Details





Titel:

30 AUGUSTUS 2013. - Wet houdende de Spoorcodex(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 20-12-2013 en tekstbijwerking tot 07-06-2024)



Inhoudstafel:

TITEL 1. - Algemene bepalingen
HOOFDSTUK 1. - Algemeen
Art. 1
HOOFDSTUK 2. - Toepassingsgebied
Art. 2
HOOFDSTUK 3. - Definities
Art. 3
TITEL 2. [1 - Principes van organisatie en beheer]1
HOOFDSTUK 1. [1 - Gescheiden rekeningen]1
Art. 4
HOOFDSTUK 2. [1 - Onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder]1
Art. 4/1, 4/2, 4/2/1
HOOFDSTUK 3. [1 - Beheer van spoorwegondernemingen volgens commerciële beginselen]1
Art. 4/3
TITEL 3. - Gebruik van de spoorweginfrastructuur
HOOFDSTUK 1. - Toegang tot de spoorweginfrastructuur
Afdeling 1. - Toegangs- en doorvoerrecht
Art. 5-8
Afdeling 2. - Diensten die aan de spoorwegondernemingen moeten worden geleverd
Art. 9, 9/1
Afdeling 3. - Vergunningen
Art. 10
HOOFDSTUK 2. - Vergunning van spoorwegonderneming
Afdeling 1. - Principes
Art. 11-12
Afdeling 2. - Voorwaarden voor de afgifte van de vergunning
Art. 13
Afdeling 3. - Geldigheid van de vergunning
Art. 14
Afdeling 4. - Intrekking en schorsing van de vergunning
Art. 15-18
Afdeling 5. - Jaarlijkse retributie voor een vergunning
Art. 19
HOOFDSTUK 2/1. [1 - Bedrijfsplannen]1
Art. 19/1, 19/2
HOOFDSTUK 2/2. [1 - Ontwikkelingsplan voor de spoorweginfrastructuur]1
Art. 19/3
HOOFDSTUK 3. - De betrekkingen tussen de spoorweginfrastructuur- beheerder en de spoorwegondernemingen
Afdeling 1. - Netverklaring
Art. 20-22
Afdeling 2. - Overeenkomsten
Art. 23-24
Afdeling 3. - Verstoringen, ongevallen en incidenten
Art. 25
Afdeling 3/1. [1 - Toegang tot traffic control en tot seinposten]1
Art. 25/1
Afdeling 4. - Vertrouwelijkheid
Art. 26
Afdeling 5. [1 - Planning van de onderhouds- of vernieuwingswerkzaamheden]1
Art. 26/1
Afdeling 6. [1 - Samenwerkingsovereenkomst]1
Art. 26/2
Afdeling 7. [1 - Coördinatiemechanisme]1
Art. 26/3
HOOFDSTUK 4. - Toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit
Afdeling 1. - Algemeenheden
Art. 27, 27/1
Afdeling 2. - Beginselen van de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit
Art. 28-31
Afdeling 3. - Toewijzingsprocedures
Onderafdeling 1. - Aanvragen
Art. 32-37
Onderafdeling 2. - Programmerings- en coördinatieprocedures
Art. 38-44
Onderafdeling 3. - Samenwerking met andere spoorweginfrastructuurbeheerders
Art. 45
HOOFDSTUK 5. - Retributies voor het gebruik van de infrastructuur
Afdeling 1. - Algemeenheden
Art. 46-47, 47/1, 48, 48/1
Afdeling 2. - [1 Heffingsbeginselen]1 van het gebruik van de spoorweginfrastructuur
Art. 49-52, 52/1, 53, 53/1, 54-55
Afdeling 3. - Uitzonderingen op de [1 heffingsbeginselen]1
Art. 56-60
Afdeling 4. [1 - Samenwerking met andere spoorweginfrastructuurbeheerders]1
Art. 60/1
HOOFDSTUK 6. - [1 Toezichthoudend orgaan]1
Afdeling 1. - Aanwijzing
Art. 61
Afdeling 2. - Opdrachten
Art. 62
Afdeling 3. - Bevoegdheden
Art. 63-66
Afdeling 3/1. [1 - Samenwerking met andere organen, overleg en aanvraag van informatie]1
Art. 66/1, 66/2, 66/3, 66/4
Afdeling 4. - Inkomsten
Art. 67
HOOFDSTUK 0. [1 - Rol van de actoren van het spoorwegsysteem van de Unie bij de ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor]1
Art. 67/1
