de afwikkelingsmaatregel niet te vertragen en om niet te verhinderen dat met deze maatregel de doelstellingen van de afwikkeling worden verwezenlijkt. De afwikkelingsautoriteit past de afwikkelingsmaatregel toe in afwachting van de beoordeling door de toezichthouder.
§ 2. De toezichthouder zendt de in paragraaf 1 bedoelde kandidaat-verwerver of aandeelhouder een geschreven ontvangstbevestiging, zo snel mogelijk na ontvangst van de kennisgeving en de informatie bedoeld in artikel 46, alsook na de eventuele ontvangst, op een later tijdstip, van de in paragraaf 3 bedoelde informatie.
§ 3. De toezichthouder kan bij de kandidaat-verwerver of de aandeelhouder in geval van onvrijwillige verwerving aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. Dit verzoek wordt schriftelijk gedaan en vermeldt welke aanvullende informatie nodig is.
§ 4. Voor het verrichten van de in artikel 48, lid 1 bedoelde beoordeling, is de samenwerking en informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 49 van toepassing.
§ 5. De toezichthouder neemt zo snel mogelijk een gemotiveerd besluit en brengt dit ter kennis van (i) de in paragraaf 1 bedoelde kandidaat-verwerver of aandeelhouder en (ii) de afwikkelingsautoriteit. Het verzet van de toezichthouder mag enkel berusten op gegronde redenen om aan te nemen, op grond van de criteria van artikel 18, tweede lid, dat de kandidaat-verwerver of aandeelhouder niet geschikt is om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te waarborgen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 204, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.270.Onverminderd artikel 278 en de bepalingen van Hoofdstuk VII en niettegenstaande elke strijdige contractuele bepaling, kunnen de overdrachten bevolen door de afwikkelingsautoriteit [1 ...]1 geen wijziging tot gevolg hebben van de bepalingen van overeenkomsten met betrekking tot de overgedragen activiteiten, of een einde stellen aan dergelijke overeenkomsten, noch aan enige partij het recht geven om deze eenzijdig te beëindigen, de uitvoering ervan op te schorten, over te gaan tot schuldvergelijking van de daaruit voortvloeiende vorderingen en schulden of ontbindende voorwaarden of verval van de termijnbepaling in te roepen.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 205, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.271. De ontvanger wordt geacht de voortzetting te zijn van de kredietinstelling en mag alle rechten blijven uitoefenen die door de kredietinstelling werden uitgeoefend met betrekking tot de overgedragen activa, rechten of verbintenissen, inclusief de rechten van lidmaatschap van en toegang tot betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen, tot gereglementeerde markten en tot beleggerscompensatiestelsels en depositogarantiestelsels.
De toegang tot de in het eerste lid bedoelde systemen en markten mag de ontvanger niet worden geweigerd omdat hij niet over een rating van een kredietratingbureau beschikt, of omdat die rating niet overeenstemt met de ratingniveaus die zijn vereist om toegang tot de betreffende systemen en markten te krijgen.
Indien de ontvanger niet voldoet aan de lidmaatschaps- of deelnemingscriteria van een betalings-, clearing- of afwikkelingssysteem, een gereglementeerde markt of een depositogarantiestelsel, bepaalt de afwikkelingsautoriteit de overgangsperiode tijdens dewelke hij de rechten bedoeld in het eerste lid kan uitoefenen. Deze periode mag niet langer zijn dan 24 maanden doch kan door de afwikkelingsautoriteit worden verlengd op verzoek van de ontvanger.
Art.272.§ 1. [1 De afwikkelingsautoriteit en het Afwikkelingsfonds kunnen redelijke uitgaven die zij rechtmatig hebben gedaan bij het gebruik van de afwikkelingsinstrumenten, bij de uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden, bij de interventies van het Afwikkelingsfonds of bij het gebruik van overheidsinstrumenten voor financiële stabilisatie, verhalen op een of meer van de volgende wijzen :]1
1° van de kredietinstelling in afwikkeling;
2° door het bedrag af te houden op de vergoedingen die een ontvanger aan de kredietinstelling of, in voorkomend geval, aan de eigenaars van aandelen of andere eigendomsinstrumenten betaalt;
3° door het bedrag af te houden op de opbrengsten die voortvloeien uit de beëindiging van de activiteiten van de overbruggingsinstelling of van het vehikel voor activabeheer.
§ 2. [1 De vorderingen van de afwikkelingsautoriteit en het Afwikkelingsfonds ten aanzien van de kredietinstelling voor kosten die zij hebben opgelopen in het kader van de procedure voor de afwikkeling van een kredietinstelling, zijn bevoorrecht op alle roerende goederen van deze kredietinstelling.]1
Het in het eerste lid bedoelde voorrecht neemt rang onmiddellijk na het voorrecht bepaald in artikel 19, 1° van de hypotheekwet van 16 december 1851.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 24, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.273.§ 1. Elke kredietinstelling die is onderworpen aan de toepassing van een afwikkelingsinstrument of waarvoor de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat is voldaan aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, kan enkel failliet worden verklaard op verzoek of met toestemming van de afwikkelingsautoriteit.
§ 2. De griffie van [1 de bevoegde insolventierechtbank]1 stelt de afwikkelingsautoriteit onverwijld in kennis van elke aanvraag tot opening van een faillissementsprocedure met betrekking tot een kredietinstelling.
Over een dergelijke aanvraag kan enkel worden beslist indien de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig het eerste lid in kennis werd gesteld en indien, binnen een termijn van zeven dagen na deze kennisgeving, de afwikkelingsautoriteit [1 de bevoegde insolventierechtbank]1 niet heeft gemeld dat zij een afwikkelingsinstrument toepast op de betreffende kredietinstelling of oordeelt dat de kredietinstelling voldoet aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 42, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art. 273/1. [1 Onverminderd een krachtens artikel 280, § 1, 2° opgelegde maatregel, kan de afwikkelingsautoriteit de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt verzoeken om gedurende een in het licht van de nagestreefde doelstellingen passende termijn opschorting te verlenen van een gerechtelijke maatregel of procedure waarbij een kredietinstelling in afwikkeling partij is of wordt, indien zulks voor de doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden noodzakelijk is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2018-03-11/07, art. 250, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
Art.274.De daden van beschikking bevolen door de afwikkelingsautoriteit in het kader van een afwikkelingsmaatregel kunnen niet op grond van [1 de artikelen XX.111, XX.112 of XX.114 van het Wetboek van economisch recht]1 of artikel [2 5.243]2 van het Burgerlijk Wetboek niet-tegenstelbaar worden verklaard aan de schuldeisers.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 43, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2022-04-28/25, art. 55, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art.275.
<Opgeheven bij W 2019-05-02/25, art. 44, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
HOOFDSTUK VI. - Afwikkelingsbevoegdheden
Afdeling I. - Algemene bevoegdheden
Art.276.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan van een kredietinstelling, indien nodig door inspecties ter plaatse, eisen dat zij alle informatie overlegt die de afwikkelingsautoriteit nodig heeft om te beslissen over een afwikkelingsmaatregel of om haar bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten uit te oefenen.
§ 2. Zodra de afwikkelingsautoriteit besluit dat een kredietinstelling voldoet aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, heeft zij de volgende afwikkelingsbevoegdheden die zij, met inachtneming van artikel 255, § 3, tweede lid, afzonderlijk of in combinatie met elkaar kan uitoefenen :
1° de bevoegdheid om de controle over de kredietinstelling over te nemen en alle rechten en bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders en van het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling uit te oefenen, overeenkomstig artikel 281;
2° de bevoegdheid om de overdracht te bevelen van door de kredietinstelling uitgegeven aandelen of andere eigendomsinstrumenten aan een overnemer of een overbruggingsinstelling, met diens toestemming, overeenkomstig artikel 256 of 260;
3° de bevoegdheid om de overdracht te bevelen van alle of een deel van de rechten, activa en verbintenissen van de kredietinstelling aan een ontvanger, met diens toestemming, overeenkomstig artikel 256, 260 of 265;
4° de bevoegdheid om de overdracht te bevelen van alle of een deel van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling aan een derde, overeenkomstig artikel 261;
[1 4° /1 de bevoegdheid om de hoofdsom of het uitstaande verschuldigde bedrag met betrekking tot [3 bail-inbare schulden]3 van een kredietinstelling (tot nul) te verlagen;
4° /2 de bevoegdheid om de [3 bail-inbare schulden]3 van een kredietinstelling om te zetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten van die kredietinstelling, haar moederonderneming of een overbruggingsinstelling;
4° /3 de bevoegdheid om door een kredietinstelling uitgegeven schuldinstrumenten in te trekken, tenzij het gaat om door zekerheid gedekte verplichtingen als bedoeld in artikel 242, 10°, b);
4° /4 de bevoegdheid om de looptijd van de schuldinstrumenten en andere [3 bail-inbare schulden]3 van een kredietinstelling te wijzigen of het bedrag van de in het kader van deze schuldinstrumenten en [3 bail-inbare schulden]3 verschuldigde rente of de datum waarop de rente moet worden betaald te wijzigen, met inbegrip van een tijdelijke opschorting van betaling, tenzij het gaat om door zekerheid gedekte verplichtingen als bedoeld in artikel 242, 10°, b);
4° /5 de bevoegdheid om [2 financiële contracten of]2 derivatencontracten overeenkomstig artikel 267/9 te vereffenen of te beëindigen;]1
5° de bevoegdheid om de nominale waarde van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten van een kredietinstelling te verminderen of tot nul te herleiden en deze aandelen of andere eigendomsinstrumenten te vernietigen;
6° de bevoegdheid om een kredietinstelling of haar moederonderneming te verplichten tot uitgifte van nieuwe aandelen, andere eigendomsinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten, met inbegrip van preferente aandelen en voorwaardelijk converteerbare instrumenten, overeenkomstig de artikelen 232, tweede lid, 10° en 254, § 1;
7° de bevoegdheid om de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van de effectieve leiding van de kredietinstelling uit hun functies te ontheffen of te vervangen; en
8° [1 de bevoegdheid om de toezichthouder opdracht te geven de verwerver van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling tijdig en in overeenstemming met artikel 259, § 1 en artikel 267/7, § 4 te beoordelen, in voorkomend geval in afwijking van de in de artikelen 47 en 48 vastgestelde termijnen.]1
----------
(1)<KB 2015-12-18/19, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2017-12-05/04, art. 66, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 206, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. - Aanvullende bevoegdheden
Art.277.Met inachtneming van de beperkingen bepaald in Hoofdstuk VII, beschikt de afwikkelingsautoriteit, in het kader van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden, over de bevoegdheid om :
1° maatregelen te nemen om overgedragen aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen vrij te maken van rechten of zekerheden;
2° rechten op te heffen van aandeelhouders of derden om aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling te verwerven;
3° [1 de betrokken autoriteit op te dragen om de toelating tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of de officiële notering van financiële instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling in te trekken of op te schorten;]1
[1 3° /1 de betrokken autoriteit op te dragen om nieuw uitgegeven financiële instrumenten toe te laten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of een officiële notering;
3° /2 de betrokken autoriteit op te dragen om afgeschreven financiële instrumenten van een kredietinstelling opnieuw toe te laten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of een officiële notering, zonder dat een prospectus moet worden uitgegeven;]1
4° maatregelen te nemen opdat de ontvanger wordt behandeld als de kredietinstelling voor de uitoefening van haar rechten en verplichtingen, met inbegrip van rechten of verplichtingen verbonden aan de deelneming in een marktinfrastructuur;
5° de kredietinstelling of de ontvanger te verplichten de andere partij informatie en bijstand te verstrekken;
6° de bedingen van een overeenkomst waarbij de kredietinstelling partij is, te annuleren of te wijzigen;
7° alle nodige en nuttige maatregelen te nemen om de continuïteit van de door de kredietinstelling aangegane overeenkomsten te verzekeren overeenkomstig artikel 270, en om de ontvanger toe te laten de rechten en verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten en financiële instrumenten verbonden aan de activiteiten die hem werden overgedragen, volledig uit te oefenen; en
8° te bevelen dat de ontvanger de kredietinstelling vervangt als partij bij de overeenkomsten en financiële instrumenten verbonden aan de activiteiten die hem werden overgedragen, en in elke gerechtelijke procedure betreffende enige overgedragen activa of passiva, overeenkomsten of rechten of verbintenissen.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 207, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.278. De bevoegdheden bedoeld in artikel 277 doen geen afbreuk :
1° aan het recht van een werknemer van de kredietinstelling om zijn arbeidscontract te beëindigen;
2° onder voorbehoud van artikel 280, § 1, aan het recht van een partij bij een overeenkomst om rechten op grond van de overeenkomst uit te oefenen, met inbegrip van het recht tot beëindiging, wegens een handeling of nalatigheid van de kredietinstelling vóór de overdracht of van de ontvanger na de overdracht.
Afdeling III. - Bevoegdheid om het verstrekken van diensten en faciliteiten op te leggen
Art.279.§ 1. Onder voorbehoud van de beperkingen bepaald in Hoofdstuk VII, mag de afwikkelingsautoriteit, in het kader van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden, de kredietinstelling of een enige entiteit van haar groep ertoe verplichten om aan de ontvanger alle diensten en operationele faciliteiten, met uitzondering van elke vorm van financiële bijstand, te verstrekken die nodig zijn om hem in staat te stellen de aan hem overgedragen activiteiten effectief uit te oefenen.
[1 De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om de nakoming af te dwingen van de verplichtingen die met toepassing van artikel 65, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU door afwikkelingsautoriteiten in andere lidstaten zijn opgelegd aan in België gevestigde groepsentiteiten.]1
§ 2. Indien de diensten en faciliteiten bedoeld in paragraaf 1 in het kader van een overeenkomst aan de kredietinstelling werden verstrekt onmiddellijk voordat de afwikkelingsmaatregel is genomen, verstrekt de kredietinstelling deze diensten en faciliteiten onder dezelfde voorwaarden en voor de duur van die overeenkomst. Bij gebrek daaraan verstrekt zij deze onder redelijke voorwaarden.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit kan de minimumlijst van diensten en operationele faciliteiten nader bepalen die nodig zijn om de ontvanger in staat te stellen de aan hem overgedragen activiteiten uit te oefenen.
----------
(1)<W 2018-03-11/07, art. 251, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
Afdeling IV. - Bevoegdheid om [1 betalings- en leveringsverplichtingen]1 op te schorten, de tegenstelbaarheid van zekerheidsrechten te beperken en beëindigingsrechten op te schorten
----------
(1)
Art.280.§ 1. Onder voorbehoud van de beperkingen bepaald in Hoofdstuk VII, kan de afwikkelingsautoriteit, in het kader van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden :
1° elke betalings- of leveringsverplichting ingevolge een overeenkomst waarbij de kredietinstelling partij is, opschorten vanaf de bekendmaking vereist door artikel 295, 1° tot middernacht op de werkdag volgend op die bekendmaking, met dien verstande dat de betalings- of leveringsverplichtingen van de tegenpartijen van de kredietinstelling ingevolge dezelfde overeenkomst voor dezelfde periode worden opgeschort;
2° het recht van schuldeisers van de kredietinstelling tot uitwinning van hun zekerheden te beperken voor de duur bepaald in 1° ;
3° de beëindigingsrechten van een partij bij een overeenkomst met de kredietinstelling of, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, met een dochteronderneming van de kredietinstelling, opschorten voor de duur bepaald in 1° [1 , voor zover de essentiële verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, inzonderheid de betalings- en leveringsverplichtingen en de zekerheidsstelling, verder worden nageleefd]1.
§ 2. [3 Opschortingen uit hoofde van paragraaf 1, 1°, zijn niet van toepassing op betalings- en leveringsverplichtingen ten aanzien van betalings- of leveringsverplichtingen aan systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, aan overeenkomstig de artikelen 14 en 25 van Verordening nr. 648/2012 vergunde of erkende centrale tegenpartijen en aan centrale banken.]3
§ 3. [3 De bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1, 2°, kan niet worden uitgeoefend met betrekking tot een zekerheidsrecht van systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, jegens overeenkomstig de artikelen 14 en 25 van Verordening nr. 648/2012 vergunde of erkende centrale tegenpartijen en jegens centrale banken wat betreft activa die bij wijze van margestorting of zekerheid verstrekt zijn.]3
§ 4. [3 Opschortingen uit hoofde van paragraaf 1, 3°, zijn niet van toepassing ten aanzien van de systemen en de entiteiten bedoeld in paragraaf 2.]3
[2 § 5. In geval van opschorting uit hoofde van paragraaf 1, 3° kan een beëindigingsrecht worden uitgeoefend voor het einde van de termijn bepaald in paragraaf 1, 1° indien de afwikkelingsautoriteit een bericht heeft bekendgemaakt dat de onder de overeenkomst vallende rechten en verplichtingen niet aan een andere entiteit worden overgedragen, of dat deze, bij toepassing van het instrument van interne versterking op grond van artikel 267/1, § 1, 1°, niet aan afschrijving of omzetting onderworpen zijn.
§ 6. Indien de afwikkelingsautoriteit de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1, 3° uitoefent en geen bericht heeft bekendgemaakt als bedoeld in paragraaf 5, mogen de beëindigingsrechten na afloop van de termijn bedoeld in paragraaf 1, 1° als volgt worden uitgeoefend :
1° indien de onder de overeenkomst vallende rechten en verplichtingen aan een andere entiteit zijn overgedragen, mag een tegenpartij die beëindigingsrechten alleen uitoefenen indien zich aan de zijde van de ontvanger een afdwingingsgrond blijft voordoen of zich later voordoet;
2° indien de onder de overeenkomst vallende rechten en verplichtingen bij de kredietinstelling in afwikkeling blijven en de afwikkelingsautoriteit ten aanzien van deze instelling niet overeenkomstig artikel 267/1, § 1, 1° het instrument van interne versterking op dat contract heeft toegepast, kan een tegenpartij bij het verstrijken van de opschorting beëindigingsrechten uitoefenen volgens de voorwaarden van die overeenkomst.]2
[3 § 7. De afwikkelingsautoriteit bepaalt de reikwijdte van de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1, 1°, rekening houdend met de omstandigheden van elk geval. De afwikkelingsautoriteit gaat met name zorgvuldig na of de uitbreiding van de opschorting tot in aanmerking komende deposito's, en in het bijzonder gewaarborgde deposito's, passend is.
Indien de bevoegdheid tot opschorting van betalings- of leveringsverplichtingen wordt uitgeoefend ten aanzien van in aanmerking komende deposito's, en in het bijzonder gewaarborgde deposito's, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat deposanten toegang hebben tot een passend bedrag per dag van deze deposito's.]3
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 27, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 25, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 209, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 280/1. [1 § 1. De kredietinstellingen en de entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, nemen in ieder financieel contract dat onder het recht van een derde land valt, een contractuele bepaling op dat het financieel contract onderworpen kan zijn aan de uitoefening van bevoegdheden door de afwikkelingsautoriteit met het oog op het opschorten of beperken van rechten en verplichtingen uit hoofde van de artikelen 244/2 en 280, en erkennen dat zij gebonden zijn aan de vereisten van artikel 287.
§ 2. Bij een besluit genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit kan de Koning eisen dat EER-moederondernemingen ervoor zorgen dat hun dochterondernemingen in derde landen in de in paragraaf 1 bedoelde financiële contracten bepalingen opnemen die uitsluiten dat de uitoefening door de afwikkelingsautoriteit van de bevoegdheid tot opschorting of tot beperking van rechten en verplichtingen van de EER-moederonderneming overeenkomstig paragraaf 1, een geldige reden vormt voor vroegtijdige beëindiging, opschorting, wijziging, verrekening, uitoefening van rechten op saldering of tenuitvoerlegging van zekerheidsrechten met betrekking tot die contracten. Dit besluit bepaalt tevens ten aanzien van welke dochterondernemingen in derde landen dit vereiste geldt.
§ 3. Paragraaf 1 geldt voor elk financieel contract dat:
1° een nieuwe verplichting creëert, of een bestaande verplichting wezenlijk verandert na inwerkingtreding van de Belgische wet tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en Richtlijn 98/26/EG, en
2° voorziet in de uitoefening van een of meer beëindigingsrechten of rechten tot tenuitvoerlegging van zekerheidsrechten waarop artikel 244/2, 280 of 287 van toepassing zou zijn indien het financiële contract onder Belgisch recht zou vallen.
§ 4. Indien een kredietinstelling of entiteit de krachtens paragraaf 1 vereiste contractuele bepaling niet opneemt, belet dat de afwikkelingsautoriteit niet de in de artikelen 244/2, 280 of 287 bedoelde bevoegdheden toe te passen met betrekking tot dat financiële contract.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 210, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling V. - Uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden
Art.281. § 1. Teneinde een of meer afwikkelingsmaatregelen te nemen, kan de afwikkelingsautoriteit controle uitoefenen over de kredietinstelling die haar toelaat :
1° te beschikken over alle bevoegdheden van de algemene vergadering van de aandeelhouders, het wettelijk bestuursorgaan en de directie van de kredietinstelling; en
2° de activa en het patrimonium van de kredietinstelling te beheren en vervreemden.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit kan de in paragraaf 1 bedoelde controle rechtstreeks uitoefenen dan wel onrechtstreeks door tussenkomst van een of meer door haar aangewezen personen.
Aldus kan de afwikkelingsautoriteit bij de kredietinstelling een bijzondere bestuurder benoemen, die beschikt over alle bevoegdheden van de algemene vergadering van de aandeelhouders, het wettelijk bestuursorgaan en de directie, en deze bevoegdheden uitoefent onder het toezicht van de afwikkelingsautoriteit en binnen de grenzen die zij bepaalt.
De opdracht van de bijzondere bestuurder bestaat erin om de afwikkelingsmaatregelen te nemen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de afwikkelingsdoelstellingen bepaald in artikel 243, en om de beslissingen van de afwikkelingsautoriteit uit te voeren.
De duur van het mandaat van de bijzondere bestuurder mag twaalf maanden niet te boven gaan maar mag uitzonderlijk worden verlengd door de afwikkelingsautoriteit. Deze kan de bijzondere bestuurder te allen tijde ontslaan.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit kan de afwikkelingsmaatregelen nemen hetzij via een bestuursmaatregel, hetzij door uitoefening van de controle over de kredietinstelling overeenkomstig paragraaf 1. Zij kiest de methode van geval tot geval, rekening houdend met de afwikkelingsdoelstellingen en algemene afwikkelingsbeginselen, de specifieke omstandigheden van de betrokken kredietinstelling en de noodzaak om een doeltreffende afwikkeling van grensoverschrijdende groepen te vergemakkelijken.
Afdeling VI. - [1 Bevoegdheid met betrekking tot activa, rechten, verbintenissen, aandelen en andere eigendomsinstrumenten die zich in derde landen bevinden]1
----------
(1)
Art. 281/1. [1 § 1. Wanneer bij een afwikkelingsmaatregel actie wordt ondernomen ten aanzien van activa die zich in een derde land bevinden of ten aanzien van aandelen, andere eigendomsinstrumenten, rechten of verbintenissen die onder het recht van een derde land vallen, kan de afwikkelingsautoriteit verlangen dat :
1° de curator of andere persoon die zeggenschap over de kredietinstelling in afwikkeling uitoefent en de ontvanger verplicht zijn alle noodzakelijke stappen te nemen om ervoor te zorgen dat de overdracht, de afschrijving, de omzetting of de maatregel van kracht wordt;
2° de curator of andere persoon die zeggenschap over de kredietinstelling in afwikkeling uitoefent, verplicht is de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa of rechten te houden of de verbintenissen namens de ontvanger te voldoen totdat de overdracht, de afschrijving, de omzetting of de maatregel van kracht wordt;
3° de redelijke uitgaven die de ontvanger bij het uitvoeren van een overeenkomstig 1° en 2° vereiste maatregel rechtmatig heeft gemaakt, op een van de manieren als bedoeld in artikel 272 worden vergoed.
§ 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit vaststelt dat het, ondanks alle noodzakelijke, door de curator of andere persoon genomen maatregelen als bedoeld in paragraaf 1, 1° uiterst twijfelachtig is of de overdracht, de omzetting of de maatregel met betrekking tot bepaalde activa in een derde land of bepaalde aandelen, andere eigendomsinstrumenten, rechten of verbintenissen die onder het recht van een derde land vallen, van kracht wordt, gaat de afwikkelingsautoriteit niet over tot de overdracht, de afschrijving, de omzetting of de maatregel in kwestie. Indien de afwikkelingsautoriteit reeds opdracht tot de overdracht, de afschrijving, de omzetting of de maatregel heeft gegeven, is deze opdracht met betrekking tot de desbetreffende activa, aandelen, eigendomsinstrumenten of verbintenissen nietig.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 46, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
HOOFDSTUK VI/1. - [1 Bevoegdheid tot handhaving van door andere lidstaten genomen maatregelen]1
----------
(1)
Art. 281/2.[1 § 1. Wanneer een overdracht van aandelen, andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen uitgevoerd met toepassing van Richtlijn 2014/59/EU door de afwikkelingsautoriteit van een andere lidstaat, activa omvat die zich in België bevinden, dan wel rechten of verbintenissen naar Belgisch recht, heeft deze overdracht uitwerking in België of krachtens het Belgische recht.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit verleent aan de afwikkelingsautoriteit van een andere lidstaat bedoeld in paragraaf 1 die de overdracht heeft uitgevoerd of voornemens is uit te voeren, alle redelijke bijstand om te waarborgen dat de aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen overeenkomstig alle toepasselijke vereisten aan de ontvanger worden overgedragen.
§ 3. De aandeelhouders, schuldeisers en derden die door de in paragraaf 1 bedoelde overdracht van aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen worden getroffen, zijn niet gerechtigd de overdracht te verhinderen, te betwisten of te vernietigen, zelfs indien in een dergelijk recht voorzien is door het op de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, rechten of verbintenissen toepasselijk recht, onverminderd het bepaalde in Hoofdstuk IX.
§ 4. Wanneer de afwikkelingsautoriteit van een andere lidstaat afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden uitoefent, onder meer met betrekking tot kapitaalinstrumenten in overeenstemming met artikel 59 van Richtlijn 2014/59/EU, en de [2 bail-inbare schulden]2 of relevante kapitaalinstrumenten van de instelling in afwikkeling instrumenten of verbintenissen omvatten die vallen onder het Belgische recht of verbintenissen die verschuldigd zijn aan in België gevestigde schuldeisers, wordt de hoofdsom van deze verbintenissen of instrumenten verlaagd of worden deze verbintenissen of instrumenten omgezet op grond van de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden door de afwikkelingsautoriteit van de andere lidstaat.
§ 5. De schuldeisers die getroffen worden door de in paragraaf 4 bedoelde uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden, zijn niet gerechtigd om de verlaging van de hoofdsom van het instrument of de verbintenissen dan wel, al naar gelang het geval, de omzetting ervan te betwisten, onverminderd het bepaalde in Hoofdstuk IX.
§ 6. In geval van overdracht van aandelen, andere eigendomsinstrumenten of activa, van rechten of verbintenissen die activa omvatten die zich in een andere lidstaat bevinden of van rechten of verbintenissen die onder het recht van een andere lidstaat vallen, of in geval van uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden, met name ten aanzien van aanvullende kapitaalinstrumenten met toepassing van artikel 250, en wanneer de [2 bail-inbare schulden]2 of relevante kapitaalinstrumenten van de instelling onderworpen zijn aan een afwikkelingsprocedure die instrumenten of verbintenissen omvat die vallen onder het recht van een andere lidstaat of verbintenissen omvat jegens schuldeisers die gevestigd zijn in een andere lidstaat, wordt het volgende bepaald door het Belgisch recht :
1° het recht voor aandeelhouders, schuldeisers en derden om door het instellen van een beroep op grond van artikel 305 de hierboven bedoelde overdracht van aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen te betwisten;
2° het recht voor schuldeisers om door het instellen van een beroep op grond van artikel 305 de verlaging van de hoofdsom of de omzetting van een instrument of verbintenis als bedoeld in paragraaf 4 te betwisten;
3° de in Hoofdstuk VII bedoelde waarborgen voor de hierboven bedoelde gedeeltelijke overdrachten van activa, rechten of verbintenissen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 47, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 211, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK VII. - Vrijwaringsmaatregelen
Afdeling I. - [1 Bescherming van de aandeelhouders en de schuldeisers bij gedeeltelijke overdracht en bij toepassing van het instrument van interne versterking]1
----------
(1)
Art.282.[1 § 1.]1 Indien de afwikkelingsmaatregel slechts een gedeeltelijke overdracht van de activa, rechten en verbintenissen van de kredietinstelling meebrengt, ontvangen de aandeelhouders en de schuldeisers van wie de vorderingen niet zijn overgedragen, ter voldoening van hun effecten of vorderingen ten minste evenveel als het bedrag dat zij zouden hebben ontvangen mocht de kredietinstelling onmiddellijk vóór de overdracht volgens een liquidatieprocedure zijn vereffend.
[1 § 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit het instrument van interne versterking toepast, mogen de aandeelhouders en de schuldeisers waarvan de effecten of de vorderingen afgeschreven of in aandelen of andere eigendomsinstrumenten zijn omgezet, geen grotere verliezen lijden dan zij zouden hebben geleden indien de kredietinstelling onmiddellijk vóór de beslissing van de afwikkelingsautoriteit om het instrument van interne versterking toe te passen, in het kader van een liquidatieprocedure was vereffend.]1
----------
(1)<KB 2015-12-18/19, art. 28, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.283.§ 1. Om te beoordelen of de aandeelhouders en de schuldeisers beter zouden zijn behandeld indien de kredietinstelling zou zijn vereffend in het kader van een liquidatieprocedure, laat de afwikkelingsautoriteit een waardering uitvoeren door een onafhankelijk expert na de uitoefening van de betrokken afwikkelingsmaatregel. Deze waardering staat los van de waardering bedoeld in Hoofdstuk III.
§ 2. [1 Bij de waardering bedoeld in paragraaf 1 wordt het volgende bepaald :
1° de behandeling die aandeelhouders en schuldeisers, of de desbetreffende depositogarantiestelsels, zouden hebben genoten, mocht op het moment dat het in artikel 293 bedoelde besluit werd genomen een liquidatieprocedure zijn geopend ten aanzien van de kredietinstelling in afwikkeling waarop de afwikkelingsmaatregelen betrekking hadden;
2° de daadwerkelijke behandeling die aandeelhouders en schuldeisers hebben genoten bij de afwikkeling van de kredietinstelling in afwikkeling; en
3° of er sprake is van een verschil tussen de onder 1° bedoelde behandeling en de onder 2° bedoelde behandeling.]1
[1 § 3. Bij de waardering wordt :
1° aangenomen dat tegen de kredietinstelling in afwikkeling waarop de afwikkelingsmaatregelen betrekking hadden, op het moment dat het in artikel 293 bedoelde besluit werd genomen, een liquidatieprocedure zou zijn geopend;
2° aangenomen dat de afwikkelingsmaatregelen niet hadden plaatsgevonden;
3° geen rekening gehouden met de toekenning van uitzonderlijke overheidssteun aan de kredietinstelling in afwikkeling.]1
----------
(1)<W 2018-03-11/07, art. 252, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
Art.284.Indien uit de waardering verricht overeenkomstig artikel 283 blijkt dat een aandeelhouder of een schuldeiser bedoeld in artikel 282 of het Garantiefonds grotere verliezen heeft geleden dan deze die zij zouden hebben geleden bij een vereffening, heeft hij recht op betaling van het verschil door de afwikkelingsautoriteit, ten laste van [1 het Afwikkelingsfonds]1. De nadere regels voor deze betaling worden vastgesteld door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit.
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 26, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Afdeling II. - Bescherming voor zekerheidsregelingen
Art.285. § 1. De afwikkelingsautoriteit kan niet de overdracht bevelen van :
1° activa waardoor een verplichting is gedekt, tenzij die verplichting en het voordeel van de zekerheid ook worden overgedragen;
2° een door zekerheid gedekte verplichting, tenzij het voordeel van de zekerheid ook wordt overgedragen;
3° het voordeel van de zekerheid, tenzij de door zekerheid gedekte verplichting ook wordt overgedragen.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit kan geen wijziging of beëindiging van een zekerheidsovereenkomst bevelen indien deze wijziging of beëindiging tot gevolg heeft dat de verplichting niet langer wordt gedekt.
Voor de toepassing van het eerste lid dient onder "zekerheidsovereenkomst" te worden verstaan, elke overeenkomst op grond waarvan een persoon bij wijze van zekerheid een actueel of voorwaardelijk belang heeft in de over te dragen activa of rechten, ongeacht of dat belang door specifieke activa of rechten, dan wel door een pand op een handelszaak of een andere vlottende zekerheid of soortgelijke regeling is gedekt.
§ 3. De in de voorgaande paragrafen bedoelde bescherming is niet van toepassing op de overdracht, wijziging of beëindiging van de activa, rechten en passiva verbonden aan gewaarborgde deposito's.
Afdeling III. - Bescherming voor gestructureerde financierings- contracten, financiële zekerheden en verrekeningsovereenkomsten
Art.286.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan niet de gedeeltelijke overdracht, de wijziging of beëindiging bevelen van :
1° activa, rechten en verbintenissen die een gestructureerde financieringsregeling of een onderdeel ervan vormen waarbij de kredietinstelling partij is, met inbegrip van covered bonds en effectisering;
2° rechten en verbintenissen uit een overeenkomst tot eigendomsoverdracht ten titel van zekerheid, met inbegrip van een cessie-retrocessieverrichting (repo);
3° rechten en verbintenissen uit een overeenkomst tot schuldvernieuwing of tot bilaterale of multilaterale schuldvergelijking, met inbegrip van een nettingovereenkomst of een overeenkomst tot schuldvergelijking bij vroegtijdige beëindiging (close-out netting).
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde bescherming is niet van toepassing op de overdracht, wijziging of beëindiging van de activa, rechten en verbintenissen verbonden aan gewaarborgde deposito's.
§ 3. [1 De bepalingen van Titel VIII hebben voorrang op de bepalingen van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke zekerheids-overeenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten.]1
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 28, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Afdeling IV. - Uitsluiting van bepaalde contractuele rechten
Art.287.[1 § 1. Voor zover de essentiële verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien, inzonderheid de betalings- en leveringsverplichtingen en de zekerheidsstelling, verder worden nageleefd, en onverminderd paragraaf 2, mag de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten, de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden [2 , de opschorting van een verplichting op grond van artikel 244/2]2, of het nemen van maatregelen als bedoeld in de artikelen 116, § 2, 232, tweede lid, 234, 235, 236 en 250 in verband met een kredietinstelling, zelfs krachtens een door die kredietinstelling gesloten overeenkomst,
1° niet beschouwd worden als een wanprestatie in de zin van de voornoemde wet van 15 december 2004 of als een insolventie-procedure in de zin van de wet van 28 april 1999 houdende omzetting van Richtlijn 98/26/EG van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen;
2° niet toelaten verval van termijnbepaling in te roepen, noch enig recht van beëindiging, opschorting of verrekening uit te oefenen, noch enige zakelijke zekerheid op de activa van de kredietinstelling te gelde te maken.
De in de eerste lid bedoelde beperkingen zijn ook van toepassing op overeenkomsten gesloten door dochterondernemingen van de kredietinstelling, die verplichtingen bevatten die door de kredietinstelling of door een entiteit van dezelfde groep als de kredietinstelling, worden gewaarborgd of anderszins ondersteund, en op overeenkomsten gesloten door een entiteit van de groep die "cross default"-clausules bevatten.
§ 2. [2 Een opschorting of een beperking uit hoofde van artikel 244/2 of artikel 280, § 1, 1° of 2° maakt voor de toepassing van paragraaf 1 van dit artikel en artikel 280, § 1, 3° geen wanprestatie uit, in het bijzonder in de zin van de voornoemde wet van 15 december 2004.]2
§ 3. De bepalingen van dit artikel worden beschouwd als bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad.]1
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 29, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 212, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling V. - Bescherming van betalings- en afwikkelingssystemen, centrale tegenpartijen en centrale banken
Art.288. § 1. De afwikkelingsautoriteit ziet erop toe dat de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden geen afbreuk doet aan de werking en de reglementering van de betalings- en afwikkelingssystemen.
In het bijzonder mogen overdrachten, annuleringen of wijzigingen opgelegd door de afwikkelingsautoriteit niet tot gevolg mogen hebben dat :
1° een overboekingsopdracht wordt herroepen in strijd met artikel 4 van de wet van 28 april 1999 tot omzetting van richtlijn 98/26/EG van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen;
2° overboekingsopdrachten en verrekeningen overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van dezelfde wet worden gewijzigd of niet-tegenstelbaar gemaakt;
3° het gebruik van gelden, effecten of kredietfaciliteiten overeenkomstig artikel 3 van dezelfde wet wordt verhinderd;
4° de zekerheden gesteld overeenkomstig artikel 8 van dezelfde wet worden aangetast.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit kan de volgende maatregelen niet opleggen ten aanzien van betalings- en afwikkelingssystemen of hun exploitanten, centrale tegenpartijen of centrale banken :
1° de opschorting van een door een kredietinstelling uit te voeren betalings- of leveringsverplichting;
2° de opschorting of beperking van het recht tot uitwinning van zakelijke zekerheden die zij hebben op activa van een kredietinstelling; of
3° de opschorting van enig recht dat zij hebben om een overeenkomst gesloten met de kredietinstelling of met een dochteronderneming daarvan te beëindigen.
Afdeling VI. - Bescherming van werknemers
Art.289. De uitoefening van een afwikkelingsbevoegdheid doet geen afbreuk aan het recht van een werknemer van de kredietinstelling om de arbeidsovereenkomst die hem met deze instelling verbindt, te beëindigen.
Art.290. Voor de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32bis gesloten op 7 juni 1985 in de Nationale Arbeidsraad, betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement, worden de afwikkelingsmaatregelen beschouwd als handelingen gesteld door de kredietinstelling zelf.
HOOFDSTUK VIII. - Procedurele vereisten [1 en uitwerking van afwikkelingsmaatregelen]1
----------
(1)
Art.291. Het wettelijk bestuursorgaan van een kredietinstelling is ertoe gehouden aan de toezichthouder en de afwikkelingsautoriteit te melden indien hij van oordeel is dat de kredietinstelling in gebreke blijft of dit nakend is in de zin van artikel 244, § 2.
Art. 291/1.[1 Wanneer wordt vastgesteld dat de voorwaarden van artikel 244, § 1, 1° en 2°, vervuld zijn, maar de voorwaarde van artikel 244, § 1, 3° niet, maakt de afwikkelingsautoriteit, in afwijking van artikel XX.100 van het Wetboek van economisch recht, de zaak uit eigen beweging bij dagvaarding aanhangig bij de insolventierechtbank.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 213, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.292.[3 Indien de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit vaststelt voor een kredietinstelling dat aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, 1° en 2°, is voldaan, stelt hij of zij de volgende autoriteiten hiervan onverwijld in kennis:]3
1° [3 de afwikkelingsautoriteit of de toezichthouder, al naargelang het geval;]3
2° de bevoegde autoriteit [2 en de afwikkelingsautoriteit]2 van elk bijkantoor van de kredietinstelling;
3° het Garantiefonds [2 indien zulks noodzakelijk is voor het vervullen van de functies van het Garantiefonds]2;
[2 3° /1 het Afwikkelingsfonds indien zulks noodzakelijk is voor het vervullen van de functies van het Afwikkelingsfonds;]2
4° in voorkomend geval, de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau;
5° de minister van Financiën;
6° indien de kredietinstelling onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis, de consoliderende toezichthouder; en
7° het ESRB;
[1 8° de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank, de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten, de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen en de Europese Bankautoriteit;
9° indien de instelling in afwikkeling een instelling is in de zin van artikel 2, onder b) van Richtlijn 98/26/EG, de exploitanten van de systemen waaraan zijn deelnemen.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 27, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(2)<W 2017-12-05/04, art. 67, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(3)<W 2019-05-02/25, art. 47, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.293.De beslissing van de afwikkelingsautoriteit die bepaalt dat voor een kredietinstelling aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, is voldaan, vermeldt de redenen voor dit besluit [1 evenals de maatregel die de afwikkelingsautoriteit voornemens is te treffen, met inbegrip van, in voorkomend geval, de benoeming van een bijzondere bestuurder]1 .
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 28, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.294.§ 1. De afwikkelingsautoriteit stelt de kredietinstelling en de instanties bedoeld in artikel 292 onverwijld in kennis van elke voor haar getroffen afwikkelingsmaatregel. [1 Deze kennisgeving bevat een kopie van elke maatregel of van elk instrument door middel waarvan de betrokken bevoegdheden worden uitgeoefend en geeft de datum aan vanaf wanneer elke afwikkelingsmaatregel van kracht is.]1
----------
(1)<W 2016-06-27/09, art. 29, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art.295.Elke afwikkelingsmaatregel wordt onverwijld bekendgemaakt [3 ...]3 :
1° op de website van de afwikkelingsautoriteit;
2° op de website van de kredietinstelling;
3° [1 wanneer de aandelen of andere eigendoms- of schuldinstrumenten van de kredietinstelling tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, op de website van de FSMA; en]1
4° bij uittreksel, met vermelding van de overgedragen activiteiten en de effectieve datum van overdracht, in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad, volgens de nadere regels bepaald door de Koning.
[2 Indien de aandelen of andere eigendoms- of schuldinstrumenten van de kredietinstelling niet voor verhandeling op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, zorgt de afwikkelingsautoriteit ervoor dat de documenten die als bewijsstuk van de afwikkelingsmaatregel dienen, worden toegezonden aan de aandeelhouders en schuldeisers van de kredietinstelling in afwikkeling die bekend zijn ingevolge de registers of de gegevensbanken van de kredietinstelling in afwikkeling die ter beschikking staan van de afwikkelingsautoriteit.]2
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 30, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 30, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 214, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 295/1.[1 § 1. [2 De afwikkelingsmaatregelen en beschikkingsbeslissingen van de afwikkelingsautoriteit hebben van rechtswege uitwerking en zijn van toepassing op de kredietinstelling in afwikkeling evenals op de getroffen schuldeisers en aandeelhouders op de datum vastgesteld door de afwikkelingsautoriteit, en zijn tegenstelbaar aan derden onder de voorwaarden bepaald in artikel 2:18 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.
Deze maatregelen en beslissingen hebben uitwerking niettegenstaande elke andersluidende bepaling van in het bijzonder, doch niet uitsluitend, het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.
Deze rechtsuitwerking heeft eveneens betrekking op de accessoires van de overgedragen vorderingen en de zakelijke of persoonlijke zekerheden als waarborg daarvan.]2
§ 2. De beschikkingsbeslissingen van de afwikkelingsautoriteit gelden als akte van eigendomsoverdracht van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die het voorwerp uitmaken van de beschikkingsbeslissing, evenwel onder voorbehoud van de vereiste toelatingen van overheden en alle andere opschortende voorwaarden waaraan de beschikkingsbeslissing is onderworpen.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit ziet erop toe dat in het Belgisch Staatsblad een bericht wordt bekendgemaakt waarin wordt bevestigd dat de opschortende voorwaarden bedoeld in de voorgaande paragraaf zijn vervuld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2019-05-02/25, art. 48, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 166, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
HOOFDSTUK IX. - Gerechtelijke controle
Afdeling I.
Art.296.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.297.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.298.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.299.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.300.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.301.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.302.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.303.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.304.
<Opgeheven bij W 2021-07-11/08, art. 215, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. - Beroep
Art.305. Tegen elke beschikkingsbeslissing of afwikkelingsmaatregel kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep overeenkomstig de bepalingen van deze Afdeling.
Art.306.§ 1. [1 Het verzoek wordt, op straffe van verval, ingediend binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van het uittreksel bedoeld in artikel 295, 4°, in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad.]1
§ 2. Het indienen van het verzoek heeft geen invloed op het uitvoerend karakter van de maatregel bedoeld in artikel 305. Het hof van beroep kan enkel beslissen om de gevolgen van die maatregel op te schorten indien de verzoeker aantoont dat deze opschorting in het algemeen belang is.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 216, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.307.Het verzoek heeft betrekking op de conformiteit van de maatregel bedoeld in artikel 305 met de wet en, in voorkomend geval, op de toereikendheid van het compensatoir bedrag van de categorie van de betrokken eigenaars en van de sleutels voor de verdeling onder hen.
Indien het verzoek betrekking heeft op de toereikendheid van een compensatoir bedrag, baseert het hof van beroep zich op de waarderingen overeenkomstig Hoofdstuk III en artikel 283 [1 ...]1. [1 Het Hof van beroep houdt rekening met de daadwerkelijke situatie van de kredietinstelling op het ogenblik dat de beschikkingsbeslissing of afwikkelingsmaatregel is genomen, inzonderheid met de financiële positie zoals die was of zou zijn geweest indien de uitzonderlijke overheidssteun of de dringende liquiditeitsvoorschotten door de centrale banken die zij rechtstreeks of onrechtstreeks heeft genoten, niet zouden zijn verleend.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 217, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.308. Het arrest van het hof van beroep heeft geen invloed op de geldigheid van de maatregel bedoeld in artikel 305, met inbegrip van de eigendomsoverdracht van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die het voorwerp uitmaken van de beschikkingsbeslissing.
Art.309. Het verzoekschrift wordt voor het overige geregeld door het Gerechtelijk Wetboek.
Art.310. Alle geschillen die uit de maatregelen bedoeld in artikel 305 of de aansprakelijkheid bedoeld in artikel 12ter, § 3 van de wet van 22 februari 1998 kunnen ontstaan, vallen onder de uitsluitende bevoegdheid van de Belgische rechtbanken.
HOOFDSTUK X. - Afwikkeling van grensoverschrijdende groepen
Art.311. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning alle nuttige maatregelen nemen tot regeling van :
1° de toepassing van de bepalingen van deze Titel op de kredietinstellingen die deel uitmaken van grensoverschrijdende groepen;
2° de uitvoering in België van preventie-, herstel- en afwikkelingsmaatregelen genomen door de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten of derde landen;
3° de toepassing van afwikkelingsmaatregelen op goederen die zich buiten België bevinden, en op overeenkomsten en financiële instrumenten beheerst door buitenlands recht;
4° de betreffende uitwisselingen met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en derde landen.
De in de eerste lid aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.
De besluiten genomen krachtens dit artikel kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
Deze besluiten worden van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
BOEK III. - KREDIETINSTELLINGEN NAAR BUITENLANDS RECHT
TITEL I. - Bijkantoren en werkzaamheden in het kader van het vrij verrichten van diensten in België van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren
HOOFDSTUK I. - Toegang tot het bedrijf in België
Art.312.§ 1. De kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die op grond van hun nationaal recht werkzaamheden in hun staat van herkomst mogen verrichten die voorkomen op de lijst van artikel 4, mogen deze werkzaamheden aanvatten via de vestiging van een bijkantoor zodra de toezichthouder hen met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs in kennis heeft gesteld van hun registratie als bijkantoor van een kredietinstelling van een lidstaat.
Deze kennisgeving geschiedt uiterlijk twee maanden nadat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de instelling het op grond van de Europeesrechtelijke regels ter zake vereiste informatiedossier heeft meegedeeld. Indien de instelling binnen de vastgestelde termijn geen kennisgeving ontvangt, mag zij het bijkantoor desalniettemin openen en de voornoemde werkzaamheden aanvatten, mits zij de toezichthouder hiervan in kennis stelt.
§ 2. [5 De Bank stelt de lijst op van de overeenkomstig paragraaf 1 geregistreerde bijkantoren, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de categorieën bedoeld in punt 1° en in punt 2°, van artikel 1, § 3, eerste lid. Die lijst en alle daarin aangebrachte wijzigingen worden op haar website bekendgemaakt.]5
§ 3. [2 De Bank brengt de FSMA op de hoogte van de elementen in het informatiedossier die relevant zijn voor het toezicht op de naleving van de gedragsregels bedoeld in artikel 2, 46°, van de wet van 25 oktober 2016.]2
§ 4. De kredietinstelling dient aan de toezichthouder elke wijziging mee te delen die zij van plan is aan te brengen in de informatie die opgenomen is in het informatiedossier bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, en dit minstens één maand voor het aanbrengen van deze wijziging.
[1 § 5. Wanneer een kredietinstelling die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert, een beroep wenst te doen op in België gevestigde verbonden agenten om er beleggingsdiensten en/of -activiteiten alsmede nevendiensten te verrichten, zijn de paragrafen 1, 2 en 4 van overeenkomstige toepassing. [3 Voor de toepassing van de artikelen 315, 316, 317, 320, 321, 326 en 329 worden deze verbonden agenten gelijkgesteld met een bijkantoor van de kredietinstelling, met dien verstande dat wanneer de kredietinstelling in België een bijkantoor heeft, de in België gevestigde verbonden agenten waarop zij een beroep wenst te doen, gelijkgesteld worden aan dit bijkantoor voor de toepassing van artikel 326]3.
[2 De Bank brengt de FSMA op de hoogte van de elementen die relevant zijn voor het toezicht op de naleving van de gedragsregels bedoeld in artikel 2, 46°, van de wet van 25 oktober 2016 en van de regels met betrekking tot verbonden agenten.]2]1
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 48, 009; Inwerkingtreding : 03-01-2017>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 176, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2018-07-30/10, art. 92, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(4)<W 2019-05-02/25, art. 49, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 218, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.313.§ 1. De kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die op grond van hun nationaal recht in hun staat van herkomst werkzaamheden mogen verrichten die voorkomen op de lijst van artikel 4, mogen deze werkzaamheden in België aanvatten in het kader van het vrij verrichten van diensten zodra de toezichthouder de betrokken instellingen ervan in kennis heeft gesteld dat hij de mededeling van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van deze instellingen heeft ontvangen, met opgave van de in de lijst van artikel 4 bedoelde werkzaamheden die deze instellingen in België wensen uit te oefenen.
Binnen drie werkdagen na ontvangst van de mededeling stelt de toezichthouder de betrokken instelling hiervan in kennis. Bij gebrek aan kennisgeving binnen deze termijn mag de instelling de voorgenomen werkzaamheden aanvatten, na de toezichthouder hiervan op de hoogte te hebben gebracht.
§ 2. [4 De Bank maakt op haar website de lijst bekend van de in dit artikel bedoelde instellingen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de categorieën bedoeld in punt 1° en in punt 2°, van artikel 1, § 3, eerste lid, evenals de daarin aangebrachte wijzigingen.]4
[1 § 3. Wanneer een kredietinstelling die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert, in België beleggingsdiensten of -activiteiten alsmede nevendiensten wil verrichten met inschakeling van in die andere lidstaat gevestigde verbonden agenten, is paragraaf 1 van overeenkomstige toepassing.
De Bank maakt op haar website de identiteitsgegevens bekend van de verbonden agenten waarop de kredietinstelling van plan is een beroep te doen.]1
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 49, 009; Inwerkingtreding : 03-01-2017>
(2)<W 2018-07-30/10, art. 93, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(3)<W 2019-05-02/25, art. 50, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 219, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.314. De in de artikelen 312 en 313 bedoelde kredietinstellingen moeten bij de uitoefening van hun bedrijf in België, naast hun naam, hun staat van herkomst vermelden en in het geval bedoeld in artikel 313, hun maatschappelijke zetel.
HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening
Art.315.§ 1. De bepalingen van deze Titel doen geen afbreuk aan de naleving, bij de uitoefening van de werkzaamheden die voorkomen in de lijst van artikel 4, van de wettelijke en reglementaire bepalingen die in België van toepassing zijn op de kredietinstellingen en hun verrichtingen, om redenen van algemeen belang.
De Bank deelt aan de in artikel 312 bedoelde kredietinstellingen mee welke bepalingen naar haar weten van algemeen belang zijn. Zij wint hiervoor het advies in van de FSMA.
De bepalingen van deze Titel doen evenmin afbreuk aan de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen die in België van toepassing zijn op andere werkzaamheden dan deze vermeld in de lijst van artikel 4.
§ 2. [2 Artikel 64 is van toepassing op de in artikel 312 bedoelde bijkantoren.]2
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 404, 1°, 002; Inwerkingtreding : onbepaald , treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 177, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art.316. De leiders van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren lichten minstens jaarlijks de Bank en de erkende revisor of revisorenvennootschap in over de naleving van artikel 315 en over de genomen passende maatregelen.
HOOFDSTUK III. - Periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels
Art.317. De in artikel 312 bedoelde kredietinstellingen bezorgen de toezichthouder, in de vorm en volgens de frequentie die hij bepaalt, periodieke verslagen over de verrichtingen in België, die hun aldaar gevestigde bijkantoren uitvoeren. Het bepaalde bij artikel 106, § 2 is van overeenkomstige toepassing.
Deze verslagen mogen enkel worden gebruikt voor statistische doeleinden of om de toezichthouder toe te laten zijn toezichtstaken als bedoeld in deze Titel, uit te voeren.
De toezichthouder kan in het bijzonder informatie verlangen van de kredietinstellingen bedoeld in het eerste lid om te kunnen beoordelen of hun in België gevestigd bijkantoor significant is in de zin van artikel 322.
Art.318. De Koning bepaalt, na advies van de Bank, volgens welke regels de in artikel 312 bedoelde bijkantoren :
1° hun boekhouding voeren en inventarisramingen verrichten;
2° hun jaarrekening opmaken;
3° de jaarlijkse boekhoudkundige gegevens in verband met hun verrichtingen openbaar maken.
HOOFDSTUK IV. - Toezicht op de bijkantoren
Afdeling I. - De toezichthouder in zijn hoedanigheid van autoriteit van de lidstaat van ontvangst
Art.319.De in artikel 312 bedoelde bijkantoren staan onder het toezicht van de toezichthouder voor wat betreft de naleving van de artikelen 315, 317 en 318, voor zover de in deze bepalingen voorkomende aspecten onder de bevoegdheid vallen van de toezichthouder. [1 De artikelen 134 tot 136, 136/2 en 139 zijn van overeenkomstige toepassing.]1
----------
(1)<W 2017-11-21/08, art. 178, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art.320. Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die in België of in andere lidstaten werkzaam zijn, met name via een bijkantoor, werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten.
Daartoe verstrekt de toezichthouder, voor zover hij daarover beschikt, alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen die het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kunnen vergemakkelijken, alsmede alle gegevens die de monitoring van deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door de instelling gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.
Art.321. In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, kan de toezichthouder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst vragen dat zij hem meedeelt en uitlegt hoe rekening werd gehouden met de inlichtingen en bevindingen die met toepassing van artikel 320 werden meegedeeld.
Indien de toezichthouder na de mededeling van de inlichtingen en bevindingen van oordeel blijft dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst geen passende maatregelen heeft genomen, kan hij, na de Europese Bankautoriteit en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst te hebben ingelicht, en zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor deze laatste om de zaak voor te leggen aan de Europese Bankautoriteit met toepassing van artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010, passende maatregelen treffen om verdere inbreuken te voorkomen om de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht, te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren.
Afdeling II. - Significante bijkantoren
Art.322. § 1. De toezichthouder kan ofwel aan de consoliderende toezichthouder, ofwel aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst vragen om een in België gelegen bijkantoor als significant aan te merken in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU.
Het verzoek vermeldt de redenen waarom het bijkantoor als significant moet worden aangemerkt, en met name :
a) of het marktaandeel in deposito's van het bijkantoor in België meer dan 2 % bedraagt;
b) wat de vermoedelijke gevolgen van een opschorting of beëindiging van de werkzaamheden van de instelling voor de liquiditeit van het systeem en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in België zullen zijn;
c) de omvang en het belang van het bijkantoor, wat het aantal cliënten betreft, binnen het Belgische bank- of financiële stelsel.
§ 2. Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in paragraaf 1 geen gezamenlijk besluit wordt genomen, beslist de toezichthouder binnen een bijkomende termijn van twee maanden zelf of het in België gelegen bijkantoor significant is. Bij deze beslissing houdt de toezichthouder rekening met de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder of van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst.
Het in het eerste lid bedoelde besluit wordt op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en wordt aan de betrokken bevoegde autoriteiten toegezonden.
Art.323. Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, niet heeft geraadpleegd over de operationele maatregelen met betrekking tot liquiditeitsherstelplannen, of indien de toezichthouder na deze raadpleging van oordeel blijft dat de vereiste operationele maatregelen niet adequaat zijn, kan de toezichthouder de zaak voorleggen aan de Europese Bankautoriteit en haar overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 om bijstand verzoeken.
Afdeling III. - Controle ter plaatse
Art.324. Na de toezichthouder daarvan in kennis te hebben gesteld, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in voorkomend geval met inschakeling van door haar daartoe gemachtigde personen controles en inspecties ter plaatse uitvoeren bij de bijkantoren bedoeld in artikel 312, met het oog op het verzamelen of controleren van inlichtingen betreffende het bestuur en de leiding van het bijkantoor, alsook alle inlichtingen die het toezicht op de kredietinstelling, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken.
De toezichthouder mag op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de kredietinstelling, als een vorm van bijstand aan deze autoriteit, bij deze bijkantoren inspecties verrichten, die zowel op de in het eerste lid als op de in artikel 319 bedoelde aspecten kunnen slaan. De kosten voor deze inspecties en controles worden gedragen door de autoriteit die daarom verzoekt.
Art.325.[1 Na raadpleging van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan de toezichthouder, geval per geval, controles en inspecties ter plaatse uitvoeren met betrekking tot de werkzaamheden van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren en, voor toezichtsdoeleinden, van de bijkantoren informatie verlangen over hun werkzaamheden, indien hij dit om redenen van stabiliteit van het Belgische financiële stelsel relevant acht. Na deze controles en inspecties stelt de toezichthouder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van de verkregen informatie en de bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van de risico's van de instelling of voor de stabiliteit van het Belgische financiële stelsel.]1
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 403, 002; Inwerkingtreding : onbepaald , treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn>
Art.326.§ 1. De leiders van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren stellen voor een hernieuwbare termijn van drie jaar een of meer door de Bank erkende revisoren of erkende revisorenvennootschappen aan.
