Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

4 SEPTEMBER 1989. - Koninklijk besluit betreffende de voorwaarden en de aanwijzingsprocedure voor de publiekrechtelijke instellingen waarin gewetensbezwaarden kunnen worden aangewezen.



Inhoudstafel:


Art. 1-13
Overgangsmaatregelen.
Art. 14-18



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

1990000036 



Artikels:

Artikel 1. De publiekrechtelijke instelling die aangewezen wenst te worden of waarvan de aanwijzing eindigt op 1 januari van het daaropvolgend jaar, richt daartoe tussen 1 april en 1 juni een schriftelijke en ondertekende aanvraag bij een ter post aangetekende brief aan de gouverneur van de provincie waar haar maatschappelijke zetel zich bevindt.
  De gouverneur van de provincie of zijn gemachtigde zendt onmiddellijk een kopij van de aanvraag aan de Minister van Binnenlandse Zaken.

Art.2. § 1. Bij de aanwijzingsaanvraag moeten de volgende documenten worden gevoegd :
  1° een lijst met de adressen van de activiteitencentra van de instelling en eventueel met hun specifiek maatschappelijk doel;
  2° een algemene beschrijving van de taken van openbaar nut die de gewetensbezwaarden toegewezen zullen worden;
  3° wat de instellingen uit de socio-culturele sector betreft, het bewijs van ten minste één jaar effectieve werking.
  § 2. In de aanvraag moet bovendien het volgende worden vermeld :
  1° het werkrooster van toepassing op de gewetensbezwaarden in dienst met daarbij eventueel de periodes van non-activiteit van de instelling;
  2° de wijze waarop de begeleiding van de gewetensbezwaarden binnen de instelling zal verzorgd worden;
  3° het door de instelling gewenste aantal gewetensbezwaarden, met de rechtvaardiging ervan, of, indien de instelling verschillende activiteitencentra heeft, het gewenste aantal per activiteitencentrum.

Art.3. Tot de sector van de gezondheidszorg en de bijstand aan bejaarden en gehandicapten behoren :
  I. De residentiële verzorgingsinstellingen :
  1° de ziekenhuizen en psychiatrische instellingen;
  2° de inrichtingen, tehuizen en diensten voor plaatsing in gezinnen ten behoeve van gehandicapten;
  3° de inrichtingen voor huisvesting van bejaarden;
  4° de sanatoria en preventoria.
  II. De instellingen voor preventieve en ambulante gezondheidszorg :
  1° de hulpdiensten en deze voor thuisverzorging;
  2° de medische huizen, begeleidingscentra en nakuurdiensten;
  3° de diensten voor geestelijke gezondheidszorg.
  III. De overige instellingen :
  1° de inrichtingen voor bijzonder onderwijs, de dagcentra voor gehandicapten en de beschuttende werkplaatsen;
  2° de hulpdiensten voor bejaarden of gehandicapten;
  3° de vrijetijdscentra voor bejaarden of gehandicapten;
  4° de centra voor medisch schooltoezicht - P.M.S.;
  5° de tehuizen en onthaalcentra voor kinderen, jongeren of volwassenen in open milieu;
  6° de centra voor prematrimoniale, matrimoniale en gezinsbegeleiding (P.M.G.);
  7° de sociale diensten van de O.C.M.W.'s.

Art.4. Tot de socio-culturele sector behoren :
  1° de hulpdiensten aan personen andere dan bejaarden of gehandicapten, diensten voor gezins- en sociale hulp;
  2° de kinderkribbes, de instellingen of diensten voor kinderen beheerd door "Kind en Gezin" en "Office des Naissances et de l'Enfance";
  3° de sociale diensten van de gemeenten;
  4° de jeugdbeschermingscomités;
  5° de musea, mediatheken, bibliotheken en openbare bibliotheken;
  6° de inrichtingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor alfabetisering, sociale promotie, permanente vorming en andere opleidingen;
  7° de jeugdinstellingen;
  8° de instellingen voor ontwikkelingssamenwerking;
  9° de instellingen voor sociale huisvesting;
  10° de instellingen voor de promotie der schone kunsten en de cultuur;
  11° de instellingen voor de verdediging en de bescherming van het leefmilieu, de ruimtelijke ordening, de grondstoffen;
  12° de instellingen voor de promotie van de sport en de lichamelijke opvoeding.