TITEL 4. - Exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur
HOOFDSTUK 1. [1 - Nationale voorschriften]1
Art. 68-71
HOOFDSTUK 2. - Veiligheidsinstantie
Afdeling 1. - Aanwijzing
Art. 72-73
Afdeling 2. - Taken
Art. 74, 74/1, 74/2, 75-77
Afdeling 3. - Jaarverslag
Art. 78
Afdeling 4. - Vergoeding voor prestaties
Art. 79-88, 88/1, 88/2
HOOFDSTUK 3. - Veiligheidsbeheersystemen
Art. 89-94, 94/1, 94/2
HOOFDSTUK 4. - Veiligheidsvergunning en veiligheidscertificaat
Afdeling 1. - Veiligheidsvergunning van de spoorweginfrastructuurbeheerder
Art. 95-98, 98/1
Afdeling 2. [1 - Uniek veiligheidscertificaat van spoorwegondernemingen]1
Art. 99-104, 104/1, 104/2
HOOFDSTUK 5. - Onderhoud van voertuigen
Art. 105-106, 106/1, 107-109
HOOFDSTUK 6. - Onderzoeken naar spoorwegongevallen en -incidenten
Afdeling 1. - Aanwijzing van een onderzoeksorgaan
Art. 110
Afdeling 2. - Taken
Art. 111-112
Afdeling 2/1. [1 - Vergoeding voor prestaties]1
Art. 112/1
Afdeling 3. - Bevoegdheden
Art. 113-114
Afdeling 4. - Onderzoek
Art. 115-116, 116/1, 117-119
Afdeling 5. - Conclusies en verslagen
Art. 120-122
Afdeling 6. - Europees overleg
Art. 123-124
TITEL 5. - Certificering van treinbestuurders en ander treinpersoneel dat voor de veiligheid cruciale taken verricht
HOOFDSTUK 0. [1 - Toegang tot opleidingsdiensten]1
Art. 124/1, 124/2
HOOFDSTUK 1. - Certificering van treinbestuurders
Afdeling 1. - Europees model voor de certificering
Art. 125
Afdeling 2. - Vergunning van treinbestuurder
Art. 126-132
Afdeling 3. - Bevoegdheidsbewijs
Art. 133-140
Afdeling 4. - Toezicht op treinbestuurders door spoorwegondernemingen en [1 de infrastructuurbeheerder]1
Art. 141
Afdeling 5. - Taken en beslissingen van de veiligheidsinstantie
Art. 142
Afdeling 6. - Opleiding en examinering van de treinbestuurders
Art. 143-149
HOOFDSTUK 2. - Begeleiders van reizigerstreinen
Art. 150-151, 151/1
HOOFDSTUK 3. - Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Art. 152
TITEL 6. - Interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese unie
HOOFDSTUK 1. - Essentiële eisen
Art. 153
HOOFDSTUK 2. - Technische specificaties inzake interoperabiliteit
Afdeling 1. - Inhoud
Art. 154-156
Afdeling 2. - Uitbreiding van het toepassingsgebied van de TSI's
Art. 157-158
Afdeling 3. [1 - Niet-toepassing van een TSI]1
Art. 159
HOOFDSTUK 3. - Interoperabiliteitsonderdelen
Afdeling 1. [1 - Het in de handel brengen]1
Art. 160-161
Afdeling 2. - Conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Art. 162
Afdeling 3. - Procedure voor de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Art. 163-164
Afdeling 4. - Beperkingen of verbod op het gebruik van interoperabiliteitsonderdelen
Onderafdeling 1. - Niet-naleving van de procedure voor de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Art. 165
Onderafdeling 2. - Het niet voldoen van interoperabiliteitsonderdelen aan de essentiële eisen
Art. 166, 166/1, 167
HOOFDSTUK 4. - Subsystemen
Afdeling 1. - Procedure voor de indienststelling
Art. 168-169
Afdeling 2. - Conformiteit met de TSI's en de nationale voorschriften
Art. 170-171
Afdeling 3. - Procedure voor de opstelling van de " EG "-keuringsverklaring
Onderafdeling 1. - " EG "-keuringsverklaring
Art. 172
Onderafdeling 2.