De artikelen 223 en 224, eerste tot vierde lid, zijn van toepassing op deze revisoren en vennootschappen. Vooraleer een erkende revisor of een erkende revisorenvennootschap van zijn of haar opdracht te ontslaan, moet het advies van de toezichthouder worden ingewonnen.
§ 2. De overeenkomstig paragraaf 1 aangestelde erkende revisoren of revisorenvennootschappen verlenen hun medewerking aan het toezicht van de toezichthouder, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig deze paragraaf, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de toezichthouder. Daartoe :
1° beoordelen zij de internecontrolemaatregelen die de bijkantoren hebben getroffen tot naleving van de wetten, besluiten en reglementen die op grond van artikel 315 van toepassing zijn op de bijkantoren, en delen zij hun bevindingen mee aan de toezichthouder;
2° brengen zij verslag uit bij de toezichthouder over :
a) de resultaten van het beperkt nazicht van de periodieke staten die de in artikel 312 bedoelde bijkantoren aan het einde van het eerste halfjaar aan de toezichthouder bezorgen waarin bevestigd wordt dat zij geen kennis hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet in alle materieel belangrijke opzichten volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder werden opgesteld. Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde halfjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze exact overeenstemmen met de gegevens uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet zijn opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen;
b) de resultaten van de controle van de periodieke staten die de in artikel 312 bedoelde bijkantoren aan het einde van het boekjaar aan de toezichthouder bezorgen waarin bevestigd wordt dat de periodieke staten in alle materieel belangrijke opzichten werden opgesteld volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder. Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar werden opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen.
Zij kunnen door de toezichthouder, al dan niet op verzoek van de Europese Centrale Bank in haar hoedanigheid van monetaire autoriteit, worden gelast de gegevens te bevestigen die de bijkantoren aan deze autoriteiten moeten verstrekken, met name met toepassing van artikel 317;
3° brengen zij bij de toezichthouder, op zijn verzoek, bijzonder verslag uit over de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van de bijkantoren met betrekking tot de aangelegenheden waarvoor de toezichthouder bevoegd is;
4° brengen zij op eigen initiatief verslag uit bij de toezichthouder, inzake aspecten waarvoor hij bevoegd is alsook in het kader van de samenwerking met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, zodra zij kennis krijgen van :
a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de positie van het bijkantoor financieel of op het vlak van zijn administratieve en boekhoudkundige organisatie of van zijn interne controle, op betekenisvolle wijze kunnen beïnvloeden;
b) beslissingen of feiten die kunnen wijzen op een overtreding van de voorschriften van deze wet en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen of andere wetten en reglementen die op hun bedrijf in België van toepassing zijn, voor zover de in deze voorschriften bedoelde aangelegenheden tot de bevoegdheid van de toezichthouder behoren;
5° brengen zij bij de Bank, op haar verzoek, verslag uit, wanneer een andere Belgische overheid haar ter kennis brengt dat een wetgeving van algemeen belang die voor het bijkantoor geldt, werd overtreden;
[2 6° maken zij jaarlijks aan de toezichthouder een verklaring over waarin wordt aangegeven of zij al dan niet bijzondere mechanismen in de zin van artikel 21, § 1/1, hebben vastgesteld.]2
Tegen erkende revisoren die te goeder trouw informatie hebben verstrekt als bedoeld in het eerste lid, 4°, kunnen geen burgerrechtelijke, strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vorderingen worden ingesteld, noch professionele sancties worden uitgesproken.
Zij delen aan de leiders van het bijkantoor de verslagen mee die zij aan de toezichthouder richten overeenkomstig het eerste lid, 3°. Voor deze mededeling geldt de geheimhoudingsplicht als geregeld bij artikel 35 van de wet van 22 februari 1998. Zij bezorgen de toezichthouder een kopie van de mededelingen die zij aan deze leiders richten en die betrekking hebben op aspecten waarvoor de toezichthouder toezichtsbevoegdheid heeft.
In bijkantoren waar een ondernemingsraad is opgericht met toepassing van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, oefenen de erkende revisoren en revisorenvennootschappen de in artikel 15bis van deze wet bedoelde opdrachten uit.
[2 ...]2
Op verzoek en op kosten van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van het bijkantoor, mogen zij als een vorm van bijstand en na voorafgaande kennisgeving aan de toezichthouder in dit bijkantoor toezicht uitoefenen op de in de artikelen 319 en 320, tweede lid bedoelde aspecten.
§ 3. De erkende revisoren of erkende revisorenvennootschappen certificeren de krachtens artikel 318, 3° openbaar gemaakte jaarlijkse boekhoudkundige gegevens.
[1 § 4. Dit artikel is niet van toepassing op de bijkantoren van kredietinstellingen als bedoeld in artikel 312 die behoren tot de categorie bedoeld in 2°, van artikel 1, § 3, eerste lid wanneer zij geen geldmiddelen en/of financiële instrumenten van cliënten in ontvangst mogen nemen.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 220, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
(2)<W 2022-07-20/40, art. 347, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK V. - Uitzonderingsmaatregelen
Art.327. § 1. In het kader van de samenwerking bedoeld in artikel 320, eerste lid, deelt de toezichthouder, indien hij er kennis van heeft, eveneens mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst dat de kredietinstelling die een bijkantoor in België heeft of die aldaar werkzaam is in het kader van het vrij verrichten van diensten, niet voldoet aan de bepalingen van het nationaal recht van de lidstaat van herkomst die de omzetting vormen van Richtlijn 2013/36/EU of Verordening nr. 575/2013, of dreigt er niet langer aan te voldoen.
§ 2. Indien de toezichthouder van oordeel is dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst geen maatregelen heeft genomen om de onregelmatige situatie of het risico op een onregelmatige situatie, bedoeld in paragraaf 1, af te wenden, kan hij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de Europese Bankautoriteit voorleggen en haar om bijstand verzoeken.
Art.328. § 1. Alvorens de in artikel 327 bedoelde procedure toe te passen, kan de toezichthouder in noodsituaties, in afwachting van maatregelen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of van saneringsmaatregelen van de administratieve of gerechtelijke autoriteiten van deze lidstaat, en zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor de betrokken autoriteiten om de zaak voor te leggen aan de Europese Bankautoriteit overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010, alle bewarende maatregelen treffen die noodzakelijk zijn om bescherming te bieden tegen financiële instabiliteit die een ernstige bedreiging van de collectieve belangen van deposanten, beleggers en cliënten in België zou vormen.
Deze maatregelen kunnen bestaan in de maatregelen bedoeld in artikel 236, § 1, 1°, 2°, 4° en §§ 2 en 3.
§ 2. De toezichthouder maakt een einde aan de maatregelen bedoeld in paragraaf 1 zodra deze niet langer verantwoord blijken. Bovendien hebben deze maatregelen niet langer rechtswerking wanneer de saneringsmaatregelen die door de administratieve of rechterlijke autoriteiten van de lidstaat van herkomst zijn vastgesteld, rechtswerking hebben in de lidstaat van herkomst.
§ 3. De Europese Commissie, de Europese Bankautoriteit en de overige betrokken bevoegde autoriteiten worden op de hoogte gebracht van de met toepassing van paragraaf 1 getroffen maatregelen.
Art.329.§ 1. Onverminderd artikel 327, wanneer de toezichthouder in voorkomend geval op grond van informatie van de FSMA, duidelijke en aantoonbare redenen heeft om aan te nemen dat een kredietinstelling die in België door middel van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden uitoefent, of een kredietinstelling met een bijkantoor in België de verplichtingen schendt die voortvloeien uit de [2 met toepassing van Richtlijn 2014/65/EU [3 , Verordening nr. 600/2014 en Verordening 2017/565]3]2 vastgestelde bepalingen, waarbij aan de toezichthouder of de FSMA geen bevoegdheden worden verleend, stelt hij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van deze bevindingen in kennis.
Indien de kredietinstelling, in weerwil van de door de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen, of omdat deze maatregelen ontoereikend zijn, blijft handelen op een wijze die de belangen van beleggers in België of de ordelijke werking van de markten kennelijk schaadt, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, maatregelen treffen of doen treffen om de beleggers en de goede werking van de markten te beschermen. Ten aanzien van bijkantoren gaat het, met name, om de in artikel 236, § 1, 1°, 2°, 4° en §§ 2 en 3 van de wet bedoelde maatregelen; ten aanzien van kredietinstellingen die bedrijvig zijn via het verrichten van diensten betreft het, met name, de in artikel 236, § 1, 4° en §§ 2 en 3 bedoelde maatregelen. [2 De Europese Commissie en Europese Autoriteit voor effecten en markten worden onmiddellijk van deze maatregelen in kennis gesteld]2.
[2 In het in het tweede lid bedoelde geval kan de toezichthouder de zaak voorleggen aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1095/2010.]2
§ 2. Onverminderd artikel 327, wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling die onder een andere lidstaat ressorteert en in België werkzaam is via een bijkantoor of via het verrichten van diensten, zich niet conformeert aan de in België geldende wettelijke en reglementaire bepalingen die tot de bevoegdheidssfeer van de toezichthouder behoren, [4 of indien de Bank kennis heeft van een bijzonder mechanisme in de zin van artikel 21, § 1/1,]4 maant hij de kredietinstelling aan om, binnen de termijn die hij bepaalt, de vastgestelde toestand te verhelpen.
Wanneer de FSMA vaststelt dat een kredietinstelling die onder een andere lidstaat ressorteert en in België werkzaam is via een bijkantoor of via het verrichten van diensten, zich niet conformeert aan de in België geldende wettelijke en reglementaire bepalingen die tot de bevoegdheidssfeer van de FSMA behoren, maant zij de kredietinstelling aan om, binnen de termijn die zij bepaalt, de vastgestelde toestand te verhelpen.
[2 ...]2.
§ 3. Wanneer de in paragraaf 2 bedoelde overtredingen van een bijkantoor blijven aanhouden, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst hiervan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen treffen of doen treffen, met name de maatregelen waarin voorzien is in artikel 236, § 1, 1°, 2° en 4°. In dat geval is artikel 236, §§ 2 tot 6 van toepassing.
Wanneer de in paragraaf 2 bedoelde overtredingen van een kredietinstelling die bedrijvig is via het verrichten van diensten, blijven aanhouden, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de in paragraaf 2 bedoelde bevoegde autoriteit hiervan in kennis te hebben gesteld, deze instelling verbieden om nog nieuwe verrichtingen in België uit te voeren. Hij kan de geldigheidsduur van dit verbod beperken en het opheffen, in voorkomend geval op basis van artikel 236, § 1, 4° en §§ 2 en 3. Dit lid is eveneens van toepassing in de gevallen bedoeld in artikel 236, § 5.
[2 Indien de in paragraaf 2, eerste en tweede lid bedoelde overtredingen van een kredietinstelling, in weerwil van deze maatregelen, blijven aanhouden, neemt de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, de nodige maatregelen om de deposanten, de beleggers en andere cliënten en de goede werking van de markten te beschermen.]2
§ 4. De toezichthouder deelt aan de Europese Commissie [2 en aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten]2, volgens de frequentie die [2 eerstgenoemde]2 bepaalt, mee hoeveel en welke soort maatregelen zijn getroffen overeenkomstig paragraaf 3.
§ 5. De toezichthouder kan, op verzoek van de ter zake bevoegde autoriteit, de paragrafen 2 en 3 toepassen op een in artikel 312 of 313 bedoelde kredietinstelling, wanneer zij in België handelingen heeft gesteld die strijdig zijn met wettelijke of reglementaire bepalingen die, om redenen van algemeen belang, gelden op andere gebieden dan [1 bedoeld in artikel 317]1.
§ 6. [1 ...]1
§ [1 6]1. (vroeger § 7) De Bank brengt de FSMA op de hoogte van de [1 met toepassing van de paragrafen 2 tot 5]1 genomen maatregelen.
De FSMA brengt de toezichthouder op de hoogte van de maatregelen die met toepassing van artikel 36 van de wet van 2 augustus 2002 werden genomen ten aanzien van de bijkantoren.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 404, 2°,3° en 4°, 002; Inwerkingtreding : onbepaald , treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-11-21/08, art. 179, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(4)<W 2021-06-02/03, art. 24, 025; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
Art.330. Bij intrekking of herroeping van de vergunning van een kredietinstelling door de bevoegde autoriteit van haar lidstaat van herkomst, beveelt de toezichthouder, na deze autoriteit hiervan in kennis te hebben gesteld, de sluiting van het bijkantoor dat deze instelling in België heeft gevestigd. Hij kan een voorlopige zaakvoerder aanstellen die waakt over de tegoeden van het bijkantoor in afwachting van een uitspraak omtrent hun bestemming en die gemachtigd is in het belang van de schuldeisers alle bewarende maatregelen te treffen.
HOOFDSTUK VI. - Situaties waarin de werkzaamheden in België worden uitgeoefend door een instelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert
Art.331. § 1. Voor de aangelegenheden die zijn toevertrouwd aan de Europese Centrale Bank met toepassing van artikel 4 van de GTM-verordening, in de gevallen waar een kredietinstelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert, in België een bijkantoor wenst te vestigen of werkzaamheden wenst aan te vatten in het kader van het vrij verrichten van diensten, zijn de bepalingen met betrekking tot de procedures tussen bevoegde autoriteiten en de daaraan verbonden bevoegdheden niet van toepassing.
§ 2. Wat betreft het toezicht op een bijkantoor of de werkzaamheden uitgeoefend in België in het kader van het vrij verrichten van diensten in de gevallen bedoeld in paragraaf 1, zijn de bepalingen inzake samenwerking en informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten, evenals artikel 330, niet van toepassing, wanneer de Europese Centrale Bank de enige betrokken bevoegde autoriteit is.
§ 3. Evenzo, indien de Europese Centrale Bank de bevoegde autoriteit is voor een kredietinstelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert en die een bijkantoor heeft in België, verricht zij geen evaluatie van dit bijkantoor met het oog op de aanmerking ervan als significant bijkantoor in de zin van artikel 322 van deze wet.
HOOFDSTUK VII. - Gespecialiseerde dochterondernemingen van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren
Art.332. Financiële instellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die ten aanzien van kredietinstellingen die onder deze lidstaat ressorteren en naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten van die staat, voldoen aan de voorwaarden die overeenstemmen met deze bedoeld in artikel 92, eerste lid, zoals bepaald in het nationaal recht van de betrokken lidstaat, kunnen verzoeken om toepassing van de Hoofdstukken I tot V van deze Titel.
TITEL II. - Bijkantoren in België van kredietinstellingen van derde landen
HOOFDSTUK I. - Toegang tot het bedrijf in België
Art.333.§ 1. Alvorens een bijkantoor te openen om hun werkzaamheden in België uit te oefenen, moeten de kredietinstellingen die onder een derde land ressorteren en waaraan in die hoedanigheid een vergunning werd verleend in dit derde land, een vergunning verkrijgen van de Bank.
In dit verband zijn de volgende artikelen van toepassing :
1° de artikelen 8, 9, 12, 13 en 15, met dien verstande dat
- de Bank uitsluitende bevoegdheid heeft om zich uit te spreken over de vergunningsaanvraag,
- de verwijzing naar artikel 9 geldt voor de kredietinstelling waaronder het bijkantoor ressorteert,
- de kredietinstellingen in hun land van herkomst de toestemming moeten hebben verkregen om de werkzaamheden uit te oefenen die in hun programma van werkzaamheden zijn opgenomen;
2° artikel 14, eerste lid, met dien verstande dat de in deze Titel bedoelde bijkantoren in een bijzondere rubriek van de lijst worden vermeld;
3° artikel 16, met dien verstande dat artikel 16 van toepassing is op de kredietinstelling waaronder het bijkantoor ressorteert. Er kan evenwel een vergunning worden verleend aan bijkantoren van instellingen met rechtspersoonlijkheid die geen [5 vennootschappen]5 zijn;
4° artikel 17, eerste en tweede lid, waarbij het aanvangskapitaal wordt vervangen door een dotatie waarvan de Bank, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, het bedrag kan bepalen, evenals de bestanddelen en de voorwaarden voor de overeenstemmende activa, met name vanuit het oogpunt van hun locatie in België;
5° [7 de artikelen 18 tot 22, 36, 41 en 42/1, met dien verstande dat de verwijzing naar artikel 18 geldt voor de kredietinstelling waaronder het bijkantoor ressorteert en de verwijzing naar de artikelen 19 tot 22, 36, 41 en 42/1 voor het bijkantoor in België;]7
6° [6 artikel 44, voor zover de kredietinstelling niet kan aantonen dat de verbintenissen van haar Belgisch bijkantoor minstens in dezelfde mate gedekt zijn door een depositobeschermingsregeling en/of een beleggersbeschermingsregeling van haar land van herkomst als door de Belgische depositobeschermingsregeling en/of door de Belgische beleggersbeschermingsregeling, voor wat betreft de gedekte activa en het vastgestelde dekkingsniveau;]6
[1 7° artikel 59, met dien verstande dat de leiders van het bijkantoor als het directiecomité worden beschouwd.]1
§ 2. Onverminderd paragraaf 1 kan aan een bijkantoor van een kredietinstelling die onder een derde land ressorteert slechts een vergunning worden toegekend indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :
1° de kredietinstelling is in haar land van herkomst aan een prudentieel toezicht onderworpen dat gelijkwaardig is aan het prudentieel toezicht dat bij Richtlijn 2013/36/EU en Verordening nr. 575/2013 wordt geregeld;
2° de Bank heeft met de betrokken autoriteit van een derde land een samenwerkingsovereenkomst ondertekend voor de uitwisseling van informatie om op de werkzaamheden van het Belgische bijkantoor een doeltreffend toezicht te kunnen uitoefenen. De Bank kan afwijken van deze voorwaarde indien zij in een concreet geval van oordeel is dat deze haar kennis van de kredietinstelling en van de groep waartoe zij behoort, niet wezenlijk verbetert wat betreft haar organisatie en de risico's die voortvloeien uit haar werkzaamheden, in het bijzonder de risico's ten aanzien van de schuldeisers van het Belgische bijkantoor, met name haar deposanten;
[3 3° de wetgeving en de praktijken van de autoriteit van een derde land die de vergunning aan de kredietinstelling heeft verleend in haar derde land van herkomst, zijn in overeenstemming met de Internationale normen ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en proliferatie van de Financiële Actiegroep (FAG).]3
[4 4° het derde land van herkomst waar de kredietinstelling is gevestigd, heeft met België een overeenkomst gesloten die voldoet aan de normen van artikel 26 van het modelverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) inzake dubbele belasting naar inkomen en vermogen, die doeltreffende informatie-uitwisseling betreffende fiscale aangelegenheden, inclusief een eventuele multilaterale overeenkomst die voldoet aan het voornoemde artikel 26, waarborgt.]4
§ 3. Zonder afbreuk te doen aan de internationale overeenkomsten die België binden, kan de Bank een vergunning weigeren aan het bijkantoor van een kredietinstelling die ressorteert onder een derde land dat niet dezelfde toegangsmogelijkheden tot zijn markt biedt aan kredietinstellingen naar Belgisch recht.
§ 4. De Bank kan een vergunning weigeren aan een in deze Titel bedoeld bijkantoor indien zij van oordeel is dat voor de bescherming van de spaarders [2 of de beleggers]2 of voor een gezond en voorzichtig beleid van de instelling of nog voor de stabiliteit van het financiële stelsel, de oprichting van een vennootschap naar Belgisch recht vereist is. Bij een dergelijke beslissing kan met name rekening worden gehouden met de volgende criteria :
- het feit dat de kredietinstelling in het derde land, of binnen de groep waartoe zij behoort, de door het bijkantoor voorgenomen werkzaamheden niet effectief uitoefent;
- het belang van het bijkantoor in verhouding tot de omvang van de kredietinstelling.
§ 5. Alvorens zich uit te spreken over de vergunningsaanvraag van een bijkantoor, raadpleegt de Bank de betrokken autoriteit van het derde land.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 31, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 51, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-11-21/08, art. 180, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(4)<W 2017-11-21/08, art. 180, 014; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
(5)<W 2021-06-27/09, art. 168, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(6)<W 2021-07-11/08, art. 221, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(7)<W 2022-07-20/40, art. 348, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.334.[1 § 1. De Bank stelt de EBA in kennis van de volgende informatie betreffende de bijkantoren waaraan met toepassing van deze Titel een vergunning is verleend:
1° de toekenning van de vergunning aan het bijkantoor en alle latere wijzigingen daarvan;
2° de totale activa en passiva van het bijkantoor, zoals gerapporteerd aan de Bank krachtens artikel 335, § 3;
3° de naam van de groep uit een derde land waar het bijkantoor deel van uitmaakt.
§ 2. Wanneer de bijkantoren waaraan met toepassing van deze Titel een vergunning is verleend, in België beleggingsactiviteiten verrichten en/of beleggingsdiensten of nevendiensten verlenen, deelt de Bank de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten op haar verzoek de volgende informatie mee betreffende deze bijkantoren:
1° de aan de bijkantoren verleende vergunningen en de latere wijzigingen daarvan;
2° de schaal en reikwijdte van de door de bijkantoren verrichte diensten en activiteiten;
3° de omzet en de totale waarde van de activa die overeenstemmen met de in 2° bedoelde diensten en activiteiten;
4° de naam van de groep uit een derde land waar het bijkantoor deel van uitmaakt.
§ 3. Wanneer een bijkantoor van een kredietinstelling uit een derde land, waaraan met toepassing van deze Titel een vergunning is verleend, beleggingsactiviteiten verricht en/of beleggingsdiensten of nevendiensten verleent, werkt de Bank nauw samen met de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten, de EBA, de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten bedoeld in artikel 3, 33° van de wet van 20 juli 2022 op het statuut van en het toezicht op beursvennootschappen en houdende diverse bepalingen, die respectievelijk zijn belast met het toezicht op kredietinstellingen en bijkantoren van kredietinstellingen enerzijds en beleggingsondernemingen en bijkantoren van beleggingsondernemingen anderzijds die deel uitmaken van de groep waartoe het bijkantoor behoort, om ervoor te zorgen dat alle activiteiten van die groep in de EER worden onderworpen aan uitgebreid, consistent en doeltreffend toezicht overeenkomstig deze wet, de wet van 25 oktober 2016 en voornoemde wet van 20 juli 2022, Verordening nr. 600/2014, Verordening 2019/2033 en Verordening nr. 575/2013, en overeenkomstig de wetgeving die zorgt voor de omzetting van richtlijn 2013/36/EU, richtlijn 2014/65/EU en richtlijn 2019/2034 in de lidstaten waartoe de voornoemde autoriteiten behoren, en overeenkomstig de handelingen die ter uitvoering van deze richtlijnen zijn vastgesteld.]1
----------
(1)<W 2022-07-20/40, art. 349, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening
Art.335.§ 1. Naast artikel 45, voor wat betreft artikel 333 en de bepalingen die krachtens artikel 333 van toepassing zijn verklaard, zijn de volgende artikelen van toepassing :
1° artikel 53, met dien verstande dat de Bank uitsluitende bevoegdheid heeft;
2° [1 artikel 55, eerste lid]1;
3° [2 de artikelen 60 en 62 voor wat betreft de leiders van bijkantoren en artikel 60 voor wat betreft de compliancefunctie;]2
[1 3° /1 [4 de artikelen 65/3, 66, 67 tot 71;]4]1
4° de artikelen 72, 76, 77, 3° en 4° en 78, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 72, de leiders van het bijkantoor als leden van het wettelijk bestuursorgaan worden beschouwd;
5° de artikelen 74, 98, 106 en 107;
[1 5° /1 Bijlage II;]1
6° artikel 5 van Bijlage IV.
§ 2. [4 De Koning bepaalt de verplichtingen en regels voor de openbaarmaking van de jaarlijkse boekhoudstaten van de bijkantoren.]4
[4 § 3. De volgende informatie moet ten minste eenmaal per jaar aan de Bank worden gerapporteerd, voor zover ze haar niet reeds jaarlijks wordt verstrekt in het kader van de naleving van de verplichtingen van paragraaf 1:
1° de totale activa die overeenstemmen met de activiteiten van het bijkantoor;
2° informatie over de liquide activa waarover het bijkantoor beschikt, met name de beschikbaarheid van liquide activa in valuta's van de lidstaten;
3° de dotatie van eigen vermogen waarover het bijkantoor beschikt;
4° informatie over de depositobescherming die de depositohouders bij het bijkantoor genieten;
5° informatie over het risicobeheer;
6° de governanceregeling, met inbegrip van de identiteit van de leiding, van de compliancefunctie, en, in voorkomend geval, van de personen die de andere onafhankelijke controlefuncties uitoefenen voor de activiteiten van het bijkantoor;
7° de herstelplannen die betrekking hebben op het bijkantoor;
8° alle andere informatie die de Bank noodzakelijk acht voor een alomvattende monitoring van de activiteiten van het bijkantoor.
§ 4. Wanneer de bijkantoren waaraan met toepassing van deze Titel een vergunning is verleend, in België beleggingsactiviteiten verrichten en/of beleggingsdiensten of nevendiensten verlenen, delen zij de Bank ten minste eenmaal per jaar de volgende informatie mee, voor zover deze informatie haar niet reeds jaarlijks wordt verstrekt in het kader van de naleving van de verplichtingen van paragraaf 1:
1° de schaal en reikwijdte van de door het in België gevestigde bijkantoor verrichte diensten en activiteiten;
2° voor kredietinstellingen uit derde landen die de in artikel 2, 1°, 3 van de wet van 25 oktober 2016 vermelde activiteit verrichten, hun maandelijkse minimale, gemiddelde en maximale blootstelling aan tegenpartijen uit de EU;
3° voor kredietinstellingen uit derde landen die een of beide van de in artikel 2, 1°, 6 van de wet van 25 oktober 2016 vermelde diensten verlenen, de totale waarde van financiële instrumenten afkomstig van tegenpartijen uit de EU die de voorafgaande twaalf maanden zijn overgenomen of met plaatsingsgarantie zijn geplaatst;
4° de omzet en de totale waarde van de activa die overeenstemmen met de in 1° bedoelde diensten en activiteiten;
5° een gedetailleerde beschrijving van de voor de cliënten van het bijkantoor beschikbare beleggersbeschermingsregeling, met inbegrip van de rechten van deze cliënten die voortvloeien uit het in artikel 333, § 1, 6° bedoelde beleggerscompensatiestelsel;
6° het beleid en de regelingen inzake risicobeheer die door het bijkantoor worden toegepast voor de onder 1° bedoelde diensten en activiteiten;
7° de governanceregelingen, met inbegrip van de personen wier beroepswerkzaamheden een significante invloed hebben op het risicoprofiel van het bijkantoor;
8° alle andere informatie die de Bank noodzakelijk acht om de activiteiten van het bijkantoor doeltreffend te kunnen monitoren.]4
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 32, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 181, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 223, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2022-07-20/40, art. 350, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.336.[1 § 1.]1 [2 De kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°, moet in België over voor beslag vatbare activa beschikken voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de deposito's, als bedoeld in artikel 382, die het bijkantoor heeft ontvangen, tenzij zij aantoont dat zij aan de volgende voorwaarden voldoet:]2
1° de wetgeving inzake insolventieprocedures van het derde land garandeert dat de schuldeisers die hun tegoeden bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd, dezelfde behandeling krijgen als de schuldeisers die hun tegoeden bij de kredietinstelling in het derde land hebben gedeponeerd;
2° indien een insolventieprocedure wordt geopend tegen de kredietinstelling in het derde land, kent de wetgeving inzake dergelijke procedures aan de deposanten die hun gelden bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd een rangorde toe die een gelijkaardige bescherming biedt als deze waarin artikel 389 van deze wet voorziet.
[2 § 1/1. De kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, moet in België over voor beslag vatbare activa beschikken voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de tegoeden, als bedoeld in artikel 384/4, tweede lid, die het bijkantoor heeft ontvangen, tenzij zij aantoont dat zij aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° de wetgeving inzake insolventieprocedures van het derde land garandeert dat de schuldeisers die hun tegoeden bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd, dezelfde behandeling krijgen als de schuldeisers die hun tegoeden bij de kredietinstelling in het derde land hebben gedeponeerd; en
2° indien een insolventieprocedure wordt geopend tegen de kredietinstelling in het derde land, kent de wetgeving inzake dergelijke procedures aan de beleggers die geldmiddelen bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd een rangorde toe die een gelijkaardige bescherming biedt als deze waarin artikel 74/1, § 3 voorziet.]2
[1 § 2. Het Belgische bijkantoor van de kredietinstelling kan slechts financiële instrumenten van cliënten in ontvangst nemen indien, bij opening van een insolventieprocedure tegen de kredietinstelling in het derde land, de wetgeving inzake dergelijke procedures het zakelijk eigendomsrecht als bedoeld in artikel 13, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 62 van 10 november 1967 betreffende de bewaargeving van vervangbare financiële instrumenten en de vereffening van transacties op deze instrumenten, gecoördineerd op 27 januari 2004, erkent voor de beleggers die hun financiële instrumenten bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd, of indien deze wetgeving aan de belegger een recht toekent ten gevolge van de bewaargeving van de financiële instrumenten, dat een zakelijk recht vormt op grond waarvan hij een vordering tot teruggave kan uitoefenen op deze financiële instrumenten, met uitsluiting van een louter vorderingsrecht.]1
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 52, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 224, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK III. - Toezicht
Art.337.De artikelen 134, 135, 136 [1 , 136/1]1 [2 , 136/2]2 en 139 zijn van toepassing.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 182, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
Art. 337/1. [1 De Bank beoordeelt de naleving door de in deze Titel bedoelde bijkantoren van de op hen van toepassing zijnde bepalingen van deze wet en van de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen, evenals de risico's waaraan zij blootgesteld zijn of zouden kunnen zijn en de risico's die zij inhouden voor het financiële stelsel. Op grond van deze beoordeling kan de Bank aan een dergelijk bijkantoor aanvullende vereisten opleggen inzake solvabiliteit, liquiditeit, risicoconcentratie en risicoposities, die bij het bedrag van de in artikel 333, § 1, 4°, bedoelde dotatie worden gevoegd en bij de vereisten die van toepassing zijn krachtens artikel 98, om rekening te houden met de risico's waaraan zij blootgesteld is of zou kunnen zijn. De Bank bepaalt de nadere rgels waarop aan die vereisten moet worden voldaan.
De Bank kan, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2, van de wet van 22 februari 1998, bepalen welke criteria en procedures zij toepast voor de voornoemde beoordeling en vereisten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-07-31/11, art. 28, 011; Inwerkingtreding : 11-08-2017>
Art.338.De leiding van de in deze Titel bedoelde bijkantoren moet een of meer erkende revisoren of een of meer erkende revisorenvennootschappen aanstellen overeenkomstig artikel 220. Op dezelfde wijze kan zij een plaatsvervanger aanstellen.
Bij aanstelling van een revisorenvennootschap is artikel 221 van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 223, 224, eerste tot vierde lid, 225, eerste, tweede, derde en zesde lid en [1 326, § 1, tweede lid, § 2, vierde en vijfde lid en § 3]1 zijn van toepassing.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 33, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art. 338/1. [1 De Bank werkt nauw samen de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen die deel uitmaken van de groep uit een derde land waartoe het Belgische bijkantoor behoort, om ervoor te zorgen dat alle activiteiten in de Europese Unie van die groep uit een derde land worden onderworpen aan een alomvattend toezicht om te voorkomen dat de voorschriften die op groepen uit derde landen van toepassing zijn op grond van deze wet, de ter uitvoering ervan genomen reglementen en Verordening nr. 575/2013 worden omzeild, en om te voorkomen dat de financiële stabiliteit van de Europese Unie wordt aangetast.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 225, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.339. § 1. De Bank kan op basis van het wederkerigheidsbeginsel met de autoriteiten van derde landen van de kredietinstelling en met de bevoegde autoriteiten van derde landen van de andere bijkantoren van deze instelling die buiten België zijn gevestigd, overeenkomen welke verplichtingen en verbodsbepalingen voor het bijkantoor in België gelden, hoe het toezicht wordt opgevat en uitgeoefend en op welke wijze de samenwerking en de informatie-uitwisseling met deze autoriteiten, zoals bedoeld in de artikelen 36/16 en 36/17 van de wet van 22 februari 1998, worden georganiseerd.
§ 2. Om regels en modaliteiten te kunnen vaststellen die beter aansluiten bij de aard en spreiding van de werkzaamheden van de kredietinstelling en haar toezicht, mogen de overeenkomsten, met de goedkeuring van de minister van Financiën, afwijken van de bepalingen van deze wet.
Voor zover er een algemeen toezicht bestaat dat voldoet aan de criteria vastgesteld door of krachtens deze wet, mogen deze overeenkomsten vrijstelling verlenen van de toepassing van bepaalde voorschriften van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen.
De in dit artikel bedoelde overeenkomsten mogen voor de bijkantoren waarop zij betrekking hebben, geen gunstiger regels bevatten dan voor de in België gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren.
HOOFDSTUK IV. - Intrekking, uitzonderingsmaatregelen, sancties
Art.340.§ 1. De artikelen 233, 234, 236 en 238 en de artikelen 345 tot 352 zijn van toepassing, met dien verstande dat de Bank uitsluitende bevoegdheid heeft.
§ 2. Wanneer de Bank vaststelt dat het bijkantoor niet werkt overeenkomstig de bepalingen van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen, of wanneer zij over gegevens beschikt waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat het bijkantoor binnenkort niet meer overeenkomstig deze bepalingen zal werken, kan de bank limieten vastleggen voor de blootstellingen van het bijkantoor ten aanzien van zijn moederonderneming of van de entiteiten van de groep waar de kredietinstelling deel van uitmaakt.
§ 3. De Bank kan de vergunning van een in deze Titel bedoeld bijkantoor ook herroepen indien zij van oordeel is dat voor de bescherming van de spaarders [1 of de beleggers,]1 of voor een gezond en voorzichtig beleid van de instelling of nog voor de stabiliteit van het financiële stelsel, de oprichting van een vennootschap naar Belgisch recht vereist is. De Bank kan hiertoe gebruik maken van de criteria bedoeld in artikel 333, § 4.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 226, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
TITEL III. - Vertegenwoordingskantoren
Art.341. Iedere kredietinstelling die onder een buitenlandse staat ressorteert en in België geen bijkantoor heeft gevestigd maar er met naleving van de beperkingen van artikel 342, een vertegenwoordigingskantoor wenst op te richten om er haar werkzaamheden te promoten alsook informatie te vergaren en te verspreiden, moet zich vooraf inschrijven bij de Bank.
Vooraleer de inschrijving te verrichten raadpleegt de Bank de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de kredietinstellingen in de staat van herkomst.
Art.342. Een vertegenwoordigingskantoor mag geen bankbedrijf uitoefenen en inzonderheid niet optreden, om welke reden ook, bij de sluiting of de gewone afwikkeling van financiële transacties of financiële diensten behalve wanneer die deel uitmaken van het administratieve beleid van dit kantoor.
Art.343. De Bank kan zich alle inlichtingen doen verstrekken, ter plaatse onderzoeken uitvoeren of laten uitvoeren en kennis nemen van de correspondentie en alle stukken in verband met de werkzaamheden van de overeenkomstig artikel 341 ingeschreven vertegenwoordigingskantoren.
Wanneer de Bank vaststelt dat een vertegenwoordigingskantoor de geldende verplichtingen niet nakomt, kan zij zijn inschrijving herroepen.
Art.344. Iedere kredietinstelling naar Belgisch recht die op het grondgebied van een buitenlandse staat een vertegenwoordigingskantoor wenst op te richten, moet de toezichthouder hiervan in kennis stellen. Wanneer de werkzaamheden van dit kantoor, met naleving van de geldende regels in deze staat, de grenzen van de artikelen 342 en 343 mogen overschrijden, zijn de artikelen 86 tot 89 van toepassing. De toezichthouder kan zich alle gegevens doen verstrekken over de organisatie, de werkzaamheden en de positie van het kantoor en kan deze gegevens controleren of laten controleren. Artikel 140 is van toepassing.
BOEK IV. - DWANGSOMMEN EN ANDERE DWANGMAATREGELEN
Art.345.[6 Onverminderd de andere bij deze wet voorgeschreven maatregelen, kan de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit, naargelang het geval, bekendmaken dat een kredietinstelling, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding naar Belgisch of buitenlands recht, geen gevolg heeft gegeven aan haar aanmaningen om zich binnen de termijn die zij bepaalt te conformeren aan:
1° de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen;
2° de bepalingen van Verordening nr. 575/2013, Verordening nr. 600/2014, Verordening 2017/565 of Titel II van Verordening nr. 648/2012;
3° de artikelen 5 tot 9 van Verordening 2017/2402 of de artikelen 4 en 15 van Verordening 2015/2365;
4° de bepalingen van de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig de in de punten 2° of 3° bedoelde bepalingen of overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet; of
5° de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten die zijn vastgesteld overeenkomstig de in de punten 2° of 3° bedoelde bepalingen, overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet of overeenkomstig de in punt 4° bedoelde gedelegeerde handelingen.]6
In dat geval stelt de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit, naargelang het geval, de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten tezelfdertijd in kennis van deze openbaarmaking, indien het een kredietinstelling betreft die één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten in de zin van [1 Richtlijn 2014/65/EU]1 verricht.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 54, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 183, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2017-12-05/04, art. 36, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(4)<W 2018-07-30/10, art. 94, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(5)<W 2019-05-02/25, art. 51, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(6)<W 2022-07-20/40, art. 351, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.346.§ 1. [8 Onverminderd de andere bij deze wet voorgeschreven maatregelen, kan de toezichthouder voor een kredietinstelling, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding naar Belgisch of buitenlands recht, een termijn bepalen:
1° waarbinnen zij zich moet conformeren aan welbepaalde voorschriften van:
a) deze wet of haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen;
b) Verordening nr. 575/2013, Verordening nr. 600/2014, Verordening 2017/565 of Titel II van Verordening nr° 648/2012;
c) de artikelen 5 tot en met 9 van Verordening 2017/2402 of de artikelen 4 en 15 van Verordening 2015/2365;
d) de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig de in de punten b) of c) bedoelde bepalingen of overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet;
e) de uitvoeringsbesluiten die zijn vastgesteld overeenkomstig de in de punten b) of c) bedoelde bepalingen, overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet of overeenkomstig de in punt d) bedoelde gedelegeerde handelingen;
2° waarbinnen zij de nodige aanpassingen moet aanbrengen in haar regeling voor de bedrijfsorganisatie of haar beleid inzake eigenvermogensbehoeften en het beheer van haar liquiditeit. Deze aanmaning geldt voor de bijkantoren van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren enkel voor wat betreft de niet-nakoming van een van de in de artikel 315 bedoelde verplichtingen;
3° waarbinnen zij zich moet conformeren aan een vereiste dat door de toezichthouder is opgelegd met toepassing van de in punt 1° bedoelde bepalingen;
4° waarbinnen zij zich moet conformeren aan de vereisten die door de toezichthouder zijn vastgesteld als voorwaarden voor een besluit genomen met toepassing van de in punt 1° bedoelde bepalingen, met name het verlenen van toestemming of van een afwijking.
5° waarbinnen zij zich moeten conformeren aan welbepaalde voorschriften van de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verstrekken voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen en de maatregelen genomen ter uitvoering ervan of van artikel 27 van de wet van 20 juli 2020 tot verstrekking van een staatswaarborg voor bepaalde kredieten aan kmo's in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen en de maatregelen genomen ter uitvoering ervan.]8
§ 2. Indien de onderneming in gebreke blijft bij het verstrijken van de termijn, kan de Bank, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank, na de onderneming gehoord of tenminste opgeroepen te hebben, haar een dwangsom opleggen van maximum 2 500 000 euro per overtreding en maximum 50 000 euro per dag vertraging.
§ 3. Bij de vaststelling van het bedrag van de dwangsom wordt met name rekening gehouden met
a) de ernst van de vastgestelde tekortkomingen en, in voorkomend geval, de potentiële impact van die tekortkomingen op de stabiliteit van het financiële stelsel;
b) de financiële draagkracht van de betrokken onderneming, zoals die met name blijkt uit haar omzet.
§ 4. De dwangsommen die met toepassing van paragraaf 2 worden opgelegd, worden ingevorderd ten bate van de Schatkist [1 door de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering van de Federale Overheidsdienst Financiën]1.
[2 § 4/1. [7 Wanneer de in dit artikel bedoelde dwangsommen worden opgelegd wegens niet-naleving van de verplichtingen die door of krachtens deze wet zijn vastgesteld ter omzetting van Richtlijn 2014/65/EU en Richtlijn 2019/2162/EU, maakt de Bank de oplegging van die dwangsommen bekend overeenkomstig, respectievelijk, de artikelen 71 en 24 van die richtlijnen.
Overeenkomstig de voornoemde artikelen 71 en 24 kan de toezichthouder, wanneer tegen beslissingen tot oplegging van dergelijke dwangsommen beroep wordt ingesteld, deze beslissingen bekendmaken rekening houdend met de omstandigheden. In dat geval maakt hij tevens onverwijld de status en het resultaat van het beroep bekend.
In gevallen waarin de toezichthouder dergelijke beslissingen zonder vermelding van namen bekendmaakt, kunnen de geanonimiseerde gegevens openbaar worden gemaakt zodra de redenen die de anonimiteit rechtvaardigen, ophouden te bestaan.]7]2
§ 5. Wanneer de Bank maatregelen die zij overeenkomstig paragraaf 2 oplegt, openbaar maakt, stelt zij de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten tezelfdertijd in kennis, indien het een kredietinstelling betreft die één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten in de zin van [1 Richtlijn 2014/65/EU]1 verricht.
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 55, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 184, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2018-07-30/10, art. 95, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(4)<W 2019-05-02/25, art. 52, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(5)<W 2020-03-27/04, art. 3, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2020>
(6)<W 2020-07-20/02, art. 30, 024; Inwerkingtreding : 24-07-2020>
(7)<W 2021-11-26/04, art. 16, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(8)<W 2022-07-20/40, art. 352, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 346/1.[1 De Bank stelt de Europese Bankautoriteit onverwijld in kennis van de maatregelen die zij overeenkomstig artikel 345 of 346, § 2, toepast evenals van de status van eventueel ingestelde beroepen en het resultaat daarvan. ]1
[2 De Bank stelt de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten eveneens in kennis van de maatregelen die zij overeenkomstig artikel 346, § 2 oplegt in geval van een inbreuk op de artikelen 4 en 15 van Verordening nr. 2015/2365, wanneer die maatregelen niet openbaar worden gemaakt.]2
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-12-05/04, art. 68, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(2)<W 2018-07-30/10, art. 96, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
BOEK V. - SANCTIES
TITEL I. - Administratieve boetes
Art.347.§ 1. [11 Onverminderd andere bij deze wet voorgeschreven maatregelen en onverminderd de bij andere wetten, besluiten of reglementen voorgeschreven maatregelen, kan de Bank, indien zij:
1° een inbreuk vaststelt op de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen;
2° een inbreuk vaststelt op de bepalingen van Verordening nr. 575/2013, Verordening nr. 600/2014, Verordening 2017/565 of Titel II van Verordening nr. 648/2012
3° een inbreuk vaststelt op de artikelen 4 en 15 van Verordening 2015/2365 of op de artikelen 5 tot 9 van Verordening 2017/2402;
4° een inbreuk vaststelt op de bepalingen van de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig de in de punten 2° of 3° bedoelde bepalingen of overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet;
5° een inbreuk vaststelt op de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten die zijn vastgesteld overeenkomstig de in de punten 2° of 3° bedoelde bepalingen, overeenkomstig de Europese richtlijnen die bij deze wet worden omgezet of overeenkomstig de in punt 4° bedoelde gedelegeerde handelingen.
6° vaststelt dat een vereiste dat door de toezichthouder is opgelegd met toepassing van het bepaalde in de punten 1°, 2°, 3°, 4° of 5° niet wordt nageleefd;
7° vaststelt dat vereisten die door de toezichthouder zijn vastgesteld als voorwaarden voor een besluit genomen met toepassing van het bepaalde in de punten 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, met name het verlenen van toestemming of van een afwijking, niet worden nageleefd;
8° een inbreuk vaststelt op de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verstrekken voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen en de maatregelen genomen ter uitvoering ervan of van artikel 27 van de wet van 20 juli 2020 tot verstrekking van een staatswaarborg voor bepaalde kredieten aan kmo'S in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen en de maatregelen genomen ter uitvoering ervan,
een administratieve geldboete opleggen aan een kredietinstelling, financiële holding, gemengde financiële holding, gemengde holding naar Belgisch of buitenlands recht, aan een of meer leden van het wettelijk bestuursorgaan van deze entiteiten, aan de personen die bij ontstentenis van een directiecomité deelnemen aan hun effectieve leiding, die voor de vastgestelde tekortkoming verantwoordelijk zijn.]11
§ 2. [6 De administratieve geldboete die aan de instelling of aan de in paragraaf 1 bedoelde onderneming wordt opgelegd, voor hetzelfde feit of hetzelfde geheel van feiten, bedraagt [11 ...]11 maximum 10 % van de jaarlijkse netto-omzet van de instelling van het voorbije boekjaar.
De administratieve geldboete die aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd, voor hetzelfde feit of hetzelfde geheel van feiten, bedraagt [11 ...]11 maximum 5 000 000 euro.]6
[9 Wanneer de inbreuk voor de overtreder winst heeft opgeleverd of hem heeft toegelaten verlies te vermijden, mag het maximumbedrag van de administratieve geldboete worden verhoogd tot het tweevoud van deze winst of dit verlies, onverminderd het eerste en tweede lid van deze paragraaf.
Indien de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde instelling of onderneming een moederonderneming is of een dochteronderneming van een moederonderneming die een geconsolideerde jaarrekening moet opstellen, is de toepasselijke totale nettojaaromzet de totale nettojaaromzet volgens de recentste door het wettelijk bestuursorgaan van de uiteindelijke moederonderneming opgestelde geconsolideerde jaarrekening.]9
[6 § 2/1. [11 In geval van een inbreuk op de artikelen 4 en 15 van Verordening 2015/2365, op een gedelegeerde handeling die is vastgesteld overeenkomstig deze artikelen of op een uitvoeringsbesluit dat is vastgesteld overeenkomstig deze artikelen of een dergelijke gedelegeerde handeling, bedraagt de administratieve geldboete die aan de instelling of aan de in paragraaf 1 bedoelde holding wordt opgelegd:
a) in het geval van een natuurlijke persoon: maximaal 5 000 000 euro;
b) in het geval van een rechtspersoon: maximaal:
- 5 000 000 euro in geval van een inbreuk op artikel 4 van Verordening 2015/2365, op een gedelegeerde handeling die is vastgesteld overeenkomstig dat artikel of op een uitvoeringsbesluit dat is vastgesteld overeenkomstig dat artikel of een dergelijke gedelegeerde handeling; en
- 15 000 000 euro in geval van een inbreuk op artikel 15 van Verordening 2015/2365, op een gedelegeerde handeling die is vastgesteld overeenkomstig dat artikel of op een uitvoeringsbesluit dat is vastgesteld overeenkomstig dat artikel of een dergelijke gedelegeerde handeling,
of, indien dit hoger is, 10 % van de totale jaaromzet van die entiteit van het voorbije boekjaar.]11
Wanneer de inbreuk voor de overtreder winst heeft opgeleverd of hem heeft toegelaten verlies te vermijden, mag dit maximum worden verhoogd tot het drievoud van deze winst of dit verlies, onverminderd de punten a) en b), van het eerste lid.
§ 2/2. [11 In geval van een inbreuk op de artikelen 5 tot 9 van Verordening 2017/2402, op een gedelegeerde handeling die is vastgesteld overeenkomstig deze artikelen of op een uitvoeringsbesluit dat is vastgesteld overeenkomstig deze artikelen of een dergelijke gedelegeerde handeling, bedraagt de in paragraaf 2, eerste lid bedoelde administratieve geldboete in het geval van een rechtspersoon maximaal 5 000 000 euro of 10 % van de totale jaaromzet van die vennootschap van het voorbije boekjaar.]11
Wanneer de inbreuk voor de overtreder winst heeft opgeleverd of hem heeft toegelaten verlies te vermijden, mag het maximumbedrag van de administratieve geldboete worden verhoogd tot het tweevoud van deze winst of dit verlies, onverminderd paragraaf 2, tweede lid en het eerste lid van deze paragraaf.]6
§ 3. De boetes die met toepassing van paragraaf 1 worden opgelegd door de Bank, worden ingevorderd ten bate van de Schatkist [1 door de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering van de Federale Overheidsdienst Financiën]1.
§ 4. Het bedrag van de boete wordt met name vastgesteld op grond van
a) de ernst en de duur van de tekortkomingen;
b) de mate van verantwoordelijkheid van de betrokkene;
c) de financiële draagkracht van de betrokkene, zoals die met name blijkt uit de totale omzet van de betrokken rechtspersoon of uit het jaarinkomen van de betrokken natuurlijke persoon;
d) het voordeel of de winst die deze tekortkomingen eventueel opleveren;
e) het nadeel dat derden door deze tekortkomingen hebben geleden, voor zover dit kan worden bepaald;
f) de mate van medewerking van de betrokken natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteiten;
g) vroegere tekortkomingen van de betrokkene;
h) de potentiële negatieve impact van de tekortkomingen op de stabiliteit van het financiële stelsel.
[10 § 4/1. Wanneer de in dit artikel bedoelde geldboetes worden opgelegd wegens niet-naleving van de verplichtingen die door of krachtens deze wet zijn vastgesteld ter omzetting van Richtlijn 2014/65/EU en Richtlijn 2019/2162/EU, maakt de Bank de oplegging van die geldboetes bekend overeenkomstig, respectievelijk, de artikelen 71 en 24 van die richtlijnen.
Overeenkomstig de voornoemde artikelen 71 en 24 kan de toezichthouder, wanneer tegen beslissingen tot oplegging van dergelijke geldboetes beroep wordt ingesteld, deze beslissingen bekendmaken rekening houdend met de omstandigheden. In dat geval maakt hij tevens onverwijld de status en het resultaat van het beroep bekend.
In gevallen waarin de toezichthouder dergelijke beslissingen zonder vermelding van namen bekendmaakt, kunnen de geanonimiseerde gegevens openbaar worden gemaakt zodra de redenen die de anonimiteit rechtvaardigen, ophouden te bestaan.]10
§ 5. Wanneer de Bank maatregelen die zij overeenkomstig dit artikel oplegt, openbaar maakt, stelt zij de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten tezelfdertijd in kennis, indien het een kredietinstelling betreft die één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten in de zin van [1 Richtlijn 2014/65/EU]1 verricht.
[5 De Bank stelt de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten ook in kennis van haar besluiten over inbreuken op de bepalingen van Verordening nr. 600/2014, de bepalingen die met het oog op de omzetting van Richtlijn 2014/65/EU zijn vastgesteld of de bepalingen die op grond van of in uitvoering van die verordening of van die bepalingen zijn vastgesteld, of over inbreuken op de artikelen 4 en 15 van Verordening nr. 2015/2365, wanneer die besluiten niet openbaar worden gemaakt overeenkomstig het eerste lid van deze paragraaf, met inbegrip van elk tegen deze besluiten ingesteld beroep en de afloop daarvan]5.
[4 § 6. De Bank stelt de Europese Bankautoriteit onverwijld in kennis van de maatregelen die zij overeenkomstig dit artikel oplegt evenals van de status van eventueel ingestelde beroepen en het resultaat daarvan.]4
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 56, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2017-11-21/08, art. 185, 014; Inwerkingtreding : 03-01-2018>
(3)<W 2017-12-05/04, art. 38, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(4)<W 2017-12-05/04, art. 69, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(5)<W 2018-07-30/10, art. 97, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(6)<W 2019-05-02/25, art. 53, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(7)<W 2020-03-27/04, art. 4, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2020>
(8)<W 2020-07-20/02, art. 31, 024; Inwerkingtreding : 24-07-2020>
(9)<W 2021-07-11/08, art. 227, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(10)<W 2021-11-26/04, art. 17, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(11)<W 2022-07-20/40, art. 353, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
TITEL II. - Strafrechtelijke sancties
Art.348.§ 1. Met gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 10 000 euro of met één van die straffen alleen wordt gestraft :
1° wie zich niet conformeert aan de artikelen 5 of 6;
2° wie het bedrijf uitoefent van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 7 of Boek III, Titel II, zonder een vergunning te bezitten of wanneer de vergunning is ingetrokken of herroepen;
3° wie met opzet de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 46 en 50 niet verricht, wie het verzet negeert als bedoeld in artikel 48, tweede lid, of wie de schorsing negeert als bedoeld in artikel 54, eerste lid, 1° ;
4° de leden van het wettelijk bestuursorgaan en de andere in artikel 62 bedoelde personen die de bepalingen van dit artikel overtreden;
5° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding die de artikelen 72, 77, 2° tot 4°, 74, 213, 214 of de artikelen 341 tot 344 of artikel 99 van Verordening nr. 575/2013 overtreden;
6° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die in het buitenland een bijkantoor openen of diensten verstrekken, zonder de kennisgevingen te hebben verricht als bepaald in de artikelen 86 of 90 of die zich niet conformeren aan artikel 89;
7° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die de in de artikelen 106, 203, § 1, of 318 bedoelde besluiten of reglementen overtreden;
8° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de persionen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die zich niet conformeren aan artikel 106, § 2, eerste lid, eerste en derde zin, tweede en derde lid;
9° wie handelingen stelt of verrichtingen uitvoert zonder daartoe de toestemming te hebben verkregen van de speciaal commissaris als bedoeld in artikel 236, § 1, 1° of die indruisen tegen een schorsingsbeslissing overeenkomstig artikel 236, § 1, 4° of zich niet conformeren aan het verbod van artikel 329, § 1, tweede lid, of § 3 of aan de bewarende maatregelen als bedoeld in artikel 329, § 6 of aan het in artikel 330 bedoelde bevel;
10° wie bewust gelden of waarden aanvaardt waarover wordt beschikt met overtreding van artikel 74;
11° wie als commissaris, erkende revisor of onafhankelijk deskundige, rekeningen, jaarrekeningen, balansen en resultatenrekeningen of geconsolideerde jaarrekeningen van ondernemingen dan wel periodieke staten of inlichtingen certificeert, goedkeurt of bekrachtigt terwijl niet is voldaan aan de voorschriften van deze wet of van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen of van Verordening nr. 575/2013 en daarvan kennis heeft, of niet heeft gedaan wat hij normaal had moeten doen om zich te vergewissen of aan die bepalingen was voldaan;
12° wie de onderzoeken en controles verhindert waartoe hij verplicht is in het land of in het buitenland dan wel weigert de gegevens te verstrekken waartoe hij verplicht is op grond van deze wet of wie bewust onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt;
14° elke bestuurder en zaakvoerder die zich niet houdt aan de voorschriften van de artikelen 220, tweede lid, en 326, § 1, eerste lid;
15° de personen die artikel 79 overtreden;
16° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die zich niet voegen naar de aanmaningen van de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig de artikelen 226, § 2, 232, tweede lid, 3°, 276, § 1, en 277, 5°, of haar bewust onjuiste of onvolledige informatie verstrekken;
[2 17° [3 wie met bedrieglijk opzet]3 de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verlenen voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen of de maatregelen genomen in uitvoering ervan schendt [3 of van artikelen 27 of 29 van de wet van 20 juli 2020 tot verstrekking van een staatswaarborg voor bepaalde kredieten aan kmo's in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen of de maatregelen genomen ter uitvoering ervan]3;]2
[4 18° wie met opzet een bijzonder mechanisme instelt in de zin van artikel 21, § 1/1.]4
§ 2. Overtredingen van het verbod van artikel 20 worden gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met een geldboete van 1 000 euro tot 10 000 euro.
§ 3. Met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van 50 euro tot 10 000 euro of slechts met één van deze straffen alleen wordt elke bestuurder, zaakvoerder of directeur gestraft die zich niet schikt naar de bepalingen van de artikelen 95 en 99 en van de met toepassing van artikel 98 getroffen reglementen.
[1 § 4. De financiële tussenpersonen bedoeld in artikel 2, 9° van de wet van 2 augustus 2002 of diegenen die optreden in naam van een dergelijke tussenpersoon, die financiële instrumenten van een cliënt zonder de krachtens artikel 65, § 1, vereiste toestemming op om het even welke wijze gebruiken in hun eigen voordeel of in het voordeel van derden, worden beschouwd als schuldig aan misbruik van vertrouwen en gestraft met de in artikel 491 van het Strafwetboek bepaalde straffen.]1
[5 § 5. Wanneer een persoon wordt veroordeeld met toepassing van paragraaf 1, 15°, maakt de Bank deze veroordeling bekend overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn 2019/2162/EU en stelt zij de Europese Bankautoriteit daarvan in kennis, evenals van de status en de uitkomst van eventuele beroepsprocedures.
In gevallen waarin de Bank een dergelijke veroordeling zonder vermelding van namen bekendmaakt, kunnen de geanonimiseerde gegevens openbaar worden gemaakt zodra de redenen die de anonimiteit rechtvaardigen, ophouden te bestaan.]5
----------
(1)<W 2016-10-25/05, art. 57, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2020-03-27/04, art. 5, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2020>
(3)<W 2020-07-20/02, art. 32, 024; Inwerkingtreding : 24-07-2020>
(4)<W 2021-06-02/03, art. 25, 025; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
(5)<W 2021-11-26/04, art. 18, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
Art.349. De voorschriften van Boek I van het Strafwetboek, Hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de misdrijven die door deze Titel worden bestraft.