Art.5. De aanvraag wordt door de provinciegouverneur of zijn gemachtigde voor advies overgelegd aan de gemeenschapsexecutieve.
  In de maand die volgt na ontvangst van de aanvraag, en ten laatste tegen 1 juli, stuurt de provinciegouverneur of zijn gemachtigde de Minister van Binnenlandse Zaken de aanvraag samen met eventueel het advies bedoeld bij voorgaand artikel en een beoordelingsverslag dat enerzijds steunt op de bij die aanvraag gevoegde documenten en anderzijds op de bijkomende onderzoeken die hij nuttig geacht heeft.

Art.6. De Minister van Binnenlandse Zaken legt de Ministerraad tegen 1 oktober de lijst voor van de instellingen die hij vanaf 1 januari daaropvolgend wil aanwijzen en de lijst van de instellingen die hij voorstelt te weigeren.
  De lijst van de instellingen waarvoor de aanwijzing voorgesteld wordt, moet het volgende bevatten :
  - de sector waartoe de instelling behoort;
  - als de instelling tot de sector van de gezondheidszorg en van de bijstand aan bejaarde of gehandicapte personen behoort, de prioriteit die ze zal krijgen;
  - het aantal gewetensbezwaarden waarop de instelling aanspraak mag maken.
  De besluiten tot aanwijzing of weigering tot aanwijzing worden in Ministerraad overlegd.
  De besluiten tot weigering worden met redenen omkleed.

Art.7. De Minister van Binnenlandse Zaken kan ook aan de Ministerraad de lijst overleggen van de categorieën van instellingen die tot de sector van de gezondheidszorg en van de bijstand aan bejaarde of gehandicapte personen behoren die hij voorstelt van ambtswege aan te wijzen van 1 januari af daaropvolgend.
  Voor iedere categorie van de instellingen, vermeldt hij :
  - de sector waartoe de categorie van instellingen behoort;
  - de prioriteit die ze zal krijgen;
  - het aantal gewetensbezwaarden waarop de instellingen uit deze categorie aanspraak mogen maken.

Art.8. De aanwijzing heeft uitwerking gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar volgend op dat tijdens hetwelke de beslissing in de Ministerraad genomen is.

Art.9. De aangewezen instelling moet de Minister van Binnenlandse Zaken onmiddellijk kennis geven :
  1° van de datum waarop zij elke activiteit stopzet of afstand doet van haar aanwijzing;
  2° van de datum waarop zij ophoudt te voldoen aan één van de voorwaarden van artikel 21 van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980, gewijzigd door de wet van 20 april 1989.
  De aanwijzing wordt geschorst overeenkomstig artikel 13.

Art.10. Elke instelling stuurt de provinciegouverneur elk jaar voor 1 juli een verslag waarin eventueel de wijzigingen vermeld zijn, die aan de bij artikel 2 genoemde documenten en inlichtingen aangebracht werden.
  Wanneer de instelling gedurende de periode voorafgaand aan het opstellen van dat verslag, namelijk sedert de aanwijzing van kracht geworden is of sedert het laatste verslag, ten minste zes maanden één of meer gewetensbezwaarden tewerkgesteld heeft, voegt ze bij dat verslag een uitvoerige nota betreffende haar activiteiten in het voorgaand jaar en voor elke gewetensbezwaarde de aard van de hem toevertrouwde taken.

Art.11. Tegen 1 september stuurt de gouverneur van de provincie of zijn gemachtigde dat verslag naar de Minister van Binnenlandse Zaken en geeft eventueel aan of een voorstel tot schorsing of opheffing van de aanwijzing moet worden overwogen voor die instelling, alsmede de redenen voor dat voorstel.
  Het voorstel tot schorsing of opheffing wordt aan de instelling medegedeeld.
  De instelling wordt vooraf ondervraagd over de feiten waarop het voorstel berust.
  Zij heeft tien dagen tijd om haar eventuele bezwaren schriftelijk uiteen te zetten. Haar bezwaarschrift wordt bij het dossier gevoegd.