Art. 173
Onderafdeling 3.
Art. 174
Onderafdeling 4.
Art. 175
Afdeling 4. - Beperking van de indienststelling van een subsysteem van structurele aard
Art. 176, 176/1
Afdeling 5.
Onderafdeling 1.
Art. 177
Onderafdeling 2.
Art. 178-179
HOOFDSTUK 4/1. [1 - In de handel brengen en in dienst stellen]1
Afdeling 1. [1 - Vergunningen tot indienstelling van vaste installaties]1
Art. 179/1, 179/2
Afdeling 2. [1 - In de handel brengen van mobiele subsystemen]1
Art. 179/3
Afdeling 3. [1 - Voertuigen]1
Art. 179/4, 179/5, 179/6, 179/7, 179/8, 179/9, 179/10, 179/11, 179/12, 179/13, 179/14, 179/15, 179/16, 179/17, 179/18, 179/19
Afdeling 4. [1 - Voertuigtypegoedkeuringen]1
Art. 179/20
HOOFDSTUK 5.
Afdeling 1.
Art. 180, 180/1, 181-188
Afdeling 2.
Onderafdeling 1.
Art. 189-191
Onderafdeling 2.
Art. 192-194
Afdeling 3.
Onderafdeling 1.
Art. 195-196
Onderafdeling 2.
Art. 197-198
Afdeling 4.
Art. 199
Afdeling 5.
Art. 200
HOOFDSTUK 6. [1 - Conformiteitsbeoordelingsinstanties]1
Afdeling 0. [1 - Aanmeldende instantie]1
Art. 200/1, 200/2, 200/3, 200/4
Afdeling 1. - Aangemelde instanties
Art. 201-204, 204/1, 204/2, 204/3
Afdeling 2. - Aangewezen instanties
Art. 205, 205/1, 205/2
Afdeling 3. [1 - Geaccrediteerde interne instanties]1
Art. 205/3, 206-208
HOOFDSTUK 7. - Voertuigen- en infrastructuurregisters
Afdeling 1. - Nummeringssysteem voor voertuigen
Art. 209
Afdeling 2. - Nationaal voertuigenregister
Art. 210
Afdeling 3. - Infrastructuurregister
Art. 211-212
TITEL 7. - Controle en inspectie van de spoorwegen
HOOFDSTUK 1. - Controle en inspectie van de spoorwegen
Art. 213
HOOFDSTUK 2. - Bestuurlijke boetes
Afdeling 1. [1 - Principes]1
Art. 214-216
Afdeling 2. [1 - Inbreuken]1
Art. 216/1, 216/2, 216/3, 216/4
HOOFDSTUK 3. - Strafbepalingen
Art. 217-218
HOOFDSTUK 4. [1 - Controle door de veiligheidsinstantie betreffende de certificering bedoeld in titel 5, hoofdstuk 1]1
Art. 219-221
TITEL 7/1. - [1 Rechterlijke toetsing]1
Art. 221/1, 221/2, 221/3, 221/4, 221/5
TITEL 8. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
HOOFDSTUK 1. - Opheffingsbepalingen
Art. 222
HOOFDSTUK 2. - Overgangsbepalingen
Art. 223-225, 225/1, 225/2, 225/3, 225/4, 225/5
HOOFDSTUK 3. - Slotbepalingen
Art. 226-227
BIJLAGEN.