Art.350. De kredietinstellingen, de financiële instellingen en de ondernemingen zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor de geldboetes waartoe de leden van hun wettelijk bestuursorgaan, de personen belast met hun effectieve leiding of lasthebbers met toepassing van de voorschriften van deze Titel worden veroordeeld.
Art.351. Ieder opsporingsonderzoek ten gevolge van de overtreding van deze wet of één van de in artikel 20 bedoelde wetgevingen, tegen leden van het wettelijk bestuursorgaan, personen belast met de effectieve leiding, lasthebbers of erkende commissarissen van kredietinstellingen of financiële instellingen en ieder opsporingsonderzoek ten gevolge van een overtreding van deze wet tegen iedere andere natuurlijke of rechtspersoon, moet ter kennis worden gebracht van de Bank en van de FSMA, ieder voor wat zijn bevoegdheden betreft, door de gerechtelijke of bestuursrechtelijke autoriteit waar dit aanhangig is gemaakt.
Iedere strafrechtelijke vordering op grond van in het eerste lid bedoelde misdrijven moet ter kennis worden gebracht van de Bank en van de FSMA, ieder voor wat zijn bevoegdheden betreft, door het openbaar ministerie.
Art.352.De Bank en de FSMA zijn gerechtigd in elke stand van het geding tussen te komen voor de strafrechter bij wie een door deze wet bestraft misdrijf aanhangig is, zonder dat zij daarom het bestaan van enig nadeel hoeven aan te tonen.
De tussenkomst geschiedt volgens de regels die gelden voor de burgerlijke partij.
[1 Hetzelfde geldt voor inbreuken als bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, die bij een strafrechter aanhangig zijn gemaakt tegen een persoon als bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid.]1
----------
(1)<W 2018-07-30/10, art. 98, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
BOEK VI. - REGELS VAN HET INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT INZAKE SANERINGSMAATREGELEN EN LIQUIDATIEPROCEDURES
TITEL I. - Saneringsmaatregelen
HOOFDSTUK I. - Bevoegdheidsregeling en erkenning van buitenlandse maatregelen
Art.353. Onder voorbehoud van de artikelen 340 en 358 zijn de Belgische saneringsautoriteiten uitsluitend bevoegd om saneringsmaatregelen te treffen ten aanzien van de in Boek II bedoelde kredietinstellingen. Deze saneringsmaatregelen worden ten uitvoer gelegd en hebben rechtswerking conform de Belgische wetgeving, onder voorbehoud van de preciseringen en uitzonderingen die in deze wet zijn vastgesteld. De Belgische saneringsautoriteiten kunnen inzonderheid geen saneringsmaatregelen treffen ten aanzien van een kredietinstelling die onder een andere staat ressorteert, en evenmin ten aanzien van een in België gevestigd bijkantoor van een dergelijke kredietinstelling.
Art.354. De saneringsmaatregelen die door de saneringsautoriteiten van een andere lidstaat zijn getroffen ten aanzien van een kredietinstelling die onder die lidstaat ressorteert, hebben rechtswerking in België conform de wetgeving van die lidstaat, zodra zij aldaar rechtswerking hebben, en dit onverminderd hun eventuele bekendmaking in België. Deze saneringsmaatregelen zijn zonder verdere formaliteiten van toepassing in België.
Art. 354/1. [1 De afschrijving of omzetting van schulden van een instelling of een entiteit die onder een buitenlands recht ressorteert, verricht met toepassing van een instrument van interne versterking, komt de medeschuldenaars en de derden die een door het Belgisch recht beheerste persoonlijke of zakelijke zekerheid hebben gesteld, niet ten goede.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2015-12-18/17, art. 46, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
HOOFDSTUK II. - Overleg en informatie
Art.355. De Belgische saneringsautoriteiten nemen de nodige maatregelen om de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten waar de kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90, onverwijld in kennis te stellen van hun beslissing om een saneringsmaatregel te treffen; zij doen dit zo mogelijk vóór de vaststelling van deze maatregel of anders onmiddellijk daarna. Deze kennisgeving waarbij tevens de concrete gevolgen van de saneringsmaatregel worden vermeld, wordt met alle dienstige middelen verricht door de toezichthouder.
Daartoe houdt de afwikkelingsautoriteit de toezichthouder op de hoogte van de evolutie van de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen die onder haar bevoegdheid vallen.
Art.356. Wanneer de Belgische saneringsautoriteiten het noodzakelijk achten dat in België een saneringsmaatregel wordt getroffen jegens een kredietinstelling die onder een andere lidstaat ressorteert, zien zij erop toe dat dit onverwijld wordt meegedeeld aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. Deze mededeling wordt gedaan door de toezichthouder.
Art.357. Indien de rechten van derden in een lidstaat waar de betrokken kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90, kunnen worden aangetast door de tenuitvoerlegging van een saneringsmaatregel waartoe overeenkomstig artikel 353 is besloten, ziet de toezichthouder of, met betrekking tot de saneringsmaatregelen bedoeld in Boek II, Titel VIII, de afwikkelingsautoriteit, erop toe dat een uittreksel uit deze beslissing wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie alsook in twee nationale dagbladen van de lidstaten waar aan de rechten van derden kan worden geraakt door de tenuitvoerlegging van deze saneringsmaatregel. Deze bekendmaking beïnvloedt op geen enkele wijze de gevolgen van de saneringsmaatregel, inzonderheid voor de schuldeisers van de betrokken kredietinstelling.
In het in het eerste lid bedoelde uittreksel worden, ten minste in de officiële taal of talen van de betrokken lidstaten, de volgende gegevens vermeld :
1° het onderwerp en de juridische grondslag van de genomen beslissing;
2° de termijnen om beroep in te stellen, met vermelding van de uiterste datum waarop beroep kan worden ingesteld alsook van de personalia van de autoriteit die bevoegd is voor het beroep.
Voor derden met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat vangt de termijn om beroep in te stellen tegen de vaststelling van een saneringsmaatregel aan zodra de eerste van de in het eerste lid voorgeschreven bekendmakingen in die lidstaat is verricht.
HOOFDSTUK III. - Bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder derde landen
Art.358. De Bank stelt de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten waar de kredietinstelling die onder een derde land ressorteert eveneens een bijkantoor heeft, onverwijld en met alle dienstige middelen in kennis van haar beslissing om krachtens artikel 340 een saneringsmaatregel te treffen alsmede van de concrete gevolgen van deze maatregel; zij doet dit zo mogelijk vóór de vaststelling van deze maatregel of anders onmiddellijk daarna. De Bank beijvert zich om haar optreden te coördineren met dat van de saneringsautoriteiten van de kredietinstellingen van de andere lidstaten.
TITEL II. - Liquidatieprocedures
HOOFDSTUK I. - Bevoegdheidsregeling en erkenning van buitenlandse maatregelen
Art.359.[1 De insolventierechtbank]1 is uitsluitend bevoegd om een in Boek II bedoelde kredietinstelling failliet te verklaren. Dit impliceert dat zij een kredietinstelling die onder een buitenlands recht ressorteert, alsook haar in België gevestigde bijkantoren, niet failliet kan verklaren.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 54, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.360. Een liquidatieprocedure die is geopend door de liquidatieautoriteiten van een andere lidstaat ten aanzien van een kredietinstelling die onder die lidstaat ressorteert, wordt zonder enige formaliteit erkend in België en heeft rechtswerking in België zodra ze rechtswerking heeft in de lidstaat waar ze is geopend.
HOOFDSTUK II. - Procedures ten aanzien van de kredietinstellingen naar Belgisch recht
Afdeling I. - Overleg en informatie-uitwisseling
Art.361.Onverminderd de artikelen 273 en 378 stelt [1 de insolventierechtbank]1 de toezichthouder onverwijld in kennis van haar beslissing om een instelling failliet te verklaren, alsmede van de concrete gevolgen van het faillissement; zij doet dit zo mogelijk vóór de faillietverklaring of anders onmiddellijk daarna. De toezichthouder deelt deze informatie onverwijld en met alle dienstige middelen mee aan de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten waar de betrokken kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 55, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.362.[1 De curator of curatoren die zijn aangesteld overeenkomstig artikel XX.104 van het Wetboek van economisch recht zorgen voor de bekendmaking bedoeld in artikel XX.107 van hetzelfde Wetboek, eveneens via publicatie van het uittreksel in het Publicatieblad van de Europese Unie en in twee nationale dagbladen van de lidstaten waar de kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90.]1
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 56, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.363.[1 Indien de schuldeisers aan wie een individuele kennisgeving wordt gericht als bedoeld in artikel XX.155 van het Wetboek van economisch recht, hun woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben, wordt in het rondschrijven, naast de vermelding van de gegevens van het in artikel 362 bedoelde uittreksel, tevens meegedeeld dat de schuldeisers met een voorrecht of een zakelijke zekerheid verplicht zijn aangifte te doen van hun schuldvorderingen en welke de gevolgen zijn van de niet-naleving van de termijnen die zijn vastgelegd in artikel XX.165 van het Wetboek van economisch recht.]1
Het rondschrijven, dat is opgesteld in de taal van de procedure, draagt het opschrift "Oproep tot indiening van schuldvorderingen - Termijnen" in alle officiële talen van de Europese Economische Ruimte.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 57, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.364.[1 De curator of curatoren die zijn aangesteld overeenkomstig artikel XX.104 van het Wetboek van economisch recht houden de schuldeisers geregeld op de hoogte van het verloop van de procedure, op de wijze die zij daartoe het meest geschikt achten.]1
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 58, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Afdeling II. - Procedure-elementen - Toepasselijk recht
Art.365. Het faillissement van de kredietinstellingen bedoeld in Boek II wordt beheerst door het Belgische recht, onder voorbehoud van de preciseringen en uitzonderingen in deze wet.
Art.366.§ 1. [1 Schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat kunnen aangifte doen van hun schuldvorderingen of hun opmerkingen indienen in een officiële taal van die lidstaat, mits vermelding van het opschrift "Indiening van een schuldvordering" of "Indiening van opmerkingen betreffende een schuldvordering" in de taal van de procedure in België. De curatoren kunnen echter eisen dat deze schuldeisers een vertaling van de aangegeven schuldvorderingen of ingediende opmerkingen overleggen. Artikel XX.156 van het Wetboek van economisch recht is van toepassing.]1
§ 2. De schuldvorderingen van schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat krijgen dezelfde behandeling en in het bijzonder dezelfde rang als soortgelijke schuldvorderingen die de schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in België kunnen aangeven. Daartoe worden de schuldvorderingen van soortgelijke schuldeisers als gelijkwaardig beschouwd.
Het eerste lid geldt ook voor schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in een derde land, voor zover het recht dat in dat land van toepassing is niet in de mogelijkheid voorziet om een insolventieprocedure te openen ten aanzien van de betrokken kredietinstelling en de in België geopende procedure in dat land effect kan sorteren. Als dit niet het geval is, worden die schuldeisers voor de in België geopende procedure gelijkgesteld met chirografaire schuldeisers.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 59, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Afdeling III. - Intrekking van de vergunning
Art.367.Ingeval een faillissement wordt uitgesproken ten aanzien van een kredietinstelling, trekt de [1 Europese Centrale Bank]1 haar vergunning in. Artikel 237 is van toepassing.
----------
(1)<KB 2014-04-25/08, art. 405, 002; Inwerkingtreding : 04-11-2014>
TITEL III. - Regels die zowel voor de saneringsmaatregelen als voor de liquidatieprocedures gelden
HOOFDSTUK I. - Vrijwillige vereffening of vereffening ingevolge een gerechtelijke ontbinding
Art.368.[1 Alvorens een voorstel tot ontbinding in de zin van artikel 2:71 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen te formuleren voor een in Boek II bedoelde kredietinstelling, raadpleegt het wettelijk bestuursorgaan van de betrokken kredietinstelling de toezichthouder.
Over een in het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen vastgelegde grond tot gerechtelijke ontbinding van een kredietinstelling kan maar een uitspraak worden gedaan na eensluidend advies van de toezichthouder. Om dit advies wordt verzocht volgens de in artikel 378 voorgeschreven procedure.
De ontbinding van een kredietinstelling en de daaropvolgende vereffening in de zin van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen doen geen afbreuk aan de mogelijkheid om een van de in artikel 236, § 1 bedoelde maatregelen te treffen zonder voorafgaandelijk een termijn vast te stellen.]1
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 169, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
HOOFDSTUK II. - Uitzonderingen op of nuanceringen van de toepassing van het Belgische recht als procedurerecht
Art.369. In afwijking van de artikelen 353 en 365 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel of een liquidatieprocedure voor :
1° arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is;
2° overeenkomsten die recht geven op het genot of de verkrijging van een onroerend goed, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. Die wetgeving bepaalt of het goed roerend of onroerend is;
3° de rechten op een onroerend goed, een schip of een luchtvaartuig die onderworpen zijn aan inschrijving in een openbaar register, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat onder het gezag waarvan het register wordt gehouden;
4° het uitoefenen van de eigendomsrechten op financiële instrumenten of van andere rechten op dergelijke instrumenten waarvan het bestaan of de overdracht een inschrijving veronderstelt in een register, op een rekening of in een gecentraliseerd effectendepot bijgehouden of gesitueerd in een lidstaat, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het register, de rekening of het gecentraliseerde effectendepot waar deze rechten zijn ingeschreven, wordt bijgehouden of is gesitueerd;
5° de overeenkomsten tot schuldvernieuwing of tot bilaterale of multilaterale schuldvergelijking alsook voor de uitdrukkelijke ontbindende bedingen die hierin zijn opgenomen om de schuldvergelijking mogelijk te maken, uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die overeenkomsten;
6° de cessie-retrocessieovereenkomsten ("repurchase agreements" of "repo's"), uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die overeenkomsten, onverminderd de bepaling onder 4° van dit artikel;
7° transacties op een buitenlandse gereglementeerde markt in de zin van artikel 2, 6° van de wet van 2 augustus 2002, uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die transacties, onverminderd de bepaling onder 4° van dit artikel.
Art.370. § 1. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure raakt niet aan het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen - zowel bepaalde goederen als gehelen van onbepaalde goederen met wisselende samenstelling - die toebehoren aan de kredietinstelling en die zich op het tijdstip waarop deze maatregelen worden getroffen of deze procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.
§ 2. Onder rechten in de zin van paragraaf 1 worden met name verstaan :
1° het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te worden voldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit dat goed, in het bijzonder op grond van pand of hypotheek;
2° het exclusieve recht een schuldvordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de schuldvordering of door de cessie van die schuldvordering tot zekerheid;
3° het recht om het goed terug te eisen en/of de teruggave ervan te verlangen van eenieder die het tegen de wil van de rechthebbende in bezit of in gebruik heeft;
4° het zakelijke recht om van een goed de vruchten te trekken.
§ 3. Met een zakelijk recht wordt gelijkgesteld, het in een openbaar register ingeschreven recht tot verkrijging van een zakelijk recht in de zin van paragraaf 1, dat aan derden kan worden tegengeworpen.
Art.371. § 1. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure tegen een kredietinstelling die een goed koopt, laat de op een eigendomsvoorbehoud berustende rechten van de verkoper onverlet wanneer dat goed zich, op het tijdstip waarop de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend.
§ 2. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure tegen een kredietinstelling die de hoedanigheid van verkoper heeft, nadat de levering van het verkochte goed heeft plaatsgevonden, is geen grond voor ontbinding of opzegging van de verkoop en belet de koper niet de eigendom van het gekochte goed te verkrijgen wanneer dit goed zich, op het tijdstip waarop de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend.
Art.372. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure laat het recht van een schuldeiser op schuldvergelijking van zijn vordering met de vordering van de kredietinstelling onverlet wanneer die schuldvergelijking is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de kredietinstelling van toepassing is.
Art.373.§ 1. Onverminderd artikel 369 en onder voorbehoud van artikel 374, doen de artikelen 370, § 1, 371 en 372 geen afbreuk aan de toepassing van [1 de artikelen XX.111 tot XX.114 van het Wetboek van economisch recht]1.
§ 2. Artikel [2 5.243]2 van het Burgerlijk Wetboek en [1 de artikelen XX.111 tot XX.114 van het Wetboek van economisch recht]1 zijn niet van toepassing wanneer diegene die voordeel heeft bij de rechtshandeling bedoeld in de genoemde bepalingen, het bewijs levert dat de rechtshandeling onderworpen is aan het recht van een lidstaat dat niet het Belgische recht is en dat dit recht in casu niet voorziet in de mogelijkheid om die rechtshandeling te bestrijden.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 60, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
(2)<W 2022-04-28/25, art. 56, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art.374.In afwijking van artikel 236, § 1, 1° en 4° van deze wet en van [1 artikel XX.110 van het Wetboek van economisch recht, en niettegenstaande de artikelen XX.111 tot XX.114 van hetzelfde Wetboek]1, indien de kredietinstelling na het treffen van een saneringsmaatregel of na de opening van een faillissementsprocedure onder bezwarende titel beschikt over een onroerend goed, een schip of een luchtvaartuig dat onderworpen is aan inschrijving in een openbaar register, dan wel over financiële instrumenten of rechten op dergelijke instrumenten waarvan het bestaan of de overdracht een inschrijving veronderstelt in een register, op een rekening of in een gecentraliseerd effectendepot bijgehouden of gesitueerd in een andere lidstaat, wordt de nietigheid of de niet-tegenwerpbaarheid van deze handeling beoordeeld op grond van het recht van de lidstaat waar dat onroerend goed gelegen is of onder het gezag waarvan dat register, die rekening of dat effectendepot wordt bijgehouden.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 61, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
HOOFDSTUK III. - Saneringscommissarissen en liquidateurs
Afdeling I. - Erkenning van buitenlandse maatregelen en procedures
Art.375. De aanstelling van een saneringscommissaris of van een liquidateur door een autoriteit van een andere lidstaat, wordt aangetoond met een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de beslissing tot aanstelling of van ieder ander door die autoriteit opgesteld attest.
Hoewel er geen legalisatie of soortgelijke formaliteit wordt gevraagd, dient niettemin een vertaling te worden gemaakt van het in het eerste lid bedoelde document, in de taal of een van de talen van het taalgebied waar de saneringscommissaris of de liquidateur wil optreden.
Art.376. § 1. De saneringscommissarissen en de liquidateurs die aangesteld zijn door een autoriteit van een andere lidstaat kunnen in België alle bevoegdheden uitoefenen die zij gemachtigd zijn uit te oefenen op het grondgebied van die andere lidstaat.
Hetzelfde geldt voor de personen die zij aanwijzen, overeenkomstig het recht van die lidstaat, om hen bij te staan of te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van een saneringsmaatregel of een liquidatieprocedure.
§ 2. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden in België leven de in § 1 bedoelde saneringscommissarissen en liquidateurs de Belgische wetgeving na, meer bepaald wat betreft de wijze waarop goederen te gelde worden gemaakt en het informeren van de werknemers. Deze bevoegdheden mogen niet de aanwending van dwangmiddelen behelzen, noch het recht om uitspraak te doen in gedingen of geschillen.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde saneringscommissarissen en liquidateurs stellen de Kruispuntbank bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, in kennis van de saneringsmaatregelen en de liquidatieprocedures waartoe is beslist door een autoriteit van een andere lidstaat, opdat ze worden ingeschreven.
Afdeling II. - Belgische saneringscommissarissen en liquidateurs
Art.377.[1 De curator of curatoren die zijn aangesteld overeenkomstig artikel XX.104 van het Wetboek van economisch recht nemen alle nodige maatregelen om te voldoen aan de inschrijving van een liquidatieprocedure in een openbaar register van een andere lidstaat die krachtens de wetgeving van die lidstaat verplicht gesteld is.]1
De kosten die voortvloeien uit een inschrijving in een openbaar register van een andere lidstaat worden beschouwd als kosten met betrekking tot de procedure, ongeacht of de inschrijving verplicht is of geschiedt op initiatief van de in het eerste lid bedoelde personen.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 62, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
TITEL IV. [1 Aanvullende bepaling ]1
----------
(1)
Art. 377./1. [1 De artikelen 353 tot 377 zijn mutatis mutandis van toepassing op de entiteiten naar Belgisch recht bedoeld in artikel 424, wanneer ten aanzien van die entiteiten afwikkelingsmaatregelen worden toegepast krachtens Boek XI, Titel V. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-12-05/04, art. 71, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
BOEK VII. - MATERIEELRECHTELIJKE ASPECTEN
VAN LIQUIDATIEPROCEDURES
Art.378.§ 1. Onverminderd artikel 273 en behoudens de gevallen waarin een kredietinstelling het voorwerp uitmaakt van de afwikkelingsmaatregelen waarin voorzien is in Boek II, Titel II, kan de opening van een faillissementsprocedure [1 ...]1 tegen een kredietinstelling enkel worden uitgesproken na eensluidend advies van de toezichthouder.
§ 2. Het verzoek om advies wordt schriftelijk aan de toezichthouder gericht. Bij dit verzoek worden de nodige documenten ter informatie gevoegd.
De toezichthouder brengt zijn advies uit binnen vijftien dagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Ingeval een procedure betrekking heeft op een kredietinstelling waarvan de toezichthouder vermoedt dat er zich belangrijke verwikkelingen kunnen voordoen op het vlak van het systeemrisico of waarvoor een voorafgaande coördinatie met buitenlandse autoriteiten vereist is, beschikt de toezichthouder over een ruimere termijn om zijn advies uit te brengen, met dien verstande dat de totale termijn niet meer dan dertig dagen mag bedragen. Indien de toezichthouder van oordeel is dat hij gebruik moet maken van deze uitzonderlijke termijn, brengt hij dit ter kennis van de rechterlijke instantie die een uitspraak moet doen. De termijn waarover de toezichthouder beschikt om een advies uit te brengen schorst de termijn waarbinnen de rechterlijke instantie uitspraak moet doen. Indien de toezichthouder geen advies verstrekt binnen de vastgestelde termijn, kan [1 de insolventierechtbank]1 uitspraak doen.
De toezichthouder verstrekt zijn advies schriftelijk. Het wordt door ongeacht welk middel bezorgd aan de griffier, die het doorgeeft aan de voorzitter van [1 de insolventierechtbank]1 en aan de procureur des Konings. Het advies wordt toegevoegd aan het dossier.
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 63, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art.379.[1 De curator of curatoren bedoeld in artikel XX.122, § 1, van het Wetboek van economisch recht, evenals de personen die als curator zijn toegevoegd met toepassing van hetzelfde artikel XX.122, § 2, worden aangewezen op advies van de toezichthouder.]1
----------
(1)<W 2019-05-02/25, art. 64, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
Art. 379/1.[1 § 1. Onverminderd [2 de artikelen XX.111 tot XX.115 van het Wetboek van economisch recht]2, zijn de op de dag van haar faillietverklaring door een kredietinstelling verrichte betalingen, transacties en handelingen en de op die dag aan dergelijke instelling gedane betalingen geldig indien zij het tijdstip van het vonnis van faillietverklaring voorafgaan of werden verricht zonder van het faillissement van de kredietinstelling af te weten.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de instellingen belast met de verrekening of de vereffening tussen kredietinstellingen van betalingen of van financiële transacties, met kredietinstellingen gelijkgesteld.
§ 2. De Koning kan de toepassing van dit artikel, voor de transacties en betalingen die Hij bepaalt, uitbreiden tot andere categorieën van instellingen uit de financiële sector.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2015-12-18/17, art. 34, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2019-05-02/25, art. 65, 019; Inwerkingtreding : 31-05-2019>
BOEK VIII. [1 - BELEGGERS- EN DEPOSITO- BESCHERMINGSREGELINGEN]1
----------
(1)
TITEL I. [1 - Depositobeschermingsregeling]1
----------
(1)
Art. 379/2. [1 Deze Titel is van toepassing op kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 228, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.380.De in België gevestigde kredietinstellingen moeten [1 , voor wat betreft de in België of in een lidstaat aan-gehouden deposito's,]1 deelnemen aan een collectieve depositobeschermingsregeling die zij financieren en die tot doel heeft [1 bepaalde categorieën van deposanten een schadevergoeding toe te kennen, wanneer het faillissement is uitgesproken of wanneer de toezichthouder de beslissing heeft genomen vermeld in artikel 381, tweede lid]1. [1 De depositogarantieregeling heeft daarnaast de financiering van de afwikkeling van krediet-instellingen overeenkomstig artikel 384/1 tot doel. De afwikkelingsautoriteit stelt na overleg met het Garantiefonds het bedrag vast waarvoor de depositogarantieregeling aansprakelijk is. De financiële middelen van deze depositogarantieregeling kunnen tevens gebruikt worden ter fi-nanciering van maatregelen voor het veiligstellen van de toegang van deposanten tot gewaarborgde deposito's in het kader van het faillissement van de betrokken kredietinstelling. De Koning stelt de modaliteiten en voorwaarden vast voor het nemen van dergelijke maatregelen.]1
Het eerste lid geldt niet voor de bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder een andere lidstaat. Het geldt evenmin voor de bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder een derde land en waarvan de verplichtingen door een depositobeschermingsregeling van deze staat op een ten minste evenwaardige wijze zijn gedekt als in het kader van de overeenstemmende Belgische depositobeschermingsregeling [2 , voor wat betreft de gedekte activa en het vastgestelde dekkingsniveau]2.
Het Garantiefonds neemt het beheer en de verrichtingen van de depositobeschermingsregeling waar.
[1 De deposanten bij bijkantoren die zijn gevestigd in België door kredietinstellingen die onder het recht van een andere lidstaat vallen, worden geïnformeerd en terugbetaald door het Garantiefonds namens en overeenkomstig de instructies van het depositogarantiestelsel van die an-dere lidstaat.]1
[1 Het Garantiefonds voert ten minste om de drie jaar en indien nodig vaker tests uit op zijn depositobeschermingsregeling. De eerste test vindt uiterlijk op 3 juli 2017 plaats.]1
----------
(1)<W 2016-04-22/02, art. 4, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 60, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.381.De toezichthouder informeert het Garantiefonds [1 zo spoedig mogelijk]1 ingeval hij problemen op het spoor komt die waarschijnlijk tot de interventie van deze [3 depositobeschermingsregeling]3 zullen leiden.
Behalve in de gevallen waarin het faillissement is uitgesproken, neemt de toezichthouder de beslissing [1 waarmee wordt vastgesteld dat [2 een in artikel 380 bedoelde kredietinstelling]2, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat blijkt te zijn de deposito's terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zijn]1. Deze vaststelling geschiedt [1 zo spoedig mogelijk en in ieder geval]1 uiterlijk vijf werkdagen nadat voor het eerst is vastgesteld dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen.
[1 Het Garantiefonds zorgt ervoor dat het terugbetaalbare bedrag beschikbaar is binnen een termijn van zeven werkdagen te rekenen vanaf de datum van de in het tweede lid bedoelde beslissing, dan wel de datum van de uitspraak van het faillissement van de kredietinstelling. De Koning kan een langere terugbetalingstermijn toestaan, die niet meer dan drie maanden mag bedragen indien de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening. De Koning kan tevens de terugbetaling uitstellen wanneer het onzeker is of een persoon gerechtigd is een terugbetaling te ontvangen, wanneer het deposito het onderwerp is van een rechtsgeschil of van beperkende maatregelen van nationale regeringen of internationale organen, wanneer er de afgelopen 24 maanden geen transactie heeft plaatsgevonden met betrekking tot het deposito, wanneer het terug te betalen bedrag geacht wordt deel uit te maken van een tijdelijk hoog saldo of wanneer het terug te betalen bedrag dient te worden uitbetaald door het [3 depositobeschermingsregeling]3 van de lidstaat van herkomst.]1
[1 De kredietinstelling of, als deze failliet is, de curator deelt te allen tijde en op verzoek van het Garantiefonds alle gegevens mee die het Garantiefonds nodig heeft om de deposito's terug te betalen, met inbegrip van de markeringen krachtens artikel 381/1 en het totale bedrag van de in aanmerking komende deposito's van elke deposant.]1 De Koning kan de nadere regels bepalen voor de uitwisseling van de gegevens tussen de kredietinstelling of curator, enerzijds, en het Garantiefonds, anderzijds.
Indien er twijfels rijzen over de juistheid van de gegevens die het Garantiefonds met toepassing van het vierde lid heeft ontvangen, kijkt de kredietinstelling of de curator deze op verzoek van het Garantiefonds na en deelt in voorkomend geval de verbeterde gegevens mee aan het Garantiefonds.
----------
(1)<W 2016-04-22/02, art. 5, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 61, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-12-05/04, art. 98, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
Art. 381/1. [1 Kredietinstellingen markeren de in aanmerking komende deposito's zodanig dat die deposito's onmiddellijk te identificeren zijn. De nadere regels voor de markering worden vastgesteld door de Koning.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-04-22/02, art. 6, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
Art.382.[1 De depositobeschermingsregeling ingesteld door het Garantiefonds voorziet, tot een bedrag van maximum 100 000 euro per deposant en per instelling die deelneemt aan deze regeling, in de terugbetaling van de deposito's, ongeacht de munteenheid waarin ze uitgedrukt zijn. De Koning past dit bedrag aan, teneinde het in overeenstemming te brengen met het bedrag dat de Europese Commissie vaststelt om rekening te houden met de inflatie in de Europese Unie.
In aanvulling op het eerste lid, genieten de volgende deposito's een bescherming van meer dan 100 000 euro gedurende een periode bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, van ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden na creditering van het bedrag of vanaf het tijdstip waarop die deposito's wettelijk kunnen worden overgemaakt :
a) deposito's die het resultaat zijn van onroerendgoedtransacties met betrekking tot particuliere woningen;
b) deposito's die verband houden met bepaalde levensgebeurtenissen van een deposant en die, de bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit aangewezen sociale doelen dienen.
c) deposito's die gebaseerd zijn op de uitbetaling van verzekeringsuitkeringen of vergoedingen voor schade door criminele activiteiten of onterechte veroordeling en die, de bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit aangewezen doelen dienen.
De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit het bedrag, de modaliteiten en de voorwaarden van toekenning van deze bijkomende bescherming per categorie van deposito's die onder het vorige lid vallen.]1
----------
(1)<W 2016-04-22/02, art. 7, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
Art.383.De Koning bepaalt welke informatie de kredietinstellingen aan de deposanten moeten verstrekken over de dekking van hun tegoeden ingevolge de voornoemde regeling.
[1 [2 De aanwending in het kader van reclame van de informatie]2 bedoeld in het eerste lid is beperkt tot de loutere vermelding van het depositogarantiestelsel dat een garantie biedt voor het product waarop de reclame betrekking heeft. De Koning kan de mededeling van aanvullende inlichtingen toestaan.
De FSMA ziet toe op de naleving van dit artikel en van de ter uitvoering ervan genomen besluiten. Voor de uitoefening van deze toezichtsopdracht beschikt zij over de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 34, § 1, 1°, 35, §§ 1 en 2, 36, 36bis en 37 van de wet van 2 augustus 2002.]1
----------
(1)<W 2016-04-22/02, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 229, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.384.
<Opgeheven bij W 2016-04-22/02, art. 9, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
Art. 384/1. [1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit een afwikkelingsmaatregel neemt en voor zover die maatregel garandeert dat de deposanten toegang tot hun deposito's blijven hebben, draagt het Garantiefonds in de volgende gevallen in contanten bij aan de financiering van de afwikkeling :
1° wanneer het instrument van interne versterking wordt toegepast, voor het bedrag dat bij de gewaarborgde deposito's zou worden afgeschreven om de verliezen van de kredietinstelling overeenkomstig artikel 267/1, § 1, 1° te absorberen, indien de gewaarborgde deposito's binnen het toepassingsgebied van de interne versterking zouden vallen; of
2° wanneer er één of meer andere afwikkelingsinstrumenten dan de interne versterking worden gebruikt, voor het bedrag aan verliezen dat de verzekerde deposanten zouden hebben geleden, indien zij verliezen hadden geleden die in verhouding staan tot de verliezen van de schuldeisers met een even hoge prioriteit in geval van samenloop van schuldeisers.
De in het eerste lid bedoelde bijdrage van het Garantiefonds wordt vastgesteld op grond van de in de artikelen 246 tot 248 bedoelde waardering en mag niet groter zijn dan de verliezen die het zou hebben moeten dragen indien de kredietinstelling volgens een liquidatieprocedure was vereffend.
Indien bij een waardering krachtens artikel 283 wordt vastgesteld dat de bijdrage van het Garantiefonds aan de financiering van de afwikkeling groter was dan de nettoverliezen die het zou hebben geleden in het kader van een vereffening volgens een liquidatieprocedure, heeft het Garantiefonds recht op de betaling van het verschil overeenkomstig artikel 284.
§ 2. Wanneer in aanmerking komende deposito's bij een kredietinstelling in afwikkeling worden overgedragen via het instrument van verkoop van de onderneming of het instrument van de overbruggingsinstelling, hebben de deposanten geen vordering op het Garantiefonds met betrekking tot enigerlei deel van hun deposito's bij de kredietinstelling in afwikkeling die niet zijn overgedragen, indien het bedrag van de overgedragen middelen gelijk is aan of groter is dan het totale in artikel 382 vastgelegde dekkingsniveau.
§ 3. Wanneer de beschikbare financiële middelen van het Garantiefonds overeenkomstig de paragrafen 1 en 2 worden gebruikt en vervolgens gereduceerd worden tot minder dan twee derde van het door de Koning bepaalde streefbedrag, wordt de normale bijdrage aan de depositogarantiestelsels vastgesteld op een niveau dat het mogelijk maakt het streefbedrag binnen zes jaar te bereiken.
§ 4. Het Garantiefonds mag in geen geval bijdragen aan de financiering van de afwikkeling voor een bedrag per interventie dat groter is dan 50 % van het in paragraaf 3 bedoelde streefniveau.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-18/19, art. 29, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Titel II. - [1 Beleggersbeschermingsregeling"]1
----------
(1)
Art. 384/2. [1 Iedere in België gevestigde kredietinstelling moet deelnemen aan een collectieve beleggersbeschermingsregeling waaraan zij bijdraagt en die tot doel heeft aan bepaalde categorieën van beleggers een schadevergoeding toe te kennen wanneer het faillissement van een dergelijke instelling is uitgesproken of wanneer de toezichthouder de in artikel 384/3, tweede lid, bedoelde beslissing heeft genomen ten aanzien van een dergelijke instelling.
Het eerste lid geldt niet voor de bijkantoren van kredietinstellingen die onder het recht van een andere lidstaat ressorteren. Het geldt evenmin voor de bijkantoren van kredietinstellingen die onder het recht van een derde land ressorteren en waarvan de verbintenissen door een beleggersbeschermingsregeling van die staat minstens op evenwaardige wijze gedekt zijn als in het kader van de in het eerste lid bedoelde regeling, voor wat betreft de gedekte activa en het vastgestelde dekkingsniveau.
Het Garantiefonds neemt het beheer en de verrichtingen van de beleggersbeschermingsregeling waar.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 62, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art. 384/3.[2 § 1.]2 [1 De toezichthouder informeert het Garantiefonds zo spoedig mogelijk ingeval hij problemen op het spoor komt die waarschijnlijk tot de interventie van de beleggersbeschermingsregeling zullen leiden.
Behalve in de gevallen waarin het faillissement is uitgesproken, neemt de toezichthouder de beslissing waarmee wordt vastgesteld dat een in artikel 384/2 bedoelde kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet in staat lijkt te zijn te voldoen aan haar verplichtingen jegens de beleggers tot terugbetaling van de financiële instrumenten die voor hun rekening worden gehouden of die de kredietinstelling verschuldigd is, en dat de kredietinstelling daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat zal zijn. Deze vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk en in elk geval uiterlijk vijf werkdagen nadat voor het eerst is vastgesteld dat de kredietinstelling heeft nagelaten een financieel instrument terug te betalen.
Het Fonds zorgt voor de in artikel 384/4 bedoelde schadeloosstelling binnen drie maanden nadat de vordering van de belegger in aanmerking is genomen en het bedrag van die vordering is vastgesteld. De toezichthouder kan deze termijn verlengen met ten hoogste drie maanden. Deze verlenging mag enkel worden toegestaan in zeer uitzonderlijke omstandigheden en in specifieke gevallen.
De kredietinstelling, of, als deze failliet is, de curator, deelt te allen tijde en op verzoek van het Garantiefonds alle gegevens mee die deze laatste nodig heeft om de in artikel 384/4 bedoelde schadevergoeding toe te kennen aan de beleggers. De Koning kan de nadere regels bepalen voor de uitwisseling van de gegevens tussen de kredietinstelling of curator, enerzijds, en het Garantiefonds, anderzijds.
Indien er twijfels rijzen over de juistheid van de gegevens die het Garantiefonds in uitvoering van het vorige lid heeft ontvangen, kijkt de kredietinstelling of de curator deze op zijn verzoek na en deelt in voorkomend geval de verbeterde gegevens mee aan het Garantiefonds.]1
[2 § 2. Voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° hebben het eerste, derde, vierde en vijfde lid van paragraaf 1 ook betrekking op de schadeloosstelling in het kader van het in artikel 384/4, tweede lid bedoelde onderdeel gelddeposito's.
Voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, neemt de Bank, behalve in de gevallen waarin het faillissement is uitgesproken, de beslissing waarmee wordt vastgesteld dat een in artikel 384/2 bedoelde kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet in staat lijkt te zijn de gelddeposito's terug te betalen of te voldoen aan haar verplichtingen jegens de beleggers tot terugbetaling van de financiële instrumenten die voor hun rekening worden gehouden of die de kredietinstelling verschuldigd is, en dat de kredietinstelling daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat zal zijn. Deze vaststelling geschiedt zo spoedig mogelijk en in elk geval uiterlijk vijf werkdagen nadat voor het eerst is vastgesteld dat de kredietinstelling heeft nagelaten verschuldigde en betaalbare gelddeposito's of een financieel instrument terug te betalen.]2
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 62, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 230, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 384/4.[1 Onverminderd eventuele franchises overeenkomstig het Europese recht, voorziet de door het Garantiefonds ingestelde beleggersbeschermingsregeling, tot een bedrag van maximum 20 000 euro per belegger en per kredietinstelling die aan deze regeling deelneemt, in een schadevergoeding voor niet-terugbetaling van financiële instrumenten die voor rekening van de beleggers worden gehouden of die de kredietinstelling verschuldigd is, ongeacht de munteenheid waarin de financiële instrumenten zijn uitgedrukt.]1
[2 Voor kredietinstellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2° wordt het onderdeel financiële instrumenten van de beleggersbeschermingsregeling die door het in het eerste lid bedoelde Garantiefonds is ingesteld, aangevuld met een onderdeel gelddeposito's van de door het Garantiefonds ingestelde beleggersbeschermingsregeling, dat voorziet, tot een bedrag van maximum 100 000 euro per belegger en per kredietinstelling die aan deze regeling deelneemt, in de terugbetaling van de gelddeposito's die voor rekening van de beleggers worden gehouden en die bestemd zijn voor de verwerving van financiële instrumenten, voor belegging in gestructureerde deposito's of voor terugbetalingen, ongeacht de munteenheid waarin ze zijn uitgedrukt, op voorwaarde dat deze gelddeposito's niet reeds gedekt zijn door de in de artikelen 379/2 tot 384/1 bedoelde depositobeschermingsregeling.]2
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 62, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 231, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 384/5.[1 De Koning bepaalt welke informatie de kredietinstellingen aan de beleggers moeten verstrekken over de dekking van hun tegoeden ingevolge de voornoemde regeling.
[2 De aanwending in het kader van reclame van de informatie bedoeld in het eerste lid is beperkt tot de loutere vermelding van de beleggersbeschermingsregeling die een garantie biedt voor de financiële instrumenten of, in het geval van een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 2°, voor de gelddeposito's waarop de reclame betrekking heeft.]2
De FSMA ziet toe op de naleving van dit artikel en de ter uitvoering ervan genomen besluiten. Voor de uitvoering van deze opdracht beschikt zij over de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 34, § 1, 1°, 35, §§ 1 en 2, 36, 36bis en 37 van de wet van 2 augustus 2002.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 62, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 232, 027; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 384/6. [1 Het Garantiefonds treft de nodige maatregelen en schikkingen om de bijkantoren van kredietinstellingen die onder het recht van een andere lidstaat ressorteren, in staat te stellen deel te nemen aan de beleggersbeschermingsregeling die het beheert, teneinde, binnen de grenzen van deze regeling, de waarborgen verstrekt door de regeling waaraan de instelling in haar staat deelneemt, aan te vullen.
Indien het bijkantoor dat de mogelijkheid van het eerste lid heeft benut, zijn verplichtingen ten aanzien van de beleggersbeschermingsregeling niet nakomt, wendt het Garantiefonds zich in samenwerking met de toezichthouder tot de bevoegde autoriteit die de vergunning heeft verleend aan de kredietinstelling waarvan het bijkantoor afhangt. Indien de toestand niet binnen twaalf maanden wordt verholpen, kan het Garantiefonds, op eensluidend advies van deze autoriteit, het bijkantoor uitsluiten na afloop van een opzeggingstermijn van twaalf maanden. De termijnverbintenissen van voor de uitsluiting blijven gedekt door de beschermingsregeling tot ze vervallen. De andere tegoeden die vóór de uitsluiting werden gehouden, blijven nog twaalf maanden gedekt. De beleggers worden door het bijkantoor of, zo niet, door de toezichthouder op de hoogte gebracht van het verval van de dekking.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 62, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
BOEK IX. - SLOT-, WIJZIGINGS-,
OVERGANGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN
TITEL I. - Slotbepalingen en diverse bepalingen
Art.385. Voor de toepassing van de artikelen 1 en 5 van deze wet kan de Koning de criteria vastleggen op grond waarvan het openbaar karakter van de in deze bepalingen bedoelde verrichtingen kan worden bepaald.
Art.386. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning alle nuttige maatregelen nemen om de financieringsregelingen in te richten die nodig zijn voor de effectieve aanwending van de instrumenten en afwikkelingsbevoegdheden door de afwikkelingsautoriteit.
Art.387. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning de toepassing van alle of een deel van de bepalingen van Boek II, Titel II, Hoofdstuk VII en van de Titels IV en VIII uitbreiden tot financiële holdings en gemengde financiële holdings en er de nadere regels van vaststellen.
Art.388. De in artikels 386 en 387 aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.
De koninklijke besluiten genomen krachtens de artikelen 386 of 387 kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
Deze besluiten worden van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art.389. § 1. De gewaarborgde deposito's en de vorderingen van het Garantiefonds op een kredietinstelling, in hoofdsom, interesten en bijkomstigheden, zijn bevoorrecht op alle roerende goederen van deze kredietinstelling.
Het in het eerste lid bedoelde voorrecht neemt rang onmiddellijk na de voorrechten bedoeld in artikel 19, 4° nonies, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
§ 2. Voor het deel dat het dekkingsniveau bepaald in artikel 382 overschrijdt, zijn de in aanmerking komende deposito's van natuurlijke personen en van de kleine en middelgrote ondernemingen bevoorrecht op alle roerende goederen van de kredietinstelling.
Het voorrecht bedoeld in het eerste lid neemt rang onmiddellijk na het voorrecht bedoeld in paragraaf 1.
Voor de toepassing van het eerste lid zijn kleine en middelgrote ondernemingen de ondernemingen waarvan de jaarlijkse omzet niet hoger is dan 50 miljoen euro.
Art. 389/1.[1 [3 Wanneer ten aanzien van een entiteit bedoeld in artikel 424 een liquidatieprocedure wordt geopend, kunnen de volgende schuldeisers bij de verdeling gelijktijdig aanspraken doen gelden naar verhouding van hun toegelaten schuldvorderingen, waarbij zij rang nemen na de schuldeisers die houders zijn van zakelijke zekerheden of voorrechten]3 :
1° in de eerste plaats, de chirografaire schuldeisers die niet vermeld zijn in 2° ;
2° in de tweede plaats, de chirografaire schuldeisers die houders zijn van schuldinstrumenten :
a) [2 die geen verankerde derivaten bevatten en zelf geen derivaten zijn. Schuldinstrumenten met een variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente en schuldinstrumenten die niet luiden in de nationale valuta van de emittent, mits hoofdsom, terugbetaling en rente in dezelfde valuta zijn uitgedrukt, mogen niet louter op basis van deze kenmerken worden beschouwd als schuldinstrumenten die verankerde derivaten bevatten;]2;
b) waarvan de oorspronkelijke looptijd niet korter is dan een jaar; en
c) op voorwaarde dat de regels inzake de uitgifte ervan bepalen dat de schuldvordering een chirografaire schuldvordering is overeenkomstig punt 2°,
voor de hoofdsommen en interesten die hen verschuldigd zijn uit hoofde van die schuldinstrumenten;]1
[3 3° in de derde plaats, de achtergestelde schuldeisers;
4° in de vierde plaats, de schuldeisers die houders zijn van eigenvermogensbestanddelen, met inbegrip van instrumenten die slechts gedeeltelijk als een eigenvermogensbestanddeel worden erkend, die in hun geheel behandeld worden als schulden die voortvloeien uit een eigenvermogensbestanddeel. Voor de toepassing van dit punt 4° worden enkel instrumenten die eigenvermogensbestanddelen vormen op het ogenblik van de opening van de liquidatieprocedure behandeld als schulden die voortvloeien uit een eigenvermogensbestanddeel, niettegenstaande enige andersluidende contractuele clausule.]3
[3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "schuldinstrumenten" verstaan, obligaties en andere vormen van overdraagbare schuld en instrumenten die een schuld creëren of erkennen.]3
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-07-31/11, art. 29, 011; Inwerkingtreding : 11-08-2017>
(2)<W 2018-07-30/10, art. 102, 017; Inwerkingtreding : 20-08-2018>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 233, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
TITEL II. - Wijzigingsbepalingen
Art.390. Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 11, § 2 vervangen als volgt :
" § 2. Indien de Bank geen rekening houdt met het advies van de FSMA over de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde aangelegenheden, wordt dat met de redenen voor de afwijking vermeld in haar beslissing om de vergunning te weigeren of in de ontwerpbeslissing die zij met toepassing van de GTM-verordening aan de Europese Centrale Bank meedeelt. Het voornoemde advies van de FSMA over punt 1° van paragraaf 1, eerste lid wordt gevoegd bij de kennisgeving van de beslissing tot weigering van de Bank of bij haar ontwerpbeslissing over de vergunningsaanvraag, alsook bij de eindbeslissing van de Europese Centrale Bank.".
Art.391. Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 12 vervangen als volgt :
"Art. 12. De toezichthouder spreekt zich uit over de vergunningsaanvraag binnen zes maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag.
Indien de Bank oordeelt dat de voorwaarden van Afdeling II vervuld zijn, deelt zij een ontwerpbeslissing mee aan de aanvrager en aan de Europese Centrale Bank, zodat deze laatste zich binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen kan uitspreken met toepassing van de GTM-verordening. De Bank kan, gelet op de noodzaak van een gezond en voorzichtig beleid, in haar ontwerpbeslissing bepalen dat de vergunning voor de uitoefening van bepaalde van de voorgenomen werkzaamheden onderworpen is aan voorwaarden.
Indien de Bank oordeelt dat de voorwaarden van Afdeling II niet vervuld zijn, weigert zij de vergunning.
De Bank brengt haar beslissing tot weigering van de vergunning of de eindbeslissing van de Europese Centrale Bank binnen vijftien dagen ter kennis met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs, met inachtneming van de termijnen bedoeld in het eerste lid.".
Art.392. Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 47 van deze wet vervangen als volgt :
"Art. 47. De Bank zendt de kandidaat-verwerver snel en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving en van alle in artikel 46 bedoelde informatie, alsook na de eventuele ontvangst, op een later tijdstip, van de in het derde lid bedoelde informatie, een schriftelijke ontvangstbevestiging. Zij vermeldt daarin de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt. De Bank licht tegelijkertijd de Europese Centrale Bank in.
De beoordelingsperiode waarover de Europese Centrale Bank beschikt om de in paragraaf 3 bedoelde beslissing te nemen, bedraagt ten hoogste zestig werkdagen te rekenen vanaf de datum van de ontvangstbevestiging van de kennisgeving en van alle documenten die vereist zijn conform de in artikel 46, tweede lid bedoelde lijst.
De Bank kan, uit eigen beweging of wanneer de Europese Centrale Bank daarom verzoekt, tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de vijftigste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. Dit verzoek wordt schriftelijk gedaan en vermeldt welke aanvullende informatie nodig is. De Bank deelt aan de Europese Centrale Bank onmiddellijk de aldus ontvangen aanvullende informatie mee.
De beoordelingsperiode wordt onderbroken vanaf de datum van het verzoek van de Bank om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver. De onderbreking duurt ten hoogste twintig werkdagen. Hoewel het de Bank na het verstrijken van de uiterste datum vastgelegd conform het vorige lid, vrij staat om ter vervollediging of verduidelijking bijkomende verzoeken om informatie te formuleren, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank, hebben deze verzoeken geen onderbreking van de beoordelingsperiode tot gevolg.
De Bank kan de in het vierde lid bedoelde onderbreking verlengen tot ten hoogste dertig werkdagen :
a) indien de kandidaat-verwerver buiten de Europese Economische Ruimte is gevestigd of aan een niet-communautaire reglementering onderworpen is; of
b) indien de kandidaat-verwerver een natuurlijke of rechtspersoon is die niet aan toezicht onderworpen is ingevolge Richtlijn 2013/36/EU, Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010, Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), of Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten.".
Art.393. Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 48 van deze wet vervangen als volgt :
"Art. 48. Bij de beoordeling van de in artikel 46 bedoelde kennisgeving en informatie, en van de in artikel 47 bedoelde aanvullende informatie, toetst de Bank, met het oog op een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling die het doelwit is van de voorgenomen verwerving en rekening houdend met de vermoedelijke invloed van de kandidaat-verwerver op de kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving aan alle in artikel 18, tweede lid bedoelde criteria.
In de loop van de beoordelingsperiode bedoeld in artikel 47 en uiterlijk 15 werkdagen vóór het einde van die periode, richt de Bank aan de Europese Centrale Bank een ontwerp van gemotiveerde beslissing om zich al dan niet te verzetten tegen de voorgenomen verwerving. Het verzet mag enkel berusten op gegronde redenen om aan te nemen, op grond van de criteria van artikel 18, tweede lid, dat de kandidaat-verwerver niet geschikt is om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te waarborgen, of op het feit dat de informatie die de kandidaat-verwerver heeft verstrekt onvolledig is.
Indien de Europese Centrale Bank naar aanleiding van het voorstel van de Bank besluit zich te verzetten tegen de voorgenomen verwerving, stelt zij de kandidaat-verwerver daarvan schriftelijk in kennis binnen twee werkdagen en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden. Op verzoek van de kandidaat-verwerver kan een passende motivering van het besluit voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.
Indien de Europese Centrale Bank zich binnen de beoordelingsperiode niet heeft verzet tegen de voorgenomen verwerving, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.
De Europese Centrale Bank mag voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn in voorkomend geval verlengen.".
Art.394. Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 49 van deze wet vervangen als volgt :
"Art. 49. Voor het verrichten van de in artikel 48 bedoelde beoordeling werkt de Bank in nauw overleg samen met iedere andere betrokken bevoegde autoriteit of, al naargelang het geval, in overleg met de FSMA, indien de kandidaat-verwerver een van de volgende personen of instellingen is :
a) een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging waaraan een vergunning is verleend volgens het recht van een andere lidstaat, of, al naargelang het geval, door de FSMA;
b) de moederonderneming van een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen;
c) een natuurlijke of rechtspersoon die de controle heeft over een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen.
Hiertoe wisselt de Bank met deze autoriteiten zo spoedig mogelijk alle informatie uit die relevant of van essentieel belang is voor de beoordeling. In dit verband verstrekt zij op verzoek alle relevante informatie en uit eigen beweging alle essentiële informatie. In de in het eerste lid bedoelde gevallen vermeldt de Bank in haar ontwerpbesluit steeds de eventuele standpunten of bedenkingen van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de kandidaat-verwerver of, al naargelang het geval, van de FSMA. Deze standpunten of bedenkingen worden ook vermeld in het besluit van de Europese Centrale Bank.".
Art.395. Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 53 van deze wet vervangen als volgt :
"Art. 53. Zodra zij daarvan kennis hebben, stellen de kredietinstellingen de Bank in kennis van de verwervingen of vervreemdingen van hun aandelen die een stijging boven of daling onder een van de drempels bedoeld in artikel 46 tot gevolg hebben.
Tevens delen zij aan de Bank onmiddellijk alle informatie mee waarvan zij kennis hebben en die een invloed kan hebben op de situatie van hun aandeelhouders of vennoten ten aanzien van de in artikel 18, tweede lid bedoelde beoordelingscriteria. Deze informatieverplichting geldt eveneens voor de in artikel 9 bedoelde personen. De Bank deelt deze informatie mee aan de Europese Centrale Bank.
Onder dezelfde voorwaarden delen zij de Bank ten minste eens per jaar de identiteit mee van de alleen of in onderling overleg handelende aandeelhouders of vennoten die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezitten in hun kapitaal, alsook welke kapitaalfractie en hoeveel stemrechten zij aldus bezitten. Zij delen de Bank evenzo mee voor hoeveel aandelen en voor hoeveel hieraan verbonden stemrechten zij een kennisgeving van verwerving of vervreemding hebben ontvangen overeenkomstig artikel 515 van het Wetboek van Vennootschappen, ingeval een dergelijke kennisgeving aan de Bank niet statutair is voorgeschreven.".
Art.396.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 54 van deze wet vervangen als volgt :
"Art. 54. Indien de toezichthouder grond heeft om aan te nemen dat de invloed van een natuurlijke of rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezit in een kredietinstelling, een gezond en voorzichtig beleid van deze kredietinstelling kan belemmeren, kan hij, onverminderd de andere bij deze wet bepaalde maatregelen :
1° de uitoefening schorsen van de stemrechten verbonden aan de aandelen die in het bezit zijn van de betrokken aandeelhouder of vennoot; hij kan, op verzoek van elke belanghebbende, toestaan dat de door hem bevolen maatregelen worden opgeheven; zijn beslissing wordt op de meest geschikte wijze ter kennis gebracht van de betrokken aandeelhouder of vennoot; zijn beslissing is uitvoerbaar zodra zij ter kennis is gebracht; de toezichthouder kan zijn beslissing openbaar maken;
2° de betrokken aandeelhouder of vennoot aanmanen om, binnen de termijn die hij bepaalt, de aandeelhoudersrechten in zijn bezit over te dragen.
Als zij binnen de vastgestelde termijn niet worden overgedragen, kan de toezichthouder bevelen de aandeelhoudersrechten te sekwestreren bij de instelling of de persoon die hij bepaalt. Het sekwester brengt dit ter kennis van de kredietinstelling die het register van de aandelen op naam dienovereenkomstig wijzigt en de uitoefening van de hieraan verbonden rechten enkel aanvaardt vanwege het sekwester. Het sekwester handelt in het belang van een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling en in het belang van de houder van de gesekwestreerde aandeelhoudersrechten. Het oefent alle rechten uit die aan de aandelen zijn verbonden. De bedragen die het sekwester als dividend of anderszins int, worden slechts aan de voornoemde houder overgemaakt indien hij gevolg heeft gegeven aan de in het eerste lid, 2° bedoelde aanmaning.
Om in te schrijven op kapitaalverhogingen of andere al dan niet stemrechtverlenende effecten, om te kiezen voor dividenduitkering in aandelen van de vennootschap, om in te gaan op openbare overname- of ruilaanbiedingen en om nog niet volgestorte aandelen vol te storten, is de instemming van de voornoemde houder vereist. De aandeelhoudersrechten die zijn verworven in het kader van dergelijke verrichtingen worden van rechtswege toegevoegd aan het voornoemde sekwester. De vergoeding van het sekwester wordt vastgesteld door de toezichthouder en betaald door de voornoemde houder.
Het sekwester kan deze vergoeding aftrekken van de bedragen die hem worden gestort in zijn hoedanigheid van sekwester of die hem worden gestort door de voornoemde houder in het vooruitzicht of na uitvoering van de hierboven bedoelde verrichtingen.
Indien na afloop van de overeenkomstig het eerste lid, 2°, eerste zin, vastgestelde termijn, stemrechten werden uitgeoefend door de oorspronkelijke houder of door een andere persoon, buiten het sekwester, die optreedt voor rekening van deze houder, niettegenstaande een schorsing van hun uitoefening overeenkomstig het eerste lid, 1°, kan de [1 ondernemingsrechtbank]1 van het rechtsgebied waar de vennootschap haar zetel heeft, op verzoek van de toezichthouder, alle of een deel van de beslissingen van de algemene vergadering nietig verklaren wanneer het aanwezigheids- of meerderheidsquorum dat is vereist voor de genoemde beslissingen, buiten de onwettig uitgeoefende stemrechten niet zou zijn bereikt.".
----------
(1)<W 2018-04-15/14, art. 252, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
Art.397. Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, wordt artikel 157, paragraaf 1 vervangen als volgt :
" § 1. Wanneer de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft gevestigd of werkzaamheden uitoefent als bedoeld in artikel 4, in het kader van het vrij verrichten van diensten, de toezichthouder ervan in kennis stellen dat de Belgische wettelijke bepalingen vastgesteld met toepassing van Richtlijn 2013/36/EU of Verordening nr. 575/2013, niet worden nageleefd of er een wezenlijk risico bestaat van niet-naleving, treft de toezichthouder zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen, met name deze bedoeld in de artikelen 234 tot 236, of doet hij deze maatregelen treffen, om ervoor te zorgen dat deze onregelmatige situatie wordt verholpen.
De toezichthouder deelt deze maatregelen onverwijld mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst.".