Art.12. De schorsing of de opheffing van de aanwijzing kan worden uitgesproken :
  1° indien de instelling aan de gewetensbezwaarde andere taken heeft toevertrouwd dan die welke in haar aanvraag zijn omschreven;
  2° indien de instelling rechtstreeks of door een tussenpersoon, zelfs buiten de dienst maar naar aanleiding daarvan, enige vorm van loon, giften en gratificaties waarin niet is voorzien door de wets- en verordeningsbepalingen die van toepassing zijn op de gewetensbezwaarden, heeft verstrekt;
  3° indien de instelling weigert de gemachtigden van de Minister van Binnenlandse Zaken tijdens de prestatieduur toegang te verlenen tot de lokalen;
  4° indien wordt vastgesteld dat de instelling verzuimd of nagelaten heeft zich te gedragen naar het bepaalde in het artikel 9 of 10;
  5° indien wordt vastgesteld dat de instelling verzuimd of nagelaten heeft zich te gedragen naar de verplichtingen die haar opgelegd worden door de wets- en verordeningsbepalingen betreffende de gewetensbezwaarden.
  In het eerste lid, 2°, worden niet bedoeld de sociale voordelen die de instelling aan haar vast personeel toekent, noch de eventuele terugbetaling van de door de dienst veroorzaakte kosten, voor zover ze niet door de Staat ten laste worden genomen. Ten deze is evenwel de voorafgaande toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken vereist.

Art.13. De Minister van Binnenlandse Zaken spreekt op voorstel van de gouverneur van de provincie of zijn gemachtigde de schorsing van de aanwijzing uit. Zij heeft tot gevolg dat elke nieuwe aanwijzing van gewetensbezwaarden bij die instelling tijdens de voorziene duur van de schorsing opgeschorst wordt. Wanneer de omstandigheden het vereisten, kunnen de gewetensbezwaarden in dienst bij die instelling tijdens de duur van die schorsing overgeplaatsts worden naar andere instellingen.
  Tot opheffing van de aanwijzing wordt bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit beslist. Zij heeft uitwerking vanaf de kennisgeving ervan aan de betrokken instelling. De gewetensbezwaarden die hun dienst bij die instelling vervullen, worden overgeplaats naar een andere instelling bedoeld bij artikel 21 van de op 20 februari 1980 gecoördineerde wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gewijzigd inzonderheid bij de wet van 20 april 1989.
  In geval van opheffing van de aanwijzing, kan de instelling geen nieuwe aanvraag tot aanwijzing indienen gedurende drie jaren ten rekenen van de kennisgeving van die opheffing aan de instelling.

Overgangsmaatregelen.
Art.14. De aanwijzingen verleend in uitvoering van het koninklijk besluit van 23 juli 1985 betreffende de voorwaarden inzake aanwijzing of erkenning van de publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instellingen bedoeld in artikel 21 van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980, behouden hun uitwerking tot het einde van hun termijn.
  Artikel 10 is van toepassing op de instellingen die reeds aangewezen waren bij het inwerking treden van dit besluit.

Art.15. De aanvraag tot hernieuwing van de aanwijzing indienen blijven voorlopig aangewezen tot het inwerking treden van het bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Art.16. § 1. Bij afwijking aan het eerste lid van voorgaand artikel moeten de instellingen waarvan de aanwijzing voor 1 januari 1990 ten einde loopt en die deze aanwijzing hernieuwd willen zien, overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van dit besluit (voor 31 oktober 1989) een nieuwe aanvraag indienen bij de gouverneur van de provincie waar de maatschappelijke zetel van de instelling gevestigd is. <KB 13-10-1989, art. 1>
  § 2. De aanwijzingsaanvragen die voor het inwerking treden van dit besluit zijn ingediend en waarover geen beslissing is genomen, moeten voor 15 oktober 1989 aan de gouverneur van de provincie worden toegestuurd.
  § 3. De gouverneur van de provincie of zijn gemachtigde stuurt de aanvraag samen met het beoordelingsverslag voor 1 december 1989 naar de Minister van Binnenlandse Zaken.
  § 4. De Minister van Binnenlandse Zaken legt de Ministerraad tegen 1 januari 1990 de lijst voor van de instellingen die hij wil aanwijzen en de lijst van de instellingen die hij voorstelt te weigeren.

Art.17. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 18. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.