Art. N1-N7, N7/1, N8-N31



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

2006014299  2006014300  2010014022 





Artikels:

TITEL 1. - Algemene bepalingen
HOOFDSTUK 1. - Algemeen
Artikel 1.[1 Deze Spoorcodex regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van titel 7/1 die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de grondwet regelt.
   Deze Spoorcodex voorziet in de gedeeltelijke omzetting van:
   1° de richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap, zoals gewijzigd door de richtlijn 2016/882 van de Commissie van 1 juni 2016 tot wijziging van richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de taalvereisten;
   2° de richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte;
   3° de richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie;
   4° de richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 3, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 2. - Toepassingsgebied
Art.2.[1 § 1. De artikelen 4 tot 4/3, 5, 9, 19/1 tot 19/3, 47, § 1, en 62, § 3, 5° zijn niet van toepassing op spoorwegondernemingen die enkel stads-, voorstads- of regionale spoorvervoersdiensten exploiteren op lokale en regionale op zichzelf staande netten voor vervoersdiensten op spoorweginfrastructuur of op netten die slechts voor de exploitatie van spoorvervoersdiensten in de stad of de voorstad zijn bestemd.
   Onverminderd de eerste alinea, zijn artikelen 4/1 en 4/3 van toepassing indien een dergelijke spoorwegonderneming onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een onderneming of een andere entiteit die andere spoorvervoersdiensten dan stads-, voorstads- en regionale diensten verricht of integreert. Artikel 4 is ook van toepassing op een dergelijke spoorwegonderneming met betrekking tot de relatie tussen de spoorwegonderneming en de onderneming of entiteit die daarover directe of indirecte zeggenschap heeft.
   De artikelen 7, 1° en 11° tot 19° zijn niet van toepassing op :
   a) ondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten voor reizigers op een lokale op zichzelf staande spoorweginfrastructuur exploiteren;
   b) ondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten voor passagiers in de stad of de voorstad exploiteren;
   c) ondernemingen die uitsluitend goederenvervoersdiensten exploiteren op spoorweginfrastructuur in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt wordt.
   De artikelen 4/2, 9, 19/3 en 20 tot 67 zijn niet van toepassing op :
   a) lokale, op zichzelf staande netten voor vervoersdiensten voor reizigers op spoorweginfrastructuur;
   b) spoornetten die alleen bestemd zijn voor de exploitatie van spoorvervoersdiensten voor reizigers in de stad of de voorstad;
   c) spoorweginfrastructuren in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt worden.
   Artikel 19/2 is niet van toepassing op :
   a) lokale, op zichzelf staande netten voor vervoersdiensten voor reizigers op spoorweginfrastructuur;
   b) spoornetten die alleen bestemd zijn voor de exploitatie van spoorvervoersdiensten voor reizigers in de stad of de voorstad;
   c) spoorweginfrastructuur in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt wordt.
   De lijst van infrastructuren bedoeld in het vijfde lid wordt bekend gemaakt aan de Europese Commissie als zijnde infrastructuren die geen strategisch belang hebben voor de werking van de spoorwegmarkt.