Art.398. Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, wordt artikel 158 vervangen als volgt :
"Art. 158. § 1. Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van kredietinstellingen die in andere lidstaten worden uitgeoefend via een bijkantoor, werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst. De toezichthouder verstrekt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken kredietinstellingen die het toezicht op deze kredietinstellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die kredietinstellingen kunnen vergemakkelijken, alsmede alle gegevens die de monitoring van deze kredietinstellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door hen gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken.
§ 2. De toezichthouder verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk alle inlichtingen en bevindingen met betrekking tot het liquiditeitstoezicht dat overeenkomstig de artikelen 412 tot 414 van Verordening nr. 575/2013, de artikelen 149, 151, 234, § 2 en artikel 8 van Bijlage I bij deze wet, wordt uitgeoefend op de werkzaamheden die een Belgische kredietinstelling via haar bijkantoren verricht, voor zover die inlichtingen en bevindingen relevant zijn voor de bescherming van de deposanten of beleggers in de betrokken lidstaat van ontvangst.
§ 3. De toezichthouder stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk in kennis indien er zich een liquiditeitsspanning voordoet of indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat er zich een liquiditeitsspanning zal voordoen. Bij deze kennisgeving worden ook nadere bijzonderheden verstrekt over de planning en uitvoering van een herstelplan en over alle in dat verband genomen prudentiële toezichtsmaatregelen.
§ 4. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst deelt de toezichthouder mee en legt hij uit hoe met de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst meegedeelde inlichtingen en bevindingen rekening werd gehouden.
Indien de toezichthouder het niet eens is met de maatregelen die door een bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst moeten worden getroffen om verdere inbreuken te voorkomen teneinde de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren, kan hij de zaak aan de Europese Bankautoriteit voorleggen overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.
§ 5. De toezichthouder kan eveneens situaties waarin een verzoek om samenwerking, met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, aan de Europese Bankautoriteit voorleggen overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.".
Art.399. Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, worden in artikel 161 de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in paragraaf 1, eerste zin, worden de woorden "om het bereiken van een gezamenlijk besluit inzake het aanmerken van een bijkantoor als significant ingevolge artikel 159 en het uitwisselen van informatie te vergemakkelijken" vervangen door de woorden "om de samenwerking uit hoofde van de artikelen 158 en 160 te vergemakkelijken";
2° in paragraaf 2, worden de woorden "als bedoeld in artikel 156, § 2 alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen" vervangen door de woorden "als bedoeld in de artikelen 134, § 2 en 156, § 2 alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen".
Art.400. In artikel 233, eerste en tweede lid wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".
Art.401. In artikel 236, § 1, 6° en § 6 wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".
Art.402. In artikel 239, § 1, 1° en § 2, 5° wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".
Art.403. Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, wordt artikel 325 vervangen als volgt :
"Art. 325. Na raadpleging van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan de toezichthouder, geval per geval, controles en inspecties ter plaatse uitvoeren met betrekking tot de werkzaamheden van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren en, voor toezichtsdoeleinden, van de bijkantoren informatie verlangen over hun werkzaamheden, indien hij dit om redenen van stabiliteit van het Belgische financiële stelsel relevant acht. Na deze controles en inspecties stelt de toezichthouder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van de verkregen informatie en de bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van de risico's van de instelling of voor de stabiliteit van het Belgische financiële stelsel.".
Art.404. Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in artikel 315 wordt paragraaf 2 opgeheven;
2° in artikel 329 wordt paragraaf 6 opgeheven;
3° in artikel 329, § 5 worden de woorden "bedoeld in de artikelen 315, § 2 en 317" vervangen door de woorden "bedoeld in artikel 317";
4° in artikel 329, § 7, die paragraaf 6 wordt, worden de woorden "met toepassing van de paragrafen 2 tot 6" vervangen door de woorden "met toepassing van de paragrafen 2 tot 5".
Art.405. In artikel 367 wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".
TITEL III. - Overgangsbepalingen
Art.406. De kredietinstellingen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn opgenomen in de lijst van de kredietinstellingen als bedoeld in artikel 13 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, verkrijgen voor de toepassing van deze wet van rechtswege een vergunning.
De kredietinstellingen die onder een lidstaat ressorteren en die opgenomen zijn in de lijsten bedoeld in de artikelen 65 en 66 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, worden van rechtswege opgenomen in de lijst bedoeld in de artikelen 312, § 2 en 314.
De vertegenwoordigingskantoren van de buitenlandse kredietinstellingen die met toepassing van artikel 85, eerste lid van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen zijn ingeschreven, worden van rechtswege ingeschreven met toepassing van deze wet.
Art.407. § 1. De koninklijke besluiten en reglementen van de Bank en alle andere handelingen van reglementaire aard die in uitvoering van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen zijn vastgesteld, blijven van toepassing in de mate dat de bepalingen van deze wet voorzien in de algemene of specifieke juridische machtigingen die nodig zijn voor deze reglementaire handelingen en dat hun inhoud niet in strijd is met deze wet.
§ 2. De machtigingen en afwijkingen die door de Bank zijn verleend en alle handelingen met individuele draagwijdte die eerder zijn vastgesteld op grond van de voornoemde wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen of van de reglementaire handelingen die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld, blijven geldig, tenzij zij overeenkomstig deze wet worden herroepen of gewijzigd.
Art.408. Artikel 20, § 1, 3° is enkel van toepassing voor wat betreft definitieve administratieve boetes die na de inwerkingtreding van deze wet worden opgelegd.
Art.409. Onverminderd artikel 26 moeten de kredietinstellingen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een vergunning bezitten, een directiecomité oprichten dat uiterlijk op 1 januari 2016 voldoet aan de artikelen 24 of 25.
Art.410. De leningen, kredieten of borgstellingen die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend en die niet voldoen aan de voorschriften van artikel 72, § 2, moeten uiterlijk op 1 januari 2016 worden beëindigd.
Art.411. Artikel 1 van Bijlage II is enkel van toepassing voor wat betreft de prestaties die vanaf 1 januari 2014 worden geleverd.
Art.412.Voor de periode gaande van de datum van inwerkingtreding van deze wet tot 31 december 2018 is artikel 1 van Bijlage IV van toepassing volgens de in dit artikel bepaalde modaliteiten.
Het percentage van de tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling van een kredietinstelling, berekend overeenkomstig [1 artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013]1, is gelijk aan :
1) 0 % voor de periode gaande van de datum van inwerkingtreding van deze wet tot 31 december 2015;
2) 0,625 % voor de periode van 1 januari 2016 tot 31 december 2016;
3) 1,25 % voor de periode van 1 januari 2017 tot 31 december 2017;
4) 1,875 % voor de periode van 1 januari 2018 tot 31 december 2018.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 35, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art.413.De artikelen 13 en 14 van Bijlage IV treden in werking op 1 januari 2016, onder voorbehoud van de volgende modaliteiten :
1) op 1 januari 2016 moeten de [1 instellingen]1 voldoen aan 25 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV;
2) op 1 januari 2017 moeten de [1 instellingen]1 voldoen aan 50 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV;
3) op 1 januari 2018 moeten de [1 instellingen]1 voldoen aan 75 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV;
4) op 1 januari 2019 moeten de [1 instellingen]1 voldoen aan 100 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 36, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art.414. De artikelen 18 tot 20 van Bijlage IV treden in werking op 1 januari 2015.
Tot 31 december 2014, indien het in artikel 17, § 1 van Bijlage IV bedoelde percentage vastgesteld wordt of gebracht wordt op een percentage tussen 3 en 5 %, zonder dat dit percentage meer mag bedragen dan 5 %, kan de Bank de vaststelling van het in artikel 16, § 1van Bijlage IV bedoelde reglement slechts afronden indien de Europese Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt die de Bank de toestemming verleent om deze maatregel te nemen.
Art.415. De rechtspersonen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een functie uitoefenen van lid van het wettelijk bestuursorgaan van een kredietinstelling, mogen hun lopend mandaat blijven uitoefenen tot het verstrijkt. Tot het verstrijken van de in dit artikel bedoelde mandaten is artikel 19, § 1, tweede lid van toepassing op de vaste vertegenwoordiger van de rechtspersoon.
Art.416. De verplichting om een herstelpan op te stellen als bedoeld in artikel 108, moet vervuld zijn binnen een termijn van vijftien maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze wet. Bij wijze van uitzondering beschikken de kredietinstellingen die reeds vóór de inwerkingtreding van deze wet een herstelplan hebben opgesteld en meegedeeld aan de Bank, over een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze wet, om te voldoen aan de verplichting om een herstelplan op te stellen overeenkomstig artikel 108.
Art.417. De afwikkelingsautoriteit overhandigt aan de minister van Financiën vóór 31 december 2015 een verslag over de vorderingen die geboekt zijn bij het opstellen van de afwikkelingsplannen en het wegnemen van de belemmeringen voor de afwikkelbaarheid als bedoeld in de artikelen 226 tot 232.
Art.418.[1 § 1. In afwijking van artikel 267/3, bepaalt de afwikkelingsautoriteit geschikte overgangsperiodes, die ten laatste op 1 januari 2024 eindigen, voor kredietinstellingen en entiteiten als bedoeld in artikel 424, 2°, tot en met 4°, om te voldoen aan de vereisten in artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4, of aan vereisten die voortvloeien uit de toepassing van artikel 267/5, §§ 4, 5 of 7, naargelang het geval.
De afwikkelingsautoriteit bepaalt tussentijdse streefniveaus voor de vereisten bedoeld in het eerste lid, waaraan de kredietinstellingen en entiteiten als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, op 1 januari 2022 moet voldoen. Die tussentijdse streefniveaus zorgen in de regel voor een lineaire opbouw van eigen vermogen en in aanmerking komende schulden naar die vereisten toe.
De afwikkelingsautoriteit kan, indien naar behoren gerechtvaardigd en passend op basis van de in paragraaf 7 bedoelde criteria, voorzien in een overgangsperiode die na 1 januari 2024 verstrijkt, waarbij rekening wordt gehouden met het volgende:
1° de ontwikkeling van de financiële situatie van de entiteit;
2° het vooruitzicht dat de entiteit in staat zal zijn binnen een redelijke termijn te voldoen aan de vereisten in het eerste lid; en
3° of de entiteit in staat is te zorgen voor vervanging van schulden die niet langer voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen of de criteria inzake looptijd die zijn vastgesteld in de artikelen 72ter en 72quater van Verordening nr. 575/2013 en artikel 267/5 of artikel 267/5/4, § 2, en indien niet, dat onvermogen eigen aan de entiteit is dan wel te wijten is aan marktbrede verstoring.
§ 2. Af te wikkelen entiteiten voldoen uiterlijk op 1 januari 2022 aan het minimumniveau van de in artikel 267/5/1, § 4 of § 5, bedoelde vereisten.
§ 3. De minimumniveaus van de in artikel 267/5/1, § 4 en § 5, bedoelde vereisten zijn niet van toepassing binnen de periode van twee jaar die volgt op de datum waarop:
1° de afwikkelingsautoriteit het instrument van interne versterking heeft toegepast; of
2° de af te wikkelen entiteit een in artikel 244, § 1, 2°, bedoelde private maatregel heeft doorgevoerd waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalinstrumenten omgezet, of ten aanzien van die af te wikkelen entiteit overeenkomstig de artikelen 250 of 457 afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden zijn uitgeoefend, teneinde de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat afwikkelingsinstrumenten werden toegepast.
§ 4. De vereisten, bedoeld in artikel 267/5, § 4 en § 7, alsmede artikel 267/5/1, § 4 en § 5, naargelang het geval, gelden niet binnen de periode van drie jaar die volgt op de datum waarop de af te wikkelen entiteit of de groep waartoe de af te wikkelen entiteit behoort, als MSI is aangemerkt, of de datum vanaf welke de af te wikkelen entiteit zich in de in artikel 267/5/1, § 4 of § 5, bedoelde situatie bevindt.
§ 5. In afwijking van artikel 267/3, bepaalt de afwikkelingsautoriteit een geschikte overgangsperiode om te voldoen aan de vereisten van artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4 of aan een vereiste die voortvloeit uit de toepassing van artikel 267/5, § 4, § 5 of § 7, naargelang het geval, voor kredietinstellingen of entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, ten aanzien waarvan de afwikkelingsinstrumenten of de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting bedoeld in de artikelen 250 of 457 zijn toegepast.
§ 6. Voor de toepassing van de paragrafen 1 tot en met 5 deelt de afwikkelingsautoriteit de kredietinstelling of entiteit als bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, een gepland minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden mee voor elke periode van 12 maanden gedurende de overgangsperiode, teneinde een geleidelijke opbouw van haar verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit te faciliteren. Aan het eind van de overgangsperiode is het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden gelijk aan het bedrag dat is vastgesteld op grond van artikel 267/5, §§ 4, 5 of 7, artikel 267/5/1, §§ 4 of 5, artikel 267/5/3 of artikel 267/5/4, naargelang het geval.
§ 7. Bij het bepalen van een overgangsperiode overeenkomstig dit artikel, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met:
1° het overwicht van deposito's en het ontbreken van schuldinstrumenten in het financieringsmodel;
2° de toegang tot de kapitaalmarkten voor in aanmerking komende schulden;
3° de mate waarin de af te wikkelen entiteit een beroep moet doen op tier 1-kernkapitaal voor het voldoen aan het in artikel 267/5/3 bedoelde vereiste.
§ 8. Onder voorbehoud van paragraaf 1 kan de afwikkelingsautoriteit de overgangsperiode of een gepland minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden zoals meegedeeld krachtens paragraaf 6 later herzien.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 234, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.419.[1 Voor de periode gaande van de datum van inwerkingtreding van artikel 419/2 tot 31 december 2023, bedraagt de terugbetalingstermijn bepaald in artikel 381, derde lid :
a) 20 werkdagen voor de periode gaande van de datum van inwerkingtreding van artikel 419/2 tot 31 december 2018;
b) 15 werkdagen voor de periode van 1 januari 2019 tot 31 december 2020;
c) 10 werkdagen voor de periode van 1 januari 2021 tot 31 december 2023."
De Koning kan, in afwijking van het voorgaande lid, bepalen dat de terugbetalingstermijn reeds voor 31 december 2023 wordt verkort tot de termijn vermeld in artikel 381, derde lid.]1
----------
(1)<W 2016-04-22/02, art. 10, 007; Inwerkingtreding : 31-05-2016>
Art. 419/1.[1 Gedurende de overgangsperiode tot 31 december 2023 bepaald in artikel 419, zorgt de depositobeschermingsregeling ingesteld door het Garantiefonds ervoor dat wanneer het Fonds het terugbetaalbare bedrag niet binnen zeven werkdagen beschikbaar kan stellen, de deposanten binnen vijf werkdagen na hun verzoek toegang krijgen tot een passend bedrag van hun gewaarborgde deposito's om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.
Dit bedrag kan nooit hoger zijn dan het bedrag van de gewaarborgde deposito's en wordt van het in artikel 382 bedoelde terugbetaalbare bedrag afgetrokken. De Koning stelt het bedrag en de modaliteiten en voorwaarden voor de toekenning van deze betaling vast.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-04-22/02, art. 11, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
Art. 419/2.[1 Voor de toepassing van artikel 382, worden de obligaties en andere bancaire schuldvorderingsbewijzen die, vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 419/2, door het depositogarantiestelsel werden gewaarborgd en die een oorspronkelijke vervaldatum hebben, gedekt door het depositogarantiestelsel tot en met hun oorspronkelijke vervaldatum indien zij vóór 2 juli 2014 zijn gestort of uitgegeven. Deze bescherming kan geen aanleiding geven tot een overschrijding van de limiet gesteld in artikel 382, eerste lid, en geldt enkel in hoofde van deposanten die in aanmerking kwamen voor terugbetaling vóór de datum van inwerkingtreding van de bepaling die artikel 419/2 invoegt in deze wet. De Koning kan de modaliteiten en voorwaarden vaststellen voor deze overgangsregeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-04-22/02, art. 12, 007; Inwerkingtreding : 12-05-2016>
Art. 419/3.[1 Voor de toepassing van de artikelen 384/2 tot 384/6 dienen de woorden "het Garantiefonds" begrepen te worden als het Beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten dat optreedt krachtens de wet van 17 december 1998 tot oprichting van een beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten en tot reorganisatie van de beschermingsregelingen voor deposito's en financiële instrumenten, tot op de datum waarop zijn opdrachten aan het Garantiefonds worden overgedragen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-10-25/05, art. 64, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.420. In afwachting van de aanpassing van de toelichting bij de jaarrekening van de kredietinstellingen, maken de kredietinstellingen uiterlijk op 1 juli 2014 de volgende informatie, uitgesplitst naar lidstaat of naar derde land waarin zij gevestigd zijn, op geconsolideerde basis bekend :
a) hun naam, de aard van hun werkzaamheden en hun geografische locatie;
b) hun omzet;
c) het aantal werknemers in voltijdequivalenten.
Art. 420/1. [1 In afwachting van de inwerkingtreding van de artikelen 11 tot 15 van Bijlage IV wordt onder "binnenlandse systeemrelevante kredietinstelling" verstaan de kredietinstellingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings die voorheen door de Bank als systeemrelevante instellingen werden beschouwd met toepassing van artikel 36/3, § 2 van de wet van 22 februari 1998 zoals die bepaling bestond onmiddellijk voor de wijziging ervan bij artikel 64 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen.
Bovendien kan de Bank, eveneens in afwachting van de inwerkingtreding van de artikelen 11 tot 15 van Bijlage IV, andere kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings als mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) of binnenlandse systeemrelevante instellingen (BSI's) beschouwen op grond van de criteria die respectievelijk bedoeld zijn in de artikelen 13, § 1, en 14, § 1, van Bijlage IV.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2015-12-18/17, art. 37, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
Art. 420/2. [1 Tot 1 januari 2016 vormt de vaststelling van het percentage van de kredietinstellingspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer voor de relevante risicoblootstellingen op tegenpartijen die op het Belgische grondgebied zijn gevestigd, waarin voorzien is in artikel 5 van Bijlage IV, een mogelijkheid in hoofde van de Bank.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2015-12-18/17, art. 38, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
TITEL IV. - Opheffingsbepaling
Art.421. De wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen wordt opgeheven.
BOEK X. - INWERKINGTREDING
Art.422.Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Evenwel,
1° in artikel 20, § 1,
a) in de bepaling onder 2°, i) treden de woorden "of de artikelen XV.87, 3°, XV.90, 18° en 19°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht" in werking op de respectieve datum van inwerkingtreding van de genoemde bepalingen van het Wetboek van Economisch Recht;
b) in de bepaling onder 2°, l) treden de woorden "of de artikelen XV.87, 2°, XV.90, 1° tot 16°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht" in werking op de respectieve datum van inwerkingtreding van de genoemde bepalingen van het Wetboek van Economisch Recht;
c) treedt de bepaling onder 3°, b) in werking op de datum bepaald bij koninklijk besluit;
2° treedt artikel 62, paragraaf 5, 2de zin en paragraaf 6, 2de zin, in werking op 1 juli 2014;
3° treden de artikelen 93, 163, 312, § 1, derde lid en 313, § 2, in werking op 4 november 2014;
4° treden de artikelen 157, § 3, 160, §§ 3 en 4, en 162, §§ 3 en 4, 321, 323, 327 en 328 in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van deze richtlijn;
5° treedt artikel 336 in werking een jaar na de datum van bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad;
6° treden de artikelen 27, 2° en 4°, 29 en 31 in werking op 31 december 2014;
7° stelt de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de datum van inwerkingtreding vast van artikel 389 en van elk van de bepalingen van Boek II, Titel VIII;
8° onverminderd artikel 413 treden de artikelen 11 tot 15 van Bijlage IV in werking op 1 januari 2016.
(NOTA : Inwerkingtreding van artikel 389 en van elk van de bepalingen van Boek II, Titel VIII, zijnde art. 242 tot 311, vastgesteld op 03-03-2015 door KB 2015-02-22/03, art. 1, 1°)
BOEK XI. [1 - HERSTEL EN AFWIKKELING VAN GROEPEN]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
TITEL I. [1 - Definities]1
----------
(1)
Art.423.[1 Onverminderd de in artikel 3 bedoelde definities wordt voor de toepassing van dit Boek en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen verstaan onder :
1° EER-moederkredietinstelling : een EER-moederkredietinstelling [2 in de zin van artikel 164, § 2, 3°, en van de artikelen 574 en 575]2 ;
2° Belgische EER-moederkredietinstelling : een Belgische EER-moederkredietinstelling [2 in de zin van artikel 164, § 2, 4°, en van de artikelen 574 en 575]2 ;
[2 2° /1 EER-moederbeursvennootschap, een moederbeursvennootschap die geen dochteronderneming is van een andere beursvennootschap of kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;]2
[2 2° /2 moederbeursvennootschap in een lidstaat, een beursvennootschap die een beursvennootschap, een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een beursvennootschap, kredietinstelling of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere beursvennootschap of een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;]2
3° financiële moederholding in een lidstaat : een financiële moederholding in een lidstaat in de zin van artikel 164, § 2, 5° ;
4° financiële EER-moederholding : een financiële EER-moederholding in de zin van artikel 164, § 2, 6° ;
5° Belgische financiële EER-moederholding : een Belgische EER-moederholding in de zin van artikel 164, § 2, 7° ;
6° gemengde financiële moederholding in een lidstaat : een gemengde financiële holding in een lidstaat in de zin van artikel 164, § 2, 8° ;
7° gemengde financiële EER-moederholding : een gemengde financiële EER-moederholding in de zin van artikel 164, § 2, 9° ;
8° Belgische gemengde financiële EER-moederholding : een Belgische gemengde financiële moederholding in de zin van artikel 164, § 2, 10° ;
9° Belgische EER-moederonderneming : een Belgische EER-moederkredietinstelling, een Belgische financiële EER-moederholding of een Belgische gemengde financiële EER-moederholding;
10° [2 EER-moederonderneming : een EER-moederkredietinstelling, een EER-moederbeurs-vennootschap, een financiële EER-moeder-holding of een gemengde financiële EER-moederholding]2;
11° [2 moederonderneming in een lidstaat : een moederkredietinstelling in een lidstaat, een moederbeursvennootschap in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat]2;
12° groep : een moederonderneming en haar dochterondernemingen;
13° Belgische groep : een groep waarvan de moederonderneming een Belgische EER-moederonderneming is;
14° afwikkelingsautoriteit op groepsniveau : de afwikkelingsautoriteit in de lidstaat waar de consoliderende toezichthouder is gevestigd;
15° groepsafwikkelingsregeling : een plan dat met het oog op een groepsafwikkeling wordt opgesteld als bedoeld in artikel 465, § 1;
16° afwikkelingscollege : een afwikkelingscollege als bedoeld in artikel 468 of 469;
17° Europees afwikkelingscollege : een afwikkelingscollege als bedoeld in artikel 470;
18° bevoegde autoriteit : de nationale autoriteit van een lidstaat die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen gemachtigd is om toezicht uit te oefenen op de holdings en instellingen als bedoeld in artikel 424, 1°, 2°, 3° en 4° ;
19° geëigende autoriteit : de autoriteit van een lidstaat die volgens het nationaal recht van die lidstaat verantwoordelijk is voor het bepalen van de elementen bedoeld in artikel 250, § 2 en in artikel 457, § 1 ;
20° bevoegd ministerie : het ministerie bevoegd voor financiën of een ander ministerie van een lidstaat dat als bevoegd ministerie is aangeduid krachtens het nationaal recht van die lidstaat dat omzetting geeft aan Richtlijn 2014/59/EU;
21° [2 ...]2.]1
----------
(1)
TITEL II. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.424.[1 In de mate en op de wijze bepaald in dit Boek, zijn de bepalingen van Boek II, Titel II, Hoofdstuk VII en van Titels IV en VIII van toepassing op :
1° [2 kredietinstellingen die onder het recht van een lidstaat ressorteren]2;
[2 1° /1 beursvennootschappen die onder het recht van een lidstaat ressorteren en die overeenkomstig artikel 28, lid 2 van Richtlijn 2013/36/EU een minimumkapitaal hebben van 730 000 euro;]2
2° in de EER gevestigde financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings;
3° financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EER-moederholdings, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële EER-moederholdings;
4° in de EER gevestigde financiële instellingen indien zij dochteronderneming zijn van een kredietinstelling dan wel van een in punt 3° of 4° bedoelde onderneming, en onder het toezicht op geconsolideerde basis op de moederonderneming vallen;
5° [2 in een lidstaat gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen of beursvennootschappen die onder het recht van een derde land ressorteren]2.]1
----------
(1)
TITEL III. [1 - Groepsherstelplannen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
HOOFDSTUK I. [1 - Opmaak van groepsherstelplannen]1
----------
(1)
Art.425. [1 § 1. Elke Belgische EER-moederonderneming stelt een groepsherstelplan op voor de gehele Belgische groep die zij leidt, en deelt dit mee aan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder.
Het groepsherstelplan is gericht op de stabilisatie van de groep als geheel of van elke kredietinstelling van de groep als deze in een moeilijke financiële situatie verkeert, en heeft als doel de oorzaken van de moeilijkheden aan te pakken of weg te nemen en de financiële positie van de groep of de kredietinstelling te herstellen, waarbij ook de financiële positie van andere groepsentiteiten in aanmerking wordt genomen.
§ 2. Het groepsherstelplan bevat :
1° de maatregelen die, in het licht van de doelstellingen bedoeld in paragraaf 1, moeten worden genomen op het niveau van de Belgische EER-moederonderneming, van de dochterondernemingen, van de groepsentiteiten bedoeld in artikel 424, 2° en 3° en, indien van toepassing, van de significante bijkantoren;
2° regelingen met het oog op het waarborgen van de coördinatie en consistentie van die maatregelen;
3° in voorkomend geval, regelingen voor het verlenen van financiële steun binnen de groep, die zijn aangenomen op grond van een overeenkomst in die zin.
§ 3. Groepsherstelplannen stellen voor elk van de scenario's vast of er belemmeringen zijn voor de tenuitvoerlegging van de herstelmaatregelen binnen de groep, ook op het niveau van iedere groepsentiteit die onder het plan valt, en of er wezenlijke praktische of juridische belemmeringen zijn voor de snelle overdracht van eigen vermogen of voor het terugbetalen van activa of passiva binnen de groep.]1
----------
(1)
Art.426.[1 § 1. Ieder groepsherstelplan bevat een raamwerk van kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren van een potentiële verslechtering van de financiële positie van de in het plan opgenomen kredietinstellingen, met aanduiding van de momenten waarop iedere kredietinstelling onderzoekt of in het plan opgenomen corrigerende maatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd.
Te dien einde bepaalt het herstelplan passende procedures voor de periodieke monitoring van de in het eerste lid bedoelde indicatoren alsook voor het onderzoek van de in overweging te nemen corrigerende maatregelen, met inbegrip van de eventueel te volgen escalatieprocedure.
§ 2. Voor Belgische kredietinstellingen die opgenomen zijn in een groepsherstelplan, omvatten de in paragraaf 1 bedoelde indicatoren een progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van bezwaarde activa van de kredietinstelling, die door de toezichthouder wordt vastgesteld [2 overeenkomstig artikel 110, § 2, tweede lid]2. Het groepsherstelplan vermeldt de corrigerende maatregelen die moeten worden overwogen bij overschrijding van elk van de drempels.
§ 3. De Belgische kredietinstelling die opgenomen wordt in een groepsherstelplan en de Belgische EER-moederonderneming kunnen, wanneer hun wettelijk bestuursorgaan zulks in het licht van de omstandigheden aangewezen acht :
1° maatregelen nemen in het kader van het groepsherstelplan ook als de betrokken indicator niet is gehaald;
2° geen maatregelen nemen in het kader van het groepsherstelplan ook als de betrokken indicator wel is gehaald.
De kredietinstelling of de Belgische EER-moederonderneming stellen de toezichthouder onverwijld in kennis van elke beslissing om een maatregel te nemen in het kader van de uitvoering van het groepsherstelplan, en van elke beslissing om dit niet te doen ondanks het feit dat de betrokken indicator is gehaald.
§ 4. Onverminderd de andere bevoegdheden die deze wet hem toekent, kan de toezichthouder de Belgische kredietinstelling die opgenomen wordt in een groepsherstelplan opdragen om een of meer in het groepsherstelplan opgenomen corrigerende maatregelen te nemen indien de instelling nalaat om uit eigen initiatief passende maatregelen te nemen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 67, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.427. [1 De Belgische EER-moeder-onderneming actualiseert het groepsherstelplan bedoeld in artikel 425 ten minste eenmaal per jaar en in ieder geval na elke wijziging in de juridische of organisatiestructuur, de werkzaamheden of de financiële positie van de groep of de groepsentiteiten, die een significante invloed kan hebben op het plan of wijziging ervan vergt.
In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder kan de toezichthouder van de Belgische EER-moederonderneming eisen dat zij haar groepsherstelplan vaker actualiseert.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.428. [1 Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank de nadere regels bepalen inzake :
1° de minimuminhoud van het groepsherstelplan;
2° de informatie die door de kredietinstelling, de Belgische EER-moederonderneming of de groepsentiteiten aan de toezichthouder of aan een andere bevoegde autoriteit, in voorkomend geval in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, moet worden meegedeeld, en de frequentie waarmee dit dient te gebeuren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.429.[1 § 1. De toezichthouder kan een Belgische EER-moederonderneming of een groepsentiteit toestaan af te wijken van de verplichtingen van dit Hoofdstuk inzake de inhoud van het groepsherstelplan, de frequentie van actualisering van het plan of de informatieverstrekking door de kredietinstelling of de kredietinstellingen van de groep alsmede van de termijn bepaald in artikel 114, § 2, of in artikel 416, voor zover een dergelijke afwijking verantwoord is in het licht van de impact die het in gebreke blijven en de vereffening van de betrokken kredietinstelling of de kredietinstellingen van de groep in het kader van een vereffeningsprocedure kunnen hebben op de financiële markten, op andere kredietinstellingen, op de financieringsvoorwaarden en op de economie in het algemeen.
Hierbij houdt de toezichthouder in het bijzonder rekening met de aard van de werkzaamheden van de betrokken kredietinstelling, haar aandeelhoudersstructuur, rechtsvorm, risicoprofiel, omvang en juridisch statuut, verwevenheid met andere kredietinstellingen of het financiële stelsel in het algemeen, de perimeter en complexiteit van haar werkzaamheden en de eventuele uitoefening van beleggingsdiensten- of activiteiten.
De toezichthouder kan een afwijking toegekend met toepassing van het eerste lid te allen tijde weer intrekken. Hij beoordeelt de noodzaak en de opportuniteit van het behoud van de toegekende afwijkingen ten minste eenmaal per jaar en na een wijziging in de juridische of organisatiestructuur, de werkzaamheden of de financiële positie van de betrokken kredietinstelling.
§ 2. De met toepassing van paragraaf 1 toegekende afwijkingen mogen in geen geval betrekking hebben op de verplichtingen inzake de progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van bezwaarde activa, als bedoeld in artikel 110, § 2, tweede en derde lid.]1
[2 § 3. De toezichthouder stelt de EBA in kennis van de wijze waarop hij de bepalingen van dit artikel heeft toegepast.]2
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2018-03-11/07, art. 253, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
HOOFDSTUK II. [1 - Beoordeling van groepsherstelplannen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Afdeling I. [1 - Beoordeling van groepsherstelplannen opgesteld door een Belgische EER-moederonderneming]1
----------
(1)
Art.430. [1 § 1. Het wettelijk bestuursorgaan van de Belgische EER-moederonderneming die het groepsherstelplan opstelt overeenkomstig artikel 425, keurt het groepsherstelplan goed alvorens het aan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, voor te leggen.
§ 2. De Belgische EER-moederonderneming legt haar eerste groepsherstelplan aan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, voor binnen zes maanden vanaf het ogenblik waarop een Belgische groep tot stand is gekomen.
Onder voorbehoud van wat in het derde lid is bepaald, legt de Belgische EER-moederonderneming aan de toezichthouder een geactualiseerd plan voor binnen twee maanden volgend op het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de verplichting tot actualisering van het plan, met dien verstande dat de toezichthouder deze termijn kan verlengen tot maximum zes maanden.
Indien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de verplichting tot actualisering van het plan, een wijziging is in de financiële positie van de moederonderneming of van een groepsentiteit die het plan aanmerkelijk kan beïnvloeden, stelt de moederonderneming de toezichthouder hiervan onverwijld in kennis en legt zij een geactualiseerd plan voor binnen de termijn die haar door de toezichthouder wordt meegedeeld.
§ 3. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder bezorgt de toezichthouder het groepsherstelplan en elk geactualiseerd groepsherstelplan aan :
1° de autoriteiten die deelnemen aan de in artikel 178 bedoelde colleges van bevoegde autoriteiten;
2° de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau;
3° de afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen;
4° de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd, voor zover dit relevant is voor het betrokken bijkantoor.
Deze autoriteiten kunnen binnen dertig dagen na ontvangst van het groepsherstelplan aanbevelingen richten aan de toezichthouder over de maatregelen bepaald in het plan die de afwikkelbaarheid van de groepsentiteiten negatief kunnen beïnvloeden.]1
----------
(1)
Art.431. [1 Zo snel mogelijk na ontvangst van het groepsherstelplan onderzoekt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, samen met de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen, in voorkomend geval na raadpleging van de bevoegde autoriteiten van significante bijkantoren, het groepsherstelplan. De beoordeling heeft minstens betrekking op de elementen bedoeld in artikel 432 tot artikel 434.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.432. [1 De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen, beoordelen of het groepsherstelplan voldoet aan de vereisten bepaald in Hoofdstuk I.
Hierbij evalueren zij in het bijzonder of het groepsherstelplan toelaat redelijkerwijze te verwachten dat :
1° de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen van aard is om de levensvatbaarheid en de financiële positie van de kredietinstellingen of de groep in stand te houden of te herstellen, rekening houdend met de voorbereidende maatregelen die de kredietinstellingen of de Belgische EER-moederonderneming hebben getroffen of voornemens zijn te treffen;
2° het plan en de verschillende opties die daarin zijn opgenomen, snel en doeltreffend kunnen worden uitgevoerd in situaties van financiële stress, waarbij in de mate van het mogelijke significante negatieve gevolgen voor het financiële stelsel worden vermeden, mede in scenario's van gelijktijdige uitvoering van herstelplannen van andere kredietinstellingen.
Bij deze evaluatie wordt bijzondere aandacht besteed aan de toereikendheid van de kapitaal- en financieringsstructuur van de kredietinstellingen, van de groep en van de groepsentiteiten in verhouding tot de graad van complexiteit van hun organisatiestructuur en tot hun risicoprofiel.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.433. [1 De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen, beoordelen of de kredietinstellingen die deel uitmaken van de groep een herstelplan op individuele basis moeten opstellen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.434. [1 § 1. Indien de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen oordelen dat het groepsherstelplan wezenlijke tekortkomingen vertoont of dat er significante belemmeringen zijn voor de tenuitvoerlegging ervan, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, de Belgische EER-moederonderneming daarvan in kennis en, nadat zij haar de gelegenheid hebben gegeven om haar standpunt te formuleren, nodigt hij haar uit om binnen twee maanden een herzien plan in te dienen waarin de tekortkomingen of belemmeringen zijn verholpen. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten kunnen voornoemde termijn met maximum één maand verlengen.
§ 2. Indien de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen oordelen dat de door hen geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet naar behoren zijn verholpen in het overeenkomstig paragraaf 1 herziene plan, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, de Belgische EER-moederonderneming gelasten om binnen dertig dagen vanaf de kennisgeving van deze bevinding aan deze moederonderneming, specifieke wijzigingen in het groepsherstelplan aan te brengen.
§ 3. Indien de Belgische EER-moederonderneming binnen de gestelde termijn geen gevolg geeft aan de uitnodiging bedoeld in paragraaf 1, of indien de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen oordelen dat het herziene groepsherstelplan dat werd ingediend overeenkomstig paragraaf 1 de door hen geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet verhelpt en het onmogelijk is om deze naar behoren te verhelpen middels een aanmaning overeenkomstig paragraaf 2, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, de Belgische EER-moederonderneming daarvan in kennis en vereist hij dat zij binnen dertig dagen bepaalt welke wijzigingen in de werkzaamheden van de groep kunnen aangebracht worden om deze tekortkomingen of belemmeringen te verhelpen.
§ 4. Indien de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen oordelen dat de wijzigingen voorgesteld door de Belgische EER-moederonderneming met toepassing van paragraaf 1, de door hen geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet verhelpen, kunnen de consoliderende toezichthouder en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen, onverminderd andere maatregelen bepaald door of krachtens deze wet, de groepsentiteiten waarvoor zij bevoegd zijn gelasten elke maatregel te treffen die zij noodzakelijk en evenredig achten om een einde te maken aan deze tekortkomingen of belemmeringen.
De toezichthouder kan de Belgische EER-moederonderneming of de Belgische kredietinstellingen die deel uitmaken van de groep, inzonderheid gelasten de maatregelen te treffen bedoeld in artikel 116, § 2, tweede lid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.435.[1 § 1. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de bevoegde autoriteiten van de dochterondernemingen streven ernaar om binnen vier maanden na de in artikel [2 430, § 3,]2 bedoelde mededeling van het groepsherstelplan tot een gezamenlijk besluit te komen over het bepaalde in de artikelen 432 tot 434.
De toezichthouder kan de EBA overeenkomstig artikel 31 van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.
§ 2. Indien de bevoegde autoriteiten er niet in slagen binnen de termijn bedoeld in paragraaf 1 een gezamenlijk besluit te nemen over de evaluatie en beoordeling van het groepsherstelplan krachtens artikel 432 of over de toepassing van de maatregelen die de Belgische EER-moederonderneming krachtens artikel 434 dient te nemen, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, neemt zelf een beslissing met inachtneming van de standpunten en voorbehouden die door de andere bevoegde autoriteiten kenbaar zijn gemaakt, en stelt de Belgische EER-moederonderneming en de andere bevoegde autoriteiten schriftelijk in kennis van die beslissing;
2° indien een van de bevoegde autoriteiten binnen de termijn bedoeld in paragraaf 1 een zaak als vermeld in artikel 437 overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, zijn besluit uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit af. Hij neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na het einde van de termijn bedoeld in paragraaf 1 of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA er niet in slaagt binnen één maand een besluit te nemen, is het besluit van de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, van toepassing.
§ 3. Indien de toezichthouder er niet in slaagt om samen met andere bevoegde autoriteiten binnen de termijn bedoeld in paragraaf 1 een gezamenlijk besluit te nemen over het bepaalde in artikel 433, of over de toepassing van de in artikel 434 bedoelde maatregelen op het niveau van de Belgische dochterondernemingen, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder neemt zelf een besluit ten aanzien van de Belgische dochteronder-nemingen van de groep;
2° indien een van de andere bevoegde autoriteiten binnen de termijn bedoeld in paragraaf 1 een zaak als vermeld in artikel 437 overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder zijn besluit uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit af. De toezichthouder neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na het einde van de termijn bedoeld in paragraaf 1 of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA er niet in slaagt binnen één maand een besluit te nemen, is het besluit van de toezichthouder van toepassing.]1
[3 § 4. De andere bevoegde autoriteiten die het niet oneens zijn uit hoofde van paragraaf 3 kunnen een gezamenlijk besluit bereiken over een groepsherstelplan dat de entiteiten in hun rechtsgebieden bestrijkt.]3
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2017-07-31/11, art. 30, 011; Inwerkingtreding : 11-08-2017>
(3)<W 2017-12-05/04, art. 72, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
Afdeling II. [1 - Beoordeling van groepsherstelplannen opgesteld door een EER-moederonderneming in een andere lidstaat]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.436.[1 § 1. In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op een Belgische kredietinstelling die een dochteronderneming is van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat, stelt de toezichthouder alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen zoals bedoeld in artikel 8, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU.
De toezichthouder kan de EBA krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.
§ 2. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1 over de aangelegenheden bedoeld in artikel 8, lid 3 van Richtlijn 2014/59/EU, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder maakt aan de consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden over betreffende het besluit dat de consoliderende toezichthouder overweegt te nemen over de aangelegenheden bedoeld in artikel 8, lid 3 van Richtlijn 2014/59/EU;
2° de toezichthouder kan tot aan het einde van de termijn bedoeld in artikel 8, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU en zolang geen gezamenlijk besluit is genomen, een zaak als vermeld in artikel 437 overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.
§ 3. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1 over de aangelegenheden bedoeld in artikel 8, lid 4 van Richtlijn 2014/59/EU, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder neemt zelf het besluit bedoeld in artikel 433 of over de toepassing van de in artikel 434 bedoelde maatregelen ten aanzien van de Belgische dochterondernemingen;
2° indien een van de andere bevoegde autoriteiten binnen de termijn bedoeld in artikel 8, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU een zaak als vermeld in artikel 437 overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder zijn besluit uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit af. De toezichthouder neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. Indien de EBA er niet in slaagt binnen één maand een besluit te nemen, is het besluit van de toezichthouder van toepassing;
3° de toezichthouder kan zelf, tot aan het einde van de termijn bedoeld in artikel 8, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU, en zolang geen gezamenlijk besluit is genomen, een zaak als vermeld in artikel 437 overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.]1
[2 § 4. De andere bevoegde autoriteiten die het niet oneens zijn uit hoofde van paragraaf 3 kunnen een gezamenlijk besluit bereiken over een groepsherstelplan dat de entiteiten in hun rechtsgebieden bestrijkt.]2
----------
(1)
Afdeling III. [1 - Gemeenschappelijke bepalingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.437. [1 De EBA kan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 19, lid 3 van Verordening nr. 1093/2010 helpen bij het bereiken van overeenstemming over de beoordeling van groepsherstelplannen en de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 116, § 2, tweede lid, onder 1°, 2° en 4° of in artikel 6, lid 6, onder a), b) en d) van Richtlijn 2014/59/EU.]1
----------
(1)
Art.438. [1 De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in de artikelen 435 en 436 worden door de toezichthouder als definitief erkend en in voorkomend geval toegepast in België.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
TITEL III/1. - [1 Financiële steun binnen een groep]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/1. [1 § 1. Belgische moederkrediet-instellingen, Belgische EER-moederkrediet-instellingen en entiteiten naar Belgisch recht bedoeld in artikel 424, 3° en 4°, evenals Belgische dochterondernemingen die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn welke vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis dat op de moederonderneming wordt uitgeoefend, kunnen partij zijn bij een overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep aan een andere partij bij de overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 234, § 1 van deze wet of in artikel 27 van Richtlijn 2014/59/EU.
§ 2. Een overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep :
1° mag alleen worden gesloten op een ogenblik waarop geen van de partijen bij de overeenkomst voldoet aan de in artikel 234, § 1 of in artikel 27 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde voorwaarden;
2° mag niet verhinderen dat een groepsentiteit actief is in een lidstaat;
3° mag niet verhinderen dat van geval tot geval en conform het beleid van de groep financiële steun wordt verleend aan een groepsentiteit die in financiële problemen verkeert, als dit geen risico inhoudt voor de groep als geheel.
§ 3. De overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep kan :
1° op een of meer dochterondernemingen van de groep betrekking hebben en voorzien in financiële steun van de moederonderneming aan dochterondernemingen, van dochterondernemingen aan de moederonderneming, tussen dochterondernemingen van de groep die partij zijn bij de overeenkomst, of elke combinatie van deze groepsentiteiten;
2° voorzien in financiële steun in de vorm van een lening, de verlening van garanties, de verstrekking van activa die als zekerheid kunnen worden gebruikt, of elke combinatie van deze vormen van financiële steun bij een of meer transacties, onder meer tussen de begunstigde van de steun en een derde.
§ 4. Indien een groepsentiteit overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst akkoord gaat met de verlening van financiële steun aan een andere groepsentiteit, kan de overeenkomst een wederkerige overeenkomst bevatten van de groepsentiteit die de steun ontvangt, om financiële steun te verlenen aan de groepsentiteit die de steun verleent.
§ 5. De uit de overeenkomst voortvloeiende rechten, vorderingen en maatregelen kunnen alleen door de partijen bij de overeenkomst worden uitgeoefend, met uitsluiting van derden.]1
----------
(1)
Art. 438/2. [1 Een overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep beantwoordt minstens aan de volgende beginselen :
1° de overeenkomst bevat de basis voor de berekening van de vergoeding voor elke transactie die krachtens de overeenkomst plaatsvindt;
2° de vergoeding wordt vastgesteld op het tijdstip van verlening van de financiële steun;
3° bij toetreding tot de overeenkomst en bij het vaststellen van de vergoeding voor de verlening van financiële steun moet elke partij haar eigen belangen behartigen, hetgeen kan inhouden dat rekening wordt gehouden met eventuele directe of indirecte voordelen die voor een partij uit de verlening van de financiële steun kunnen voortvloeien;
4° elke partij die financiële steun verleent, moet volledig toegang hebben tot relevante informatie van elke partij die financiële steun ontvangt, voordat de vergoeding voor de verlening van financiële steun wordt vastgesteld en voordat een besluit tot verlening van financiële steun wordt genomen;
5° bij de vergoeding voor de verlening van financiële steun kan rekening worden gehouden met informatie die niet op de markt beschikbaar is en die in het bezit is van de partij die financiële steun verleent op grond van het feit dat zij deel uitmaakt van dezelfde groep als de partij die financiële steun ontvangt; en
6° in de beginselen voor het berekenen van de vergoeding voor de verlening van financiële steun hoeft geen rekening te worden gehouden met eventuele verwachte tijdelijke gevolgen voor de marktprijzen van gebeurtenissen buiten de groep om.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/3. [1 Een groepsentiteit naar Belgisch recht mag slechts financiële steun verlenen overeenkomstig artikel 438/1 als aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° het verlenen van financiële steun heeft tot doel de financiële stabiliteit van de groep als geheel of van een van de groepsentiteiten te vrijwaren of te herstellen;
2° er is een redelijk vooruitzicht dat de verleende steun de financiële moeilijkheden van de groepsentiteit die de steun ontvangt, in wezenlijke mate oplost;
3° het verlenen van financiële steun is in het belang van de groepsentiteit die de steun verleent;
4° de financiële steun wordt verleend onder voorwaarden, waaronder een vergoeding als bedoeld in artikel 438/2;
5° op basis van de informatie waarover het wettelijk bestuursorgaan van de groepsentiteit die financiële steun verleent, beschikt op het moment dat het besluit tot verlenen van financiële steun wordt genomen, is er een redelijk vooruitzicht dat de groepsentiteit die de steun ontvangt de vergoeding voor de steun zal betalen en dat deze, indien de steun in de vorm van een lening wordt verstrekt, de lening zal terugbetalen. Indien de steun wordt verstrekt in de vorm van een garantie of andere zekerheid, geldt voor de daaruit voortvloeiende verplichting voor de ontvangende entiteit dezelfde voorwaarde als de garantie of zekerheid wordt afgedwongen;
6° de verlening van de financiële steun brengt de liquiditeit of de solvabiliteit van de groepsentiteit die de steun verleent, niet in gevaar;
7° de verlening van de financiële steun houdt geen bedreiging in voor de financiële stabiliteit in België;
8° op het ogenblik waarop de steun wordt verleend, voldoet de groepsentiteit die de steun verleent aan de vereisten van deze wet met betrekking tot kapitaal of liquiditeit en aan alle op grond van de artikelen 149 en 150 opgelegde vereisten, en het verlenen van financiële steun leidt er niet toe dat deze groepsentiteit die vereisten overtreedt, tenzij dit wordt toegestaan door de toezichthouder;
9° op het ogenblik waarop de steun wordt verleend, voldoet de groepsentiteit die de steun verleent aan de vereisten inzake grote risicoblootstellingen zoals vastgelegd in Verordening nr. 575/2013, in de toepasselijke wet- en regelgeving en in de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld, en het verlenen van financiële steun leidt er niet toe dat de groepsentiteit die vereisten overtreedt, tenzij zulks wordt toegestaan door de toezichthouder;
10° de verlening van de financiële steun brengt de afwikkelbaarheid van de groepsentiteit die de steun verleent, niet in gevaar.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/4. [1 § 1. De Belgische EER-moederkredietinstelling vraagt toestemming aan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, om een overeenkomstig artikel 438/1 voorgenomen overeenkomst te mogen sluiten of om wijzigingen aan te brengen in een overeenkomst waarvoor de toezichthouder toestemming heeft verleend. Het verzoek om toestemming vermeldt de groepsentiteiten die als partijen worden voorgesteld. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, stuurt het verzoek onverwijld door naar de bevoegde autoriteiten van elke dochteronderneming die voornemens is partij te zijn bij de overeenkomst.
§ 2. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, verleent volgens de procedure bedoeld in artikel 438/5 toestemming indien de voorwaarden van de voorgenomen overeenkomst stroken met de in artikel 438/3 vastgestelde voorwaarden voor het verlenen van financiële steun. Hij kan de sluiting van de voorgenomen overeenkomst verbieden indien deze geacht wordt niet te stroken met de voorwaarden bedoeld in artikel 438/3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/5. [1 § 1. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, stelt alles in het werk om samen met de andere bevoegde autoriteiten een gezamenlijk besluit te nemen binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag bedoeld in artikel 438/4, § 1, over de vraag of de voorwaarden van de voorgenomen overeenkomst of de voorgenomen wijzigingen stroken met de in artikel 438/3 vastgestelde voorwaarden voor het verlenen van financiële steun. Zij houden daarbij rekening met het mogelijke effect van de uitvoering van de overeenkomst in alle lidstaten waar de groep actief is, met inbegrip van gevolgen voor de begroting van de betrokken lidstaten. Het gezamenlijke besluit wordt in een volledig gemotiveerd document opgenomen en door de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, aan de aanvrager verstrekt.
De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, kan de EBA krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.
§ 2. Als de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de andere bevoegde autoriteiten niet binnen de termijn bedoeld in paragraaf 1 tot een gezamenlijk besluit komen, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, neemt een volledig gemotiveerd schriftelijk besluit over de aanvraag. Dat besluit houdt rekening met de standpunten en voorbehouden die gedurende de periode van vier maanden door de andere bevoegde autoriteiten kenbaar zijn gemaakt. De toezichthouder stelt de aanvrager en de andere bevoegde autoriteiten van zijn besluit in kennis;
2° indien een andere bevoegde autoriteit binnen de in paragraaf 1 bedoelde termijn de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. Hij neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/6. [1 De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, zendt de overeenkomsten voor financiële steun binnen de groep waarvoor hij toestemming heeft verleend, en alle wijzigingen daarvan, onverwijld toe aan de betrokken afwikkelingsautoriteiten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/7. [1 § 1. Indien de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op een Belgische kredietinstelling die een dochteronderneming is van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat, een kennisgeving ontvangt als bedoeld in artikel 20, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU, stelt hij alles in het werk om samen met de consoliderende toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten tot een gezamenlijk besluit te komen als bedoeld in artikel 20, lid 5 van Richtlijn 2014/59/EU.
De toezichthouder kan de EBA krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.
§ 2. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder maakt aan de consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden over betreffende het besluit dat de consoliderende toezichthouder zal nemen krachtens artikel 20, lid 6 van Richtlijn 2014/59/EU;
2° de toezichthouder kan tot aan het einde van de termijn bedoeld in artikel 20, lid 7 van Richtlijn 2014/59/EU en zolang geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/8. [1 § 1. Elke voorgenomen overeenkomst of wijziging waarvoor de bevoegde autoriteiten toestemming hebben verleend, wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de aandeelhouders van elke groepsentiteit die de overeenkomst wil aangaan. De overeenkomst is alleen geldig en uitvoerbaar voor de partijen waarvan de aandeelhouders de overeenkomst hebben goedgekeurd, en dit zolang die goedkeuring niet is ingetrokken.
Een overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep geldt alleen voor een groepsentiteit indien haar aandeelhouders het wettelijk bestuursorgaan hebben toegestaan het besluit te nemen dat de groepsentiteit onder de voorwaarden van de overeenkomst en in overeenstemming met de voorwaarden bedoeld in deze titel steun verleent of ontvangt, en indien de aandeelhouders die toestemming niet hebben ingetrokken.
§ 2. Het wettelijk bestuursorgaan van elke entiteit die partij is bij de overeenkomst, brengt jaarlijks aan de aandeelhouders verslag uit over de uitvoering van de overeenkomst en van alle op grond van de overeenkomst genomen besluiten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/9. [1 Het wettelijk bestuursorgaan van de groepsentiteit naar Belgisch recht die financiële steun verleent, neemt het besluit om op grond van de overeenkomst financiële steun binnen de groep te verlenen. Dat besluit wordt gemotiveerd, vermeldt het doel van de voorgenomen financiële steun en hoe met de verlening van de financiële steun aan de in artikel 438/3 vastgestelde voorwaarden wordt voldaan.
Het wettelijk bestuursorgaan van de groepsentiteit naar Belgisch recht die financiële steun ontvangt, neemt het besluit om op grond van de overeenkomst financiële steun binnen de groep te aanvaarden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/10. [1 § 1. Voordat er op grond van een overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep effectief steun wordt verstrekt, brengt het wettelijk bestuursorgaan van een groepsentiteit naar Belgisch recht die voornemens is financiële steun te verlenen, dit ter kennis van :
1° de toezichthouder;
2° in voorkomend geval, de consoliderende toezichthouder;
3° de bevoegde autoriteit van de groepsentiteit die de steun ontvangt; en
4° de EBA.
De kennisgeving omvat het gemotiveerde besluit van het wettelijk bestuursorgaan, bedoeld in artikel 438/9 en nadere gegevens over de voorgenomen financiële steun, samen met een kopie van de overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep.
§ 2. Binnen vijf werkdagen na de datum van ontvangst van een volledige kennisgeving als bedoeld in paragraaf 1 kan de toezichthouder de verlening van financiële steun goedkeuren, dan wel bij gemotiveerd besluit verbieden of beperken indien hij oordeelt dat niet aan de bij artikel 438/3 vastgestelde voorwaarden is voldaan.
Het besluit wordt onverwijld ter kennis gebracht van :
1° de consoliderende toezichthouder, indien deze verschilt van de toezichthouder;
2° de bevoegde autoriteit van de groepsentiteit die de steun ontvangt; en
3° de EBA.
Indien de toezichthouder optreedt in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, stelt hij onverwijld de andere leden van het college van bevoegde autoriteiten en de leden van het afwikkelingscollege in kennis.
§ 3. Indien de toezichthouder de financiële steun niet binnen de in paragraaf 2 bedoelde termijn verbiedt of beperkt, of die steun voor het einde van die termijn heeft goedgekeurd, kan er financiële steun worden verleend in overeenstemming met de voorwaarden die aan de toezichthouder zijn voorgelegd.
§ 4. Het besluit van het wettelijk bestuursorgaan van de groepsentiteit naar Belgisch recht, om financiële steun te verlenen, wordt toegezonden aan :
1° de toezichthouder;
2° in voorkomend geval, de consoliderende toezichthouder;
3° de bevoegde autoriteit van de groepsentiteit die de steun ontvangt; en
4° de EBA.
Indien de toezichthouder optreedt in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt hij onverwijld de andere leden van het college van bevoegde autoriteiten en de leden van het afwikkelingscollege in kennis.
§ 5. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, kan het initiatief nemen tot een herbeoordeling van het groepsherstelplan overeenkomstig artikel 434 of, indien er een herstelplan op individuele basis is opgesteld, de groepsentiteit krachtens artikel 114 verzoeken een herzien herstelplan in te dienen, indien :
1° de toezichthouder de financiële steun van de groep overeenkomstig paragraaf 2 van dit artikel beperkt of verbiedt; en
2° het groepsherstelplan overeenkomstig artikel 425, § 2 financiële steun binnen de groep vermeldt; en
3° de toezichthouder van de groepsentiteit ten aanzien waarvan de steun wordt beperkt of verboden, de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, hierom verzoekt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/11. [1 § 1. Indien de toezichthouder in zijn hoedanigheid van autoriteit die bevoegd is voor een groepsentiteit naar Belgisch recht die de steun ontvangt, een kennisgeving ontvangt als bedoeld in artikel 25, lid 3 van Richtlijn 2014/59/EU en bezwaren heeft met betrekking tot het besluit van de bevoegde autoriteit om financiële steun te verbieden of beperken, kan hij de zaak binnen twee dagen aan de EBA voorleggen en verzoeken om bijstand krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010.
§ 2. Indien de bevoegde autoriteit financiële steun van de groep voor een groepsentiteit naar Belgisch recht beperkt of verbiedt overeenkomstig artikel 25, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU, en indien het groepsherstelplan financiële steun binnen de groep vermeldt, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van autoriteit die bevoegd is voor de groepsentiteit naar Belgisch recht die de steun ontvangt :
1° de consoliderende toezichthouder verzoeken het initiatief te nemen tot een herbeoordeling van het groepsherstelplan als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2014/59/EU; of
2° indien er een herstelplan op individuele basis is opgesteld, de betrokken groepsentiteit verzoeken een herzien herstelplan in te dienen krachtens artikel 114.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/12. [1 Groepsentiteiten maken openbaar of zij al dan niet overeenkomstig artikel 438/1 een overeenkomst voor het verlenen van financiële steun binnen de groep zijn aangegaan. Dit bevat een beschrijving van de algemene voorwaarden van een eventuele dergelijke overeenkomst en de namen van de groepsentiteiten die partij zijn bij de overeenkomst. Deze informatie wordt ten minste eenmaal per jaar bijgewerkt. De artikelen 431 tot en met 434 van Verordening nr. 575/2013 zijn van toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 31, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
TITEL III/2. - [1 Coördinatie van herstelmaatregelen met betrekking tot groepen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 32, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/13. [1 Indien aan de voorwaarden voor het opleggen van maatregelen op grond van artikel 234, 235 of 236 is voldaan met betrekking tot een Belgische EER-moederonderneming, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, de EBA in kennis en raadpleegt hij de andere bevoegde autoriteiten in het college van bevoegde autoriteiten.