   § 2. Onder voorbehoud van § 1, is deze Codex niet van toepassing op :
   1° spoorweginfrastructuren in particuliere eigendom [2 , met inbegrip van zijsporen, die door de eigenaar of een exploitant worden gebruikt voor zijn vrachtvervoeractiviteiten of het vervoer van personen voor niet-commerciële doeleinden, en voertuigen die uitsluitend worden gebruikt op deze infrastructuur]2;
   2° [2 netwerken die functioneel gescheiden zijn van de rest van het spoorwegsysteem van de Unie en die alleen bedoeld zijn voor de exploitatie van lokale, stads- of voorstadsreizigersdiensten alsmede ondernemingen die uitsluitend op deze netwerken opereren;]2
   3° spoorwegen met een patrimoniaal, museum- en toeristisch karakter die over hun eigen spoorwegnetten beschikken, met inbegrip van de werkplaatsen, de voertuigen en het personeel waarvan de activiteiten beperkt zijn tot deze netten en lijnen;
   4° met uitzondering van de artikelen 74, 12° en 82, op metro- en tramsystemen en andere systemen voor stadsvervoer en regionaal spoorwegvervoer door middel van light rail of andere spoorgebonden modi [2 en infrastructuur die uitsluitend door die voertuigen wordt gebruikt]2, voor zover die systemen geen gebruik maken van het Belgische spoorwegnet.
   § 3. Titel 5 is niet van toepassing op treinbestuurders die uitsluitend tewerkgesteld zijn op baanvakken die tijdelijk gesloten zijn voor het normale verkeer, ten behoeve van het onderhoud, de vernieuwing of de herinrichting van het spoorwegsysteem.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 4, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 3. - Definities
Art.3.Voor de toepassing van deze Codex wordt verstaan onder :
  1° " Ongeval " : ongewenste of onbedoelde plotse gebeurtenis of reeks gebeurtenissen met schadelijke gevolgen; ongevallen worden in de volgende categorieën onderverdeeld : botsingen, ontsporingen, ongevallen op spoorwegovergangen, persoonlijke ongevallen veroorzaakt door rollend materieel in beweging, branden en andere ongevallen;
  2° " Ernstig ongeval " : botsing of ontsporing van treinen waarbij ten minste één persoon omkomt of vijf of meer personen ernstig gewond raken of grote schade aan het rollend materieel, de infrastructuur of het milieu veroorzaakt, dan wel een [9 ander ongeval dat dezelfde gevolgen heeft en duidelijke consequenties heeft voor]9 de regelgeving op het gebied van de veiligheid op het spoor of het veiligheidsbeheer; onder " grote schade " wordt schade verstaan waarvan de totale kosten onmiddellijk door de onderzoekende instantie op ten minste 2 miljoen euro kunnen worden geraamd;
  3° [2 "Kaderovereenkomst" : een publiek- dan wel privaatrechtelijke bindende algemene overeenkomst die de rechten en plichten vastlegt van een kandidaat en van [11 de infrastructuurbeheerder]11 met betrekking tot de toe te wijzen infrastructuurcapaciteit en de te heffen rechten voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak;]2
  [2 3/1° "Grensoverschrijdende overeenkomst" : iedere overeenkomst tussen twee of meer lidstaten of tussen lidstaten en derde landen die ertoe strekt het verrichten van grensoverschrijdende spoorwegdiensten te vergemakkelijken;]2
  4° " Bestuur " : het bestuur belast met het spoorwegvervoer;
  5° [9 "Bureau": het Spoorwegbureau van de Europese Unie opgericht bij de Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016;]9
  6° " Veiligheidsvergunning " : de vergunning die door de veiligheidsinstantie aan een spoorweginfrastructuurbeheerder wordt verleend;
  [2 6/1° "Levensvatbaar alternatief" : toegang tot een andere dienstvoorziening die economisch gezien aanvaardbaar is voor de spoorwegonderneming en deze laatste in staat stelt om de betrokken goederen- of reizigersvervoersdienst te exploiteren;]2
  7° " Bevoegdheidsbewijs " : het geharmoniseerde aanvullende bevoegdheidsbewijs waarin de infrastructuur en het rollend materieel worden genoemd waar of waarmee de treinbestuurder mag rijden;
  8° [6 ...]6