Bij de beslissing tot toepassing van de maatregelen van artikel 234, 235 of 236 voor de betrokken EER-moederonderneming, houdt de toezichthouder rekening met het effect van deze maatregelen op de groepsentiteiten in andere lidstaten. De toezichthouder stelt de andere bevoegde autoriteiten binnen het college van bevoegde autoriteiten alsook de EBA van het besluit in kennis.]1
----------
(1)
Art. 438/14. [1 § 1. Indien aan de voorwaarden voor het opleggen van maatregelen op grond van artikel 234, 235 of 236 is voldaan met betrekking tot een Belgische dochteronderneming van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat, stelt de toezichthouder, wanneer hij voornemens is in overeenstemming met artikel 234 of 236 een maatregel te nemen, de EBA in kennis en raadpleegt hij de consoliderende toezichthouder.
Na de kennisgeving en raadpleging houdt de toezichthouder rekening met de eventuele beoordeling van de consoliderende toezichthouder wanneer hij eventueel besluit tot het toepassen van maatregelen op grond van artikel 234, 235 of 236. De toezichthouder stelt de consoliderende toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten binnen het college van bevoegde autoriteiten, alsook de EBA, van het besluit in kennis.
§ 2. Wanneer de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, een kennisgeving ontvangt zoals bedoeld in artikel 30, lid 3 van Richtlijn 2014/59/EU in verband met een buitenlandse dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming, kan hij beoordelen welke gevolgen het opleggen van herstelmaatregelen naar verwachting zal hebben op de betrokken kredietinstelling, de Belgische groep of de groepsentiteiten in andere lidstaten. De toezichthouder stelt de bevoegde autoriteit in kennis van deze beoordeling binnen drie dagen na ontvangst van de kennisgeving.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 32, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/15. [1 Indien de toezichthouder voornemens is één of meer maatregelen op grond van artikel 234, 235 of 236 te nemen voor een Belgische kredietinstelling in een groep, en de buitenlandse bevoegde autoriteiten eveneens voornemens zijn één of meer maatregelen zoals bedoeld in artikel 27 of 29 van Richtlijn 2014/59/EU te nemen voor één of meer andere buitenlandse kredietinstellingen in dezelfde groep, is het volgende van toepassing :
1° de toezichthouder gaat samen met de buitenlandse bevoegde autoriteiten na of het de voorkeur verdient voor alle betrokken groepsentiteiten een speciaal commissaris aan te stellen, dan wel de toepassing van de herstelmaatregelen op meerdere kredietinstellingen te coördineren teneinde oplossingen te faciliteren waarmee de financiële positie van de betrokken kredietinstellingen wordt hersteld. De beoordeling neemt de vorm aan van een gezamenlijk besluit van de consoliderende toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten, dat genomen wordt binnen vijf dagen na de datum van de kennisgeving vanwege de consoliderende toezichthouder dat voldaan is aan de voorwaarden voor het opleggen van herstelmaatregelen met betrekking tot de EER-moederonderneming. Het gezamenlijk besluit wordt gemotiveerd en door de consoliderende toezichthouder ter kennis gebracht van de EER-moederonderneming;
2° de toezichthouder kan de EBA verzoeken om overeenkomstig artikel 31 van Verordening nr. 1093/2010 assistentie te verlenen bij het bereiken van overeenstemming;
3° indien binnen vijf dagen geen gezamenlijk besluit is genomen, kan de toezichthouder met betrekking tot de Belgische kredietinstellingen van de groep individuele besluiten nemen over de toepassing van artikel 234, 235 of 236.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 32, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/16. [1 Indien de toezichthouder het niet eens is met een besluit tot het nemen van herstelmaatregelen dat hem door een buitenlandse bevoegde autoriteit ter kennis gebracht is als bedoeld in artikel 30, lid 1 of lid 3 van Richtlijn 2014/59/EU, of indien geen gezamenlijk besluit is genomen als bedoeld in artikel 438/15, kan de toezichthouder de zaak voorleggen aan de EBA zoals bedoeld in artikel 30, lid 6 van Richtlijn 2014/59/EU.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 32, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
Art. 438/17. [1 § 1. Elk besluit van de toezichthouder genomen op grond van dit hoofdstuk wordt gemotiveerd, rekening houdend met de standpunten en voorbehouden die de andere bevoegde autoriteiten kenbaar hebben gemaakt alsook met het potentiële effect van het besluit op de financiële stabiliteit in de betrokken lidstaten. De toezichthouder brengt deze besluiten, al naar het geval, ter kennis van de Belgische EER-moederonderneming dan wel van de betrokken Belgische dochterondernemingen.
§ 2. Indien een buitenlandse betrokken bevoegde autoriteit een zaak overeenkomstig artikel 30, lid 7, tweede alinea van Richtlijn 2014/59/EU heeft voorgelegd aan de EBA, stelt de toezichthouder zijn besluit uit en wacht hij het besluit af dat de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3 van Verordening nr. 1093/2010 kan nemen. De toezichthouder neemt een besluit, in voorkomend geval samen met de andere bevoegde autoriteiten, in overeenstemming met het besluit van de EBA. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na het einde van de periode van vijf dagen zoals bedoeld in artikel 438/15 of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA niet binnen drie dagen een besluit heeft genomen, zijn de overeenkomstig artikel 438/13, artikel 438/14 of artikel 438/15, 3° genomen individuele besluiten van toepassing]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-06-27/09, art. 32, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
TITEL IV. [1 - Groepsafwikkelingsplannen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
HOOFDSTUK I. [1 - Opmaak van groepsafwikkelingsplannen]1
----------
(1)
Afdeling I. [1 - Afwikkelingsplannen van Belgische groepen]1
----------
(1)
Art.439.[1 § 1. [2 In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit samen met de afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en in voorkomend geval na raadpleging van de afwikkelingsautoriteiten van significante bijkantoren, een groepsafwikkelingsplan op voor de afwikkeling van iedere Belgische groep.]2
Het groepsafwikkelingsplan bevat maatregelen voor de afwikkeling van :
1° de Belgische EER-moederonderneming;
2° de in de EER gevestigde dochterondernemingen die deel uitmaken van de groep;
3° de in artikel 424, 2° en 3° bedoelde entiteiten die deel uitmaken van de groep;
4° onverminderd Hoofdstuk VI, de dochterondernemingen die deel uitmaken van de groep en die ressorteren onder een derde land.
[2 Het groepsafwikkelingsplan bepaalt voor elke groep de af te wikkelen entiteiten en de af te wikkelen groepen.]2
§ 2. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau kan de afwikkelingsautoriteit eisen dat de groepsentiteiten assistentie verlenen bij het opstellen en actualiseren van het groepsafwikkelingsplan, en dat zij haar alle daarvoor noodzakelijke informatie verstrekken.
De afwikkelingsautoriteit kan de groepsentiteiten in het bijzonder verplichten om gedetailleerde gegevens bij te houden aangaande financiële contracten waarbij zij partij zijn. Indien alle of een deel van deze informatie reeds beschikbaar is bij een andere bevoegde autoriteit, maakt deze autoriteit die informatie over aan de afwikkelingsautoriteit.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit deelt een samenvatting van de sleutelelementen van het groepsafwikkelingsplan mee aan de Belgische EER-moederonderneming.]1
----------
(1)
Art.440.[1 § 1. [4 Het groepsafwikkelingsplan bepaalt de afwikkelingsmaatregelen die verondersteld worden van toepassing te zijn op af te wikkelen entiteiten indien de voorwaarden bepaald in artikel 244 of 454 zijn vervuld, evenals de gevolgen daarvan voor de andere entiteiten van de groep als bedoeld in artikel 424, 2°, tot 4°, voor de moederonderneming en voor dochterkredietinstellingen.]4
Het groepsafwikkelingsplan is er in het bijzonder op gericht om de continuïteit van de kritieke functies van de betrokken entiteiten te waarborgen, te vermijden dat de stabiliteit van het Belgische en internationale financiële stelsel wordt aangetast en de gewaarborgde deposito's te beschermen.
§ 2. In het groepsafwikkelingsplan wordt rekening gehouden met verschillende scenario's, waaronder de mogelijkheid dat het in gebreke blijven idiosyncratisch is dan wel zich voordoet in een context van algemene financiële [3 instabiliteit]3 of systeembrede gebeurtenissen.
§ 3. Het groepsafwikkelingsplan houdt geen rekening met enige uitzonderlijke overheidssteun, [2 onverminderd de interventies van een financieringsregeling zoals bedoeld in artikel 100 van Richtlijn 2014/59/EU,]2 en evenmin met enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden.
Het plan bevat niettemin een analyse van hoe en wanneer een groepsentiteit een beroep zou kunnen doen op de faciliteiten van centrale banken, en geeft aan welke activa daarvoor als zekerheid in aanmerking kunnen komen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-06-27/09, art. 33, 008; Inwerkingtreding : 16-07-2016>
(3)<W 2017-12-05/04, art. 74, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 236, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.441.[1 § 1. [2 Het groepsafwikkelingsplan:
1° beschrijft, indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, de te nemen afwikkelingsmaatregelen ten aanzien van de af te wikkelen entiteiten van elke af te wikkelen groep en de gevolgen van die maatregelen voor zowel andere entiteiten van de groep die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, als voor andere af te wikkelen groepen;
2° onderzoekt in welke mate de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden op gecoördineerde wijze op in de EER gevestigde af te wikkelen entiteiten kunnen worden toegepast en uitgeoefend, en bevat maatregelen die de aankoop door een derde van de groep als geheel of van afzonderlijke bedrijfsonderdelen of -activiteiten van een aantal of van bepaalde groepsentiteiten of af te wikkelen groepen faciliteren, en signaleert potentiële belemmeringen voor een gecoördineerde afwikkeling;
3° stelt, ingeval de groep entiteiten omvat die in derde landen zijn gevestigd, passende regelingen vast voor de samenwerking en coördinatie met de betrokken autoriteiten van die derde landen en de gevolgen voor afwikkeling binnen de EER;
4° geeft aan welke maatregelen, waaronder de juridische en economische afsplitsing van bepaalde functies of bedrijfsonderdelen, nodig zijn om de afwikkeling van de groep te vergemakkelijken wanneer aan de voorwaarden voor groepsafwikkeling wordt voldaan;
5° stelt eventuele niet in deze wet beschreven aanvullende maatregelen vast die de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, voornemens is te nemen ten aanzien van de entiteiten binnen elke af te wikkelen groep;
6° geeft aan hoe de groepsafwikkelingsmaatregelen kunnen worden gefinancierd en zet indien de financieringsregeling nodig is, de beginselen uiteen voor de verdeling van de verantwoordelijkheid voor deze financiering over de financieringsbronnen in de verschillende lidstaten. Deze beginselen worden vastgesteld op basis van billijke en evenwichtige criteria en houden met name rekening met het effect op de financiële stabiliteit in alle betrokken lidstaten.]2
§ 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning het volgende nader bepalen :
1° de minimuminhoud van het groepsafwikkelingsplan; en
2° de informatie die door de groepsentiteiten aan de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, moet worden meegedeeld, en de frequentie waarmee dit dient te gebeuren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 237, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.442.[1 De afwikkelingsautoriteit actualiseert het groepsafwikkelingsplan ten minste eenmaal per jaar en in ieder geval na elke wijziging in de juridische of organisatiestructuur, de werkzaamheden of de financiële positie van de groep, inclusief eventuele groepsentiteiten, die een significante invloed kan hebben op het plan of wijziging ervan vergt.
[2 De in het vorige lid bedoelde actualisering wordt tevens verricht na het toepassen van een afwikkelingsmaatregel of het uitoefenen van de in de artikelen 250 of 457 bedoelde bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden.]2
De afwikkelingsautoriteit zendt de wijzigingen van het afwikkelingsplan toe aan de betrokken bevoegde autoriteiten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 238, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.443.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit kan de kredietinstellingen bedoeld in artikel 239, § 1, vrijstellen van de verplichtingen van deze Titel.
§ 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit een vrijstelling verleent met toepassing van paragraaf 1, past zij de in deze Titel bepaalde vereisten toe op basis van de algemene situatie van de centrale instelling en de bij deze instelling aangesloten kredietinstellingen als bedoeld in artikel 239.
§ 3. De Belgische kredietinstellingen die krachtens artikel 6, leden 4 en 5, onder b), van de GTM-verordening onder het rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank staan of waarvan de werkzaamheden een belangrijk deel van het Belgische financiële stelsel uitmaken, kunnen niet worden vrijgesteld uit hoofde van paragraaf 1. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de werkzaamheden van een instelling geacht een belangrijk deel van het Belgische financiële stelsel uit te maken indien voldaan is aan een van de volgende voorwaarden :
1° de totale waarde van haar activa is groter dan 30.000.000.000 EUR; of
2° de verhouding tussen haar totale activa en het bruto binnenlands product is groter dan 20%.
§ 4. De afwikkelingsautoriteit kan afwijken van de verplichtingen krachtens dit Hoofdstuk inzake de inhoud van het groepsafwikkelingsplan, de frequentie van actualisering van het plan of de informatieverstrekking door de Belgische EER-moederonderneming of de groepsentiteiten, voor zover een dergelijke afwijking verantwoord is in het licht van de impact die het in gebreke blijven en de vereffening van deze entiteiten in het kader van een vereffeningsprocedure kunnen hebben op de financiële markten, op andere kredietinstellingen, op de financierings-voorwaarden en op de economie in het algemeen.
Hierbij houdt de afwikkelingsautoriteit in het bijzonder rekening met de aard van de werkzaamheden van de betrokken entiteiten, hun aandeelhoudersstructuur, rechtsvorm, risicoprofiel, omvang en juridisch statuut, verwevenheid met andere kredietinstellingen of het financiële stelsel in het algemeen, de perimeter en complexiteit van haar werkzaamheden en de eventuele uitoefening van beleggingsdiensten- of activiteiten.]1
[2 § 5. De afwikkelingsautoriteit stelt de EBA in kennis van de wijze waarop zij de bepalingen van dit artikel heeft toegepast.]2
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2018-03-11/07, art. 254, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
Art.444. [1 § 1. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau geeft de afwikkelingsautoriteit de overeenkomstig artikel 439, § 2 meegedeelde relevante informatie door aan :
1° de EBA;
2° de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van dochterondernemingen;
3° de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn, indien relevant voor hen;
4° de autoriteiten die deelnemen aan de in artikel 178 bedoelde colleges van bevoegde autoriteiten; en
5° de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de lidstaten waar de entiteiten bedoeld in artikel 424, § 1, 2° en 3° zijn gevestigd.
§ 2. De informatie die de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, verstrekt aan de voor de dochterondernemingen bevoegde autoriteiten, aan de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren zijn gevestigd en aan de autoriteiten die deelnemen aan de in artikel 178 bedoelde colleges van bevoegde autoriteiten, omvat ten minste alle informatie die relevant is voor de dochteronderneming of het significante bijkantoor.
De informatie die aan de EBA wordt verstrekt, omvat alle informatie die relevant is voor de rol van de EBA met betrekking tot de groepsafwikkelingsplannen.
Indien het informatie betreft in verband met dochterondernemingen in derde landen, is de afwikkelingsautoriteit niet verplicht die informatie door te geven zonder toestemming van de toezichthoudende autoriteit of de afwikkelingsautoriteit van het betrokken derde land.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.445.[1 § 1. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit het groepsafwikkelingsplan op in een afwikkelingscollege samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten bedoeld in artikel 444, § 1 en na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de bevoegde autoriteiten in jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn indien dit voor deze bijkantoren relevant is.
§ 2. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit alles in het werk om samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het niet oneens zijn, een gezamenlijk besluit tot vaststelling van het groepsafwikkelingsplan te nemen binnen vier maanden vanaf de datum van de toezending van de in artikel 444, § 2 bedoelde informatie.
[2 Indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, wordt de in artikel 441, § 1, 1° bedoelde planning van de afwikkelingsmaatregelen opgenomen in een gezamenlijk besluit als bedoeld in het vorige lid.]2
De afwikkelingsautoriteit kan de EBA krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.
§ 3. Als de afwikkelingsautoriteit en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten niet binnen vier maanden tot een gezamenlijk besluit komen, neemt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, zelf een besluit over het groepsafwikkelingsplan.
Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het oneens zijn.
Indien een buitenlandse afwikkelingsautoriteit binnen de in paragraaf 2 bedoelde termijn de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de afwikkelingsautoriteit haar besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit.
Zij neemt haar besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. Het besluit wordt door de afwikkelingsautoriteit aan de Belgische EER-moederonderneming verstrekt en ter kennis gebracht van de andere leden van het afwikkelingscollege.
Wat het afwikkelingsplan op individueel niveau betreft, formuleert de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, haar standpunten en voorbehouden alvorens de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het oneens zijn zelf een besluit nemen en een afwikkelingsplan opstellen voor de entiteiten in hun rechtsgebied.
In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau kan de afwikkelingsautoriteit tot aan het einde van de in paragraaf 2 bedoelde termijn en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA.
§ 4. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau neemt de afwikkelingsautoriteit het initiatief tot een herbeoordeling van het groepsafwikkelingsplan waartoe gezamenlijk besloten is, met inbegrip van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, wanneer een buitenlandse afwikkelingsautoriteit die het oneens is, oordeelt dat het onderwerp waarover onenigheid bestaat, afbreuk doet aan de budgettaire verantwoordelijkheden van haar lidstaat.
§ 5. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau neemt de afwikkelingsautoriteit geen gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 2, zolang de maatregelen om de wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de groep weg te nemen niet zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 450.
§ 6. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, oordeelt dat een onderwerp waarover onenigheid bestaat, waarover een individueel besluit wordt genomen krachtens § 3, lid 4 en dat aan de EBA is voorgelegd, op een of andere wijze afbreuk kan doen aan de budgettaire verantwoordelijkheden van België, kan zij die bezorgdheid ter kennis brengen van de EBA en de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 239, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. [1 - Afwikkelingsplannen van buitenlandse groepen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.446.[1 § 1. In haar hoedanigheid van autoriteit die bevoegd is voor de afwikkeling van groepsentiteiten naar Belgisch recht die dochterondernemingen zijn van een EER-moederonderneming, stelt de afwikkelingsautoriteit alles in het werk om samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau tot een gezamenlijk besluit te komen over de vaststelling van een groepsafwikkelingsplan voor de betrokken groepsentiteiten, en dit binnen vier maanden vanaf de datum waarop de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau de informatie bedoeld in artikel 13, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU heeft toegezonden.
[2 Indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, wordt de in artikel 441, § 1, 1°, bedoelde planning van de afwikkelingsmaatregelen opgenomen in een gezamenlijk besluit als bedoeld in het vorige lid.]2
Bij verschil van mening kan de afwikkelingsautoriteit de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau verzoeken om de EBA te raadplegen.
§ 2. [2 Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, neemt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, zelf een besluit en wijst zij in voorkomend geval de af te wikkelen entiteit aan en stelt zij een afwikkelingsplan op voor de af te wikkelen groep die bestaat uit entiteiten in haar rechtsgebied.]2
Het besluit wordt volledig gemotiveerd, bevat de redenen waarom de afwikkelingsautoriteit het niet eens is met het voorgestelde groepsafwikkelingsplan en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de andere bevoegde autoriteiten en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten.
Indien een andere afwikkelingsautoriteit binnen de in de paragraaf 1 bedoelde termijn de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de afwikkelingsautoriteit haar besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit.
Zij neemt haar besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De afwikkelingsautoriteit brengt haar besluit ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege.
In haar hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, maakt de afwikkelingsautoriteit aan de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau haar standpunten en voorbehouden over betreffende het besluit dat de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau overweegt te nemen over het groepsafwikkelingsplan.
De afwikkelingsautoriteit kan tot aan het einde van de in paragraaf 1 bedoelde termijn en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA.
In haar hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, maakt de afwikkelingsautoriteit aan de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die een individueel besluit over een afwikkelingsplan zullen nemen, haar standpunten en voorbehouden over betreffende dat besluit.
De afwikkelingsautoriteit kan tot aan het einde van de in paragraaf 1 bedoelde termijn en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA.
§ 3. Wanneer de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, oordeelt dat een onderwerp waarover onenigheid bestaat en waarover een gezamenlijk besluit wordt genomen, afbreuk doet aan de budgettaire verantwoordelijkheden van België, kan zij die bezorgdheid ter kennis brengen van de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en verzoeken om een herbeoordeling van het groepsafwikkelingsplan.
§ 4. Indien de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat een onderwerp waarover onenigheid bestaat, waarover een individueel besluit wordt genomen en dat aan de EBA is voorgelegd, op een of andere wijze afbreuk kan doen aan de budgettaire verantwoordelijkheden van België, kan zij die bezorgdheid ter kennis brengen van de EBA en de betrokken buitenlandse andere afwikkelingsautoriteiten.]1
----------
(1)
Art.447. [1 De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in de artikelen 445 en 446 :
1° worden door de afwikkelingsautoriteit erkend als definitief en in voorkomend geval toegepast binnen België;
2° worden jaarlijks geactualiseerd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
HOOFDSTUK II. [1 - Beoordeling van groepsafwikkelingsplannen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Afdeling I. [1 - Beoordeling van de afwikkelbaarheid van groepen]1
----------
(1)
Art.448.[1 § 1. Bij de opstelling en actualisering van het groepsafwikkelingsplan volgens de besluitvormingsprocedure als bedoeld in artikel 445, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van dochterondernemingen, na raadpleging van de consoliderende toezichthouder, de bevoegde autoriteiten voor de dochterondernemingen en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn, in welke mate Belgische groepen afwikkelbaar zijn.
§ 2. Bij de opstelling en actualisering van het groepsafwikkelingsplan volgens de besluitvormingsprocedure als bedoeld in artikel 446, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van autoriteit die bevoegd is voor de afwikkeling van groepsentiteiten naar Belgisch recht die dochterondernemingen zijn van een EER-moederonderneming, samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de andere bevoegde autoriteiten in welke mate deze groep afwikkelbaar is.
§ 3. De beoordeling bedoeld in de paragrafen 1 en 2 wordt uitgevoerd in een afwikkelingscollege.
§ 4. [3 Voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2, wordt een groep geacht afwikkelbaar te zijn indien de afwikkelingsautoriteiten op geloofwaardige wijze hetzij de groepsentiteiten in vereffening kunnen stellen volgens een liquidatieprocedure, hetzij die groep kunnen afwikkelen door toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden ten aanzien van de af te wikkelen entiteiten van die groep, waarbij in de mate van het mogelijke significante nadelige gevolgen voor de financiële stelsels van België of andere lidstaten worden vermeden, mede in geval van algemene financiële instabiliteit of systeembrede gebeurtenissen, en met als doelstelling om de continuïteit van de kritieke functies van de groepsentiteiten te waarborgen.
Indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat, beoordeelt de afwikkelingsautoriteit de afwikkelbaarheid van elke af te wikkelen groep overeenkomstig het vorige lid. Deze beoordeling wordt uitgevoerd in aanvulling op de beoordeling van de afwikkelbaarheid van de hele groep en wordt verricht in het kader van de besluitvormingsprocedure bedoeld in artikel 446.]3
§ 5. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning de elementen nader bepalen die de afwikkelingsautoriteiten dienen te onderzoeken om de afwikkelbaarheid van een groep overeenkomstig dit artikel te beoordelen.
§ 6. Bij de beoordeling van de afwikkelbaarheid van een groep gaan de afwikkelingsautoriteiten niet uit van enige uitzonderlijke overheidssteun, [2 onverminderd de interventies van een financieringsregeling zoals bedoeld in artikel 100 van Richtlijn 2014/59/EU,]2 noch van enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden.
§ 7. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit de EBA tijdig in kennis wanneer een groep niet afwikkelbaar wordt geacht.]1
----------
(1)
Afdeling II. [1 - Vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van Belgische groepen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.449.[1 Indien de afwikkelingsautoriteit, na beoordeling van de afwikkelbaarheid overeenkomstig artikel 448, § 1, vaststelt dat er belangrijke belemmeringen bestaan voor de afwikkelbaarheid van een entiteit bedoeld in artikel 424, brengt zij deze vaststelling schriftelijk ter kennis van de betrokken entiteit, de bevoegde autoriteit en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn.
Binnen vier maanden na de datum van ontvangst van de in het eerste lid bedoelde kennisgeving, stelt de entiteit aan de afwikkelingsautoriteit maatregelen voor om de vastgestelde belemmeringen te verminderen of op te heffen.]1
----------
(1)
Art. 449/1. [1 De entiteit stelt, binnen twee weken na de datum van ontvangst van een overeenkomstig artikel 449 gedane kennisgeving, aan de afwikkelingsautoriteit mogelijke maatregelen en het tijdpad ter uitvoering ervan voor om te verzekeren dat de entiteit voldoet aan artikel 267/5/3 of 267/5/4 en aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, indien een wezenlijke belemmering voor de afwikkelbaarheid te wijten is aan een van de volgende situaties:
1° de entiteit voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, wanneer dit vereiste in beschouwing wordt genomen naast elk van de vereisten als bedoeld in artikel 98/1, maar zij voldoet niet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer wanneer het in beschouwing wordt genomen naast de in de artikelen 267/5/1 en 267/5/2 bedoelde vereisten als berekend overeenkomstig artikel 267/3, § 2, 1° ; of
2° de entiteit voldoet niet aan de in de artikel 92bis en artikel 494 van Verordening nr. 575/2013 bedoelde vereisten, noch aan de in de artikel 267/5/1 en artikel 267/5/2 bedoelde vereisten.
In het tijdpad voor de uitvoering van de in het eerste lid voorgestelde maatregelen wordt rekening gehouden met de redenen voor de wezenlijke belemmering.
De afwikkelingsautoriteit beoordeelt, na raadpleging van de toezichthouder, of de krachtens dit artikel voorgestelde maatregelen de desbetreffende wezenlijke belemmering daadwerkelijk aanpakken of wegnemen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 243, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.450.[1 § 1. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over maatregelen die met betrekking tot alle af te wikkelen entiteiten en hun dochterondernemingen die entiteiten zijn als bedoeld in artikel 424 en die deel uitmaken van een Belgische groep, kunnen worden genomen met het oog op het opheffen of verminderen van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de groep.
De in het eerste lid genoemde afwikkelingsautoriteiten kunnen in het bijzonder, ten aanzien van de betrokken entiteiten en via gezamenlijk besluit, de maatregelen eisen zoals bedoeld in artikel 232, tweede lid.
Het gezamenlijk besluit wordt genomen in het afwikkelingscollege, na raadpleging van het college van bevoegde autoriteiten en van de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar bijkantoren gevestigd zijn, voor zover een en ander relevant is voor het significante bijkantoor, en met inachtneming van de krachtens artikel 448 gemaakte beoordeling.
§ 2. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau stelt de afwikkelingsautoriteit in samenwerking met de consoliderende toezichthouder en met de EBA, en na raadpleging van de bevoegde autoriteiten, een verslag op met minstens de volgende inhoud:
1° een analyse van de belangrijke belemmeringen voor de doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden met betrekking tot de groep en tot de af te wikkelen groepen indien een groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat;
2° de impact op het bedrijfsmodel van de groepsentiteiten;
3° de maatregelen bedoeld in artikel 232, tweede lid die volgens de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau nodig of passend zijn om deze belemmeringen weg te nemen.
Indien een belemmering voor de afwikkelbaarheid van de groep te wijten is aan een in artikel 449/1 bedoelde situatie van een entiteit van een groep, brengt de afwikkelingsautoriteit haar beoordeling van die belemmering ter kennis van de Belgische EER-moederonderneming na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit en de afwikkelingsautoriteiten van haar dochterondernemingen.
De afwikkelingsautoriteit dient het verslag in bij de Belgische EER-moederonderneming, bij de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en bij de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn.
§ 3. Binnen vier maanden na de datum van ontvangst van de in paragraaf 2 bedoelde kennisgeving, kan de Belgische EER-moederonderneming opmerkingen indienen en aan de afwikkelingsautoriteit alternatieve maatregelen voorstellen waarmee de in het verslag genoemde belemmeringen kunnen worden verminderd of opgeheven.
Indien de in het verslag vastgestelde belemmeringen te wijten zijn aan een situatie bedoeld in artikel 449/1 waarin een entiteit van de groep zich bevindt, stelt de Belgische EER-moederonderneming, binnen twee weken na de datum van ontvangst van een overeenkomstig paragraaf 2, tweede lid gedane kennisgeving, aan de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau mogelijke maatregelen alsmede het tijdpad ter uitvoering ervan voor, teneinde te waarborgen dat de entiteit van de groep voldoet aan de vereisten als bedoeld in 267/5/3 of artikel 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013 en, waar van toepassing, het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, alsmede aan de vereisten, bedoeld in artikel 267/5/3 en artikel 267/5/4, uitgedrukt als een percentage van de totale blootstellingsmaatstaf als bedoeld in artikel 429 en artikel 429bis van Verordening nr. 575/2013.
In het tijdpad voor de uitvoering van de in het voorgaande lid voorgestelde maatregelen wordt rekening gehouden met de redenen voor de wezenlijke belemmering. Na raadpleging van de toezichthouder oordeelt de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau of de wezenlijke belemmering met deze maatregelen daadwerkelijk wordt aangepakt of weggenomen.
In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau deelt de afwikkelingsautoriteit de aldus voorgestelde maatregelen mee aan de toezichthouder, de EBA, de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn, mits dit relevant is voor het significante bijkantoor.
§ 4. Binnen vier maanden na de indiening van de in paragraaf 3 bedoelde opmerkingen of voorstellen van de Belgische EER-moederonderneming, nemen de afwikkelingsautoriteit en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen en de significante bijkantoren, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten, binnen het afwikkelingscollege een gezamenlijk besluit met betrekking tot:
1° de vaststelling van de belangrijke belemmeringen;
2° indien nodig, de beoordeling van de maatregelen die zijn voorgesteld door de Belgische EER-moederonderneming, en
3° de door de autoriteiten geëiste maatregelen om de belemmeringen te verminderen of op te heffen, rekening houdend met de mogelijke gevolgen van de maatregelen in alle lidstaten waar de groep actief is.
Het gezamenlijke besluit met betrekking tot de belemmering voor de afwikkelbaarheid als gevolg van een in artikel 449/1 bedoelde situatie wordt genomen binnen twee weken na de indiening van opmerkingen door de Belgische EER-moederonderneming overeenkomstig paragraaf 3, tweede lid.
De afwikkelingsautoriteit kan de EBA krachtens artikel 31, onder c) van Verordening nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.
Het gezamenlijk besluit wordt gemotiveerd en door de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, verstrekt aan de Belgische EER-moederonderneming.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 244, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 450/1. [1 § 1. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten niet tot een gezamenlijk besluit komen binnen de relevante termijn bedoeld in artikel 450, § 4, zijn de hierna volgende paragrafen van toepassing.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, neemt zelf een besluit over de maatregelen die overeenkomstig artikel 450, § 1 op groepsniveau moeten worden genomen.
Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de andere afwikkelingsautoriteiten.
De afwikkelingsautoriteit deelt het besluit mee aan de Belgische EER-moederonderneming en brengt het ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit van de betrokken af te wikkelen entiteit neemt zelf een besluit over de passende maatregelen die overeenkomstig artikel 450, § 1 op het niveau van de af te wikkelen groep moeten worden genomen.
Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de afwikkelingsautoriteiten van andere entiteiten van dezelfde af te wikkelen groep en de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau.
De bevoegde afwikkelingsautoriteit deelt dit besluit mee aan de af te wikkelen entiteit en brengt het ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege.
§ 4. De afwikkelingsautoriteit van de dochteronderneming die niet aangemerkt is als af te wikkelen entiteit krachtens artikel 439, § 1, lid 3, neemt zelf een besluit over de passende maatregelen die overeenkomstig artikel 232 op individueel niveau moeten worden genomen.
Het besluit wordt volledig gemotiveerd en houdt rekening met de standpunten en voorbehouden van de andere afwikkelingsautoriteiten.
De bevoegde afwikkelingsautoriteit deelt het besluit mee aan de betrokken dochteronderneming en aan de af te wikkelen entiteit van dezelfde af te wikkelen groep, aan de afwikkelingsautoriteit van die af te wikkelen entiteit en aan de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau. De bevoegde afwikkelingsautoriteit brengt het besluit ter kennis van de andere leden van het afwikkelingscollege.
§ 5. Indien een afwikkelingsautoriteit binnen de in artikel 450, § 4 bedoelde relevante termijn een zaak als bedoeld in artikel 452 krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stellen de afwikkelingsautoriteiten bedoeld in de paragrafen 2, 3 of 4 hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. De afwikkelingsautoriteiten nemen hun besluiten in overeenstemming met het besluit van de EBA.
De in artikel 450, § 4 bedoelde relevante termijn wordt beschouwd als verzoeningsfase in de zin van Verordening nr. 1093/2010. De EBA neemt binnen één maand een besluit. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na het einde van de in artikel 450, § 4 bedoelde relevante termijn of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA niet tot een besluit komt, zijn de respectievelijke besluiten van de afwikkelingsautoriteiten bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 4 van toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 245, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. 450/2. [1 De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in artikel 450 en 450/1, worden door de afwikkelingsautoriteit erkend en in voorkomend geval toegepast in België.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/08, art. 246, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. [1 - Vermindering of opheffing van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van buitenlandse groepen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.451.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van autoriteit bevoegd voor de afwikkeling van dochterondernemingen naar Belgisch recht, stelt alles in het werk om samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau tot een gezamenlijk besluit te komen over maatregelen die met betrekking tot alle af te wikkelen entiteiten en hun dochterondernemingen die entiteiten zijn als bedoeld in artikel 424 en die deel uitmaken van de groep, kunnen worden genomen met het oog op het opheffen of verminderen van de belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van de groep, en dit binnen de relevante termijn bedoeld in artikel 18, lid 5 van Richtlijn 2014/59/EU.
Wanneer de afwikkelingsautoriteit, in de hoedanigheid van autoriteit bevoegd voor de afwikkeling van dochterondernemingen naar Belgisch recht, van de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau het verslag ontvangt bedoeld in artikel 18, lid 2, eerste alinea van Richtlijn 2014/59/EU, zendt zij dit door aan de dochterondernemingen waarvoor zij bevoegd is.
Het gezamenlijk besluit wordt genomen in het afwikkelingscollege, na raadpleging van het college van bevoegde autoriteiten en van de afwikkelingsautoriteiten in de jurisdicties waar significante bijkantoren gevestigd zijn, voor zover een en ander relevant is voor die bijkantoren, en met inachtneming van de krachtens artikel 16 van Richtlijn 2014/59/EU gemaakte beoordeling.
Bij verschil van mening kan de afwikkelingsautoriteit de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau verzoeken om de EBA te raadplegen.
§ 2. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, is het bepaalde in artikel 450/1 naar analogie van toepassing.
De afwikkelingsautoriteit maakt aan de andere afwikkelingsautoriteiten haar standpunten en voorbehouden over betreffende de besluiten die deze afwikkelingsautoriteiten zelf zullen nemen.
De afwikkelingsautoriteit kan, tot aan het einde van de in artikel 18, lid 5 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde relevante termijn en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, een zaak als bedoeld in artikel 452 krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA.
§ 3. De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in dit artikel, worden door de afwikkelingsautoriteit erkend en in voorkomend geval toegepast in België.]1
----------
(1)
Afdeling IV. [1 - Gemeenschappelijke bepaling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.452. [1 Bij het uitblijven van een gezamenlijk besluit over het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 232, tweede lid, 7° of 8° dan wel als bedoeld in artikel 17, lid 5, onder g), h) of k) van Richtlijn 2014/59/EU, kan de afwikkelingsautoriteit de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3 van Verordening nr. 1093/2010 om bijstand verzoeken bij het bereiken van overeenstemming.]1
----------
(1)
TITEL V. [1 - Afwikkeling van groepen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
HOOFDSTUK I. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)
Art.453. [1 Onder voorbehoud van de bepalingen van deze Titel zijn de artikelen 242 tot 310 van toepassing op de holdings naar Belgisch recht en de financiële instellingen naar Belgisch recht als bedoeld in artikel 424, 2°, 3° en 4°.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK II. [1 - Doelstellingen, voorwaarden en algemene beginselen van de afwikkeling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Afdeling I. [1 - Voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure]1
----------
(1)
Art.454.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit kan een afwikkelingsinstrument of -bevoegdheid toepassen op een in artikel 424, 4° bedoelde financiële instelling naar Belgisch recht indien aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden is voldaan, zowel in hoofde van de financiële instelling als in hoofde van de moederonderneming ervan waarop toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit kan een afwikkelingsinstrument of -bevoegdheid toepassen op een in artikel 424, 2° of 3° bedoelde entiteit naar Belgisch recht indien die entiteit aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden voldoet.
Indien de dochterkredietinstellingen van een gemengde holding evenwel direct of indirect in handen zijn van een financiële tussenholding naar Belgisch recht, mag de gemengde holding niet als af te wikkelen entiteit aangemerkt worden. In dat geval oefent de afwikkelingsautoriteit de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden uitsluitend uit op het niveau van de financiële tussenholding of van de dochterkredietinstellingen zelf.
§ 3. Zelfs indien een in artikel 424, 2° of 3° bedoelde entiteit naar Belgisch recht niet voldoet aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden, kan de afwikkelingsautoriteit een afwikkelingsinstrument of -bevoegdheid toepassen op deze entiteit indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
1° de entiteit is een af te wikkelen entiteit;
2° één of meer dochterondernemingen die kredietinstellingen zijn maar geen af te wikkelen entiteiten, voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1;
3° de onder 2°, bedoelde dochterondernemingen verkeren in een dusdanige vermogenssituatie dat het in gebreke blijven een bedreiging vormt voor de af te wikkelen groep als geheel en het is noodzakelijk om op de entiteit afwikkelingsinstrumenten toe te passen voor hetzij de afwikkeling van de af te wikkelen groep als geheel dan wel voor de afwikkeling van de dochterondernemingen die kredietinstellingen zijn.
§ 4. Voor de toepassing van de paragrafen 2 en 3 kan de afwikkelingsautoriteit beslissen om een eventuele overdracht van kapitaal of verliezen tussen de entiteiten binnen een Belgische groep die niet grensoverschrijdend is, met inbegrip van de uitoefening van afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden, te negeren wanneer zij beoordeelt of aan de in artikel 244, § 1 bedoelde voorwaarden is voldaan met betrekking tot één of meer dochterondernemingen die kredietinstellingen zijn.]1
----------
(1)
Afdeling II. [1 - Algemene beginselen inzake afwikkeling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.455. [1 Bij het nemen van besluiten of het toepassen van maatregelen op grond van deze Titel, die in een of meer lidstaten effect kunnen hebben, neemt de afwikkelingsautoriteit, in voorkomend geval in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en in voorkomend geval samen met de andere bevoegde autoriteiten, bijkomend de volgende algemene beginselen in acht :
1° de besluitvorming is doeltreffend en de afwikkelingskosten worden zo laag mogelijk gehouden bij het nemen van afwikkelingsmaatregelen;
2° besluiten en maatregelen moeten tijdig en met gepaste spoed worden genomen en toegepast indien zulks is vereist;
3° de afwikkelingsautoriteit en de bevoegde autoriteiten werken samen om ervoor te zorgen dat besluiten en maatregelen gecoördineerd en efficiënt worden genomen;
4° de belangen van België worden zorgvuldig meegewogen en in het bijzonder het effect van een besluit of maatregel, of het uitblijven daarvan, op de financiële stabiliteit, de begrotingsmiddelen, het afwikkelingsfonds, het depositogarantiestelsel of het beleggerscompensatiestelsel van België;
5° de belangen van elke individuele lidstaat waar een dochteronderneming is gevestigd, worden zorgvuldig meegewogen en in het bijzonder het effect van een besluit of maatregel, of het uitblijven daarvan, op de financiële stabiliteit, de begrotingsmiddelen, het afwikkelingsfonds, het depositogarantiestelsel of het beleggerscompensatiestelsel van die lidstaat;
6° de belangen van elke lidstaat waar zich significante bijkantoren bevinden, worden zorgvuldig meegewogen en in het bijzonder het effect van een besluit of maatregel, of het uitblijven daarvan, op de financiële stabiliteit van die lidstaat;
7° de doelstelling die erin bestaat de belangen van de verschillende betrokken lidstaten af te wegen en te voorkomen dat de belangen van een specifieke lidstaat worden geschaad of onbillijk worden beschermd, en dat de lasten oneerlijk worden verdeeld tussen de lidstaten, wordt naar behoren in acht genomen;
8° wanneer uit hoofde van deze Titel een autoriteit moet worden geraadpleegd alvorens een besluit of maatregel te nemen, heeft de raadpleging ten minste betrekking op die elementen van het voorgestelde besluit of de voorgestelde maatregel die waarschijnlijk een effect hebben op :
i) de EER-moederonderneming, de dochteronderneming of het bijkantoor; en
ii) de stabiliteit van de lidstaat waar de EER-moederonderneming, de dochteronderneming of het bijkantoor gevestigd is;
9° de afwikkelingsautoriteit houdt bij het nemen van afwikkelingsmaatregelen rekening met, en geeft gevolg aan de in artikel 226 of artikel 439 bedoelde afwikkelingsplannen, tenzij de afwikkelingsautoriteit, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, van oordeel is dat de afwikkelingsdoelstellingen op doeltreffender wijze kunnen worden verwezenlijkt door maatregelen waarin de afwikkelingsplannen niet voorzien;
10° het transparantievereiste, indien een voorgesteld besluit of een voorgestelde maatregel waarschijnlijk gevolgen heeft voor de financiële stabiliteit, de begrotingsmiddelen, het afwikkelingsfonds, het depositogarantiestelsel of het beleggerscompensatiestelsel van elke betrokken lidstaat; en
11° coördinatie en samenwerking tot een resultaat leiden waarbij de totale afwikkelingskosten lager uitvallen.]1
----------
(1)
Art.456. [1 Bij de afwikkeling van een groepsentiteit levert de afwikkelingsautoriteit redelijke inspanningen om de afwikkelingsinstrumenten op zodanige wijze toe te passen en de afwikkelingsbevoegdheden op zodanige wijze uit te oefenen dat het effect ervan op andere groepsentiteiten en op de groep als geheel zo beperkt mogelijk blijft, en dat de nadelige gevolgen ervan voor de financiële stabiliteit van de Europese Economische Ruimte en haar lidstaten, en met name in de landen waar de groep actief is, eveneens zo beperkt mogelijk blijven.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
HOOFDSTUK III. [1 - Afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 249, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.457.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit oefent onverwijld de in artikel 250, § 1 bedoelde bevoegdheid uit wanneer ten minste één van de volgende voorwaarden vervuld is:
1° in het geval van door een dochteronderneming naar Belgisch recht uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2, die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele en geconsolideerde basis zijn erkend, doen de geëigende autoriteit van de lidstaat van de consoliderende toezichthouder en de afwikkelingsautoriteit een gezamenlijke vaststelling in de vorm van een gezamenlijk besluit overeenkomstig artikel 465, § 2, dat luidt dat de groep niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij de afwikkelingsautoriteit die bevoegdheid uitoefent;
2° in het geval van door een moederonderneming naar Belgisch recht uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2, die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele basis op het niveau van de moederonderneming naar Belgisch recht of op geconsolideerde basis zijn erkend, stelt de afwikkelingsautoriteit vast dat de groep niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij zij die bevoegdheid uitoefent.
§ 2. Door een dochteronderneming naar Belgisch recht uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden worden niet in grotere mate afgeschreven of tegen minder gunstige voorwaarden omgezet krachtens § 1, 1°, dan kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden van dezelfde rang die op het niveau van de moederonderneming worden afgeschreven of omgezet.
§ 3. In het geval van door een dochteronderneming van een Belgische groep uitgegeven relevante kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele en geconsolideerde basis zijn erkend, kan de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, met de geëigende autoriteit van de lidstaat van de dochteronderneming een gezamenlijke vaststelling doen in de vorm van een gezamenlijk besluit overeenkomstig artikel 465, § 2, dat luidt dat de groep niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden wordt uitgeoefend.
§ 4. Indien de relevante kapitaalinstrumenten overeenkomstig artikel 92 van Verordening nr. 575/2013 voor het vervullen van de eigenvermogensvereisten op individuele basis zijn erkend, is de autoriteit die verantwoordelijk is voor het doen van de in artikel 250, § 4 bedoelde vaststelling de geëigende autoriteit van de lidstaat waar overeenkomstig Titel III van Richtlijn 2013/36/EU aan de instelling of de entiteit bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4° vergunning is verleend.
Indien de relevante kapitaalinstrumenten of de in artikel 250, § 2 bedoelde in aanmerking komende passiva worden erkend voor het vervullen van het in artikel 267/5/4, § 1 bedoelde vereiste, is de autoriteit die verantwoordelijk is voor het doen van de in artikel 250, § 4 bedoelde vaststelling de geëigende autoriteit van de lidstaat waar overeenkomstig titel III van Richtlijn 2013/36/EU aan de instelling of de entiteit bedoeld in 424, 2° tot en met 4°, een vergunning is verleend.]1
----------
(1)
Art.458.[1 § 1. [2 Wanneer de afwikkelingsautoriteit overweegt een in artikel 250, § 4, 2° of 3° of artikel 457, § 1 of § 3 bedoelde vaststelling te doen ten aanzien van een dochteronderneming die relevante kapitaalinstrumenten of in aanmerking komende schulden bedoeld in artikel 250, § 2 uitgeeft met het oog op het voldoen aan het vereiste op individuele basis bedoeld in artikel 267/5/4, die voor het vervullen van de reglementaire eigenvermogensvereisten op individuele en geconsolideerde basis zijn erkend, geeft de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit van de betrokken af te wikkelen entiteit en binnen 24 uur na die raadpleging, kennis aan:
1° de consoliderende toezichthouder alsook, in voorkomend geval, de geëigende autoriteit van de lidstaat waar de consoliderende toezichthouder is gevestigd;
2° de afwikkelingsautoriteiten van andere entiteiten binnen dezelfde af te wikkelen groep die direct of indirect in artikel 267/5/4, § 2, bedoelde schulden hebben gekocht van de onder artikel 267/5/4, § 1, vallende entiteit.]2
§ 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit overweegt een in artikel 457, § 1, 1° en § 3 bedoelde vaststelling te doen, stelt zij de bevoegde autoriteit van elke kredietinstelling of holding als bedoeld in artikel 424, 1°, 2°, 3° en 4° die relevante kapitaalinstrumenten heeft uitgegeven ten aanzien waarvan de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid zou moeten worden uitgeoefend indien die vaststelling zou worden gedaan, onverwijld daarvan in kennis, alsook, in voorkomend geval, de geëigende autoriteit van de lidstaat waar die bevoegde autoriteit is gevestigd.
§ 3. De in § 1 en § 2 bedoelde kennisgeving gaat vergezeld van een toelichting van de redenen waarom de afwikkelingsautoriteit overweegt de vaststelling te doen.
§ 4. [2 Wanneer zij een kennisgeving als bedoeld in § 1 of § 2 heeft verricht, gaat de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de autoriteiten waaraan die kennisgeving is gericht overeenkomstig paragraaf 1, 1° of paragraaf 2, na of er voor de uitoefening van de in artikel 250, § 1 bedoelde bevoegdheid een alternatieve maatregel beschikbaar is.]2
Wanneer de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat er een alternatieve maatregel beschikbaar is, zorgt zij ervoor dat deze maatregel wordt toegepast.
Wanneer de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat er geen alternatieve maatregelen beschikbaar zijn, besluit zij of de in § 1 of § 2 bedoelde vaststelling die zij in overweging heeft genomen, passend is.
§ 5. Voor de toepassing van § 4 wordt onder " alternatieve maatregelen " de herstelmaatregelen of een middelen- of kapitaaloverdracht van de moederonderneming verstaan die binnen een adequaat tijdsbestek de omstandigheden kunnen aanpakken die anders een vaststelling als bedoeld in § 1 of § 2 zouden vereisen.
§ 6. Bij het doen van de in § 1 en § 2 bedoelde vaststelling houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de mogelijke gevolgen van de uitoefening van de in artikel 250, § 1 bedoelde bevoegdheid in alle lidstaten waar de kredietinstelling of de groep actief is.
§ 7. Wanneer de afwikkelingsautoriteit een in artikel 457, § 1, 1° bedoelde vaststelling doet, stelt zij de geëigende autoriteiten van de lidstaten waar de dochterondernemingen zijn gevestigd, onverwijld daarvan in kennis.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 251, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
HOOFDSTUK IV. [1 - Afwikkelingsinstrumenten]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Afdeling I. [1 - Procedure voor het bepalen van het minimumvereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende schulden]1
----------
(1)
Art.459.[1 Het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende schulden voor kredietinstellingen en entiteiten bedoeld in artikel 424, 2° tot en met 4°, die deel uitmaken van een groep, wordt vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 267/3 tot en met 267/5/5.]1
----------
(1)
Art.460.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit, al naar gelang het geval in haar hoedanigheid van autoriteit van de af te wikkelen entiteit, van autoriteit op groepsniveau dan wel van autoriteit die verantwoordelijk is voor de dochterondernemingen van een af te wikkelen groep waarop het in artikel 267/5/4 bedoelde vereiste op individuele basis van toepassing is, spant zich in om, op basis van de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit, samen met de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten tot een gezamenlijk besluit te komen over:
1° het bedrag van het op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep toegepaste vereiste voor elke af te wikkelen entiteit; en
2° het bedrag van het op individuele basis toe te passen vereiste op elke entiteit van een af te wikkelen groep die geen af te wikkelen entiteit is.
§ 2. Het gezamenlijke besluit bedoeld in paragraaf 1 verzekert de naleving van de artikelen 267/5/3 en 267/5/4 en wordt volledig gemotiveerd en meegedeeld aan:
1° iedere af te wikkelen entiteit door haar afwikkelingsautoriteit;
2° iedere entiteit van een af te wikkelen groep die geen af te wikkelen entiteit zijn, door de afwikkelingsautoriteit van die entiteit;
3° de EER-moederonderneming van de groep door de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit, indien die EER-moederonderneming zelf geen af te wikkelen entiteit van dezelfde af te wikkelen groep is.
In het gezamenlijke besluit kan worden bepaald dat, indien zulks in overeenstemming is met de afwikkelingsstrategie en de af te wikkelen entiteit niet voldoende instrumenten direct of indirect heeft aangekocht die aan artikel 267/5/4, § 2, beantwoorden, de dochteronderneming overeenkomstig artikel 267/5/4, § 2, gedeeltelijk aan de in artikel 267/5/1, § 6, bedoelde vereisten voldoet met instrumenten die zijn uitgegeven aan en gekocht door entiteiten die geen deel uitmaken van de af te wikkelen groep.
§ 3. [2 Indien twee of meer MSI-entiteiten die tot dezelfde MSI behoren af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd, bespreken de in paragraaf 1 bedoelde afwikkelingsautoriteiten en, indien passend en in overeenstemming met de afwikkelingsstrategie van de MSI's, maken ze afspraken over de toepassing van artikel 72 sexies van Verordening nr. 575/2013 en een eventuele aanpassing om het verschil tussen de som van de in artikel 267/5/2, § 4, 1°, en artikel 12 bis, punt a) van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen voor individuele af te wikkelen entiteiten of entiteiten uit derde landen en de som van de in artikel 267/5/2, § 4, 2°, en artikel 12bis, punt b) van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen tot een minimum te beperken of te elimineren.
Een dergelijke aanpassing kan onder voorbehoud van het volgende worden toegepast:
1° de aanpassing kan worden toegepast met betrekking tot verschillen in de berekening van het totaal van de risicoposten tussen de betrokken lidstaten of derde landen door de hoogte van het vereiste aan te passen;
2° de aanpassing wordt niet toegepast om verschillen als gevolg van blootstellingen tussen af te wikkelen groepen te elimineren.
De som van de in artikel 267/5/2, § 4, 1°, en artikel 12bis, punt a) van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen voor individuele af te wikkelen entiteiten of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd, mag niet lager zijn dan de som van de in artikel 267/5/2, § 4, 2°, en artikel 12bis, punt b) van Verordening nr. 575/2013 bedoelde bedragen.]2]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 254, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2023-12-20/08, art. 44, 033; Inwerkingtreding : 25-01-2024>
Art.461.[1 § 1. Indien binnen vier maanden te rekenen vanaf de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit door de afwikkelingsautoriteit aan de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, geen gezamenlijk besluit wordt genomen overeenkomstig artikel 460 wegens een meningsverschil met betrekking tot een geconsolideerd vereiste voor de af te wikkelen groep als bedoeld in artikel 267/5/3, neemt de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit een besluit over dat vereiste na terdege rekening te hebben gehouden met:
1° de door de betrokken afwikkelingsautoriteiten uitgevoerde beoordeling van entiteiten van de af te wikkelen groep die geen af te wikkelen entiteit zijn;
2° het advies van de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, indien verschillend van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit.
Indien een betrokken afwikkelingsautoriteit aan het eind van de periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit haar besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. De EBA houdt bij het nemen van haar besluit rekening met de punten 1°, en 2°, van het eerste lid. De afwikkelingsautoriteit neemt haar besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.
De periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als verzoeningsfase in de zin van Verordening nr. 1093/2010. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na afloop van die periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. Indien de EBA niet binnen één maand tot een besluit komt nadat de zaak haar is voorgelegd, is het besluit van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit van toepassing.
§ 3. Indien binnen vier maanden te rekenen vanaf de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit door de afwikkelingsautoriteit aan de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, geen gezamenlijk besluit wordt genomen wegens een meningsverschil met betrekking tot het in artikel 267/5/4 bedoelde niveau van het vereiste dat op individuele basis op een entiteit van een af te wikkelen groep moet worden toegepast, neemt de afwikkelingsautoriteit van die entiteit het besluit, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
1° er is terdege rekening gehouden met de schriftelijke standpunten en voorbehouden die de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit kenbaar heeft gemaakt; en
2° indien een afwikkelingsautoriteit op groepsniveau verschilt van de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit, is er terdege rekening gehouden met de schriftelijke standpunten en voorbehouden door de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau.
Indien de afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit of de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau binnen de periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid de zaak krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorlegt, stellen de afwikkelingsautoriteiten die bevoegd zijn voor de dochterondernemingen op individuele basis hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. De EBA houdt bij het nemen van haar besluit rekening met de punten 1° en 2°, van het eerste lid. De afwikkelingsautoriteiten nemen hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.
De periode van vier maanden bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als verzoeningsfase in de zin van Verordening nr. 1093/2010. De zaak wordt niet meer aan de EBA voorgelegd na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.
De afwikkelingsautoriteit van de af te wikkelen entiteit of de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau legt de zaak niet voor bindende bemiddeling aan de EBA voor indien het niveau dat is vastgesteld door de afwikkelingsautoriteit van de dochteronderneming:
1° met betrekking tot het vereiste als bedoeld in artikel 267/5/3 binnen een bandbreedte ligt van 2 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening nr. 575/2013; en
2° voldoet aan artikel 267/5/1, § 6.
Indien de EBA niet binnen één maand tot een besluit komt nadat de zaak haar is voorgelegd, zijn de besluiten van de afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen van toepassing.
§ 4. Indien er niet binnen vier maanden te rekenen vanaf de mededeling van een ontwerp van gezamenlijk besluit door de afwikkelingsautoriteit aan de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, een gezamenlijk besluit wordt genomen wegens een meningsverschil met betrekking tot de hoogte van het geconsolideerde vereiste voor de af te wikkelen groep en de hoogte van de op individuele basis op de entiteiten van de af te wikkelen groep toe te passen vereiste, geldt het volgende:
1° er wordt een besluit genomen over het niveau van het op individuele basis op de dochterondernemingen van de af te wikkelen groep toe te passen vereiste overeenkomstig paragraaf 3;
2° er wordt een besluit genomen over het niveau van geconsolideerde vereiste voor de af te wikkelen groep overeenkomstig paragraaf 2.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 255, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art.462.[1 § 1. Het in artikel 460, § 1 bedoelde gezamenlijke besluit en alle in artikel 461, § 2, § 3 en § 4 bedoelde besluiten die de afwikkelingsautoriteiten bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit hebben genomen, zijn bindend voor de betrokken afwikkelingsautoriteiten.
Het gezamenlijke besluit en alle besluiten die bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit zijn genomen, worden regelmatig geëvalueerd en indien nodig geactualiseerd.
§ 2. In afstemming met de bevoegde autoriteiten verlangen de afwikkelingsautoriteiten dat, en verifiëren ze of, de entiteiten voldoen aan het in artikel 267/3 bedoelde vereiste en nemen ze elk besluit op grond van dit artikel parallel met het opstellen en bijhouden van afwikkelingsplannen.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 256, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling II. [1 - Tenuitvoerlegging van het instrument van interne versterking]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.463. [1 Binnen een maand na de toepassing van het instrument van interne versterking op verschillende rechtspersonen die deel uitmaken van een Belgische groep om de doelstellingen vermeld in artikel 267/1, § 1, 1° te verwezenlijken, moet de Belgische EER-moederonderneming voor alle kredietinstellingen van die groep een bedrijfssaneringsplan als bedoeld in artikel 267/11 opstellen en ter goedkeuring voorleggen aan de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, overeenkomstig de in artikel 267/12 bedoelde procedure.
In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau deelt de afwikkelingsautoriteit het bedrijfssaneringsplan mee aan de afwikkelingsautoriteiten van de dochterondernemingen van de Belgische EER-moederonderneming en aan de EBA.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK V. [1 - Procedurele vereisten]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.464. [1 Indien de afwikkelingsautoriteit zelf een kennisgeving ontvangt als bedoeld in artikel 81, lid 2 of lid 3 van Richtlijn 2014/59/EU, kan zij de volgende autoriteiten hiervan in kennis stellen :
1° de toezichthouder;
2° het Garantiefonds;
3° de Minister van Financiën.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK VI. [1 - Afwikkeling van grensoverschrijdende groepen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Afdeling I. [1 - Algemene beginselen]1
----------
(1)
Art.465. [1 § 1. Wanneer met toepassing van dit Hoofdstuk een groepsafwikkelingsregeling wordt opgesteld :
1° wordt rekening gehouden met en gevolg gegeven aan de in artikel 439 bedoelde groepsafwikkelingsplannen, tenzij de afwikkelingsautoriteiten, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, van oordeel zijn dat de doelstellingen op doeltreffender wijze kunnen worden verwezenlijkt door maatregelen waarin de groepsafwikkelingsplannen niet voorzien;
2° worden de afwikkelingsmaatregelen geschetst die door de betrokken afwikkelingsautoriteiten moeten worden genomen met betrekking tot de EER-moederonderneming of bepaalde groepsentiteiten, teneinde tegemoet te komen aan de in de artikelen 243, 245, 454, 455 en 456 bedoelde afwikkelingsdoelstellingen en -beginselen;
3° wordt beschreven hoe deze afwikkelingsmaatregelen moeten worden gecoördineerd;
4° wordt een financieringsplan vastgesteld waarin rekening wordt gehouden met het groepsafwikkelingsplan en de overeenkomstig artikel 441, § 1, 5°, vastgestelde beginselen voor de verdeling van de verantwoordelijkheid.
§ 2. Tenzij hierna anders bepaald, neemt de groepsafwikkelingsregeling de vorm aan van een gezamenlijk besluit van de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de afwikkelingsautoriteiten die bevoegd zijn voor de onder de groepsafwikkelingsregeling vallende dochterondernemingen.
De EBA kan, op verzoek van een afwikkelingsautoriteit, overeenkomstig artikel 31, onder c), van Verordening nr. 1093/2010 de afwikkelingsautoriteiten bijstaan bij het bereiken van een gezamenlijk besluit.]1
----------
(1)
Art. 465/1. [1 § 1. Het in artikel 465, § 1, 4°, bedoelde financieringsplan omvat :
1° een waardering als bedoeld in artikel 246 ten aanzien van de betroffen groepsentiteiten;
2° de verliezen die elke getroffen groepsentiteit moet onderkennen op het ogenblik waarop de afwikkelingsinstrumenten worden toegepast;
3° voor elke getroffen groepsentiteit, de verliezen die elke categorie van aandeelhouders en schuldeisers zou lijden;
4° elke bijdrage die het Garantiefonds en de andere nationale depositogarantiestelsels moeten leveren krachtens artikel 384/1 of krachtens artikel 109, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU;
5° de totale bijdrage door financieringsregelingen voor de afwikkeling en het doel en de vorm van de bijdrage;
6° de basis voor de berekening van het bedrag dat elke nationale financieringsregeling van de lidstaten waar de getroffen groepsentiteiten gevestigd zijn, moet bijdragen aan de financiering van de groepsafwikkeling tot opbouw van de in punt 5° bedoelde bijdrage;
7° het bedrag dat de nationale financieringsregeling van elke getroffen groepsentiteit moet bijdragen aan de financiering van de groepsafwikkeling, evenals de vorm van die bijdragen;
8° het bedrag aan leningen dat de financieringsregelingen van de lidstaten waar de getroffen groepsentiteiten gevestigd zijn, zullen betrekken van kredietinstellingen, financiële instellingen en andere partijen, overeenkomstig artikel 6/3, § 1, van de wet van 28 december 2011 op het Afwikkelingsfonds of artikel 105 van Richtlijn 2014/59/EU;
9° de termijn voor het gebruik van de financieringsregelingen van de lidstaten waar de getroffen entiteiten gevestigd zijn, welke in voorkomend geval verlengd moet kunnen worden.
§ 2. De basis voor het verdelen van de in paragraaf 1, punt 5°, bedoelde bijdrage dient te stroken met het bepaalde in artikel 3, 9°, van het koninklijk besluit van 5 maart 2017 tot uitvoering van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, wat de opmaak van afwikkelingsplannen en groepsafwikkelingsplannen en de beoordeling van de afwikkelbaarheid betreft, tenzij in het financieringsplan anders is bepaald.
De berekening van de bijdrage van elke nationale financieringsregeling is, tenzij anders in het financieringsplan is bepaald, met name gebaseerd op :
1° de omvang van de risicogewogen activa van de groep aangehouden door de entiteiten als bedoeld in artikel 424, 1° tot 4°, die gevestigd zijn in de lidstaat van die afwikkelingsfinancieringsregeling;
2° de omvang van de activa van de groep aangehouden door de entiteiten als bedoeld in artikel 424, 1° tot 4°, die gevestigd zijn in de lidstaat van die afwikkelingsfinancieringsregeling;
3° de omvang van de verliezen die geleid hebben tot de noodzaak van een groepsafwikkeling die haar oorsprong vindt in groepsentiteiten onder toezicht van de bevoegde autoriteiten in de lidstaat van die afwikkelingsfinancieringsregeling; en
4° de omvang van de middelen van de financieringsregeling van de groep die in het kader van het financieringsplan naar verwachting rechtstreeks gebruikt zullen worden voor groepsentiteiten die gevestigd zijn in de lidstaat van die afwikkelingsfinancieringsregeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-12-05/04, art. 76, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
Art.466. [1 § 1. De afwikkelingsautoriteit voert alle in dit Hoofdstuk bedoelde handelingen onverwijld uit, met inachtneming van het spoedeisende karakter van de situatie.
§ 2. Indien een groepsafwikkelingsregeling niet is uitgevoerd en de afwikkelingsautoriteit afwikkelingsmaatregelen treft met betrekking tot een groepsentiteit, werkt zij hoe dan ook nauw samen met het afwikkelingscollege om een gecoördineerde afwikkelingsstrategie te verwezenlijken voor alle groepsentiteiten die in gebreke blijven of waarschijnlijk in gebreke zullen blijven.
§ 3. Wanneer de afwikkelingsautoriteit een afwikkelingsmaatregel met betrekking tot een groepsentiteit treft, houdt zij de leden van het afwikkelingscollege regelmatig en volledig op de hoogte van deze maatregelen en van de bij de uitvoering daarvan gemaakte vorderingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.467. [1 Wanneer met toepassing van de artikelen 472 tot 477 een gezamenlijk besluit dan wel een besluit bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit wordt genomen, erkent de afwikkelingsautoriteit deze besluiten als definitief en past zij deze in voorkomend geval toe in België.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Afdeling II. [1 - Afwikkelingscolleges]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.468.[1 § 1. [3 Onverminderd artikel 470 richt de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, afwikkelingscolleges op om de taken bedoeld in de artikelen 439, 449, 450, 459 tot en met 462, en in Afdeling IV van dit Hoofdstuk uit te voeren en om, in voorkomend geval, de samenwerking en coördinatie met afwikkelingsautoriteiten van derde landen te verzekeren.]3
In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau is de afwikkelingsautoriteit niet verplicht een afwikkelingscollege op te richten indien andere groepen of colleges dezelfde functies vervullen en dezelfde taken uitvoeren als die welke in dit artikel zijn vermeld en alle in dit artikel en artikel 471 vastgelegde voorwaarden en procedures, met inbegrip van die inzake het lidmaatschap van en de deelname aan afwikkelingscolleges, in acht nemen. In een dergelijk geval worden alle in deze wet voorkomende verwijzingen naar afwikkelingscolleges tevens beschouwd als verwijzingen naar deze andere groepen of colleges.
§ 2. Binnen de afwikkelingscolleges verricht de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, samen met de andere leden van het college de volgende taken :
1° uitwisselen van informatie die relevant is voor de opstelling van groepsafwikkelingsplannen, voor de uitoefening op groepen van voorbereidende en preventiebevoegdheden en voor groepsafwikkeling;
2° opstellen van groepsafwikkelingsplannen;
3° beoordelen van de afwikkelbaarheid van groepen;
4° uitoefenen van bevoegdheden om belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van groepen te verminderen of op te heffen;
5° beslissingen nemen inzake de noodzaak van het opzetten van een groepsafwikkelingsregeling als bedoeld in Afdeling IV van dit Hoofdstuk;
6° akkoorden sluiten over een overeenkomstig Afdeling IV van dit Hoofdstuk voorgestelde groepsafwikkelingsregeling;
7° coördineren van de openbare communicatie van groepsafwikkelingsstrategieën en -plannen;
8° coördineren van het gebruik van financieringsregelingen;
9° [3 vaststellen van de minimumvereisten voor groepen op geconsolideerd en subsidiair niveau overeenkomstig de artikelen 459 en 460.]3
Afwikkelingscolleges kunnen aangewend worden als discussieforum voor vraagstukken betreffende grensoverschrijdende groepsafwikkeling.
§ 3. De afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, en de andere leden van het college werken nauw samen.
§ 4. De afwikkelingsautoriteit is, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, voorzitter van het afwikkelingscollege. In die hoedanigheid :
1° stelt zij schriftelijke regelingen en procedures op voor de werking van het afwikkelingscollege, na raadpleging van de andere leden van het afwikkelingscollege;
2° coördineert zij alle werkzaamheden van het afwikkelingscollege;
3° roept zij alle vergaderingen bijeen en zit deze voor, en informeert zij alle leden van het afwikkelingscollege vooraf volledig over de organisatie van vergaderingen van het afwikkelingscollege, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen punten;
4° houdt zij de leden van het afwikkelingscollege op de hoogte van geplande vergaderingen zodat zij om deelname kunnen verzoeken;
5° beslist zij, op basis van de specifieke behoeften, welke leden en waarnemers voor bepaalde vergaderingen van het afwikkelingscollege moeten worden uitgenodigd, met inachtneming van het belang van het te bespreken punt voor die leden en waarnemers, in het bijzonder de gevolgen daarvan op de financiële stabiliteit in de betrokken lidstaten, en rekening houdend met het recht van de afwikkelingsautoriteiten om aan vergaderingen deel te nemen wanneer er punten op de agenda staan waarover een gezamenlijk besluit moet worden genomen of die een in hun lidstaat gelegen groepsentiteit betreffen;
6° informeert zij alle leden van het college tijdig over de besluiten en resultaten van die vergaderingen.
§ 5. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, [2 nodigt de afwikkelingsautoriteit de volgende autoriteiten uit]2 tot deelname aan een door haar opgericht afwikkelingscollege :
1° de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van elke lidstaat waarin een aan toezicht op geconsolideerde basis onderworpen dochteronderneming is gevestigd;
2° de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van de lidstaten waar een moederonderneming van een of meer instellingen van de groep, die een in artikel 424, 3° bedoelde entiteit is, gevestigd is;
3° de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten van lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd;
4° de consoliderende toezichthouder en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waarvan de afwikkelingsautoriteit een lid van het afwikkelingscollege is;
5° de bevoegde ministeries, indien de afwikkelingsautoriteiten die lid zijn van het afwikkelingscollege, niet de bevoegde ministeries zijn;
6° de voor de depositogarantiestelsels bevoegde overheidsinstantie van een lidstaat, indien de afwikkelingsautoriteit van die lidstaat lid is van een afwikkelingscollege;
7° de EBA;
8° op hun verzoek en uitsluitend als waarnemer, de afwikkelingsautoriteiten van derde landen, indien een moederonderneming of een in de EER gevestigde kredietinstelling een zich in die landen bevindende dochterkredietinstelling of een bijkantoor heeft dat als significant zou worden beschouwd indien het zich in de EER bevond, en mits zij onderworpen zijn aan vertrouwelijkheidsvereisten die naar het oordeel van de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, gelijkwaardig zijn aan deze die van toepassing zijn op de afwikkelingsautoriteit.]1
----------
(1)
Art.469. [1 In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit die bevoegd is voor de afwikkeling van groepsentiteiten naar Belgisch recht die dochterondernemingen zijn van een EER-moederonderneming, neemt de afwikkelingsautoriteit deel aan de afwikkelingscolleges die opgericht zijn door de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.470.[1 § 1. Indien een kredietinstelling die onder het recht van een derde land ressorteert of een moederonderneming die onder het recht van een derde land ressorteert, dochterondernemingen of EER-moederondernemingen heeft in België en in een of meer andere lidstaten of twee of meer bijkantoren heeft die in het licht van de beoordelingscriteria van artikel 51, lid 1, tweede alinea van Richtlijn 2013/36//EU als significant worden aangemerkt door België en door een of meer andere lidstaten, richt de afwikkelingsautoriteit samen met de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten één enkel Europees afwikkelingscollege op.
§ 2. Het Europees afwikkelingscollege voert met betrekking tot de entiteiten bedoeld in paragraaf 1 en hun bijkantoren, indien relevant voor hen, de taken uit als bedoeld in artikel 468, § 2. Tenzij hierna anders bepaald, functioneert het Europees afwikkelingscollege zoals beschreven in artikel 468.
Een van de taken bedoeld in het voorgaande lid is het vaststellen van de in de artikelen 459 en 460 bedoelde vereisten.
Bij het vaststellen van het in de artikelen 459 en 460 bedoelde vereisten houden de leden van het Europees afwikkelingscollege, in voorkomend geval, rekening met de mondiale afwikkelingsstrategie die door de autoriteiten van derde landen is goedgekeurd.
Indien in de EER gevestigde dochterondernemingen of een EER-moederonderneming en haar dochterinstellingen volgens de mondiale afwikkelingsstrategie geen af te wikkelen entiteiten zijn en de leden van het Europees afwikkelingscollege het eens zijn met die strategie, voldoen in de EER gevestigde dochterondernemingen of, op geconsolideerde basis, de EER-moederonderneming aan het vereiste van artikel 267/5/4, § 1, door de in artikel 267/5/4, § 2, 1° en 2°, bedoelde instrumenten uit te geven aan hun uiteindelijke in een derde land gevestigde moederonderneming of aan de in datzelfde derde land gevestigde dochterondernemingen van die uiteindelijke moederonderneming of aan andere entiteiten overeenkomstig de voorwaarden van artikel 267/5/4, § 2, 1°, onder a), en 2°, onder b).
§ 3. Indien slechts één EER-moederonderneming alle EER-dochterondernemingen van een kredietinstelling van een derde land of moederonderneming van een derde land bezit, wordt het Europees afwikkelingscollege voorgezeten door de afwikkelingsautoriteit van de lidstaat waar de EER-moederonderneming is gevestigd.
Indien het voorgaande lid niet van toepassing is, wordt het Europees afwikkelingscollege voorgezeten door de afwikkelingsautoriteit van een EER-moederonderneming of een EER-dochteronderneming met het hoogste totaalbedrag aan in haar balans opgenomen activa.
§ 4. Na onderlinge overeenstemming tussen alle betrokken partijen zijn de afwikkelingsautoriteiten niet verplicht een Europees afwikkelingscollege op te richten indien een andere groep of een ander college dezelfde functies vervult en dezelfde taken uitvoert als die welke in dit artikel zijn vermeld en alle in dit artikel en artikel 471 vastgelegde voorwaarden en procedures, met inbegrip van die inzake het lidmaatschap van en de deelname aan Europese afwikkelingscolleges, in acht neemt. In een dergelijk geval worden alle in deze wet voorkomende verwijzingen naar Europese afwikkelingscolleges tevens beschouwd als verwijzingen naar deze andere groepen of colleges.
§ 5. Onder voorbehoud van de paragrafen 3 en 4 functioneert het Europees afwikkelingscollege voor het overige overeenkomstig artikel 468.]1
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 258, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Afdeling III. [1 - Informatie-uitwisseling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.471.[1 § 1. De afwikkelingsautoriteit werkt voor de afwikkeling van grensoverschrijdende groepen nauw samen met de afwikkelingsautoriteiten die bevoegd zijn voor de afwikkeling van groepsentiteiten naar buitenlands recht. Daartoe verstrekken zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en delen elkaar uit eigen beweging alle essentiële informatie mee.
[2 In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, coördineert de afwikkelingsautoriteit de stroom van alle relevante informatie tussen de betrokken afwikkelingsautoriteiten en toezichthouders. Zij verstrekt de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten en toezichthouders met name tijdig alle relevante informatie met het oog op het vergemakkelijken van de uitoefening van de taken van het afwikkelingscollege als bedoeld in artikel 468, § 2.]2
§ 2. De afwikkelingsautoriteit deelt met de minister van Financiën informatie over de afwikkeling van grensoverschrijdende groepen indien deze informatie verband houdt met een besluit of aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 268, § 2 en artikel 292, 5° , of die mogelijk gevolgen heeft voor de overheidsmiddelen.]1
----------
(1)
Afdeling IV. [1 - Procedurele vereisten voor grensoverschrijdende groepsafwikkeling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Onderafdeling I. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een Belgische dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming is betrokken]1
----------
(1)
Art.472.[1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit besluit dat een kredietinstelling naar Belgisch recht of een groepsentiteit naar Belgisch recht als bedoeld in artikel 424, 2°, 3° of 4° die dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming is, voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244 of 454, stelt zij de toezichthouder en de leden van het relevante afwikkelingscollege onverwijld in kennis van het volgende :
1° het besluit dat de kredietinstelling of de betrokken groepsentiteit aan de in artikel 244 of 454 gestelde voorwaarden voldoet; en
2° de afwikkelingsmaatregelen of de liquidatieprocedure die de afwikkelingsautoriteit voor die kredietinstelling of groepsentiteit passend acht.
§ 2. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau beoordeelt de afwikkelingsautoriteit na overleg met de andere leden van het afwikkelingscollege de waarschijnlijke invloed van de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen op de groep en op groepsentiteiten in andere lidstaten, en met name of de betrokken maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen.
§ 3. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans niet doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen, kan zij de aldus ter kennis gebrachte of andere maatregelen toepassen.
§ 4. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen, stelt zij uiterlijk 24 uur na ontvangst van de kennisgeving op grond van paragraaf 1, een groepsafwikkelingsregeling voor die beantwoordt aan de vereisten van artikel 465, § 1, en die zij aan het afwikkelingscollege voorlegt. Zij kan de termijn van 24 uur evenwel verlengen [2 met de instemming van de afwikkelingsautoriteit die de in paragraaf 1 bedoelde kennisgeving heeft verricht]2.
§ 5. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau neemt de afwikkelingsautoriteit samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het niet oneens zijn een gezamenlijk besluit over een groepsafwikkelingsregeling die de relevante groepsentiteiten bestrijkt, overeenkomstig artikel 465, § 2.]1
----------
(1)
Onderafdeling II. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een Belgische dochteronderneming van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is betrokken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.473. [1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit besluit dat een kredietinstelling naar Belgisch recht of een groepsentiteit naar Belgisch recht als bedoeld in artikel 424, 2°, 3° of 4° die dochteronderneming van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is, voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244 of 454, stelt zij de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, de consoliderende toezichthouder en de leden van het relevante afwikkelingscollege onverwijld in kennis van :
1° het besluit dat de kredietinstelling of de betrokken groepsentiteit aan de in artikel 244 of 454 gestelde voorwaarden voldoet; en
2° de afwikkelings- of vereffeningsmaatregelen die de afwikkelingsautoriteit voor die kredietinstelling of groepsentiteit passend acht.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit overlegt met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau over de waarschijnlijke invloed van de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen op de groep en op groepsentiteiten in andere lidstaten, en met name of de betrokken maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen.
§ 3. Indien de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans niet doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen, kan de afwikkelingsautoriteit de aldus ter kennis gebrachte of andere maatregelen treffen.
§ 4. Indien de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen, is het volgende van toepassing :
1° de afwikkelingsautoriteit kan instemming verlenen voor het verlengen van de termijn waarbinnen de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau een groepsafwikkelingsregeling dient voor te leggen aan het afwikkelingscollege;
2° indien de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau binnen een termijn van 24 uur, of een langere termijn indien dat is overeengekomen, na ontvangst van de kennisgeving bedoeld in paragraaf 1 geen beoordeling heeft verricht, kan de afwikkelingsautoriteit de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte afwikkelingsmaatregelen of andere maatregelen treffen;
3° indien de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau een groepsafwikkelingsregeling heeft voorgesteld en de afwikkelingsautoriteit het daarmee eens is, treft zij samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten een gezamenlijk besluit over de afwikkelingsregeling;
4° indien de afwikkelingsautoriteit het niet eens is met de groepsafwikkelingsregeling voorgesteld door de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, of om redenen van financiële stabiliteit meent onafhankelijke afwikkelingsmaatregelen ten aanzien van de betrokken Belgische kredietinstelling of groepsentiteit te moeten nemen die verschillen van die welke in het kader van de regeling zijn voorgesteld, motiveert zij in detail waarom zij het daar niet mee eens is, brengt zij deze motivering ter kennis van de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, en deelt zij mee welke maatregelen zij voornemens is te nemen. De afwikkelingsautoriteit houdt in haar motivering rekening met de groepsafwikkelingsplannen bedoeld in artikel 439, de mogelijke gevolgen voor de financiële stabiliteit in de betrokken lidstaten en de mogelijke gevolgen van de maatregelen op de andere groepsentiteiten.]1
----------
(1)
Onderafdeling III. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een buitenlandse dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming is betrokken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.474. [1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, kennis krijgt van een besluit als bedoeld in artikel 91, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU over een kredietinstelling of een groepsentiteit naar buitenlands recht als bedoeld in artikel 424, 2°, 3° of 4° die dochteronderneming van een Belgische EER-moederonderneming is, beoordeelt zij, na overleg met de andere leden van het betrokken afwikkelingscollege, de waarschijnlijke invloed van de aldus ter kennis gebrachte afwikkelings- of insolventiemaatregelen op de groep en op groepsentiteiten in andere lidstaten, en met name of de betrokken maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen.
§ 2. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, na overleg met de andere leden van het afwikkelingscollege oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans niet doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen, brengt zij de buitenlandse afwikkelingsautoriteit die de kennisgeving heeft gedaan daar onverwijld van op de hoogte.
Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, na overleg met de andere leden van het afwikkelingscollege oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen, stelt zij uiterlijk 24 uur na ontvangst van de kennisgeving op grond van paragraaf 1, een groepsafwikkelingsregeling voor die beantwoordt aan de vereisten van artikel 465, § 1, en die zij aan het afwikkelingscollege voorlegt. Zij kan de termijn van 24 uur verlengen met instemming van de buitenlandse afwikkelingsautoriteit die de kennisgeving bedoeld in paragraaf 1 heeft gedaan.
§ 3. In haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau neemt de afwikkelingsautoriteit samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het niet oneens zijn een gezamenlijk besluit over een groepsafwikkelingsregeling die de relevante groepsentiteiten bestrijkt, overeenkomstig artikel 465, § 2.]1
----------
(1)
Onderafdeling IV. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een buitenlandse dochteronderneming van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is betrokken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.475. [1 § 1. Wanneer de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van lid van een afwikkelingscollege, kennis krijgt van een besluit als bedoeld in artikel 91, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU over een kredietinstelling of een groepsentiteit naar buitenlands recht als bedoeld in artikel 424, 2°, 3° of 4° die dochteronderneming is van een EER-moederonderneming in een andere lidstaat, overlegt zij met de andere leden van het afwikkelingscollege over de waarschijnlijke invloed van de aldus ter kennis gebrachte afwikkelings- of vereffeningsmaatregelen op de groep en op groepsentiteiten in andere lidstaten, en met name of de betrokken maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen.
§ 2. Indien de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau oordeelt dat de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen de kans doen toenemen dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de afwikkelings-voorwaarden zal voldoen en binnen de termijn van 24 uur na ontvangst van de kennisgeving bedoeld in § 1 een groepsafwikkelingsregeling heeft voorgesteld, is het volgende van toepassing :
1° indien de afwikkelingsautoriteit het eens is met de voorgestelde groepsafwikkelingsregeling, treft zij samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten een gezamenlijk besluit over de afwikkelingsregeling;
2° indien de afwikkelingsautoriteit het niet eens is met de groepsafwikkelingsregeling voorgesteld door de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, of om redenen van financiële stabiliteit meent onafhankelijke afwikkelingsmaatregelen ten aanzien van een Belgische kredietinstelling of groepsentiteit naar Belgisch recht te moeten nemen die verschillen van die welke in het kader van de regeling zijn voorgesteld, motiveert zij in detail waarom zij het daar niet mee eens is, brengt zij deze motivering ter kennis van de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, en deelt zij mee welke maatregelen zij voornemens is te nemen. De afwikkelingsautoriteit houdt in haar motivering rekening met de groepsafwikkelingsplannen bedoeld in artikel 439, de mogelijke gevolgen voor de financiële stabiliteit in de betrokken lidstaten en de mogelijke gevolgen van de maatregelen op de andere groepsentiteiten.]1
----------
(1)
Onderafdeling V. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een Belgische EER-moederonderneming is betrokken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.476. [1 § 1. Indien de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, besluit dat een Belgische EER-moederonderneming voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 244 of 454, stelt zij de toezichthouder en de andere leden van het betrokken afwikkelingscollege onverwijld in kennis van het volgende :
1° het besluit dat de moederonderneming aan de in artikel 244 of 454 gestelde voorwaarden voldoet; en
2° de afwikkelings- of vereffeningsmaatregelen die de afwikkelingsautoriteit voor die moederonderneming passend acht.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde afwikkelings- of insolventiemaatregelen kunnen een groepsafwikkelingsregeling omvatten in één of meer van de volgende omstandigheden :
1° de overeenkomstig paragraaf 1 ter kennis gebrachte maatregelen op het niveau van de moederonderneming maken het aannemelijk dat een groepsentiteit in een andere lidstaat aan de afwikkelingsvoorwaarden zal voldoen;
2° de maatregelen op het niveau van de moederonderneming volstaan niet om de situatie stabiel te maken of zullen wellicht geen optimaal resultaat opleveren;
3° een of meer dochterondernemingen voldoen naar het oordeel van de voor deze dochterondernemingen bevoegde afwikkelingsautoriteiten aan de afwikkelingsvoorwaarden; of
4° de maatregelen op groepsniveau komen de dochterondernemingen van de groep op zodanige wijze ten goede dat een groepsafwikkelingsregeling passend wordt.
§ 3. Indien de maatregelen die de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, krachtens paragraaf 1 heeft voorgesteld, geen groepsafwikkelingsplan omvatten, neemt zij haar besluit na raadpleging van de leden van het afwikkelingscollege.
Dit besluit houdt rekening met de financiële stabiliteit van de betrokken lidstaten en met en geeft gevolg aan de in artikel 439 bedoelde groepsafwikkelingsplannen, tenzij de afwikkelingsautoriteiten, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, van oordeel zijn dat de doelstellingen op doeltreffender wijze kunnen worden verwezenlijkt door maatregelen waarin de afwikkelingsplannen niet voorzien.;
§ 4. Indien de maatregelen die de afwikkelingsautoriteit, in haar hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, krachtens paragraaf 1 heeft voorgesteld, een groepsafwikkelingsregeling omvatten, neemt zij samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het niet oneens zijn een gezamenlijk besluit, overeenkomstig artikel 465, § 2.]1
----------
(1)
Onderafdeling VI. [1 - Groepsafwikkeling waarbij een EER-moederonderneming in een andere lidstaat is betrokken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.477. [1 Wanneer een buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau de afwikkelingsautoriteit ervan in kennis stelt dat een EER-moederonderneming in een andere lidstaat aan de voorwaarden voor afwikkeling voldoet, is het volgende van toepassing :
1° de afwikkelingsautoriteit kan de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de andere leden van het afwikkelingscollege ervan in kennis stellen dat, naar haar oordeel, een of meer Belgische dochterondernemingen van dezelfde groep eveneens aan de in artikel 244 of 454 gestelde afwikkelingsvoorwaarden voldoen;
2° indien de door de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau voorgestelde maatregel geen groepsafwikkelingsregeling omvat, neemt de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau haar besluit na overleg met de leden van het afwikkelingscollege;
3° indien de door de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau voorgestelde maatregel een groepsafwikkelingsregeling omvat, treft de afwikkelingsautoriteit samen met de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten die het daarmee eens zijn een gezamenlijk besluit over de afwikkelingsregeling;
4° indien de afwikkelingsautoriteit het niet eens is met de groepsafwikkelingsregeling voorgesteld door de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, of om redenen van financiële stabiliteit meent onafhankelijke afwikkelingsmaatregelen ten aanzien van de betrokken kredietinstelling naar Belgisch recht of groepsentiteit te moeten nemen die verschillen van die welke in het kader van de regeling zijn voorgesteld, motiveert zij in detail waarom zij het daar niet mee eens is, brengt zij deze motivering ter kennis van de buitenlandse afwikkelingsautoriteit op groepsniveau en de betrokken buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, en deelt zij mee welke maatregelen zij voornemens is te nemen. De afwikkelingsautoriteit houdt in haar motivering rekening met de groepsafwikkelingsplannen bedoeld in artikel 439, de mogelijke gevolgen voor de financiële stabiliteit in de betrokken lidstaten en de mogelijke gevolgen van de maatregelen op de andere groepsentiteiten.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK VII. [1 - Betrekkingen met derde landen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.478. [1 Dit Hoofdstuk is van toepassing op de erkenning en handhaving van afwikkelingsprocedures van derde landen en de samenwerking met derde landen, tenzij en totdat een internationale overeenkomst als bedoeld in artikel 93, lid 1 van Richtlijn 2014/59/EU met het betrokken derde land in werking treedt.
Het blijft van toepassing na de inwerkingtreding van een dergelijke internationale overeenkomst met het betrokken derde land, en voor zover de erkenning en handhaving van afwikkelingsprocedures van derde landen en de samenwerking met derde landen niet door die overeenkomst worden geregeld.]1
----------
(1)
Art.479. [1 § 1. Indien er in overeenstemming met artikel 470 een Europees afwikkelingscollege is opgericht, neemt de afwikkelingsautoriteit samen met de andere leden van dat afwikkelingscollege een gezamenlijk besluit over de erkenning, behoudens het bepaalde in artikel 483, van afwikkelingsprocedures van derde landen met betrekking tot een kredietinstelling of een moederonderneming van een derde land die :
1° EER-dochterkredietinstellingen of als significant erkende bijkantoren heeft die gevestigd zijn in België en één of meer andere lidstaten; of
2° activa, rechten of passiva in of vallend onder het recht van België en één of meer andere lidstaten heeft.
§ 2. Indien er een gezamenlijk besluit over de erkenning van de afwikkelingsprocedures van een derde land wordt bereikt, zorgt de afwikkelingsautoriteit er voor dat de erkende afwikkelingsprocedures van derde landen in overeenstemming met deze wet wordt gehandhaafd in België.
§ 3. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit van de afwikkelingsautoriteiten die in het Europees afwikkelingscollege participeren, of indien er geen Europees afwikkelingscollege is, besluit de afwikkelingsautoriteit over de erkenning en handhaving, behoudens het bepaalde in artikel 483, van de afwikkelingsprocedures van een derde land met betrekking tot een kredietinstelling of moederonderneming van een derde land.
Dat besluit houdt terdege rekening met de belangen van elke afzonderlijke lidstaat waar een kredietinstelling of moederonderneming van een derde land actief is, en met name met de mogelijke effecten van de erkenning en handhaving van de afwikkelingsprocedures van een derde land op de andere onderdelen van de groep en de financiële stabiliteit in die lidstaten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.480.[1 De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om de in de artikelen 276 tot 281 bedoelde afwikkelingsbevoegdheden uit te oefenen ten aanzien van :
1° [2 activa van een kredietinstelling of moederonderneming die onder het recht van een derde land ressorteert, die zich in België bevinden of onder het Belgische recht vallen]2;
2° [2 rechten of verplichtingen van een kredietinstelling die onder het recht van een derde land ressorteert, die door haar in België gevestigde bijkantoor zijn geboekt, onder het Belgische recht vallen, dan wel ingeval met dergelijke rechten en verplichtingen samenhangende vorderingen in België afdwingbaar zijn]2;
3° aandelen of eigendomsinstrumenten van een in België gevestigde EER-dochterkredietinstelling;
4° rechten van elke partij bij een contract met een in artikel 479, § 1 bedoelde entiteit, indien die bevoegdheden nodig zijn om de afwikkelingsprocedures van derde landen te handhaven; en
5° rechten om contracten te beëindigen, te liquideren of versneld uit te voeren van, of afbreuk te doen aan de contractuele rechten van entiteiten als bedoeld in artikel 479, § 1 en andere groepsentiteiten, indien die rechten voortvloeien uit afwikkelingshandelingen met betrekking tot de instellingen uit derde landen, de moederondernemingen van dergelijke entiteiten of andere groepsentiteiten, van hetzij de afwikkelingsautoriteit van het derde land in kwestie, hetzij krachtens de wettelijke of regelgevingsvereisten op het gebied van afwikkeling in dat land, mits bij voortduring aan de materiële verplichtingen uit hoofde van het contract, daaronder begrepen de betalings- en leveringsverplichtingen, wordt voldaan en het verschaffen van zekerheden wordt voortgezet.]1
[3 Indien meerdere afwikkelingsautoriteiten voornemens zijn om krachtens artikel 280, § 2, of krachtens artikel 35 van Richtlijn 2014/59/EU een bijzondere bestuurder te benoemen bij een entiteit binnen een groep, overwegen zij of het passender zou zijn om éénzelfde bijzondere bestuurder voor alle betrokken entiteiten te benoemen om het herstel van de financiële soliditeit van de betrokken entiteiten te vergemakkelijken.]3
[4 Voor de toepassing van het eerste lid, 3° is een EER-dochterkredietinstelling een kredietinstelling die een dochteronderneming is van een kredietinstelling van een derde land of van een moederonderneming van een derde land.]4
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 69, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(3)<W 2017-12-05/04, art. 77, 015; Inwerkingtreding : 28-12-2017>
(4)<W 2018-03-11/07, art. 255, 016; Inwerkingtreding : 26-03-2018>
Art. 481. [1 De afwikkelingsautoriteit kan, indien nodig ter behartiging van het algemeen belang, afwikkelingsmaatregelen nemen ten aanzien van een Belgische moederonderneming als de betrokken autoriteit van een derde land van oordeel is dat een kredietinstelling die in dat derde land gevestigd is, aan de voorwaarden voor afwikkeling uit hoofde van de wetgeving van dat derde land voldoet.
Daartoe is de afwikkelingsautoriteit bevoegd om het even welke afwikkelingsbevoegdheid ten aanzien van de Belgische moederonderneming uit te oefenen, en is artikel 287 van toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.482. [1 De erkenning en handhaving van afwikkelingsprocedures van derde landen doen geen afbreuk aan de toepassing van de liquidatieprocedures.]1
----------
(1)
Art.483.[1 De afwikkelingsautoriteit mag, na raadpleging van de buitenlandse afwikkelingsautoriteiten, indien een Europees afwikkelingscollege is opgericht, krachtens artikel 479 weigeren om afwikkelingsprocedures van derde landen te erkennen of te handhaven, indien zij van oordeel is :
1° dat de afwikkelingsprocedures van een derde land nadelige gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit van België, of dat de procedures nadelige gevolgen zouden hebben voor de financiële stabiliteit in een andere lidstaat;
2° [2 dat een afwikkelingsmaatregel uit hoofde van artikel 484 met betrekking tot een Belgisch bijkantoor van een kredietinstelling of beursvennootschap die onder het recht van een derde land ressorteert, noodzakelijk is om een of meer afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken]2;
3° dat schuldeisers, onder wie met name deposanten die in een lidstaat zijn gevestigd of moeten worden betaald, in het kader van een afwikkelingsprocedure van het derde land niet op dezelfde wijze worden behandeld als schuldeisers en deposanten met vergelijkbare wettelijke rechten krachtens de binnenlandse afwikkelingsprocedures van het derde land;
4° dat de erkenning of handhaving van de afwikkelingsprocedures van een derde land ingrijpende begrotingsgevolgen voor België zou hebben; of
5° dat de gevolgen van de erkenning of handhaving in strijd zouden zijn met de nationale wetgeving.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 70, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.484.[1 § 1. [2 De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om een maatregel te nemen ten aanzien van een Belgisch bijkantoor van een kredietinstelling of beursvennootschap die onder het recht van een derde land ressorteert indien zij niet het voorwerp uitmaakt van een afwikkelingsprocedure met toepassing van het recht van het derde land of indien deze procedure onder artikel 483 valt. Artikel 287 is van toepassing op de uitoefening van deze bevoegdheid]2.
§ 2. De afwikkelingsautoriteit mag de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1 uitoefenen indien zij oordeelt dat een maatregel noodzakelijk is in het algemeen belang en aan een of meer van de volgende voorwaarden is voldaan :
1° [2 het Belgische bijkantoor van een kredietinstelling of beursvennootschap die onder het recht van een derde land ressorteert, vervult niet langer, of vervult waarschijnlijk niet langer, de respectievelijk door de artikelen 333 en 336 en 603 en 605 opgelegde voorwaarden voor het verlenen van de vergunning en de uitoefening van de werkzaamheden in België, en het valt niet te verwachten dat een maatregel van de particuliere sector, een toezichthouder of de autoriteiten van het betrokken derde land ervoor zou zorgen dat het bijkantoor opnieuw aan de voorwaarden voldoet, dan wel het in gebreke blijven van het bijkantoor binnen een redelijk tijdsbestek zou voorkomen]2;
2° de kredietinstelling van het derde land is, naar het oordeel van de afwikkelingsautoriteit, niet bereid of niet in staat of waarschijnlijk niet in staat te voldoen aan haar verplichtingen jegens schuldeisers uit de EER of aan via het bijkantoor ontstane of geboekte verplichtingen wanneer deze opeisbaar worden, en de afwikkelingsautoriteit is ervan overtuigd dat er ten aanzien van die instelling van het derde land binnen een redelijke termijn geen afwikkelingsprocedures of liquidatieprocedures van een derde land zijn geopend of zullen worden geopend;
3° de betrokken afwikkelingsautoriteit van een derde land heeft afwikkelingsprocedures van een derde land ten aanzien van de kredietinstelling van het derde land geopend, of heeft de afwikkelingsautoriteit in kennis gesteld van haar voornemen om een dergelijke procedure te openen.
§ 3. Indien de afwikkelingsautoriteit een onafhankelijke maatregel met betrekking tot een Belgisch EER-bijkantoor treft, houdt zij rekening met de afwikkelingsdoelstellingen en treft zij de maatregel overeenkomstig de volgende beginselen en vereisten, voor zover deze relevant zijn :
1° de in artikel 245 vastgelegde beginselen;
2° de vereisten van Boek II, Titel VIII, Hoofdstuk V met betrekking tot de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(2)<W 2016-10-25/05, art. 71, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art.485. [1 § 1. Wanneer zulks passend is, sluiten de bevoegde autoriteiten of de afwikkelingsautoriteit niet-bindende samenwerkingsovereenkomsten met derde landen die in de lijn liggen van de kaderovereenkomsten die de EBA heeft opgesteld met toepassing van artikel 97, lid 2 van Richtlijn 2014/59/EU.
Dit artikel belet niet dat de bevoegde autoriteiten bilaterale of multilaterale overeenkomsten met derde landen sluiten overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
§ 2. Overeenkomstig dit artikel gesloten samenwerkingsovereenkomsten met derde landen kunnen bepalingen bevatten met betrekking tot de volgende aangelegenheden :
1° de uitwisseling van de informatie die nodig is voor het opstellen en bijhouden van afwikkelingsplannen;
2° overleg en samenwerking bij het opstellen van afwikkelingsplannen, met inbegrip van beginselen voor de uitoefening van bevoegdheden op grond van dit Hoofdstuk en soortgelijke in het recht van de betrokken derde landen neergelegde bevoegdheden;
3° de uitwisseling van de informatie die nodig is voor de toepassing van afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden en soortgelijke in het recht van de betrokken derde landen neergelegde bevoegdheden;
4° vroegtijdige waarschuwing van of overleg met partijen bij de samenwerkingsovereenkomst voordat een belangrijke maatregel uit hoofde van deze wet of het recht van het betrokken derde land wordt genomen die de instelling of de groep treft waarop de overeenkomst betrekking heeft;
5° de coördinatie van openbare communicatie in geval van gezamenlijke afwikkelingsmaatregelen;
6° procedures en regelingen om overeenkomstig de punten 1° tot en met 5° informatie uit te wisselen en samen te werken, onder meer, in voorkomend geval, door crisismanagementgroepen op te zetten en te beheren.
§ 3. De bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteit stellen de EBA in kennis van elke samenwerkingsregeling die zij overeenkomstig dit artikel hebben gesloten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 2015-12-26/07, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Boek XII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Titel I.
HOOFDSTUK I.
Art.486.
HOOFDSTUK II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.487.
Art.488.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.489.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.490.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Titel II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK I.
Afdeling I.
Onderafdeling I.
Art.491.
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.492.
Art.493.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.494.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.495.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.496.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.497.
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.498.
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.499.
Onderafdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.500.
Onderafdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.501.
Onderafdeling VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.502.
Art.503.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.504.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.505.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.506.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.507.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.508.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.509.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.510.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 510/1.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 510/2.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling VII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.511.
Onderafdeling VIII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.512.
HOOFDSTUK II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling I.
Art.513.
Afdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.514.
Art.515.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.516.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.517.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.518.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.519.
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.520.
Art.521.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.522.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.523.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.524.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.525.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.526.
Art.527.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.528.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.529.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 529/1.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.530.
Onderafdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.531.
Onderafdeling VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.532.
Art.533.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.534.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.535.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.536.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.537.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling VII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.538.
Onderafdeling VIII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 538/1.
Afdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.539.
Art.540.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.541.
Art.542.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.543.
Onderafdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.544.
Art.545.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.546.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.547.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.548.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.549.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.550.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.551.
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.552.
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.553.
Onderafdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.554.
Onderafdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.555.
Afdeling VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.556.
Afdeling VII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.557.
HOOFDSTUK III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling I.
Art.558.
Art.559.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.560.
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.561.
Art.562.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.563.
Onderafdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.564.
Onderafdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.565.
Onderafdeling VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.566.
Afdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.567.
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.568.
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.569.
Onderafdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.570.
Onderafdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.571.
Onderafdeling VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.572.
Afdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.573.
Art.574.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.575.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.576.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. 576/1.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.577.
Afdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.578.
Art.579.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.580.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.581.
HOOFDSTUK V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.582.
HOOFDSTUK VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling I.
Art.583.
Afdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.584.
Afdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.585.
Art.586.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.587.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK VII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.588.
Titel III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK I.
Art.589.
HOOFDSTUK II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling I.
Art.590.
Art.591.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.592.
Afdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.593.
Afdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling I.
Art.594.
Art.595.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.596.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Onderafdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.597.
Onderafdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.598.
Art. 598/1.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.599.
Art.600.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.601.
HOOFDSTUK III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.602.
Afdeling I.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.603.
Afdeling II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.604.
Art.605.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Afdeling III.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.606.
Afdeling IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.607.
Titel IV.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.608.
Titel V.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
HOOFDSTUK I.
Art.609.
HOOFDSTUK II.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.610.
Titel VI.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.611.
Titel VII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.612.
Titel VIII.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.613.
Art.614.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.615.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.616.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.617.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Titel IX.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.618.
Titel X.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.619.
Art.620.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.621.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art.622.
<Opgeheven bij W 2022-07-20/40, art. 425, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
BIJLAGEN.
De Bijlagen bij deze wet maken integraal deel uit van de wet. Ze bestaan uit artikelen. Wanneer ernaar verwezen wordt, wordt uitdrukkelijk vermeld dat het om artikelen van de betrokken Bijlage gaat
Art. N1. Bijlage 1. - BEHANDELING VAN RISICO'S
Afdeling I. - Krediet- en wederpartijrisico
Artikel 1. § 1. De kredietinstellingen voeren duidelijke procedures in voor de goedkeuring, wijziging, verlenging en herfinanciering van kredieten, en gebruiken gezonde en duidelijk omschreven criteria voor de kredietverlening.
§ 2. Zij beschikken over interne procedures die hen in staat stellen het kredietrisico dat verbonden is aan risicoposities op verschillende schuldenaars, effectiseringseffecten of -posities en het kredietrisico op het niveau van hun volledige portefeuille te beoordelen.
In het bijzonder berusten de interne procedures niet uitsluitend of automatisch op externe ratings; zij houden rekening met de relevante informatie over de schuldenaars [1 , waaronder hun totale schuld, waarop toezicht wordt uitgeoefend]1.
§ 3. De kredietinstellingen maken gebruik van passende systemen voor het beheer van en het permanente toezicht op de diverse kredietportefeuilles en risicoposities waaraan een kredietrisico verbonden is. Deze systemen omvatten de detectie en het beheer van probleemkredieten, het verrichten van passende waardecorrecties en het aanleggen van passende voorzieningen.
§ 4. Zij waken over de passende diversificatie van hun kredietportefeuilles, rekening houdend met hun doelmarkten en met hun algemene kredietstrategie.
§ 5. De kredietinstellingen die significant zijn, streven naar de ontwikkeling van interne deskundigheid voor de beoordeling van het kredietrisico, met het oog op het gebruik van interneratingbenaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico indien hun blootstellingen aanzienlijk zijn in absolute termen en zij tegelijkertijd veel belangrijke tegenpartijen hebben.
§ 6. De Bank kan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 de toepassingsmodaliteiten bepalen van paragraaf 5.
Afdeling II. - Restrisico
Art. 2. De risicomatigingstechnieken die door de kredietinstellingen worden gebruikt, zoals het nemen van zekerheden, moeten doeltreffend zijn en regelmatig worden beoordeeld. Het gebruik van deze technieken moet aansluiten bij het met toepassing van artikel 57 vastgelegde beleid en moet het voorwerp uitmaken van specifieke schriftelijke procedures die ervoor zorgen dat zij de verwachte effecten hebben.
Wat de zekerheden betreft, moeten de procedures het mogelijk maken de doeltreffendheid ervan te beoordelen en de opvolging ervan te verzekeren. Deze procedures omvatten minstens het volgende :
- voor zakelijke zekerheden : een correcte evaluatie van en de opvolging van de waarde van het als waarborg gegeven actief, de juridische doeltreffendheid van het gebruikte contractuele mechanisme, en dit met name ten aanzien van de locatie van het betrokken actief;
- voor persoonlijke zekerheden : een correcte evaluatie van en de opvolging van de financiële draagkracht van de borg, evenals de juridische doeltreffendheid van het gebruikte contractuele mechanisme.
Afdeling III. - Concentratierisico
Art. 3. De kredietinstellingen nemen passende maatregelen, met inbegrip van het vastleggen van schriftelijke beleidslijnen en procedures, voor de identificatie, meting en beheersing van het concentratierisico dat voortvloeit uit risicoposities op wederpartijen.
Het eerste lid omvat met name :
- het risico op centrale wederpartijen, groepen van verbonden wederpartijen of wederpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteits- of grondstofsector, evenals
- het risico dat voortvloeit uit het gebruik van kredietrisicomatigingstechnieken, zoals de risico's die verbonden zijn aan indirecte risicoposities op het kredietrisico, die met name voortvloeien uit risicoposities op één enkele emittent van waarborgen of op emittenten van waarborgen die soortgelijke risico's lopen.
Afdeling IV. - Effectiseringsrisico
Art. 4. § 1. De kredietinstellingen zorgen ervoor dat de risico's die voortvloeien uit effectiseringsverrichtingen waarbij zij optreden als belegger, initiator of sponsor, met inbegrip van reputatierisico's, met name die welke voortvloeien uit complexe structuren of producten, worden beoordeeld en behandeld aan de hand van passende beleidslijnen en procedures. Deze beleidslijnen en procedures moeten ervoor zorgen dat bij de beoordeling van de risico's en bij het nemen van beslissingen op het gebied van risicobeheer ten volle met de economische realiteit van de verrichting rekening wordt gehouden.
§ 2. [4 Een kredietinstelling in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° die optreedt als initiator van effectiseringsverrichtingen waarbij sprake is van een vervroegde-aflossingsclausule ten gunste van de beleggers, moet over een passend liquiditeitsplan beschikken om de gevolgen van alle geplande en vervroegde aflossingen op te vangen.]4
Afdeling V. - Marktrisico
Art. 5. § 1. De kredietinstellingen voeren beleidslijnen en procedures in voor het identificeren, meten en beheren van alle significante oorzaken en gevolgen van marktrisico's.
§ 2. Zij dekken zich in tegen het illiquiditeitsrisico ingeval de korte positie eerder vervalt dan de overeenstemmende lange positie.
§ 3. Bij de beoordeling van en het toezicht op de eigenvermogensbehoeften, die door de kredietinstelling worden verricht conform artikel 94, wordt voldoende aandacht besteed aan de significante marktrisico's die niet onderworpen zijn aan specifieke wettelijke of reglementaire eigenvermogensvereisten, met name aan het risico dat verbonden is aan de onvolledige of slechte afdekking van risicoposities op financiële instrumenten.
Overeenkomstig Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 2, van Verordening nr. 575/2013, mag een kredietinstelling haar posities in een of meer van de financiële instrumenten die een beursindex vormen, met een of meer posities in een termijncontract op deze beursindex of met een ander afgeleid product van deze beursindex compenseren. In dit geval moet de kredietinstelling over voldoende eigen vermogen beschikken ter dekking van het risico van verlies als gevolg van het feit dat de waarde van het termijncontract of van dit andere product niet de ontwikkeling volgt van de waarde van de financiële instrumenten die de beursindex vormen; dit moet blijken uit de berekening van haar eigenvermogensvereisten voor het positierisico. Zij moet ook over voldoende eigen vermogen beschikken indien zij tegengestelde posities aanhoudt in termijncontracten op een beursindex die wat betreft looptijd en/of samenstelling niet identiek zijn.
Instellingen die [5 gebruikmaken]5 van de in artikel 345 van Verordening nr. 575/2013 bedoelde procedure, zorgen ervoor dat zij over voldoende eigen vermogen beschikken ter dekking van het risico van verlies dat zich voordoet in de periode tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de daaropvolgende werkdag.
§ 4. De kredietinstellingen die significant zijn, streven naar de ontwikkeling van interne deskundigheid voor de beoordeling van het risico, met het oog op het gebruik van interne modellen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico dat aan in de handelsportefeuille opgenomen schuldinstrumenten is verbonden, en voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico en het migratierisico van de ratings; indien hun blootstellingen aan specifieke risico's aanzienlijk zijn in absolute termen en zij een groot aantal aanzienlijke posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen hebben.
§ 5. De Bank kan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 de toepassingsmodaliteiten bepalen van paragraaf 4.
Afdeling VI. - Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico
Art. 6. [2 § 1. De kredietinstellingen implementeren interne systemen of maken gebruik van de gestandaardiseerde of de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in rentetarieven welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille.
§ 2. De kredietinstellingen implementeren systemen voor het beoordelen en monitoren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in kredietspreads welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille.
§ 3. De toezichthouder kan een kredietinstelling ertoe verplichten de gestandaardiseerde methode als bedoeld in paragraaf 1 te gebruiken wanneer de interne systemen welke die instelling voor de beoordeling van de in die paragraaf bedoelde risico's toepast, niet bevredigend zijn.
§ 4. De toezichthouder kan verlangen dat een kleine en niet-complexe kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 145, van Verordening nr. 575/2013 de gestandaardiseerde methode gebruikt als zij van oordeel is dat de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode niet adequaat is voor het ondervangen van renterisico's die voortvloeien uit activiteiten buiten de handelsportefeuille van die instelling.]2
Afdeling VII. - Operationeel risico
Art. 7. § 1. De kredietinstellingen voeren beleidslijnen en procedures in die hen in staat stellen hun blootstelling aan operationele risico's, met inbegrip van het risico dat verbonden is aan het gebruik van interne modellen [3 en de risico's die voortvloeien uit uitbesteding]3, te beoordelen en te beheren, en zelden voorkomende maar zeer ernstige gebeurtenissen af te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van deze beleidslijnen en procedures onder operationeel risico wordt verstaan.
§ 2. De instellingen stippelen nood- en bedrijfscontinuïteitsplannen uit om aan te tonen dat zij bij een ernstige verstoring van de bedrijfsactiviteit, verliezen kunnen beperken en de continuïteit van hun bedrijfsvoering kunnen verzekeren.
Afdeling VIII. - Liquiditeitsrisico
Art. 8. § 1. De kredietinstellingen beschikken over passende procedures en systemen voor de detectie, de meting, het beheer en de beheersing van het liquiditeitsrisico over relevante periodes, waaronder intraday-periodes, om te garanderen dat voldoende liquiditeitsbuffers worden aangehouden.
Deze procedures en systemen zijn specifiek afgestemd op de werkzaamheden van de kredietinstelling, met name op de bijkantoren en de juridische entiteiten via dewelke de instelling haar werkzaamheden uitoefent, evenals op de deviezen waarin haar verrichtingen worden uitgevoerd, en bevatten passende mechanismen voor de verdeling van liquiditeitskosten, -baten en -risico's.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde procedures en systemen moeten in verhouding staan tot de complexiteit, het risicoprofiel en de omvang van de werkzaamheden van de instelling en tot de conform artikel 57 vastgestelde risicotolerantie, en rekening houden met het belang van de instelling in elke staat waarin zij werkzaam is.
§ 3. De kredietinstellingen maken gebruik van methodes voor de detectie, de meting, het beheer en de beheersing van de risico's voor hun financieringspositie. Deze methoden houden rekening met de bestaande en te verwachten significante kasstromen die verbonden zijn aan de activa, passiva en posten buiten de balanstelling, met inbegrip van deze die voortvloeien uit de eventuele verplichtingen van de instelling, en uit de mogelijke gevolgen van het reputatierisico.
§ 4. De kredietinstellingen maken een onderscheid tussen activa die de grondslag vormen van een zekerheid en niet-bezwaarde activa die te allen tijde, en met name in noodsituaties, beschikbaar zijn. Zij houden rekening met de gevolgen die verbonden zijn aan de entiteit waarin de activa worden aangehouden, met het land waar de activa in een register of op een rekening zijn ingeschreven, en met hun toelaatbaarheid als waarborg. De instellingen gaan na hoe die activa tijdig kunnen worden vrijgemaakt.
§ 5. De kredietinstellingen houden rekening met de wettelijke, bestuursrechtelijke en operationele beperkingen op eventuele overdrachten van liquiditeit en niet-bezwaarde activa tussen entiteiten van de groep waar de instelling deel van uitmaakt, ongeacht of die entiteiten al dan niet in een lidstaat zijn gevestigd.
§ 6. De kredietinstellingen steunen op verschillende instrumenten voor de matiging van het liquiditeitsrisico, waaronder een systeem van specifieke limieten voor dit risico en liquiditeitsbuffers, om het hoofd te kunnen bieden aan verschillende types van crises. Zij steunen ook op een passende diversificatie van de financieringsstructuur en van de financieringsbronnen. De instellingen herzien deze regelingen regelmatig.
§ 7. De kredietinstellingen herzien ten minste jaarlijks de hypothesen die ten grondslag liggen aan hun financieringsbeslissingen. Voor hun liquiditeitsposities en liquiditeitsrisicomatiging nemen zij andere hypothesen in overweging dan deze die zijn opgesteld met toepassing van de paragrafen 1 en 3. In deze andere hypothesen wordt met name rekening gehouden met de posten buiten de balanstelling en andere eventuele verplichtingen, waaronder die van special purpose entities voor effectiseringsdoeleinden (securitisation special purpose entities) of van special purpose entities, zoals gedefinieerd in Verordening nr. 575/2013, waarbij de kredietinstelling als hun sponsor fungeert of hen significante liquiditeitssteun verleent.
De kredietinstellingen houden ook rekening met de potentiële impact van instellingsspecifieke, marktbrede en gecombineerde alternatieve scenario's. Daarbij worden verschillende tijdsperiodes en stressniveaus in aanmerking genomen.
De instellingen passen hun strategieën, interne beleidslijnen en liquiditeitsrisicolimieten aan en stellen passende noodplannen op, op basis van de resultaten van de in het eerste en tweede lid bedoelde scenario's.
§ 8. De kredietinstellingen beschikken over liquiditeitsherstelplannen. Deze plannen bevatten passende strategieën en uitvoeringsmaatregelen om het hoofd te kunnen bieden aan eventuele liquiditeitstekorten, ook in bijkantoren die in andere lidstaten zijn gevestigd. De instellingen testen deze plannen ten minste jaarlijks en actualiseren ze op basis van de resultaten van de in paragraaf 7 bedoelde scenario's.
[4 De instellingen in de zin van artikel 1, § 3, eerste lid, 1° nemen van tevoren de passende operationele maatregelen om ervoor te zorgen dat de liquiditeitsherstelplannen in voorkomend geval onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd. Deze maatregelen behelzen onder meer het aanhouden van activa die onmiddellijk beschikbaar zijn om als waarborg te worden aanvaard door een centrale bank. Het kan gaan om activa in de valuta van een andere lidstaat of in de valuta van een derde land, waar de instelling blootstellingen heeft, en die worden aangehouden, indien zulks voor operationele doeleinden noodzakelijk is, op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst of van een derde land in de valuta waaraan zij is blootgesteld.]4
Afdeling IX. - Risico van buitensporige hefboomwerking
Art. 9. § 1. De kredietinstellingen beschikken over beleidslijnen en procedures voor de detectie, het beheer en de beheersing van het risico van buitensporige hefboomwerking. Indicatoren voor het risico van buitensporige hefboomwerking zijn onder meer de overeenkomstig de methodologie van artikel 429 van Verordening nr. 575/2013 vastgestelde hefboomwerkingratio en mismatches tussen activa en verplichtingen van de instelling.