  9° " Veiligheidsinstantie " : de overheid belast met de taken inzake veiligheid en interoperabiliteit op het spoor [9 of elk orgaan dat door verschillende lidstaten met deze taken belast is om te zorgen voor een uniforme veiligheidsregeling]9;
  [2 9/1° "Vergunningverlenende autoriteit" : de instantie die in een lidstaat verantwoordelijk is voor het verlenen van vergunningen aan spoorwegondernemingen;]2
  10° [9 ...]9
  [2 10/1° "Redelijke winst" : een rendementsvergoeding op basis van eigen vermogen, waarbij rekening wordt gehouden met het risico, waaronder het risico aan inkomstenzijde of het ontbreken daarvan, waaraan de exploitant van de dienstvoorziening is blootgesteld, en die in de lijn ligt van de gemiddelde opbrengst voor de betrokken sector in de afgelopen jaren;]2
  11° [2 "Kandidaat" : elke spoorwegonderneming of een internationaal samenwerkingsverband van spoorwegondernemingen of andere natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten, zoals de bevoegde overheidsinstanties in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007 en verladers, expediteurs en exploitanten van gecombineerd vervoer, die om redenen van openbare dienst of om commerciële redenen belang hebben bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit;]2
  12° " Spoorweginfrastructuurcapaciteit " : het vermogen om voor een bepaalde periode de voor een spoorweginfrastructuurelement gevraagde treinpaden te plannen;
  13° [9 "Specifiek geval": elk deel van het spoorwegsysteem waarvoor om geografische of topografische redenen of omwille van het stadsmilieu en de compatibiliteit met het bestaande systeem, bijzondere tijdelijke of permanente bepalingen in de TSI's moeten worden opgenomen, in het bijzonder lijnen en netwerken die niet verbonden zijn met het netwerk in de rest van de Unie, het profiel, de spoorwijdte of de spoorafstand, alsmede voertuigen die bestemd zijn voor strikt lokaal, regionaal of historisch gebruik en voertuigen met een plaats van vertrek of bestemming in derde landen;]9
  14° " Oorzaken " : de handelingen, verzuimen, gebeurtenissen of omstandigheden, of een combinatie daarvan, die tot het ongeval of het incident hebben geleid;
  15° " Opleidingscentrum " : een entiteit die door de veiligheidsinstantie is erkend voor het geven van opleidingscursussen;
  16° [9 "Uniek Veiligheidscertificaat": het document dat als doel heeft aan te tonen dat de betrokken spoorwegonderneming haar veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht en dat zij in staat is in alle veiligheid te opereren in het beoogde exploitatiegebied;]9
  17° [6 ...]6
  18° " Treinbestuurder " : een persoon die in staat en gemachtigd is tot het zelfstandig, verantwoordelijk en veilig besturen van treinen, daaronder begrepen locomotieven, rangeerlocomotieven, werktreinen, onderhoudsspoorwagens, hulptreinen of treinen voor het vervoer van reizigers of goederen;
  19° " Interoperabiliteitsonderdeel " : elke basiscomponent, groep componenten, deel van een samenstel of volledig samenstel [9 van voorzieningen]9, deel uitmakend of bestemd om deel uit te maken van een subsysteem, en waarvan de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk is. Het begrip " onderdeel " bevat materiële en ook immateriële zaken, zoals programmatuur;
  20° [2 "Coördinatie" : de procedure die door [11 de infrastructuurbeheerder]11 en de kandidaten wordt gevolgd om een oplossing te vinden in geval van concurrerende aanvragen om spoorweginfrastructuurcapaciteit te reserveren;]2
  21° " Houder " : [9 de natuurlijke of rechtspersoon die eigenaar is van het voertuig of het recht heeft het te gebruiken]9, die dat voertuig exploiteert als vervoermiddel en die als zodanig is ingeschreven in het Nationaal Voertuigenregister (NVR);
  22° " Netverklaring " : de verklaring waarin op gedetailleerde wijze de beschrijving van het [5 net]5, de algemene verkeersregels, de termijnen, de procedures en criteria betreffende de regelingen voor de heffing van gebruiksrechten en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit zijn vastgelegd; dit document bevat verder alle andere gegevens die nodig zijn om de aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit in te dienen;