§ 2. De instellingen nemen de nodige maatregelen om het risico van buitensporige hefboomwerking te voorkomen door rekening te houden met een eventuele verhoging van de hefboomwerking die wordt veroorzaakt door een vermindering van het eigen vermogen als gevolg van verwachte of gerealiseerde verliezen, al naargelang de toepasselijke waarderingsregels. Deze maatregelen moeten de instellingen in staat stellen het hoofd te bieden aan verschillende crisisscenario's, vanuit het oogpunt van de beheersing van het risico van buitensporige hefboomwerking.
----------
(1)
Art. N2. Bijlage 2. - BELONINGSBELEID
Afdeling I. - Structuur van het beloningsbeleid Artikel 1. § 1. Het beloningsbeleid voorziet in een evenwichtige verdeling tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning. Het aandeel van de vaste component in het totale beloningspakket is voldoende groot om een volledig flexibel beleid inzake variabele beloning te kunnen voeren, inclusief de mogelijkheid om geen variabele beloning uit te betalen.
§ 2. Het beloningsbeleid stelt de passende verhoudingen vast tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning. Het bepaalt dat de variabele beloning voor elke persoon in elk geval beperkt is tot het hoogste van de volgende twee bedragen :
- 50 % van de vaste beloning;
- 50 000 euro, zonder dat dit bedrag hoger mag zijn dan de vaste beloning.
Afdeling II. - Variabele beloning
Art. 2. De totale variabele beloning mag de mogelijkheid voor de instelling om haar eigen vermogen te versterken, niet beperken.
Art. 3. Het totale bedrag van de variabele beloning is gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon en de betrokken bedrijfseenheid, en de resultaten van de instelling als geheel.
Bij de beoordeling van de persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd.
De prestatiebeoordeling is gespreid over meerdere jaren om te garanderen dat de beoordeling gebaseerd is op langetermijnprestaties en dat de feitelijke uitbetaling van de variabele beloningscomponenten gespreid is over een periode waarin rekening wordt gehouden met de duur van de onderliggende bedrijfscyclus van de instelling en met haar bedrijfsrisico's.
Art. 4. Bij de beoordeling van prestaties met het oog op de berekening van de variabele beloning van individuen of van de groepen waartoe zij behoren, wordt een correctie aangebracht voor alle soorten actuele en toekomstige risico's en wordt rekening gehouden met de kosten van het kapitaal en de vereiste liquiditeit.
Bij de toewijzing van de variabele beloningscomponenten binnen de instelling wordt ook rekening gehouden met alle soorten actuele en toekomstige risico's.
Art. 5. Gegarandeerde variabele beloningen zijn verboden, tenzij, in uitzonderlijke gevallen, bij de aanwerving van nieuwe personeelsleden en mits de instelling over gezond en solide kapitaal beschikt en de gegarandeerde variabele beloning strikt beperkt is tot het eerste jaar dat volgt op de aanwerving.
Art. 6. Minstens 50 % van de variabele beloning, met inbegrip van het gedeelte dat met toepassing van artikel 7 van deze Bijlage wordt uitgesteld, bestaat uit een passend evenwicht tussen :
1° [3 aandelen of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente deelnemingen in het kapitaal, of,, op aandelen gebaseerde financiële instrumenten, of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente niet-liquide instrumenten (non-cash instruments); en,]3
2° indien mogelijk, andere kapitaalinstrumenten die voldoen aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als aanvullend-tier 1- of tier 2-kapitaalinstrumenten, met toepassing van de bepalingen die door of krachtens deze wet of Verordening nr. 575/2013 zijn vastgelegd, of andere instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of volledig kunnen worden afgeschreven, en die in elk geval een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling vanuit het oogpunt van de continuïteit.
De in dit artikel bedoelde instrumenten zijn onderworpen aan een passend aanhoudingsbeleid, dat inhoudt dat de houder van de instrumenten er de eigenaar van moet blijven, en dat tot doel heeft de prikkels af te stemmen op de langetermijnbelangen van de instelling. De toezichthouder kan de soorten instrumenten waarvan de kenmerken niet voldoen aan deze vereiste, verbieden of beperken.
Art. 7. [4 De betaling van een deel van minstens 40 % van de variabele beloning wordt uitgesteld over een periode van ten minste vier tot vijf jaar. Dit deel is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden van de instelling, van haar risico's en van de activiteiten van de betrokken persoon. Voor leden van het wettelijk bestuursorgaan en de hoge leiding van significante kredietinstellingen mag de uitstelperiode niet korter zijn dan vijf jaar.]4
Wanneer het bedrag van de variabele beloning bijzonder hoog is, moet het deel van de variabele beloning dat wordt uitgesteld, als bedoeld in het eerste lid, minstens 60 % bedragen.
De duur van de uitstelperiode wordt vastgesteld in overeenstemming met de bedrijfscyclus van de instelling, haar aard, haar risico's en de activiteiten van de betrokken persoon.
[11 Het uitgestelde deel van de variabele beloning wordt niet sneller dan op pro-ratabasis toegekend.]11
Art. 8. § 1. Onverminderd artikel 101 wordt de variabele beloning, met inbegrip van het uitgestelde gedeelte, slechts uitbetaald of verworven wanneer het bedrag ervan aanvaardbaar is gelet op de financiële toestand van de instelling in haar geheel en te rechtvaardigen is door de prestaties van de instelling, de bedrijfseenheid en de betrokken persoon.
§ 2. Onverminderd de algemene beginselen van het verbintenissenrecht en het arbeidsrecht, wordt de totale variabele beloning van de kredietinstelling aanzienlijk verminderd indien de instelling geringere of negatieve financiële prestaties levert.
De vermindering als bedoeld in het eerste lid wordt zowel toegepast op de nog niet verworven variabele beloning als op de verworven maar nog niet gestorte variabele beloning en op de reeds effectief uitgekeerde variabele beloning, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen (clawback).
Voor het totale bedrag van de variabele beloning geldt een malus- of clawback-clausule (terugvorderingsclausule), in het bijzonder in situaties waarin de betrokken persoon :
a) heeft deelgenomen aan of verantwoordelijk was voor praktijken die aanleiding hebben gegeven tot aanzienlijke verliezen voor de instelling;
b) de toepasselijke normen inzake deskundigheid en professionele betrouwbaarheid niet heeft nageleefd.
c) heeft deelgenomen aan [10 een bijzonder mechanisme in de zin van artikel 21, § 1/1, tweede lid]10.
Afdeling III. - Pensioenen
Art. 9. Het pensioenbeleid is afgestemd op de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling.
Indien een personeelslid de instelling vóór zijn pensionering verlaat, houdt de instelling de uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen voor dit personeelslid gedurende vijf jaar aan in de vorm van instrumenten als bedoeld in artikel 6 van deze Bijlage.
Wanneer een personeelslid de pensioenleeftijd bereikt, worden de uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen aan hem uitbetaald in de vorm van instrumenten als bedoeld in artikel 6 van deze Bijlage, en dienen deze instrumenten gedurende vijf jaar te worden aangehouden.
De bepalingen van artikel 8, § 2 van deze Bijlage zijn van toepassing op de uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen.
[5 Afdeling III/1. - Vrijstellingen]5
[8 Art. 9/1. De artikelen 6, 7 en 9, tweede en derde lid, van deze Bijlage zijn niet van toepassing op:
1° kredietinstellingen die geen grote instelling in de zin van artikel 4, lid 1, 146) van Verordening nr. 575/2013 zijn en waarvan de waarde van de activa bepaald op grond van artikel 24 van deze Verordening gemiddeld en op individuele basis, of, indien niet beschikbaar, op geconsolideerde basis, 5 miljard euro of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar;
2° een personeelslid van wie de jaarlijkse variabele beloning niet hoger is dan 50 000 euro en niet meer dan een derde van de totale jaarlijkse beloning van het personeelslid vertegenwoordigt.]8
Afdeling IV. - Antifraudebepalingen
Art. 10. De personen bedoeld in artikel 67, tweede lid onthouden zich van het uitvoeren van verrichtingen, met inbegrip van verzekeringsverrichtingen, die geheel of gedeeltelijk afbreuk doen aan de naleving van de bepalingen van deze Bijlage, in het bijzonder verrichtingen die tot doel hebben het risico dat voortvloeit uit de regeling voor hun variabele beloning te neutraliseren of die dit risico zouden kunnen neutraliseren.
Art. 11. De instellingen onthouden zich van het toekennen of uitbetalen van een variabele beloning door middel van vehikels of methodes die de niet-naleving van de bepalingen van deze wet of van Verordening nr. 575/2013 vergemakkelijken.
Afdeling V. - Vertrekvergoedingen en indiensttredingsvergoedingen
Art. 12. [9 Voor de toepassing van deze Bijlage wordt onder vertrekvergoeding verstaan elke vorm van beloning of compensatie die aan een in artikel 67, tweede lid, bedoelde persoon wordt toegekend bij zijn of haar vertrek, ongeacht het tijdstip van dat vertrek en ongeacht of dit al dan niet op vrijwillige basis gebeurt. De vertrekvergoeding kan in voorkomend geval een ontslagvergoeding omvatten, namelijk een bedrag of vergoeding die of dat in het kader van de voortijdige beëindiging op niet-vrijwillige basis van een arbeidsovereenkomst of een vennootschapsmandaat wordt betaald aan een persoon als bedoeld in artikel 67, tweede lid.
Vertrekvergoedingen zijn variabele beloning waarop de bepalingen van de artikelen 1 tot en met 8 van deze Bijlage derhalve van toepassing zijn.
Onverminderd het Wetboek van vennootschappen en verenigingen moet elke vertrekvergoeding rekening houden met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en zodanig zijn ontworpen dat falen of onrechtmatig gedrag niet wordt beloond.
Bovendien kan een vertrekvergoeding die hoger is dan een bedrag dat gelijk is aan 12 maanden vaste beloning of, op eensluidend gemotiveerd advies van het remuneratiecomité, die hoger is dan een bedrag dat gelijk is aan 18 maanden vaste beloning, enkel worden toegekend, niettegenstaande eventuele andersluidende statutaire bepalingen of contractuele bedingen, onder voorbehoud van goedkeuring door de eerstvolgende gewone algemene vergadering. De procedure van artikel 7:92, tweede en derde lid, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen is naar analogie van toepassing.]9
[6 Art. 12/1. § 1. In afwijking van artikel 12, tweede lid van deze Bijlage zijn de artikelen 1, § 2 en 2 tot en met 8 van deze Bijlage niet van toepassing op:
1° de vertrekvergoeding die bestaat uit een bedrag dat bedoeld is om het inkomensverlies te compenseren op grond van een niet-concurrentiebeding en waarvan de instelling vóór de toekenning ervan ten genoegen van de Toezichthouder kan aantonen dat ze voldoet aan de criteria om als vaste beloning te worden aangemerkt;
2° de vertrekvergoeding die wordt toegekend aan een persoon die zijn of haar taken in het kader van een arbeidsovereenkomst of een vennootschapsmandaat uitoefent, en die bestaat uit een ontslagvergoeding die niet hoger mag zijn dan het bedrag waarop de betrokkene recht heeft of, naar analogie, recht zou hebben gehad op grond van zijn of haar anciënniteit, krachtens de wettelijke bepalingen inzake ontslag in het kader van een arbeidsovereenkomst.
§ 2. Indien de vertrekvergoeding bestaat uit een ontslagvergoeding, kan bij wijze van uitzondering op artikel 12, tweede lid, van deze Bijlage het bedrag van de vergoedingen die niet in aanmerking komen voor de in paragraaf 1 bedoelde uitzonderingen, bovendien geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de toepassing van de artikelen 1, § 2, 6 en 7 van deze Bijlage, mits deze vrijstelling naar behoren wordt gemotiveerd, de Toezichthouder er vooraf van in kennis wordt gesteld, met dien verstande dat deze vrijstelling uitsluitend gerechtvaardigd is in de specifieke en uitzonderlijke situaties die zijn vastgesteld in de EBA-richtsnoeren inzake beloningsbeleid.]6
Art. 13. De vergoedingen die bij de indiensttreding worden uitgekeerd ter compensatie van een verlies als gevolg van een verandering van kredietinstelling, moeten aansluiten bij de langetermijnbelangen van de instelling, met name op het vlak van aanhouding, betalingsuitstel, beoordeling van de prestaties en terugvorderingsregelingen.
Afdeling VI. - Uitzonderlijke overheidssteun
Onderafdeling I. - Variabele beloning - Algemene beperking
Art. 14. Voor de toepassing van deze Afdeling geldt het volgende :
1° er bestaat een onweerlegbaar vermoeden dat er sprake is van uitzonderlijke overheidssteun wanneer :
- de door de Federale Staat verstrekte leningen nog niet zijn terugbetaald;
- een door de Federale Staat verleende waarborg niet vervallen is of beëindigd werd;
2° onverminderd het bepaalde onder 1°, wordt de uitzonderlijke overheidssteun beëindigd wanneer de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld :
- de instelling moet geen herstructureringsplan opstellen op basis van de beslissing van de Europese Commissie of voldoet geheel en correct aan de vereisten van een dergelijk plan, waaronder moet worden verstaan dat de instelling kan aantonen dat zij alle structurele maatregelen (met name de verkoop van deelnemingen) heeft uitgevoerd en dat de beperkende maatregelen (met name het verbod om de controle over ondernemingen te verwerven) niet langer van toepassing zijn en dat zij bovendien heeft bewezen dat zij voldoet aan haar verplichtingen met betrekking tot de geplande intrekking van de overheidssteun; en
- de toezichthouder bevestigt dat de instelling voldoet aan de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en-reglementen, evenals aan Verordening nr. 575/2013 wat betreft de toepasselijke solvabiliteits- en liquiditeitsvereisten.
Art. 15. Bij instellingen die uitzonderlijke overheidssteun genieten, is de variabele beloning onverminderd artikel 16 van deze Bijlage strikt beperkt tot een percentage van de totale winst van de instelling wanneer deze beloning niet strookt met de handhaving van een solide kapitaalbasis en een tijdige beëindiging van de overheidssteun.
De instellingen die steun genieten als bedoeld in het eerste lid, herstructureren de beloningen zodanig dat zij overeenstemmen met een degelijk risicobeheer en de langetermijnontwikkeling, onder meer door, waar nodig, de beloning van de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van de personen die, bij ontstentenis van een directiecomité, deelnemen aan de effectieve leiding, te beperken.
Onderafdeling 2. - Beperking van de variabele beloning van de leiders
Art. 16. Wanneer een instelling uitzonderlijke overheidssteun geniet, wordt noch rechtstreeks noch onrechtstreeks een variabele beloning betaald aan de leden van het wettelijk bestuursorgaan van die instelling en aan de personen die, bij ontstentenis van een directiecomité, deelnemen aan haar effectieve leiding, tenzij het gaat om één person per instelling die specifiek is aangeworven na de voornoemde financiële steun om bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van het aan de instelling opgelegde herstructureringsplan.
De Koning stelt bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de maximumlimieten vast voor het variabele gedeelte dat binnen de grenzen van het eerste lid is toegestaan. Dit variabele gedeelte is bovendien onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 2 tot 9 van deze Bijlage.
Onderafdeling 3. - Beperking van de vertrekvergoedingen
Art. 17. Wanneer de kredietinstelling uitzonderlijke overheidssteun geniet, is het haar niet toegestaan aan de personen bedoeld in artikel 15, tweede lid van deze Bijlage een vertrekvergoeding toe te kennen die hoger is dan 9 maanden vaste beloning. Bovendien is deze vergoeding onderworpen aan de bepalingen van artikel 8, § 2 van deze Bijlage betreffende de malus- en de terugvorderingsregelingen (clawback).
In afwijking van het eerste lid kan de kredietinstelling een hogere vertrekvergoeding toekennen indien de betrokken persoon vóór de toekenning van zijn mandaat van leider, overeenkomstig het bestaande contractuele kader en op basis van zijn opgebouwde anciënniteit binnen de instelling, in geval van ontslag recht zou hebben gehad op een opzegvergoeding die hoger is dan de vertrekvergoeding bepaald in het eerste lid, en dit tot maximum deze opzegvergoeding.
Onderafdeling 4. - Openbare-orde-karakter van de bepalingen
Art. 18. De toepassing van contractuele of andere bepalingen die de rechtsverhouding tussen een persoon bedoeld in artikel 15, tweede lid van deze Bijlage en de instelling regelen, en die strijdig zijn met de bepalingen van deze Afdeling, wordt van rechtswege geschorst tijdens de volledige periode dat de uitzonderlijke overheidssteun wordt verleend.
In geval van uitzonderlijke overheidssteun kunnen de contractuele of andere bepalingen die de rechtsverhouding tussen een persoon bedoeld in artikel 15, tweede lid van deze Bijlage en de instelling regelen, in geen geval terugwerkende kracht hebben.
Afdeling VII. - Openbaarmaking en informatieverstrekking
Art. 19. De kredietinstellingen maken hun beloningsbeleid openbaar overeenkomstig de toepasselijke Europeesrechtelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 450 van Verordening nr. 575/2013.
De instellingen verstrekken aan de toezichthouder de informatie die zij overeenkomstig het eerste lid openbaar hebben gemaakt, [7 alsmede de informatie over het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen,]7 opdat hij de nodige vergelijkende analyses kan uitvoeren van de tendensen en praktijken op het gebied van beloning.
Art. 20. De instellingen verstrekken aan de toezichthouder informatie over het aantal personen in de instelling die een beloning genieten van minstens 1 miljoen euro per boekjaar, in beloningstranches van 1 miljoen euro, met inbegrip van hun taakomschrijving, de betrokken bedrijfssector en de voornaamste elementen van beloning, met inbegrip van premies, vergoedingen op lange termijn en pensioenbijdragen. Deze informatie wordt doorgegeven aan de Europese Bankautoriteit.
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 39, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 176, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 267, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 268, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 269, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(6)<W 2021-07-11/08, art. 272, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(7)<W 2021-07-11/08, art. 273, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(8)<W 2021-07-11/08, art. 270, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2022>
(9)<W 2021-07-11/08, art. 271, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2022>
(10)<W 2021-11-26/04, art. 19, 029; Inwerkingtreding : 17-12-2021>
(11)<W 2022-07-20/40, art. 355, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. N3. Bijlage 3. - BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITGIFTE VAN COVERED BONDS
Afdeling I. [4 - Definities en rechtsmiddelen van de houders van Belgische covered bonds]4
Artikel 1. Voor de toepassing van de artikelen 79 tot 84 en van deze Bijlage wordt verstaan onder :
1° Belgische covered bond : een schuldinstrument dat voldoet aan de volgende criteria :
a) het schuldinstrument is of wordt uitgegeven door een kredietinstelling naar Belgisch recht die opgenomen is in [5 de lijst bedoeld in artikel 82, eerste lid]5 ;
b) het schuldinstrument of - bij uitgifte onder een programma - het uitgifteprogramma en elk onder dat programma uitgegeven schuldinstrument, is of wordt opgenomen in [5 de lijst bedoeld in artikel 82, tweede lid]5 ;
c) [5 het schuldinstrument wordt gewaarborgd door dekkingsactiva;]5
[5 1° /1 programma van Belgische covered bonds: de structurele kenmerken van uitgiften van Belgische covered bonds die worden bepaald door de contractuele voorwaarden die erop van toepassing zijn, overeenkomstig de toestemming die met toepassing van artikel 81 aan de uitgevende kredietinstelling is verleend, en de toepasselijke wettelijke bepalingen;]5
[5 1° /2 bijzonder vermogen: een overeenkomstig artikel 3, § 2, van deze Bijlage samengestelde pool van activa die de aan de Belgische covered bonds verbonden betalingsverplichtingen waarborgen en die door de kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft afgezonderd worden gehouden van de andere activa die deel uitmaken van haar algemeen vermogen;]5
2° [3 dekkingsactiva]3 : de activa waaruit het bijzonder vermogen [5 ...]5 bestaat;
[5 2° /1 zekerheden ter waarborging van de dekkingsactiva: de zakelijke of persoonlijke zekerheden die de dekkingsactiva waarborgen;]5
3° Belgische pandbrief : elke Belgische covered bond waarvan de [3 dekkingsactiva]3 voldoen aan de voorwaarden die vastgesteld zijn op grond van artikel 2, § 1 van deze Bijlage, en die als dusdanig is opgenomen in [5 de lijst bedoeld in artikel 82, tweede lid]5 ;
[5 3° /1 afzondering: de met toepassing van de artikelen 3, § 2, 5, 6 en 15 van deze Bijlage verrichte handelingen waarbij de dekkingsactiva worden geïdentificeerd die deel uitmaken van het (de) bijzonder(e) vermogen(s);]5
4° vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds : de agent, de trustee of om het even welke andere persoon die aangesteld is overeenkomstig artikel 14, § 2 van deze Bijlage, om te waken over de belangen van de houders van Belgische covered bonds;
5° portefeuillesurveillant : de persoon die aangesteld is overeenkomstig artikel 16 van deze Bijlage;
6° portefeuillebeheerder : de persoon die aangesteld is overeenkomstig artikel 8 van deze Bijlage;
[5 7° automatische versnelling: het geval waarin de opening van een liquidatieprocedure ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling of de afwikkeling ervan een geval van wanbetaling vormt waardoor de schuld aan de houders van Belgische covered bonds van rechtswege onmiddellijk opeisbaar wordt en deze houders een afdwingbare vordering tot terugbetaling hebben op een tijdstip vóór de oorspronkelijke vervaldag van de Belgische covered bonds waarvan ze houder zijn;]5
[5 8° marktwaarde: met betrekking tot onroerend goed, de marktwaarde in de zin van artikel 4, lid 1, punt 76, van Verordening nr. 575/2013;]5
[5 9° primaire activa: de dekkingsactiva die tot één van de in artikel 1/2, a), b) of c), bedoelde categorieën behoren en die het grootste deel uitmaken van het bijzonder vermogen;]5
[5 10° secundaire activa: andere aan de dekkingsvereisten bijdragende dekkingsactiva dan primaire activa;]5
[5 11° het overschot: de waarde van de dekkingsactiva die,
a) hoger is dan de waarde van de dekkingsactiva die vereist zijn met toepassing van artikel 2/1, § 1, van deze Bijlage; en
b) wat de hoofdsom van deze dekkingsactiva betreft die berekend wordt overeenkomstig de waarderingscriteria bepaald op grond van artikel 81, § 4, 1°, b), hoger is dan het aan hoofdsom uitstaande bedrag van de Belgische covered bonds die zij dekken, met dien verstande dat de hoofdsommen van de dekkingsactiva niet elders in aanmerking zijn genomen om te voldoen aan het vereiste van artikel 2/1, § 1, van deze Bijlage met betrekking tot andere betalingsverplichtingen dan die welke verband houden met de hoofdsom van de Belgische covered bonds;]5
[5 12° verlengbare looptijdstructuur: het mechanisme dat de mogelijkheid biedt om de vastgestelde looptijd van Belgische covered bonds voor een vooraf bepaalde termijn te verlengen ingeval een specifieke trigger zich voordoet.]5
[6 Art. 1/1. De houders van Belgische covered bonds, de tegenpartijen van in artikel 1/3 bedoelde derivatencontracten en de andere in artikel 6, eerste en vierde lid van deze Bijlage bedoelde schuldeisers hebben voor het totale bedrag van de aan de Belgische covered bonds verbonden betalingsverplichtingen zowel:
a) een schuldvordering op het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling;
b) wanneer er ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een liquidatieprocedure is geopend of wanneer zij wordt afgewikkeld, een exclusief recht op de activa die deel uitmaken van het bijzonder vermogen;
c) wanneer er ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een liquidatieprocedure is geopend en indien de in punt b) bedoelde schuldvordering niet volledig kan worden terugbetaald, een chirografaire schuldvordering op het algemeen vermogen van de instelling.]6
[7 Afdeling I/1 - Kenmerken en aanwending van de dekkingsactiva]7
[8 Art. 1/2. De schuldvorderingen die in aanmerking komen als dekkingsactiva voor Belgische covered bonds zijn de volgende activa, zoals gespecificeerd in de bepalingen die met toepassing van artikel 81, § 4, 1°, zijn vastgesteld:
a) hypothecaire schuldvorderingen waarbij het voorwerp van de hypotheek niet-zakelijk onroerend goed is dat in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte is gelegen;
b) hypothecaire schuldvorderingen waarbij het voorwerp van de hypotheek zakelijk onroerend goed is dat in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte is gelegen;
c) schuldvorderingen op of gewaarborgd door (i) centrale overheden of centrale banken van lidstaten van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ("OESO"), (ii) regionale of lokale overheden of publieke entiteiten van lidstaten van de OESO, of (iii) multilaterale ontwikkelingsbanken of internationale organisaties; en/of
d) schuldvorderingen op kredietinstellingen die in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorieën 1 en 2 zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 136 van Verordening nr. 575/2013 wanneer deze vorderingen de vorm hebben van:
- kortlopende schuldvorderingen met een looptijd van drie maanden of minder, of kortetermijndeposito's met een oorspronkelijke looptijd van maximaal 100 dagen, indien deze worden gebruikt om te voldoen aan het liquiditeitsvereiste voor het bijzonder vermogen dat door en krachtens artikel 13 van deze Bijlage wordt opgelegd; of
- derivatencontracten die voldoen aan de vereisten van artikel 1/3 van deze Bijlage.]8
[9 Art. 1/3. § 1. Een uitgevende kredietinstelling kan schuldvorderingen uit hoofde van een of meer derivatencontracten in het bijzonder vermogen opnemen, op voorwaarde dat deze contracten uitsluitend bestemd zijn ter dekking van een renterisico of wisselkoersrisico dat verbonden is aan de dekkingsactiva of aan de betrokken Belgische covered bonds. Het volume van deze derivatencontracten wordt aangepast in geval van een vermindering van het gedekte risico en deze contracten worden verwijderd uit het bijzonder vermogen wanneer het gedekte risico ophoudt te bestaan.
§ 2. De Koning legt vereisten vast met betrekking tot de derivatencontracten die deel uitmaken van het bijzonder vermogen en specificeert deze vereisten, met name wat betreft hun kenmerken, beleenbaarheidscriteria, tegenpartijen en documentatie.]9
Art. 2. § 1. Wanneer de betrokken Belgische covered bond een Belgische pandbrief is, moeten de samenstelling en de waardering van de [3 dekkingsactiva]3 garanderen dat deze Belgische covered bond voldoet [10 aan de specifieke voorwaarden voor het verkrijgen van een gunstige weging voor de uitgegeven Belgische covered bonds, zoals die zijn opgenomen in artikel 129 van Verordening nr. 575/2013]10. Bij de uitoefening van [10 de machtiging bedoeld in artikel 81, § 4]10, kan de Koning de criteria vastleggen of verduidelijken op basis waarvan bepaald kan worden of de Belgische covered bonds aan deze reglementering voldoen.
§ 2. [10 ...]10
§ 3. [10 ...]10
[11 Art. 2/1. § 1. De dekkingsactiva waaruit het bijzonder vermogen is samengesteld moeten te allen tijde en tot de vervaldag van de Belgische covered bonds die zij waarborgen, voldoende dekking bieden om:
- de hoofdsom af te lossen en interesten te betalen met betrekking tot de betrokken Belgische covered bonds;
- te voldoen aan de verplichtingen jegens de schuld-eisers die vastgesteld zijn of vastgesteld kunnen worden overeenkomstig de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bonds; en
- betalingen te verrichten die verband houden met het onderhoud en het beheer van de dekkingsactiva en de betrokken Belgische covered bonds, met inbegrip van de kosten voor de afbouw van het uitgifteprogramma van de betrokken Belgische covered bonds.
§ 2. De dekkingsactiva die gewaardeerd worden overeenkomstig de krachtens artikel 81, § 4, 1°, b), vastgestelde waarderingscriteria omvatten een overschot, zodat de waarde van de hoofdsom van deze activa hoger is dan het uitstaande bedrag van de hoofdsom van de Belgische covered bonds die ze dekken.
§ 3. De Koning stelt de in paragraaf 1 bedoelde dekkingsvereisten vast. Hij stelt eveneens het minimumniveau vast van het overeenkomstig paragraaf 2 vereiste overschot en de modaliteiten met betrekking tot dit overschot. Indien de Koning bij de uitoefening van die machtiging met het oog op de naleving van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde vereisten en de waardering ervan bepaalt dat bepaalde dekkingsactiva maar in aanmerking mogen worden genomen tot beloop van een bepaald percentage, heeft dit geen invloed op het feit dat de betrokken activa deel uitmaken van het bijzonder vermogen waartoe ze behoren.
§ 4. De naleving van de in de paragrafen 1 en 2 vastgestelde verplichtingen wordt periodiek beoordeeld om te waarborgen dat de instelling er te allen tijde aan voldoet. Ingeval er een tekort aan dekkingsactiva wordt vastgesteld, is de instelling verplicht dit onverwijld te verhelpen.
De Koning kan de modaliteiten van deze periodieke beoordeling nader bepalen.]11
Art. 3. § 1. Het vermogen van een kredietinstelling die Belgische covered bonds heeft uitgegeven, bestaat van rechtswege uit enerzijds een algemeen vermogen en anderzijds een of meer bijzondere vermogens.
§ 2. Een bijzonder vermogen bestaat van rechtswege uit :
1° alle roerende goederen die [12 overeenkomstig artikel 15, § 1, 1°, van deze Bijlage]12, zijn ingeschreven in het register van de [3 dekkingsactiva]3 dat wordt bijgehouden voor een of meer specifieke Belgische covered bonds, of, in voorkomend geval, voor alle Belgische covered bonds die onder een uitgifteprogramma zijn uitgegeven;
2° [12 de waarden contanten of financiële instrumenten die als waarborg zijn ontvangen in het kader van derivatencontracten die geregistreerd zijn als dekkingsactiva;]12
3° alle zakelijke of persoonlijk zekerheden, waarborgen of voorrechten die in welke vorm ook verstrekt geweest zijn in verband met de [3 dekkingsactiva]3, evenals de rechten met betrekking tot de verzekeringen en andere overeenkomsten die verband houden met de [3 dekkingsactiva]3 of het beheer van het bijzonder vermogen;
4° alle bedragen die een kredietinstelling aanhoudt als gevolg van de inning (terugbetaling, betaling) van de [12 dekkingsactiva]12 of van de uitoefening van de rechten bedoeld in 1° of 3° voor rekening van het bijzonder vermogen dat binnen deze kredietinstelling werd aangelegd, of die op een andere wijze worden aangehouden voor rekening van dit bijzonder vermogen; en
5° de verplichte reserves bij de Bank, voor zover zij verbonden zijn aan het bijzonder vermogen.
Indien de kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft, bedragen als bedoeld in het eerste lid, 4° aanhoudt voor rekening van een bijzonder vermogen, en deze bedragen niet geïdentificeerd kunnen worden in het algemeen vermogen op het ogenblik dat gevraagd wordt deze tegoeden toe te wijzen aan het bijzonder vermogen, wordt het [12 recht]12 op deze in het bijzonder vermogen opgenomen bedragen voor dezelfde waarde overgedragen op andere vrije activa in het algemeen vermogen van de kredietinstelling. Deze activa worden dan geïdentificeerd na overleg met de vertegenwoordiger van het bijzonder vermogen (de portefeuillebeheerder of, bij ontstentenis, de portefeuillesurveillant) en de uitgevende kredietinstelling [12 of, in voorkomend geval, de afwikkelingsautoriteit of de liquidateur van de kredietinstelling]12, op grond van de criteria die in de uitgiftevoorwaarden zijn vastgesteld. De kredietinstelling of, respectievelijk haar curator of haar liquidateur, moet die vervangingsactiva ter beschikking stellen van de portefeuillebeheerder zodra hij deze terugvordert.
Art. 4. [13 De in artikel 1/2 van deze Bijlage bedoelde activa mogen enkel worden verworven om gebruikt te worden als dekkingsactiva in het kader van een uitgifte of een uitgifteprogramma van Belgische covered bonds op voorwaarde dat:
- de cedent een financiële instelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 26), van Verordening nr. 575/2013 die binnen de reikwijdte van de regelgevingsconsolidatie van de overnemende kredietinstelling valt of een kredietinstelling is;
- de overnemende instelling de door de overdragende instelling gehanteerde kredietverleningsvoorwaarden beoordeelt of zelf overgaat tot een grondige beoordeling van de terugbetalingscapaciteit van de schuldenaars van de overgedragen schuldvorderingen die deel zullen uitmaken van haar bijzonder vermogen, met dien verstande dat de betrokken kredieten uitsluitend mogen zijn verleend op grond van kredietverleningsvoorwaarden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke door de overnemende instelling worden gehanteerd;
- de inning van de overgedragen schuldvorderingen slechts aan de cedent of aan een derde die niet de cedent is, kan worden toevertrouwd indien de cedent of die derde contractueel verplicht is dagelijks verslag uit te brengen zodat de overnemende instelling alle informatie ontvangt die zij nodig heeft om te allen tijde haar eigen verplichtingen na te komen die door en krachtens de artikelen 2/1 en 13 van deze Bijlage zijn vastgelegd;
- indien de inning van de overgedragen schuldvorderingen aan een derde wordt toevertrouwd, de overnemende instelling er bovendien op toeziet, onverminderd de toepassing van artikel 66, dat deze derde deskundig is op het gebied van het beheer van soortgelijke schuldvorderingen als deze die worden overgedragen en over goed gedocumenteerde en passende beleidslijnen, procedures en risicobeheermechanismen beschikt voor de inning van de betrokken schuldvorderingen;
- indien nodig, de schuldenaars naar behoren in kennis worden gesteld van de overdracht indien de wetgeving die op de overgedragen schuldvordering van toepassing is, een dergelijke kennisgeving voorschrijft om de tegenstelbaarheid van de overdracht te waarborgen.
Wanneer activa worden verworven met het oog op de uitgifte van Belgische covered bonds door de overnemende instelling, omvat het bijzonder vermogen dat binnen de uitgevende kredietinstelling werd aangelegd de verworven activa en, in voorkomend geval, de bedragen die door de overdragende instelling worden verkregen na de inning van de overgedragen activa of de uitoefening van de rechten bedoeld in artikel 3, § 2, eerste lid, 1° en 3°, van deze Bijlage, voor rekening van het bijzonder vermogen dat binnen de overnemende instelling werd aangelegd, of die op een andere wijze door de overdragende instelling worden aangehouden voor rekening van dit bijzonder vermogen. Indien deze bedragen die voor rekening van een bijzonder vermogen worden verkregen of aangehouden, niet geïdentificeerd kunnen worden in het vermogen van de overdragende instelling op het ogenblik dat gevraagd wordt deze tegoeden toe te wijzen aan het bijzonder vermogen, wordt het vorderingsrecht op deze bedragen die in het bijzonder vermogen van de overnemende instelling zijn opgenomen, overgedragen op andere vrije activa van de overdragende instelling met dezelfde waarde. Deze activa worden dan geïdentificeerd na overleg met de vertegenwoordiger van het bijzonder vermogen en de overdragende instelling of, in voorkomend geval, de liquidateur van de overdragende instelling of, in voorkomend geval, de afwikkelingsautoriteit, op grond van de criteria die de cedent en de overnemer hebben vastgelegd in de uitgiftevoorwaarden. De overdragende instelling, haar liquidateur of, in voorkomend geval, de afwikkelingsautoriteit, moet die vervangingsactiva ter beschikking stellen van de overnemende kredietinstelling of, in voorkomend geval, van de portefeuillebeheerder van het bijzonder vermogen van de overnemende kredietinstelling, zodra zij daarom verzoeken.
De in dit artikel bedoelde overdracht mag enkel tegen marktvoorwaarden geschieden.]13
Art. 5. [14 De kredietinstellingen die Belgische covered bonds hebben uitgegeven, nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de dekkingsactiva voor elke uitgifte van Belgische covered bonds of voor elk uitgifteprogramma te allen tijde identificeerbaar zijn.
De Koning bepaalt de minimumvoorwaarden waaraan de kredietinstellingen die covered bonds hebben uitgegeven moeten voldoen om de dekkingsactiva met betrekking tot hun bijzondere vermogens te allen tijde te kunnen identificeren.]14
Art. 6. [15 Onder voorbehoud van het vierde en vijfde lid]15 wordt elk bijzonder vermogen uitsluitend aangewend voor de naleving van de verbintenissen jegens (a) de houders van de betrokken Belgische covered bonds of, in voorkomend geval, van de Belgische covered bonds die uitgegeven zijn onder het betrokken uitgifteprogramma, evenals jegens (b) de schuldeisers die vastgesteld zijn of vastgesteld kunnen worden overeenkomstig de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bond of van het betrokken uitgifteprogramma.
Onder voorbehoud van [15 de in het vijfde lid opgenomen bepaling]15 belet de in het eerste lid bedoelde exclusieve aanwending dat om het even welke andere schuldeiser van de uitgevende kredietinstelling een recht uitoefent, waaronder een beslagrecht, op de [3 dekkingsactiva]3 [15 , met inbegrip van de zekerheden ter waarborging van de dekkingsactiva,]15 die het bijzonder vermogen vormen.
[15 ...]15
De regels voor de verdeling tussen de verbintenissen bedoeld in het eerste lid worden vastgelegd in de uitgiftevoorwaarden en in de overeenkomsten die gesloten zijn in het kader van de uitgifte van de Belgische covered bond of van het betrokken uitgifteprogramma.
[15 ...]15
In afwijking van het eerste lid mag de portefeuillebeheerder in voorkomend geval en onder voorbehoud van andersluidende contractuele bepalingen, van het bijzonder vermogen zijn bezoldiging afhouden en die van zijn personeel, evenals alle andere kosten die verband houden met de uitoefening van zijn opdracht, met inbegrip van de kosten die gemaakt zijn door zijn onderaannemers, voor zover zij de vereffening van dit vermogen ten goede komen.
Na de afsluiting van de vereffening van een bijzonder vermogen maakt het positief saldo van rechtswege deel uit van het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling.
Noch de wettelijke toewijzing als bedoeld in het eerste lid, noch enige andere bepaling van deze Bijlage doen afbreuk aan het algemeen verhaalsrecht dat de schuldeisers van de in het eerste lid bedoelde verbintenissen hebben op het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling, zodat de schuldvorderingen van die schuldeisers zowel uit het algemeen vermogen kunnen worden geput als uit het bijzonder vermogen dat daarvoor is voorbehouden.
[15 De opening van een liquidatieprocedure of het nemen van een afwikkelingsmaatregel ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling of van de in artikel 4 van deze Bijlage bedoelde overdragende instelling doet geen afbreuk aan de in dit artikel bedoelde wettelijke toewijzing van het bijzonder vermogen.]15
[16 Art. 6/1. Wanneer er naar aanleiding van de vaststelling van een afwikkelingsinstrument als bedoeld in Boek II, Titel VIII, een overdracht plaatsvindt waarbij een bijzonder vermogen betrokken is, blijven de rechten van de houders van Belgische covered bonds en van de andere schuldeisers als bedoeld in artikel 6, eerste en vierde lid van deze Bijlage, gehandhaafd en worden zij mee overgedragen met de dekkingsactiva die het bijzonder vermogen vormen.]16
[17 Afdeling I/2 - Beheer van de dekkingsactiva]17
Art. 7. De uitgevende kredietinstelling staat in voor het beheer van het bijzonder vermogen tot er een liquidatieprocedure wordt geopend of, indien deze datum vroeger valt, tot er een portefeuillebeheerder wordt aangesteld.
De rechten en verplichtingen met betrekking tot de verrichtingen die tussen de uitgevende kredietinstelling en het bijzonder vermogen plaatsvinden tijdens het bestaan van het bijzonder vermogen en de Belgische covered bonds die eraan verbonden zijn, worden schriftelijk vastgelegd alsof het bijzonder vermogen een afzonderlijke rechtspersoon was.
[18 Dit beheer houdt onder meer in dat bepaalde dekkingsactiva worden verwijderd uit het bijzonder vermogen en dat ze worden vervangen door andere dekkingsactiva om aan de toepasselijke vereisten te voldoen.]18
Art. 8. § 1. [19 De Bank]19 stelt voor elk bijzonder vermogen een portefeuillebeheerder aan :
1° [19 wanneer er ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een maatregel wordt getroffen en/of een sanctie wordt opgelegd als bedoeld in de artikelen 234, § 2, 235, 236, 345, 346, § 2, of 347 en de Bank van oordeel is dat deze maatregel of sanctie en/of de redenen ervoor de rechten kunnen aantasten van de houders van de Belgische covered bonds en/of van eventuele derden die een schuldvordering hebben op het bijzonder vermogen;]19
2° [19 wanneer er ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een liquidatieprocedure wordt geopend of wanneer zij wordt afgewikkeld;]19
3° wanneer [19 de Bank]19 van mening is dat de beoordeling van de positie van de uitgevende kredietinstelling de belangen van de houders van de betrokken Belgische covered bonds ernstig in gevaar kan brengen.
[19 De Bank kan eveneens een portefeuillebeheerder aanstellen wanneer één of meer van de in de artikelen 80, § 1, en 81, § 1, bedoelde toestemmingen worden ingetrokken met toepassing van artikel 17 van deze Bijlage.]19
§ 2. Zodra hij is aangesteld, staat de portefeuillebeheerder in voor het volledige beheer van het bijzonder vermogen en beschikt hij van rechtswege over alle nodige of nuttige bevoegdheden om dit beheer te voeren, ook om zonder enige beperking alle mogelijke daden van beschikking te stellen. Doel van dit beheer is dat de verbintenissen die in de uitgiftevoorwaarden van de Belgische covered bonds zijn opgenomen, verder worden nageleefd. Handelingen die betrekking hebben op het bijzonder vermogen en die na de aanstelling van de portefeuillebeheerder worden gesteld door de uitgevende kredietinstelling of in naam van deze instelling, door andere personen dan de portefeuillebeheerder, worden als nietig beschouwd, tenzij ze door de portefeuillebeheerder worden bekrachtigd.
§ 3. Ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling en ten aanzien van derden :
a) oefent de portefeuillebeheerder [19 vanaf zijn aanstelling]19 en in naam van het bijzonder vermogen de zakelijke en persoonlijke rechten uit en leeft hij de aan het bijzonder vermogen toegekende verplichtingen na, met dezelfde prerogatieven als een volwaardig rechtspersoon;
b) [19 kan de portefeuillebeheerder besluiten een looptijd te verlengen met toepassing van artikel 13/1 van deze Bijlage.]19
[19 § 4. De portefeuillebeheerder werkt samen en wisselt alle noodzakelijke en nuttige informatie uit met de Bank en, in geval van een liquidatieprocedure ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling of van de afwikkeling ervan, met de liquidateur of de afwikkelingsautoriteit.]19
[19 § 5. De Koning stelt nadere regels vast met betrekking tot:
1° de vereisten om aangesteld te kunnen worden als portefeuillebeheerder;
2° de taken en vaardigheden van de portefeuillebeheerder, evenals zijn rapporteringsverplichtingen, met inbegrip van de beslissingen waarvoor de portefeuillebeheerder het akkoord moet verkrijgen van de Bank en/of de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds;
3° de modaliteiten die de Bank kan vastleggen voor de in punt 2° bedoelde rapporteringsverplichtingen.]19
Art. 9. [20 ...]20
[21 Afdeling I/3 - Inschrijving op Belgische covered bonds door de uitgevende kredietinstelling en verplichte reserves]21
Art. 10. [22 § 1. De uitgevende kredietinstelling kan op de door haar uitgegeven Belgische covered bonds inschrijven en die Belgische covered bonds verwerven en behouden. Zolang ze worden aangehouden door de instelling, genieten de Belgische covered bonds waarop op deze wijze is ingeschreven of die op deze wijze zijn verworven, niet de rechten die vastgesteld zijn in de artikelen 7:162 tot en met 7:176 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en de soortgelijke rechten die opgenomen zouden zijn in de statuten van de instelling, tenzij de uitgiftevoorwaarden hierin voorzien.
§ 2. In de mate toegestaan door de Bank, kan een uitgevende kredietinstelling voor elk bijzonder vermogen verplichte reserves aanhouden bij de Bank.]22
[23 Afdeling I/4 - Samenloop van schuldeisers of afwikkeling]23
Art. 11. Wanneer er een liquidatieprocedure wordt geopend ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling :
1° is deze procedure beperkt tot het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling; de bijzondere vermogens en de verbintenissen en schulden die door deze bijzondere vermogens gedekt zijn, maken geen deel uit van de boedel van het faillissement;
2° moet de curator zijn medewerking verlenen aan de toezichthouder en aan de portefeuillebeheerder, zodat zij het bijzonder vermogen overeenkomstig deze wetgeving kunnen beheren;
3° heeft deze procedure niet tot gevolg dat de verbintenissen en schulden die door een bijzonder vermogen gedekt zijn, [24 automatisch versneld]24 worden;
4° behouden de schuldeisers van de verbintenissen en schulden die door een bijzonder vermogen gedekt zijn, hun rechten in de liquidatieprocedure, [24 met toepassing van artikel 6, zesde lid]24 van deze Bijlage;
5° kan de portefeuillebeheerder, in het belang van de houders van de betrokken Belgische covered bonds, na overleg met de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds en mits [24 de Bank]24 hiermee instemt, het bijzonder vermogen (activa en passiva) en het beheer hiervan overdragen aan een instelling die zal instaan voor de verdere uitvoering van de verplichtingen jegens de houders van Belgische covered bonds, overeenkomstig de oorspronkelijke uitgiftevoorwaarden;
6° kan de portefeuillebeheerder na overleg met de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds en mits [24 de Bank]24 hiermee instemt, overgaan tot de vereffening van een bijzonder vermogen en tot de vervroegde terugbetaling van de betrokken Belgische covered bonds, indien de [3 dekkingsactiva]3 niet toereikend zijn of niet meer toereikend dreigen te zijn om de verplichtingen met betrekking tot deze Belgische covered bonds na te komen;
7° gaat de portefeuillebeheerder na overleg met [24 de Bank]24 en de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds over tot de gedeeltelijke of volledige vereffening van het bijzonder vermogen en tot de vervroegde terugbetaling, indien die houders op een algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bonds, waarop minstens twee derden van het aan hoofdsom uitstaande bedrag vertegenwoordigd zijn, de vereffening van het bijzonder vermogen en de vervroegde terugbetaling bij eenvoudige meerderheid goedkeuren;
8° heeft de curator het recht om, na overleg met [24 de Bank]24, van de portefeuillebeheerder te eisen dat de activa waarvan vaststaat dat ze niet langer nodig zijn als [3 dekkingsactiva]3, teruggaan naar de massa.
Art. 12. § 1. [25 ...]25
§ 2. Wanneer er ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een liquidatieprocedure is geopend, mag zij niettegenstaande artikel 233 buiten deze liquidatieprocedure de activiteiten blijven uitoefenen die nodig of nuttig zijn voor het beheer dat de portefeuillebeheerder voert om de belangen van de houders van uitgegeven Belgische covered bonds met betrekking tot het bijzonder vermogen te vrijwaren, uiterlijk tot alle verplichtingen die verband houden met het bijzonder vermogen, volledig zijn uitgevoerd of op een andere wijze zijn nagekomen.
§ 3. [25 ...]25
[26 Art. 12/1. Wanneer er ten aanzien van een kredietinstelling die Belgische covered bonds heeft uitgegeven een liquidatieprocedure is geopend of wanneer zij wordt afgewikkeld, werken de Bank, de portefeuillebeheerder en, in voorkomend geval, de afwikkelingsautoriteit samen en wisselen zij de nodige informatie uit met het oog op voornoemde procedures en om te waarborgen dat de rechten en belangen van de houders van Belgische covered bonds worden geëerbiedigd, met name door erop toe te zien dat het uitgifteprogramma voor Belgische covered bonds tijdens de liquidatieprocedure of de afwikkeling doorlopend en overeenkomstig de wettelijke en reglementaire vereisten wordt beheerd. De portefeuillebeheerder ziet er ook op toe dat aan de rapporteringsverplichtingen wordt voldaan.
Op de aan de Belgische covered bonds verbonden betalingsverplichtingen is in geen geval een automatische versnelling van toepassing bij afwikkeling van de uitgevende kredietinstelling.]26
Afdeling II. [27 - Uitgifte- en liquiditeitsvoorwaarden]27
Art. 13. [28 Onverminderd artikel 13/1 moet de uitgevende kredietinstelling te allen tijde kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen die verbonden zijn aan de uitgegeven Belgische covered bonds en moet zij te dien einde mechanismen instellen die ervoor zorgen dat zij te allen tijde beschikt over de nodige liquiditeit daarvoor.
De Koning bepaalt:
1° de toepasselijke vereisten inzake het in aanmerking nemen van de liquiditeiten die gegenereerd worden door de dekkingsactiva en de liquiditeitsbuffer waarover de uitgevende kredietinstelling moet beschikken om te waarborgen dat zij haar betalingsverplichtingen die verbonden zijn aan de uitgegeven Belgische covered bonds kan nakomen;
2° de vereisten met betrekking tot de periodieke verificatie van de liquiditeitsbuffer, die met name wordt uitgevoerd door een vergelijking te maken tussen de liquiditeiten die gedurende een bepaalde periode gegenereerd worden door de dekkingsactiva en de betalingen die gedurende een bepaalde periode overeenkomstig de uitgiftevoorwaarden moeten worden verricht.]28
[29 Art. 13/1. § 1. De looptijd van een Belgische covered bond kan alleen worden verlengd onder de volgende voorwaarden:
1° de triggers voor deze verlenging zijn uitdrukkelijk opgenomen in de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bonds. Alleen de volgende gebeurtenissen worden beschouwd als triggers:
- de uitgevende kredietinstelling heeft vastgesteld dat zij niet in staat is alle bedragen terug te betalen die op de vervaldag van de betrokken Belgische covered bonds verschuldigd zijn ("failure to pay"); en/of
- er is ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een liquidatieprocedure geopend of zij wordt afgewikkeld;
2° in geval van een liquidatieprocedure of een afwikkeling wordt over de tenuitvoerlegging van de verlenging beslist door de portefeuillebeheerder;
3° de uitgestelde vervaldatum is opgenomen in de uitgiftevoorwaarden, en de eindvervaldatum mag niet later zijn dan één jaar na de oorspronkelijke vervaldatum [34 ...]34.
§ 2. De redenen voor de verlenging en het actieplan dat de uitgevende kredietinstelling zal volgen om ervoor te zorgen dat alle verschuldigde bedragen op de nieuwe vervaldag worden terugbetaald, worden gedocumenteerd en binnen 15 werkdagen na de verlenging ter kennis van de Bank gebracht. Indien de redenen voor de verlenging hun oorsprong vinden in de in paragraaf 1, 1°, eerste streepje bedoelde trigger, toont de uitgevende kredietinstelling aan dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de trigger zich zou voordoen.
De looptijdverlenging laat de toepassing van de artikelen 1/1 en 6 van deze Bijlage onverlet. In het bijzonder mag de verlenging van de oorspronkelijke vervaldag geen invloed hebben op de situatie van de houders van de betrokken Belgische covered bonds en van de andere schuldeisers van het bijzonder vermogen wat betreft hun exclusief recht op de dekkingsactiva die het bijzonder vermogen vormen. Evenzo mag een dergelijke verlenging geen wijziging inhouden van de volgorde van het looptijdenschema voor de uitgiften van een uitgifteprogramma.
§ 3. Naast de krachtens paragraaf 1 vereiste informatie omvatten de uitgiftevoorwaarden een gedetailleerde beschrijving van:
1° de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging en de gevolgen van de looptijdverlenging;
2° de gevolgen van de ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling geopende liquidatieprocedure of van haar afwikkeling voor de looptijdverlenging;
3° de rol van de portefeuillebeheerder en de Bank bij de looptijdverlenging.
§ 4. De Koning kan de voorwaarden bepalen waaronder er in de uitgiftevoorwaarden van Belgische covered bonds in een looptijdverlenging kan worden voorzien, alsmede de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging ervan.]29
Art. 14. § 1. [2 De artikelen 7:162 tot 7:176 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen]2 zijn slechts van toepassing op de Belgische covered bonds in de mate dat de uitgiftevoorwaarden er niet van afwijken.
§ 2. Voor de houders van Belgische covered bonds die deel uitmaken van dezelfde uitgifte of van hetzelfde uitgifteprogramma, kunnen er één of meer vertegenwoordigers worden aangesteld, voor zover de uitgiftevoorwaarden regels bevatten voor de organisatie van algemene vergaderingen voor de houders van de betrokken Belgische covered bonds. Binnen de grenzen van de aan hen toevertrouwde opdrachten kunnen deze vertegenwoordigers alle houders van de Belgische covered bonds van deze uitgifte of van dit uitgifteprogramma verbinden jegens derden en om hun bevoegdheid te bewijzen, volstaat het dat zij de akte voorleggen waarmee zij zijn aangesteld. Zij kunnen optreden en de houders van de Belgische covered bonds vertegenwoordigen in liquidatieprocedures of soortgelijke procedures, zonder de identiteit van deze personen bekend te maken.
De vertegenwoordigers van de houders van een Belgische covered bond worden hetzij vóór de uitgifte aangesteld door de uitgevende kredietinstelling, hetzij na de uitgifte door de algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bonds. Hun bevoegdheden worden vastgesteld in de uitgiftevoorwaarden of, indien dit niet het geval is, door de algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bond.
De algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bonds kan de aanstelling van de vertegenwoordiger(s) te allen tijde herroepen, op voorwaarde dat zij tegelijkertijd één of meer andere vertegenwoordigers aanstelt. De algemene vergadering beslist bij eenvoudige meerderheid van de vertegenwoordigde Belgische covered bonds.
De vertegenwoordigers van de houders van een Belgische covered bond kunnen ook worden aangesteld om op te treden voor de andere schuldeisers die houder zijn van schuldvorderingen die door de [3 dekkingsactiva]3 zijn gedekt, mits deze schuldeisers hiermee instemmen en voor zover de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bond passende regels bevatten voor eventuele belangenconflicten.
De vertegenwoordigers oefenen hun bevoegdheden uit in het uitsluitend belang van de houders van de Belgische covered bond en, in voorkomend geval, van de andere schuldeisers die zij vertegenwoordigen, en zijn hen rekenschap verschuldigd volgens de nadere regels die vastgelegd zijn in de uitgiftevoorwaarden of, in voorkomend geval, in de beslissing tot aanstelling.
Afdeling III. - Bijzondere verplichtingen voor de emittent van de Belgische covered bonds
Art. 15. § 1. Elke kredietinstelling die Belgische covered bonds heeft uitgegeven, moet met betrekking tot die Belgische covered bonds :
1° [30 een bijzondere administratie voeren voor:
a) de uitgegeven Belgische covered bonds waarop het bijzonder vermogen betrekking heeft; en
b) de dekkingsactiva die deze Belgische covered bonds dekken.
De in de punten a) en b) bedoelde activa worden ingeschreven in een register van de dekkingsactiva dat wordt bijgehouden voor een of meer specifieke Belgische covered bonds, of, in voorkomend geval, voor alle Belgische covered bonds die onder eenzelfde uitgifteprogramma zijn uitgegeven.
Zodra de dekkingsactiva, waaronder derivatencontracten, in het register van de dekkingsactiva zijn ingeschreven, maken zij deel uit van het bijzonder vermogen dat betrekking heeft op de Belgische covered bonds die in hetzelfde register zijn ingeschreven. Deze opname in het bijzonder vermogen is geldig en afdwingbaar tegenover derden vanaf het moment van deze inschrijving.]30
2° [30 ...]30
3° aan haar commissaris-revisor, aan elke portefeuillesurveillant en aan elke portefeuillebeheerder [30 alle nodige informatie verstrekken en]30 alle nodige medewerking verlenen om hen in staat te stellen de opdrachten uit te voeren die hen zijn toegekend op grond van deze wet, de uitgiftevoorwaarden en de overeenkomsten die verband houden met de uitgifte;
4° [30 periodiek aan de Bank aantonen dat de uitgegeven Belgische covered bonds nog steeds voldoen aan de door of krachtens deze wet opgelegde vereisten, met name
a) door verslag uit te brengen over de naleving van de vereisten met betrekking tot de criteria voor de beleenbaarheid van de dekkingsactiva en de samenstelling van het bijzonder vermogen;
b) door verslag uit te brengen over de waardering van de dekkingsactiva, de naleving van de dekkingsvereisten, de liquiditeitsvereisten en de vereisten inzake de verlengbare-looptijdstructuren, met name door de resultaten mee te delen van de stresstests met betrekking tot de dekkings- en de liquiditeitsvereisten;
c) door verslag uit te brengen over de naleving van de vereisten inzake de afzondering van de activa, inzonderheid de naleving van de vereisten met betrekking tot de inschrijving van de activa;
d) door verslag uit te brengen over het krediet-, wisselkoers-, liquiditeits- en renterisico; en
e) door verslag uit te brengen over de uitvoering van de taken van de portefeuillesurveillant;]30
5° [30 in staat zijn om aan de Bank aan te tonen, telkens er belangrijke wijzigingen worden voorgesteld met betrekking tot Belgische covered bonds of een uitgifteprogramma en de juridische documentatie over deze Belgische covered bonds of dit uitgifteprogramma, dat de betrokken Belgische covered bonds nog altijd voldoen aan de vereisten die door of krachtens de artikelen 79 tot en met 81 en in de bepalingen van deze Bijlage zijn vastgesteld;]30
6° in voorkomend geval maatregelen nemen om het wisselkoersrisico en het renterisico te beperken.
§ 2. [30 De Bank bepaalt bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2, van de wet van 22 februari 1998 de inhoud van de in paragraaf 1, 4°, bedoelde verslagen, de frequentie waarmee de uitgevende kredietinstelling ze aan de Bank toezendt en volgens welk schema.]30
§ 3. De Koning kan nadere regels vaststellen voor de wijze waarop de [30 in paragraaf 1]30 bedoelde bijzondere administratie moet worden gevoerd, zowel voor de vorm en de inhoud als voor de integriteit van de gegevens.
[31 Art. 15/1. § 1. Elke kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft, publiceert afzonderlijk voor elk uitgifteprogramma de volgende informatie op haar website binnen de maand die volgt op de uitgifte en vervolgens elke maand voor de informatie met betrekking tot de voorgaande maand:
1° de waarde van het bijzonder vermogen en van de betrokken uitstaande Belgische covered bonds en, in voorkomend geval, de rating van de betrokken Belgische covered bonds;
2° voor elke uitgifte, de lijst van de International Securities Identification Numbers (ISIN's) van de effecten waaraan een dergelijke code is toegekend en de munteenheid waarin de betrokken Belgische covered bonds zijn uitgegeven, hun uitstaand bedrag, hun uitgiftedatum, hun vervaldatum, met inbegrip van de vastgestelde vervaldatum in geval van verlenging, de kenmerken van hun coupon en het percentage ervan;
3° het type dekkingsactiva alsook de geografische spreiding van de zekerheden ter waarborging ervan, en, als er geen zekerheden zijn, de geografische spreiding van de woonplaatsen of zetels van de schuldenaars van die activa, het uitstaande bedrag dat betrekking heeft op de betrokken schuldvorderingen en de waarderingsmethode;
4° nadere gegevens over het marktrisico, waaronder het rente- en wisselkoersrisico, en over het krediet- en liquiditeitsrisico;
5° de overeenstemming tussen de looptijden van de dekkingsactiva en die van de Belgische covered bonds, in voorkomend geval met inbegrip van een overzicht van de triggers voor looptijdverlenging en de eindvervaldagen van de Belgische covered bonds;
6° het niveau van de vereiste dekkingsactiva, met inbegrip van het niveau van het door of krachtens deze Bijlage en de uitgiftevoorwaarden vereiste overschot, alsmede het niveau van het vrijwillig gevormde overschot;
7° het percentage van de schuldvorderingen waarvoor geacht wordt dat er zich een wanbetaling in de zin van artikel 178 van Verordening nr. 575/2013 heeft voorgedaan, alsook het percentage van de schuldvorderingen waarvoor de betalingsachterstand meer dan 30 dagen bedraagt zonder dat er wanbetaling in de zin van het voornoemd artikel 178 is vastgesteld.
§ 2. De Koning kan nadere regels vaststellen betreffende de informatie die met toepassing van paragraaf 1 moet worden verstrekt.]31
Afdeling IV. - Specifieke controle
Art. 16. § 1. Na het eensluidend advies van [32 de Bank]32 en zodra er Belgische covered bonds zijn uitgegeven, stelt de uitgevende kredietinstelling een portefeuillesurveillant aan die verslag uitbrengt aan [32 de Bank]32 over de naleving door de uitgevende kredietinstelling van de wettelijke en reglementaire vereisten met betrekking tot de Belgische covered bonds. De kosten en bezoldigingen die aan deze portefeuillesurveillant moeten worden betaald, komen ten laste van de uitgevende kredietinstelling. [32 De opdracht van de portefeuillesurveillant eindigt bij de benoeming van een portefeuillebeheerder met toepassing van artikel 8 van deze Bijlage.]32
§ 2. [32 De portefeuillesurveillant verifieert en brengt periodiek verslag uit aan de Bank over de naleving door de uitgevende kredietinstelling van de vereisten met betrekking tot met name:
1° de aangehouden dekkingsactiva;
2° de administratie en de in artikel 15 van deze Bijlage bedoelde rapporteringsverplichtingen;
3° de permanente handhaving van het vereiste dekkingsniveau, overschot en liquiditeitsniveau.]32
§ 3. [32 De Koning stelt nadere regels vast met betrekking tot met name:
1° de vereisten waaraan voldaan moet zijn om aangesteld te kunnen worden als portefeuillesurveillant en de voorwaarden waaronder de portefeuillesurveillant kan worden ontslagen; en
2° de taken en rapporteringsverplichtingen van de portefeuillesurveillant.]32
[32 § 4. De Bank kan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2, van de wet van 22 februari 1998 met name de inhoud en de frequentie bepalen van de verslagen die door de portefeuillesurveillant aan de Bank moeten worden bezorgd.]32
Art. 17. [33 § 1. Indien de Bank vaststelt dat bepaalde Belgische covered bonds niet meer voldoen aan de vereisten die door of krachtens de artikelen 79 tot en met 81 of de bepalingen van deze Bijlage zijn opgelegd, dat de betrokken uitgevende kredietinstelling niet meer voldoet aan de vereisten die op haar van toepassing zijn in haar hoedanigheid van kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft of dat zij door middel van valse verklaringen of op een andere onregelmatige wijze de krachtens de artikelen 80, § 1, en 81, § 1, vereiste toestemming heeft verkregen, stelt zij een termijn vast waarbinnen de vastgestelde situatie moet worden verholpen.
Onverminderd de overige in deze wet bedoelde maatregelen, met name de in artikel 8 van deze Bijlage bedoelde mogelijkheid om een portefeuillebeheerder aan te stellen, kan de Bank of, in voorkomend geval, de ECB op verzoek van de Bank, één of meer van de in de artikelen 80, § 1, en 81, § 1, bedoelde toestemmingen intrekken, indien de situatie bij het verstrijken van deze termijn niet is verholpen.
Bij uiterste hoogdringendheid of indien de ernst van de feiten zulks rechtvaardigt, kan de Bank of de ECB de in deze paragraaf bedoelde maatregelen nemen zonder dat vooraf een termijn wordt vastgesteld.
§ 2. In geval van intrekking van de toestemming overeenkomstig paragraaf 1 stelt de Bank de Europese Commissie en de Europese Bankautoriteit onverwijld in kennis van het betrokken besluit en maakt zij dit besluit onmiddellijk bekend op haar website.
§ 3. Onverminderd de overige in deze wet bedoelde maatregelen, met name de taak van de in voorkomend geval overeenkomstig artikel 8 van deze Bijlage aangestelde portefeuillebeheerder, doet de intrekking van de algemene toestemming als bedoeld in artikel 80, § 1, en/of van een bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 81, § 1, geen afbreuk aan de rechten van de houders van de Belgische covered bonds die overeenkomstig de betrokken toestemmingen zijn uitgegeven, noch aan de rechten van de andere schuldeisers van het (de) bijzonder(e) vermogen(s) die betrekking hebben op deze Belgische covered bonds. Vanaf de datum van intrekking van één of meer van de voornoemde toestemmingen mogen er geen nieuwe uitgiften van Belgische covered bonds meer plaatsvinden, ook niet onder een bestaand uitgifteprogramma.
§ 4. Wanneer een van de in paragraaf 1 bedoelde toestemmingen wordt ingetrokken, blijft de betrokken kredietinstelling onderworpen aan de bepalingen die door of krachtens de artikelen 79 tot en met 81 en in deze Bijlage zijn vastgesteld totdat de uitgevende kredietinstelling heeft voldaan aan al haar betalingsverplichtingen die verbonden zijn aan eerder uitgegeven Belgische covered bonds, tenzij de Bank haar daarvan vrijstelt voor sommige bepalingen.]33
----------
(1)<W 2021-06-27/09, art. 177, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(2)<W 2021-06-27/09, art. 178, 026; Inwerkingtreding : 19-07-2021>
(3)<W 2021-11-26/04, art. 11, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(4)<W 2021-11-26/04, art. 20, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(5)<W 2021-11-26/04, art. 21, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(6)<W 2021-11-26/04, art. 22, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(7)<W 2021-11-26/04, art. 23, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(8)<W 2021-11-26/04, art. 24, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(9)<W 2021-11-26/04, art. 14, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(10)<W 2021-11-26/04, art. 26, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(11)<W 2021-11-26/04, art. 27, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(12)<W 2021-11-26/04, art. 28, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(13)<W 2021-11-26/04, art. 29, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(14)<W 2021-11-26/04, art. 30, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(15)<W 2021-11-26/04, art. 31, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(16)<W 2021-11-26/04, art. 32, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(17)<W 2021-11-26/04, art. 33, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(18)<W 2021-11-26/04, art. 34, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(19)<W 2021-11-26/04, art. 35, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(20)<W 2021-11-26/04, art. 36, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(21)<W 2021-11-26/04, art. 37, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(22)<W 2021-11-26/04, art. 38, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(23)<W 2021-11-26/04, art. 39, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(24)<W 2021-11-26/04, art. 40, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(25)<W 2021-11-26/04, art. 42, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(26)<W 2021-11-26/04, art. 42, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(27)<W 2021-11-26/04, art. 43, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(28)<W 2021-11-26/04, art. 44, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(29)<W 2021-11-26/04, art. 45, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(30)<W 2021-11-26/04, art. 46, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(31)<W 2021-11-26/04, art. 47, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(32)<W 2021-11-26/04, art. 48, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(33)<W 2021-11-26/04, art. 49, 029; Inwerkingtreding : 08-07-2022>
(34)<W 2022-07-20/40, art. 356, 031; Inwerkingtreding : 06-10-2022>
Art. N4. Bijlage 4. - TIER1-KERNKAPITAALCONSERVERINGSBUFFER EN MACROPRUDENTIELE BELEIDSINSTRUMENTEN
HOOFDSTUK I. - Tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer
Artikel 1. De tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer van een kredietinstelling bedraagt 2,5 % van het totale bedrag van haar risicoblootstelling, zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013.
HOOFDSTUK II. - Macroprudentiële beleidsinstrumenten
Art. 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder aangewezen autoriteit verstaan, de autoriteit die, in een lidstaat of een derde land, gemachtigd is om de contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer en/of de tier 1-kernkapitaalbuffer voor [3 systeemrelevante instellingen]3 en/of de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's vast te stellen, ongeacht of deze autoriteit al dan niet een bevoegde autoriteit is of een autoriteit die belast is met het toezicht op de kredietinstellingen in een derde land.
Afdeling I. - Kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer
Art. 3. Voor de berekening van het in deze afdeling bedoeld vereiste om een kapitaalbuffer aan te houden zijn de relevante blootstellingen aan het kredietrisico deze die vallen onder de verschillende categorieën als bedoeld in artikel 112 van Verordening nr. 575/2013, met uitzondering van de punten a) tot f), en die onderworpen zijn aan :
1° de reglementaire eigenvermogensvereisten voor kredietrisico krachtens Deel 3, Titel II van de genoemde Verordening;
2° indien de blootstelling in de handelsportefeuille is opgenomen, de reglementaire eigenvermogensvereisten voor specifiek risico, krachtens Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013, of voor het additioneel wanbetalings- en migratierisico, krachtens Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 5 van de genoemde Verordening;
3° indien de blootstelling in een effectisering bestaat, de reglementaire eigenvermogensvereisten opgelegd in Deel 3, Titel II, Hoofdstuk 5 van Verordening nr. 575/2013.
De berekening van het in het eerste lid bedoelde kapitaalbuffervereiste hangt onder meer af van de geografische locatie van de relevante blootstellingen aan kredietrisico, die wordt bepaald overeenkomstig de technische normen die door de Europese Commissie worden vastgesteld met toepassing van artikel 140, lid 7 van Richtlijn 2013/36/EU.
Art. 4. § 1. De contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer van een kredietinstelling is gelijk aan het totale bedrag van de risicoblootstelling van deze instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013, vermenigvuldigd met het percentage van haar instellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer.
Dit percentage is gelijk aan het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn op de grondgebieden waar de relevante blootstellingen aan kredietrisico van de betrokken kredietinstelling zich bevinden.
§ 2. Voor de berekening van het in paragraaf 1, tweede lid bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische tier 1-kernkapitaalbufferpercentages vermenigvuldigen de kredietinstellingen elk van de contracyclische bufferpercentages die overeenkomstig artikel 6 van deze Bijlage van toepassing zijn, met het totale bedrag van hun reglementaire eigenvermogensvereisten die hun relevante blootstellingen aan kredietrisico op het betrokken grondgebied, bepaald overeenkomstig Deel 3, Titel II van Verordening nr. 575/2013, dekken en delen het verkregen resultaat door het totale bedrag van hun reglementaire eigenvermogensvereisten die al hun relevante blootstellingen aan kredietrisico dekken.
Art. 5. § 1. Voor de relevante blootstellingen aan kredietrisico op tegenpartijen die op het Belgische grondgebied zijn gevestigd, is het in artikel 4, § 2 van deze Bijlage bedoelde contracyclische bufferpercentage het door de Bank vastgestelde contracyclische bufferpercentage.
§ 2. [8 De Bank stelt dit percentage vast of past dit indien nodig aan op basis van de kwartaalbeoordeling van een of meer referentie-indicatoren die de weergave zijn van de intensiteit van het cyclisch systeemrisico en de risico's als gevolg van buitensporige kredietgroei in België en die rekening houden met de specifieke kenmerken van de nationale economie.]8 Deze indicatoren zijn gebaseerd op de afwijking, ten opzichte van de langetermijntendens ervan, van de verhouding tussen het volume van de op het Belgisch grondgebied toegekende kredieten en het bruto binnenlands product, onder andere rekening houdend met :
a) de toename van de volumes van de op het Belgisch grondgebied toegekende kredieten en met de evolutie van het bruto binnenlands product;
b) de richtsnoeren en aanbevelingen van het ESRB;
c) enige andere variabele die de Bank in casu relevant acht om het cyclisch systeemrisico te ondervangen.
§ 3. Het door de Bank vastgestelde contracyclische bufferpercentage, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de relevante blootstellingen aan kredietrisico op het Belgische grondgebied, moet tussen 0 % en 2,5 % liggen, gekalibreerd in schijven van 0,25 percentpunt of veelvouden van 0,25 percentpunt. Wanneer zij het noodzakelijk acht op basis van de in paragraaf 2 bedoelde variabelen, kan de Bank een contracyclisch bufferpercentage van meer dan 2,5 % vaststellen.
§ 4. Voor de berekening van het in artikel 3, § 2 van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde passen de kredietinstellingen het in paragraaf 1 bedoelde percentage toe vanaf de door de Bank vastgestelde datum. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden die een kortere termijn rechtvaardigen, valt deze datum [8 ...]8 twaalf maanden na de datum waarop een verhoging van het percentage werd aangekondigd overeenkomstig paragraaf 6.
§ 5. Wanneer de Bank het contracyclische bufferpercentage verlaagt, kunnen de instellingen onverwijld het nieuwe percentage toepassen. De Bank kondigt, ten indicatieve titel, een periode aan gedurende dewelke geen verhoging van dit percentage wordt verwacht.
§ 6. [8 De Bank maakt het contracyclische tier 1-kernkapitaalbufferpercentage dat zij voor een kwartaal vaststelt, elk kwartaal bekend door publicatie op haar website, met vermelding van met name de volgende informatie:]8
a) het toepasselijke percentage;
b) de ratio "toegekende kredieten ten opzichte van het bruto binnenlands product" en de afwijking van deze ratio ten opzichte van de langetermijntendens ervan;
c) de rechtvaardiging voor het in aanmerking genomen percentage, waaronder de referentie-indicatoren waarmee de Bank rekening heeft gehouden om het percentage vast te stellen;
d) wanneer het percentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn dit percentage toe te passen voor de berekening van het in artikel 3, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages;
e) de uitzonderlijke omstandigheden die, in voorkomend geval, rechtvaardigen dat de in punt d) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de krachtens deze paragraaf verrichte bekendmaking;
f) wanneer het percentage verlaagd wordt, de rechtvaardiging voor de richtperiode gedurende dewelke geen verhoging wordt verwacht.
§ 7. De Bank neemt alle redelijke maatregelen om, samen met de Europese autoriteiten en de aangewezen autoriteiten van de lidstaten, de beslissingen te coördineren die betrekking hebben op de vaststelling van het in paragraaf 1 bedoelde contracyclische bufferpercentage.
[8 De Bank deelt elke wijziging van het contracyclische bufferpercentage evenals, in dat geval, de in paragraaf 6 bedoelde informatie, mee aan het ESRB.]8
Art. 6. De kredietinstellingen berekenen het in artikel 4, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages op basis van de contracyclische bufferpercentages die respectievelijk worden bekendgemaakt door de Bank overeenkomstig artikel 5, § 6 van deze Bijlage, en door de aangewezen autoriteiten van de verschillende lidstaten of van derde landen op het grondgebied waarvan de relevante blootstellingen aan kredietrisico zich bevinden, overeenkomstig de artikelen 7 tot 10 van deze Bijlage.
Art. 7. § 1. Een contracyclisch bufferpercentage dat is vastgesteld voor de relevante blootstellingen aan kredietrisico op het grondgebied van een lidstaat is van toepassing op de datum die wordt vastgesteld door de aangewezen autoriteit van deze staat.
§ 2. Wanneer een aangewezen autoriteit van een lidstaat een contracyclisch bufferpercentage van meer dan 2,5 % vaststelt, gebruiken de kredietinstellingen dit percentage om het gewogen gemiddelde van het contracyclische tier 1-kapitaalbufferpercentage te berekenen, op voorwaarde dat dit percentage van meer dan 2,5 % wordt erkend door de Bank.
§ 3. De Bank kondigt de erkenning van een percentage van meer dan 2,5 % aan op haar website. Deze aankondiging bevat minstens de volgende informatie :
a) het erkende percentage en de betrokken lidstaat;
b) de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn dit percentage toe te passen voor de berekening van het in artikel 4, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages;
c) de uitzonderlijke omstandigheden die, in voorkomend geval, rechtvaardigen dat de in punt b) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de aankondiging die krachtens deze paragraaf door de Bank wordt verricht.
Art. 8. Wanneer een in artikel 5 van deze Bijlage bedoelde aangewezen autoriteit van een lidstaat een contracyclisch bufferpercentage van meer dan 2,5 % heeft vastgesteld en de Bank dit percentage niet erkent, gebruiken de kredietinstellingen een percentage van 2,5 % voor de berekening van het gewogen gemiddelde van het contracyclische tier 1-kapitaalbufferpercentage.
Deze verplichting om een percentage van 2,5 % te gebruiken is van toepassing op de datum die wordt vastgesteld door de aangewezen autoriteit waarvan het percentage niet het voorwerp heeft uitgemaakt van de in het eerste lid bedoelde erkenning.
Art. 9. Wanneer een aangewezen autoriteit van een lidstaat het toepasselijke contracyclische bufferpercentage verlaagt, is deze verlaging onmiddellijk van toepassing.
Art. 10. § 1. De beslissing om een contracyclisch bufferpercentage vast te stellen voor een derde land is van toepassing twaalf maanden na de datum waarop de vaststelling van het toepasselijke percentage werd aangekondigd door de aangewezen autoriteit van dit land, zelfs indien deze autoriteit voorschrijft dat de kredietinstellingen die onder dit land ressorteren deze wijziging binnen een kortere termijn moeten toepassen. Een wijziging van het contracyclische bufferpercentage voor een derde land wordt geacht te zijn aangekondigd op de datum waarop het is bekendgemaakt door de autoriteit van dat land.
§ 2. Wanneer het door de aangewezen autoriteit van het derde land vastgestelde percentage meer dan 2,5 % bedraagt, zijn de artikelen 7, §§ 2 en 3, en 8 van deze Bijlage van overeenkomstige toepassing. De Bank kan echter een ander tarief vaststellen waarvan het percentage zich boven de 2,5 % bevindt, voor zover het lager ligt dan het percentage dat bekendgemaakt werd door de aangewezen autoriteit van het derde land.
§ 3. Indien geen enkel contracyclisch bufferpercentage werd bekendgemaakt door de aangewezen autoriteit van een derde land op wiens grondgebied de relevante blootstellingen aan kredietrisico zich bevinden, kan de Bank dit percentage vaststellen.
§ 4. Indien zij redelijke gronden heeft om te oordelen dat het door de aangewezen autoriteit van een derde land bekendgemaakte percentage niet volstaat om de kredietinstellingen op gepaste wijze te beschermen tegen de risico's van een buitensporige kredietgroei in dat land, kan de Bank een contracyclisch bufferpercentage vaststellen dat hoger is dan het door de autoriteit van het betrokken derde land bekendgemaakte percentage.
§ 5. Voor de toepassing van de paragrafen 2 tot 4 houdt de Bank rekening met de aanbevelingen van het ESRB.
§ 6. Wanneer de Bank zich uitspreekt over een contracyclisch bufferpercentage voor een derde land overeenkomstig paragrafen 2 tot 4, beslist zij over de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn dit percentage toe te passen voor de berekening van het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages. Deze datum valt ten vroegste twaalf maanden na de datum waarop de Bank zich heeft uitgesproken, behoudens uitzonderlijke omstandigheden die een kortere termijn rechtvaardigen.
§ 7. Wanneer een aangewezen autoriteit van een derde land het contracyclische bufferpercentage verlaagt, is deze verlaging onmiddellijk van toepassing.
§ 8. De Bank maakt op haar website, voor elk van de contracyclische bufferpercentages waarover zij zich heeft uitgesproken voor derde landen, overeenkomstig de paragrafen 2 tot 4, de volgende informatie bekend :
a) het toepasselijke percentage en het betrokken derde land;
b) indien de Bank het aanvankelijk door de aangewezen autoriteit van het derde land bepaalde percentage heeft gewijzigd, de rechtvaardiging voor het gewijzigde percentage;
c) de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn het betrokken percentage toe te passen voor de berekening van het in artikel 4, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages;
d) de rechtvaardiging voor de verkorting van de termijn van inwerkingtreding van het genoemde percentage, indien de in punt c) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de datum van de aankondiging die met toepassing van deze paragraaf door de Bank wordt gedaan.
Afdeling II. - Buffer voor systeemrelevante [2 instellingen]2
Art. 11. [9 ...]9
Art. 12. [5 De kredietinstellingen, de financiële moederholdings of de gemengde financiële moederholdings naar Belgisch recht waarvan het in gebreke blijven een grote invloed zou hebben op respectievelijk België, de markt en de economie van een of meer lidstaten, en op de wereldwijde financiële markt, worden door de Bank aangemerkt als "BSI's" of "MSI's".
[10 MSI's kunnen zijn:
a) een groep met aan het hoofd een Belgische EER-moederkredietinstelling, een Belgische financiële EER-moederholding of een Belgische gemengde financiële EER-moederholding; of
a) een MSI is een niet in punt a) bedoelde kredietinstelling naar Belgisch recht, die geen dochteronderneming is van een moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER_moederholding.]10]5
[10 BSI's kunnen zijn:
a) een groep met aan het hoofd een Belgische EER-moederkredietinstelling, een Belgische financiële EER-moederholding, een Belgische gemengde financiële EER-moederholding, een Belgische moederkredietinstelling, een Belgische financiële moederholding of een Belgische gemengde financiële moederholding;
b) een niet in punt a) bedoelde kredietinstelling naar Belgisch recht, die geen dochteronderneming is van een Belgische moederkredietinstelling, een Belgische financiële moederholding of een Belgische gemengde financiële moederholding.]10
Art. 13. [11 § 1. De Bank bepaalt, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de methode die gebruikt wordt om te beoordelen of een in artikel 12 van deze Bijlage bedoelde instelling moet worden aangemerkt als een MSI, op basis van de volgende criteria:
a) de omvang van de betrokken groep;
b) de correlatie tussen het wereldwijde financiële stelsel en de betrokken groep;
c) de mogelijkheid tot vervanging van de diensten of van de financiële infrastructuur die wordt verstrekt door de betrokken groep;
d) de complexiteit van de betrokken groep;
e) het belang van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de betrokken groep, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de grensoverschrijdende activiteiten tussen lidstaten en die met een derde land.
Elk criterium krijgt een gelijke weging en wordt beoordeeld op basis van kwantificeerbare indicatoren. De gebruikte methode maakt het mogelijk een globale systeemrelevantiescore op te maken voor elke MSI en om, op deze basis, elke MSI onder te brengen in een subcategorie van MSI's. De subcategorieën van MSI's en de drempels worden bepaald met inachtneming van Richtlijn 2013/36/EU en van de technische normen van de Europese Bankautoriteit.
Daarnaast stelt de Bank een aanvullende globale score vast voor elke MSI op basis van alle in het eerste lid bedoelde criteria, met dien verstande dat voor het in punt e) bedoelde criterium geen rekening wordt gehouden met de activiteiten die worden uitgeoefend in de deelnemende lidstaten. Elk criterium krijgt een gelijke weging en wordt beoordeeld op basis van kwantificeerbare indicatoren. Voor de criteria a) tot en met d) wordt hetzelfde resultaat gebruikt als voor de in het tweede lid bedoelde beoordeling. Op basis van de aanvullende score kan de Bank een van de in paragraaf 3, c) bedoelde maatregelen nemen.
§ 2. Het bedrag van het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's hangt af van de subcategorie waartoe de betrokken MSI behoort. Er zijn ten minste vijf subcategorieën. Met uitzondering van de vijfde subcategorie en van elke bijkomende hogere subcategorie worden de drempels tussen de subcategorieën van MSI's vastgelegd in overeenstemming met het beginsel dat er een constante lineaire toename van systeemrelevantie is van subcategorie tot subcategorie, hetgeen leidt tot een lineaire toename van het vereiste van aanvullend-tier 1-kernkapitaal. Aan de laagste subcategorie wordt 1 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de betrokken instelling toegekend, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013, en het percentage dat aan elke subcategorie wordt toegekend stijgt in gelijke tranches van ten minste 0,5 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de betrokken instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013.
§ 3. De Bank kan de in paragraaf 1 bedoelde toewijzing aan een subcategorie van MSI's aanpassen indien zij van oordeel is dat deze de systeemrelevantie van de betrokken entiteit niet weerspiegelt en
a) kan een entiteit waarvan de globale score lager is dan de drempel van de laagste subcategorie onderbrengen in deze subcategorie of in een hogere subcategorie en, bijgevolg, deze entiteit aanmerken als een MSI;
b) kan een MSI overbrengen van een lagere subcategorie naar een hogere subcategorie;
c) kan, op basis van de in paragraaf 1, derde lid bedoelde aanvullende globale score en gelet op de mate van voltooiing van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, een MSI overbrengen van een hogere subcategorie naar een lagere subcategorie.
§ 4. Een MSI moet slechts op geconsolideerde basis voldoen aan het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's.]11
Art. 14. [12 § 1. De Bank wijst de BSI's aan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, op basis van de volgende criteria:
a) hun omvang, in voorkomend geval op geconsolideerde basis;
b) hun belang voor de Belgische economie of die van een of meer lidstaten;
c) het belang van hun grensoverschrijdende werkzaamheden;
d) hun correlatie of die van hun groep met het financiële stelsel.
Het reglement houdt rekening met de richtsnoeren die door de Europese Bankautoriteit worden vastgesteld betreffende de in deze paragraaf bedoelde criteria.
§ 2. De Bank bepaalt bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbuffer die elke BSI moet aanhouden op geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele basis, in voorkomend geval rekening houdend met de in paragraaf 1 bepaalde criteria. Dit bedrag mag niet groter zijn dan 3 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling dat wordt berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013.
§ 2/1. In afwijking van paragraaf 2 kan het bedrag op een percentage van meer dan 3 % worden gebracht na toestemming van de Europese Commissie.
§ 3. Wanneer zij een buffer voor BSI's eist overeenkomstig de in paragraaf 2 bedoelde methode, neemt de Bank de volgende beginselen in acht:
a) het vereiste van een buffer voor BSI's mag geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Europese Unie als geheel, waardoor het een belemmering vormt of schept voor de werking van de interne markt;
b) het vereiste van een buffer voor BSI's wordt minstens eenmaal per jaar herzien.
§ 4. De Bank deelt aan het ESRB de beslissing mee om het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor BSI's vast te stellen of te wijzigen een maand voor de datum waarop dit vereiste verplicht wordt en drie maanden voor de publicatie van een met toepassing van paragraaf 2/1 genomen beslissing. De mededeling bevat een gedetailleerde beschrijving van de volgende elementen:
a) de redenen waarom de BSI-buffer efficiënt en evenredig kan zijn om het door dit soort onderneming gestelde systeemrisico af te zwakken;
b) het BSI-bufferpercentage dat de Bank voornemens is op te leggen;
c) een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve invloed van de BSI-buffer op de interne markt, op basis van de informatie waarover de Bank beschikt.
§ 5. Een BSI die een dochteronderneming is van:
- een mondiaal systeemrelevante instelling in de zin van artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU, waaraan een vergunning is verleend in een andere lidstaat; of
- een andere systeemrelevante instelling in de zin van artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU, waaraan een vergunning is verleend in een andere lidstaat, die een moederkredietinstelling in een lidstaat of een groep met aan het hoofd een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding is en die op geconsolideerde basis is onderworpen aan een tier 1-kernkapitaalbuffer voor andere systeemrelevante instellingen in de zin van artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU,
is op individueel of gesubconsolideerd niveau enkel verplicht te voldoen aan het laagste vereiste tussen:
a) het percentage dat voortvloeit uit de som van het hoogste tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor mondiaal systeemrelevante instellingen of voor andere systeemrelevante instellingen dat op geconsolideerde basis van toepassing is op de groep, en 1 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013; en
b) 3 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013 of, in voorkomend geval, het met toepassing van paragraaf 2/1 van dit artikel vereiste percentage.
§ 6. Indien de som van het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's of BSI's en het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's zoals berekend met toepassing van artikel 96, § 4 van deze wet hoger is dan 5 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de kredietinstelling en/of, in voorkomend geval, van het bedrag van de risicoblootstelling dat voortvloeit uit een of meer van de in artikel 16/1 van deze Bijlage bedoelde segmenten van blootstellingen, zijn de in de paragrafen 2/1 en 4 van dit artikel bepaalde procedures van toepassing.]12
Art. 15. De Bank maakt de lijst van de BSI's en de lijst van de MSI's op, waarbij deze laatste de subcategorie bevat waarin elke MSI wordt ondergebracht. De Bank maakt deze lijsten bekend op haar website. De lijsten en de veranderingen die daaraan worden aangebracht worden gericht aan het ESRB, aan de Europese Bankautoriteit en aan de Europese Commissie.
De Bank toetst eenmaal per jaar de systeemrelevantie van de MSI's en de BSI's evenals het onderbrengen van de MSI's in de overeenstemmende subcategorieën. Zij deelt het resultaat hiervan mee aan de betrokken instelling, aan het ESRB, aan de Europese Bankautoriteit en aan de Europese Commissie en actualiseert de in het eerste lid bedoelde lijsten op haar website.
Afdeling III. - Tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's
Art. 16. [13 § 1. De Bank kan, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, eisen dat de kredietinstellingen over een tier 1-kernkapitaalbuffer beschikken om te anticiperen op en de impact te verzwakken van de systeem- of macroprudentiële risico's die niet vallen onder Verordening nr. 575/2013 en de Afdelingen I en II van dit Hoofdstuk. Deze systeem- of macroprudentiële risico's zijn structurele risico's op verstoring van het financiële stelsel die ernstige gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel en de reële economie in België. Het reglement dat door de Bank wordt vastgesteld met toepassing van deze paragraaf voldoet aan de in paragraaf 2 en de in de artikelen 16/1 tot 22 van deze Bijlage bepaalde vereisten.
§ 2. Het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's geldt op individuele, gesubconsolideerde en geconsolideerde basis, overeenkomstig Titel II van Deel 1 van Verordening nr. 575/2013, voor alle kredietinstellingen of voor een of meer deelgroepen van kredietinstellingen, gegroepeerd volgens gelijkaardige werkzaamheden of risicoprofielen.]13
[14 Art. 16/1. Wanneer zij het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement vaststelt, kan de Bank zich voor de berekening van het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's baseren op alle risicoblootstellingen van de kredietinstelling en/of op een of meer van de volgende segmenten van blootstellingen:
a) alle blootstellingen die gesitueerd zijn in België;
b) de onderstaande sectorale blootstellingen in België:
i) alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ten aanzien van natuurlijke personen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed;
ii) alle blootstellingen ten aanzien van rechtspersonen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt;
iii) alle blootstellingen ten aanzien van rechtspersonen met uitzondering van de in punt ii) genoemde;
iv) alle blootstellingen ten aanzien van natuurlijke personen met uitzondering van de in punt i) genoemde;
c) alle blootstellingen in andere lidstaten, onverminderd de artikelen 17, § 3 en 20 van deze Bijlage;
d) slechts voor de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 22 van deze Bijlage vastgesteld bufferpercentage, de in punt b) van deze paragraaf bedoelde sectorale blootstellingen die gesitueerd zijn in andere lidstaten;
e) blootstellingen die gesitueerd zijn in derde landen; en
f) segmenten van de in punt b) genoemde blootstellingscategorieën.]14
[15 Art. 16/2. De Bank stelt het percentage en/of de percentages van de tier 1-kapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's vast in schijven van 0,5 percentpunt of veelvouden van 0,5 percentpunt, overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20 van deze Bijlage.]15
[16 Art. 16/3. De Bank kan gedifferentieerde tier 1-kapitaalbufferpercentages voor systeem- of macroprudentiële risico's toepassen die betrekking hebben op alle blootstellingen en/of op een segment van blootstellingen als bedoeld in artikel 16/1 van deze Bijlage voor alle kredietinstellingen of voor een of meer deelgroepen van kredietinstellingen als bedoeld in artikel 16, § 2 van deze Bijlage.]16
[17 Art. 16/4. Bij het opleggen van de verplichting om een buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden, neemt de Bank de volgende beginselen in acht:
a) de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's mag geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Europese Unie als geheel, of een belemmering vormen of scheppen voor de werking van de interne markt;
b) het percentage van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's wordt minstens om de twee jaar herzien.
c) de tier 1-kapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's is niet van toepassing op de risico's die worden gedekt door de tier 1-kernkapitaalbuffervereisten zoals vastgesteld in de Afdelingen I en II van dit Hoofdstuk.]17
[18 Art. 16/5. Voor de berekening van het toepasselijke tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's gebruiken de kredietinstellingen de volgende formule:
BSR = Rt x Et + ∑i Ri x Ei
Waarbij:
"BSR" het vereiste is van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's;
"Rt" het percentage is van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor het totale bedrag van de risicoblootstelling van de kredietinstelling;
"Et" het totale bedrag is van de risicoblootstelling van de kredietinstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013;
"i" de index is die het segment van blootstellingen als bedoeld in artikel 16/1 van deze Bijlage aangeeft;
"Ri" het percentage is van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor het bedrag van de risicoblootstelling als gevolg van het segment van blootstellingen i;
"Ei" het bedrag is van de risicoblootstelling van de kredietinstelling als gevolg van het segment van blootstellingen i, zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013.]18
Art. 17. [19 § 1. Alvorens het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's vast te stellen op een percentage dat geldt voor het totale bedrag van de risicoblootstelling en/of, in voorkomend geval, op een of meer percentages die gelden voor een of meer segmenten van blootstellingen, wat voor geen enkele van de blootstellingen resulteert in een totaal percentage van meer dan 3 %, brengt de Bank haar in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde ontwerp van reglement ter kennis van het ESRB, ook wanneer dit vereiste betrekking heeft op blootstellingen die gesitueerd zijn in derde landen. Zij doet hetzelfde ten aanzien van de aangewezen autoriteiten van de lidstaten waaronder de moederondernemingen ressorteren van de kredietinstellingen waarvoor een of meer percentages van tier 1-kernkapitaalbuffers voor systeem- of macroprudentiële risico's gelden.
De erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 22 van deze Bijlage vastgesteld tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's wordt niet meegerekend voor de drempel van 3 % als bedoeld in het eerste lid.
De kennisgeving bevat een gedetailleerde beschrijving van:
a) het in paragraaf 1 bedoelde systeem- of macroprudentiële risico in België;
b) de redenen waarom de omvang van dit systeem- en macroprudentieel risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het nationale financiële stelsel;
c) het geldende percentage of de geldende percentages van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat of die de Bank voornemens is vast te stellen, alsook de blootstellingen waarvoor het percentage of de percentages gelden en de kredietinstellingen waarop dit of deze van toepassing zal of zullen zijn;
d) de redenen waarom de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's een efficiënt en evenredig bevonden maatregel uitmaakt om het risico af te zwakken;
e) een beoordeling van de positieve of negatieve invloed van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's op de interne markt, op grond van de informatie die voor de Bank beschikbaar is;
f) wanneer het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- en macroprudentiële risico's van toepassing is op alle risicoblootstellingen van de kredietinstelling, de redenen waarom dit vereiste geen overlapping is van het vereiste dat voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van de in artikel 14 van deze Bijlage bepaalde tier 1-kernkapitaalbuffer voor BSI's.
§ 2. De Bank kan overgaan tot de in artikel 21 van deze Bijlage bedoelde bekendmaking een maand na de in paragraaf 1 bedoelde kennisgevingen.
§ 3. Wanneer het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's door de Bank is vastgesteld op basis van risicoblootstellingen die zich in een andere lidstaat bevinden, heeft dit vereiste betrekking op het geheel van risicoblootstellingen in alle andere lidstaten, tenzij dit vereiste wordt ingesteld om het door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 22 van deze Bijlage vastgestelde systeemrisicobufferpercentage te erkennen.]19
[20 Art. 17/1. Artikel 17, § 1 van deze Bijlage is van toepassing bij een verlaging of handhaving van het eerder vastgestelde percentage en/of de eerder vastgestelde percentages van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's.]20
Art. 18. [21 Ingeval het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde percentage op een totaal percentage tussen 3 % en 5 % wordt gebracht, vraagt de Bank het advies van de Europese Commissie in de overeenkomstig de voornoemde paragraaf 1 gedane kennisgeving en kan zij de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement pas afronden na ontvangst van dit advies. Indien zij dit advies niet volgt, legt de Bank de redenen daarvoor uit in haar reglement.]21
Art. 19. [22 Wanneer het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde totale percentage voor systeem- of macroprudentiële risico's tussen 3 % en 5 % ligt en een of meer bufferpercentages voor systeem- of macroprudentiële risico's worden opgelegd aan een kredietinstelling waarvan de moederonderneming onder een andere lidstaat ressorteert, wordt bij de in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde kennisgeving een verzoek om een aanbeveling van het ESRB en de Europese Commissie gevoegd.
In geval van een negatief advies van de Europese Commissie en van het ESRB of indien de in artikel 17, § 1, eerste lid van deze Bijlage bedoelde autoriteiten van mening verschillen, kan de Bank de zaak voorleggen aan de Europese Bankautoriteit en laatstgenoemde om een bemiddeling verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010. De beslissing van de Bank wordt opgeschort totdat de Europese Bankautoriteit een beslissing heeft genomen.]22
Art. 20. [23 Ingeval het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde totale percentage op een percentage van meer dan 5 % wordt gebracht, kan de Bank de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement slechts afronden indien de Europese Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt die de Bank de toestemming verleent om deze maatregel te nemen.]23
Art. 21. [24 De Bank maakt het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement bekend op haar website. Deze bekendmaking bevat met name de volgende informatie:
a) het geldende percentage en/of de geldende percentages van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's;
b) de kredietinstellingen die zijn onderworpen aan het vereiste van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's;
c) de blootstellingen waarvoor het percentage en/of de percentages van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's geldt of gelden;
d) de rechtvaardiging voor dit percentage en/of deze percentages, tenzij de publicatie van deze informatie de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou kunnen brengen;
e) de datum vanaf wanneer de kredietinstellingen het vereiste van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's moeten naleven;
f) de derde landen waarvoor de risicoblootstellingen die zich daar bevinden in aanmerking worden genomen in de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's en/of het geheel van de lidstaten wanneer dergelijke blootstellingen zich in een lidstaat bevinden.]24
Art. 22. § 1. Wanneer de Bank een vereiste van tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's invoert, met toepassing van artikelen 16 tot 21 van deze Bijlage, kan zij het ESRB verzoeken om, overeenkomstig artikel 16 van Verordening nr. 1092/2010, een aanbeveling te richten aan een of meer lidstaten die de buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's die betrekking hebben op in België gelegen risicoblootstellingen van de kredietinstellingen die ressorteren onder deze staten, zouden kunnen erkennen.
[25 § 2. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank een tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's erkennen dat wordt vastgesteld door een aangewezen autoriteit van een andere lidstaat voor blootstellingen die zich op het grondgebied van deze staat bevinden. Deze erkenning verleent een verplicht karakter aan dit percentage, met het oog op het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor de kredietinstellingen die dergelijke blootstellingen hebben.
De Bank brengt de in het eerste lid bedoelde erkenning ter kennis van het ESRB. De artikelen 18 tot en met 20 van deze Bijlage zijn van toepassing.
§ 3. Wanneer zij beslist om al dan niet een percentage van de buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's te erkennen met toepassing van paragraaf 2, neemt de Bank de informatie in overweging die de aangewezen autoriteit van de betrokken lidstaat ter kennis heeft gebracht en heeft gepubliceerd overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU.";
2° het artikel 22 wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende:
" § 4. Wanneer de Bank een tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem-of macroprudentiële risico's erkent met toepassing van paragraaf 2, kan zij beslissen dat het daaruit voortvloeiende tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem-of macroprudentiële risico's wordt gecumuleerd met het overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 21 van deze Bijlage vastgestelde vereiste, op voorwaarde dat deze vereisten betrekking hebben op verschillende risico's. Indien de risico's hetzelfde zijn, is alleen het hoogste vereiste van toepassing.]25
----------
(1)<W 2015-12-18/17, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(2)<W 2015-12-18/17, art. 36, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(3)<W 2015-12-18/17, art. 40, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(4)<W 2015-12-18/17, art. 41, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(5)<W 2015-12-18/17, art. 42, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(6)<W 2015-12-18/17, art. 43, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(7)<W 2015-12-18/17, art. 44, 004; Inwerkingtreding : 08-01-2016>
(8)<W 2021-07-11/08, art. 274, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(9)<W 2021-07-11/08, art. 275, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(10)<W 2021-07-11/08, art. 276, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(11)<W 2021-07-11/08, art. 277, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(12)<W 2021-07-11/08, art. 278, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(13)<W 2021-07-11/08, art. 279, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(14)<W 2021-07-11/08, art. 280, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(15)<W 2021-07-11/08, art. 281, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(16)<W 2021-07-11/08, art. 282, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(17)<W 2021-07-11/08, art. 283, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(18)<W 2021-07-11/08, art. 284, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(19)<W 2021-07-11/08, art. 285, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(20)<W 2021-07-11/08, art. 286, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(21)<W 2021-07-11/08, art. 287, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(22)<W 2021-07-11/08, art. 288, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(23)<W 2021-07-11/08, art. 289, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(24)<W 2021-07-11/08, art. 290, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(25)<W 2021-07-11/08, art. 291, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. N5. Bijlage 5. - BEPERKINGEN OP UITKERINGEN
Afdeling I. - Berekening van het maximaal uitkeerbare bedrag (MUB)
Artikel 1. § 1. De instellingen berekenen hun maximaal uitkeerbaar bedrag (MUB) door vermenigvuldiging van de som die overeenkomstig paragraaf 2 wordt verkregen met de factor die wordt bepaald overeenkomstig paragraaf 3. De uitvoering van elke in artikel 101 bedoelde handeling, na deze berekening, vermindert het MUB met het overeenstemmende bedrag.
§ 2. [1 De som die vermenigvuldigd moet worden overeenkomstig paragraaf 1 bestaat uit:
a) de tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr. 575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling of terugbetaling die voortvloeit uit de in artikel 101 bedoelde handelingen;
plus
b) de winst op het einde an het boekjaar die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr. 575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling die voortvloeit uit de in artikel 101 bedoelde handelingen;
min
c) de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn voor de in de punten a) en b) van deze paragraaf bedoelde elementen.]1
§ 3. [1 De in paragraaf 1 bedoelde factor wordt als volgt bepaald:
a) de factor is nul wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt;
b) de factor is 0,2 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het tweede kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt;
c) de factor is 0,4 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het derde kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt;
d) de factor is 0,6 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt.
De boven- en ondergrenzen van elk kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer worden als volgt berekend:
ondergrens van het kwartiel =
Globaalkapitaalbuffervereiste X (Qn - 1)4
bovengrens van het kwartiel =
Globaalkapitaalbuffervereiste X Qn
"Qn" is het rangnummer van het betrokken kwartiel, gaande van 1 tot 4.]1
[2 Afdeling I/1. - Berekening van het met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag (H-MUB)]2
[3 Art. 1/1. De MSI's berekenen hun met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag (H-MUB) door vermenigvuldiging van de som die overeenkomstig paragraaf 2 wordt verkregen met de factor die wordt bepaald overeenkomstig paragraaf 3. De uitvoering van elke in artikel 102/4 bedoelde handeling, na deze berekening, vermindert het H-MUB met het overeenstemmende bedrag.
§ 2. De som die vermenigvuldigd moet worden overeenkomstig paragraaf 1 bestaat uit:
a) de tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr. 575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling of terugbetaling die voortvloeit uit de in artikel 102/4 bedoelde handelingen;
plus
b) de winst op het einde van het boekjaar die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr. 575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling die voortvloeit uit de in artikel 102/4 bedoelde handelingen;
min
c) de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn voor de in de punten a) en b) van deze paragraaf bedoelde elementen.
§ 3. De in paragraaf 1 bedoelde factor wordt als volgt bepaald:
a) de factor is nul wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt;
b) de factor is 0,2 wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het tweede kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt;
c) de factor is 0,4 wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het derde kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt;
d) de factor is 0,6 wanneer het bedrag van het tier 1-kapitaal van de MSI dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder d) van Verordening nr. 575/2013 en aan het specifieke eigenvermogensvereiste als bedoeld in de artikelen 149 en 150 om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, uitgedrukt als percentage van de totale blootstelling berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4 van die Verordening, zich in het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste bevindt.
De boven- en ondergrenzen van elk kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste worden als volgt berekend:
ondergrens van het kwartiel =
Hefboomratiobuffervereiste X (Qn - 1) 4
bovengrens van het kwartiel =
Hefboomratiobuffervereiste X Qn
"Qn" is het rangnummer van het betrokken kwartiel, gaande van 1 tot 4.]3
Afdeling II. [4 - Informatie die met toepassing van artikel 101, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt]4
Art. 2. [5 De informatie die met toepassing van artikel 101, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt is de volgende:]5
a) het bedrag van het eigen vermogen, dat als volgt wordt onderverdeeld :
i) tier 1-kernkapitaal,
ii) aanvullend-tier 1-kapitaal,
iii) tier 2-kapitaal;
b) het bedrag van de tussentijdse winst en de winst op het einde van het boekjaar;
c) het MUB, berekend volgens de modaliteiten van artikel 1 van deze Bijlage;
d) de uitkeringen die de kredietinstelling voornemens is te verrichten, opgesplitst volgens de volgende categorieën :
i) uitkering van dividenden;
ii) wederinkoop van aandelen;
iii) betalingen die verband houden met aanvullend-tier 1-kapitaal;
iv) betaling van een variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen deze die het gevolg is van het aangaan van een nieuwe betalingsverplichting en deze die het gevolg is van een betalingsverplichting die werd aangegaan op een moment dat de kredietinstelling voldeed aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.
[6 Afdeling II/1. - Informatie die met toepassing van artikel 102/4, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt]6
[7 Art. 2/1. De informatie die met toepassing van artikel 102/4, § 3 aan de toezichthouder moet worden verstrekt is de informatie die wordt vermeld in artikel 2 van deze Bijlage, met uitzondering van punt a), iii), alsook het H-MUB, berekend volgens de modaliteiten van artikel 1/1 van deze Bijlage.]7
Afdeling III. [8 - Elementen die begrepen zijn in de uitkeringen die betrekking hebben op een van de kapitaalbestanddelen]8
Art. 3. [9 Voor de toepassing van Afdeling V van Hoofdstuk V van Titel II van Boek II omvatten de uitkeringen die betrekking hebben op een van de kapitaalbestanddelen:]9
a) de uitkering van dividenden in contanten;
b) de toewijzing of de betaling van variabele beloningen in de vorm van aandelen of van andere in artikel 26, lid 1, onder a) van Verordening nr. 573/2013 vermelde instrumenten, die volledig of gedeeltelijk volgestort zijn;
c) de terugbetaling of de wederinkoop door een instelling van haar eigen aandelen of van andere in artikel 26, lid 1, onder a) van Verordening nr. 573/2013 vermelde instrumenten;
d) de terugbetaling van bedragen die gestort zijn aan de houders van in artikel 26, lid 1, onder a) van Verordening nr. 573/2013 vermelde instrumenten;
e) de uitkering van elementen als bedoeld onder b) tot e) van artikel 26, lid 1 van Verordening nr. 573/2013.
Afdeling IV. - Inhoud van het kapitaalconserveringsplan
Art. 4. Het kapitaalconserveringsplan bevat :
a) een schatting van inkomsten en uitgaven en een balansprognose;
b) maatregelen strekkende tot verhoging van de eigenvermogenscoëfficiënten (ratio's) van de instelling;
c) een plan en een tijdschema voor de verhoging van het eigen vermogen, om te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer [10 en/of, in het geval van een MSI, aan het hefboomratiobuffervereiste]10;
d) alle andere informatie die de toezichthouder noodzakelijk acht om de door artikel 105 bepaalde beoordeling te verrichten.
----------
(1)<W 2021-07-11/08, art. 292, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(2)<W 2021-07-11/08, art. 293, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(3)<W 2021-07-11/08, art. 294, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(4)<W 2021-07-11/08, art. 295, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(5)<W 2021-07-11/08, art. 296, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(6)<W 2021-07-11/08, art. 297, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(7)<W 2021-07-11/08, art. 298, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(8)<W 2021-07-11/08, art. 299, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(9)<W 2021-07-11/08, art. 300, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
(10)<W 2021-07-11/08, art. 301, 027; Inwerkingtreding : 23-07-2021>
Art. N6.Bijlage 6. - SOLVABILITEIT OP HET NIVEAU VAN EEN FINANCIEEL CONGLOMERAAT
Artikel 1. De gereglementeerde ondernemingen dienen op niveau van het financieel conglomeraat te beschikken over eigen vermogen dat steeds minstens gelijk is aan de solvabiliteitsvereisten berekend op groepsniveau. Het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten worden berekend volgens één van de in artikel 2 van deze Bijlage bepaalde methodes, met toepassing van de in artikel 3 van deze Bijlage bepaalde beginselen.
De toezichthouder als coördinator bepaalt de methode die wordt toegepast. Hij mag een combinatie van deze methoden toestaan. Hij pleegt over de toe te passen methode voorafgaandelijk overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het betrokken financieel conglomeraat.
Art. 2. Berekeningsmethodes :
§ 1. Methode 1 : methode op basis van de geconsolideerde rekeningen
Het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten op groepsniveau worden berekend op basis van de geconsolideerde positie van de groep, aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen of tussentijdse geconsolideerde rekeningen. De geconsolideerde positie van de groep is de positie van het geconsolideerde geheel dat een consoliderende onderneming vormt met de andere in de consolidatie opgenomen ondernemingen. Onverminderd het bepaalde in artikel 3, § 1 van deze Bijlage, wordt de geconsolideerde positie bepaald met overeenkomstige toepassing van de sectorale regelgeving inzake sectoraal groepstoezicht.
De bestanddelen van het eigen vermogen op groepsniveau zijn die welke in de relevante sectorale regelgeving van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen erkend worden als eigenvermogensbestanddeel.
De solvabiliteitsvereiste op groepsniveau is gelijk aan de som van de solvabiliteitsvereisten m.b.t. elke onderscheiden financiële sector die in de groep vertegenwoordigd is. De solvabiliteitsvereisten m.b.t. elke onderscheiden financiële sector worden berekend volgens de relevante sectorale regelgeving. Voor niet-gereglementeerde ondernemingen uit de financiële sector welke niet bij de bovengenoemde berekeningen van de sectorale solvabiliteitsvereisten zijn meegeteld, wordt een theoretisch solvabiliteitsvereiste berekend.
§ 2. Methode 2 : methode gebaseerd op aggregatie en aftrek
Het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten worden berekend aan de hand van de jaarrekeningen of tussentijdse rekeningen van elk van de ondernemingen in de groep.
Het eigen vermogen op groepsniveau is gelijk aan de som van de eigen vermogens van elke tot de financiële sector behorende gereglementeerde en niet-gereglementeerde onderneming in het financieel conglomeraat. De bestanddelen van het groepseigen vermogen zijn die welke in de relevante sectorale regelgeving van de desbetreffende ondernemingen erkend worden als eigenvermogensbestanddeel.
De solvabiliteitsvereiste op groepsniveau is gelijk aan de som van, enerzijds, de solvabiliteitsvereisten voor elke tot de financiële sector behorende gereglementeerde en niet-gereglementeerde onderneming in het financieel conglomeraat - berekend volgens de relevante sectorale regelgeving -, en anderzijds, de boekwaarde van alle deelnemingen in ondernemingen van de groep. Voor niet-gereglementeerde ondernemingen behorende tot de financiële sector, welke niet bij de bovengenoemde berekeningen van de sectorale solvabiliteitsvereisten zijn meegeteld, wordt een theoretisch solvabiliteitsvereiste berekend.
Onverminderd het bepaalde in artikel 3 § 2 van deze Bijlage inzake eigen vermogenstekorten in dochterondernemingen, wordt bij de toepassing van deze methode rekening gehouden met het evenredig deel dat de moederonderneming of de onderneming met een deelneming bezit in een andere onderneming van het financieel conglomeraat. Onder evenredig deel wordt verstaan, het gedeelte van het geplaatste kapitaal dat rechtstreeks of onrechtstreeks door deze onderneming wordt gehouden.
Art. 3. Beginselen gemeenschappelijk aan de twee methodes
§ 1. Met de solvabiliteitsvereisten voor de ondernemingen behorend tot de bank- en beleggingsdienstensector worden bedoeld, de solvabiliteitsvereisten overeenkomstig
- Deel Drie, Titel I, Hoofdstuk 1 van Verordening nr. 575/2013;
- artikelen 94, 96, 98, 149 en 150 van deze wet;
- artikelen 458 en 459 van Verordening nr. 575/2013; en
- desgevallend de reglementen vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, in uitvoering van de vorige punten.
Met de solvabiliteitsvereisten voor de ondernemingen behorend tot de verzekeringssector worden bedoeld, de solvabiliteitsmarge opgelegd bij [1 de artikelen 151 en 358 van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen.]1
§ 2. Eigen vermogenstekorten in dochterondernemingen (in geval van niet-gereglementeerde ondernemingen wordt het theoretische tekort berekend aan de hand van de theoretische solvabiliteitsvereiste) worden voor het totale bedrag in aanmerking genomen.
In afwijking hiervan kan de toezichthouder als coördinator toestaan dat het evenredig deel van het tekort in rekening wordt gebracht, indien hem op duidelijke wijze aangetoond wordt dat de verantwoordelijkheid van moederonderneming in de groep verhoudingsgewijze beperkt is tot het deel van het kapitaal dat zij in die onderneming bezitten, op grond van de verantwoordelijkheid die de overige aandeelhouders dragen in verhouding tot hun inbreng in het kapitaal en hun voldoende solvabiliteit.
Indien tussen de ondernemingen in een financieel conglomeraat geen kapitaalbanden bestaan, bepaalt de toezichthouder, na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten, het evenredige deel dat in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het eigen vermogen van de groep. De toezichthouder houdt daarbij rekening met de verantwoordelijkheid en het risico waartoe de bestaande betrekkingen tussen die ondernemingen aanleiding geven.
§ 3. Bij de berekening van het eigen vermogen op het niveau van een financieel conglomeraat zal elke artificiële eigen vermogensvorming binnen een financieel conglomeraat, zoals het meer dan eenmaal in aanmerking nemen van dezelfde eigenvermogensbestanddelen (`multiple gearing') en de niet passende transformatie van de aard van werkmiddelen, worden geëlimineerd. Daartoe zullen de relevante beginselen van de sectorale regelgeving naar analogie worden toegepast.
§ 4. De solvabiliteitsvereisten van de tot een bepaalde financiële sector behorende ondernemingen in een financieel conglomeraat, dienen te worden gedekt door eigenvermogensbestanddelen als gedefinieerd in de relevante sectorale regelgeving. Aanvullende solvabiliteitsvereisten op het niveau van het financieel conglomeraat moeten worden gedekt door eigenvermogensbestanddelen die in elk van de sectorale regelgevingen erkend worden ("sectoroverschrijdend eigen vermogen").
Indien de sectorale regelgeving het in aanmerking nemen van eigen vermogensinstrumenten aan beperkingen onderwerpt, zijn deze beperkingen van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het eigen vermogen op het niveau van het financieel conglomeraat.
Bij het in aanmerking nemen van eigenvermogensbestanddelen op het niveau van het financieel conglomeraat houdt de toezichthouder rekening met eventuele beperkingen in de beschikbaarheid en overdraagbaarheid ervan tussen de verschillende ondernemingen in de groep, in het licht van de doeleinden van het aanvullend conglomeraatstoezicht in het algemeen en de solvabiliteitsvoorschriften in het bijzonder.
De theoretische solvabiliteitsvereiste voor een niet-gereglementeerde onderneming uit de financiële sector is het solvabiliteitsvereiste waaraan een dergelijke onderneming krachtens de relevante sectorale regelgeving zou moeten voldoen indien het om een gereglementeerde onderneming van die specifieke financiële sector zou gaan. De solvabiliteitsvereiste van een gemengde financiële holding wordt berekend overeenkomstig de sectorale regelgeving van de belangrijkste financiële sector in de groep.
----------
(1)<W 2016-03-13/07, art. 748, 006; Inwerkingtreding : 23-03-2016; zie ook art. 756 >