  23° " Onderzoek " : een procedure die erop gericht is ongevallen en incidenten te voorkomen en die bestaat uit de verzameling en analyse van informatie, het trekken van conclusies, met inbegrip van het bepalen van de oorzaken en, in voorkomend geval, het formuleren van veiligheidsaanbevelingen;
  24° " Hoofdonderzoeker " : de persoon die is belast met de organisatie en de uitvoering van en het toezicht op een onderzoek;
  25° " Aanbestedende dienst " : elke openbare of privaatrechtelijke entiteit die opdracht geeft voor het ontwerp en/of de bouw, de vernieuwing of de verbetering van een subsysteem [9 ...]9;
  26° " Met het onderhoud belaste entiteit " : een entiteit die belast is met het onderhoud van een voertuig en als zodanig ingeschreven is in het Nationaal Voertuigenregister;
  27° " Spoorwegonderneming " : iedere publiek- of privaatrechtelijke onderneming die in het bezit is van een vergunning overeenkomstig de toepasselijke Europese regelgeving en waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of voor reizigers, waarbij die onderneming voor de tractie moet zorgen; hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend tractie leveren;
  28° " Essentiële eisen " : het geheel van de in bijlage 16 omschreven voorwaarden waaraan het spoorwegsysteem [9 van de Unie]9, de subsystemen en de interoperabiliteitsonderdelen, met inbegrip van de interfaces, moeten voldoen;
  [2 28/1° "Exploitant van een dienstvoorziening" : iedere publieke of privaatrechtelijke entiteit die verantwoordelijk is voor het beheer van een of meer dienstvoorzieningen of voor het verrichten van een of meer diensten voor spoorwegondernemingen als bedoeld in bijlage 1, punten 2, 3 en 4;]2
  29° [7 "infrastructuurbeheerder": een instantie of onderneming die verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en de vernieuwing van spoorweginfrastructuur op een net, en voor de deelname aan de ontwikkeling ervan overeenkomstig de door de Spoorcodex voorgeschreven regels, en, in voorkomend geval, door de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven in het kader van het algemeen beleid inzake ontwikkeling en financiering van de spoorweginfrastructuur;]7
  30° " Dienstregeling " : de gegevens over alle geprogrammeerde bewegingen van treinen en rollend materieel die gedurende de periode dat de dienstregeling geldt op de betreffende spoorweginfrastructuur zullen worden uitgevoerd;
  31° [9 "Incident": een ander voorval dan een ongeval of een ernstig ongeval, dat de veiligheid van de spoorwegexploitatie aantast;]9
  32° [2 "Spoorweginfrastructuur" : het geheel van de elementen bedoeld in bijlage 23;]2
  33° " Overbelaste infrastructuur " : het gedeelte van de spoorweginfrastructuur waarvoor gedurende bepaalde tijdvakken, zelfs na coördinatie van de verschillende capaciteitsaanvragen, niet volledig aan de infrastructuurcapaciteitaanvraag kan worden voldaan;
  [2 33/1° "Dienstvoorziening" : de installatie, inclusief terrein, gebouw en uitrusting, die in haar geheel of gedeeltelijk speciaal is ingericht voor het verrichten van een of meer diensten als bedoeld in bijlage 1, punten 2, 3 en 4;]2
  34° [9 "Interoperabiliteit": de geschiktheid van een spoorwegsysteem voor een veilig en ononderbroken treinverkeer dat de vereiste prestaties levert;]9
  [2 34/1° "Alternatief traject" : een ander traject tussen hetzelfde vertrekpunt en aankomstpunt voor zover beide trajecten onderling inwisselbaar zijn voor het exploiteren van de betrokken goederen- of reizigersvervoersdienst door de spoorwegonderneming;]2
  35° [2 "Vergunning" : een door een vergunningverlenende autoriteit aan een onderneming verleende vergunning waarbij wordt erkend dat zij in staat is als spoorwegonderneming spoorvervoersdiensten te verrichten. De vergunning kan worden beperkt tot het verrichten van bepaalde categorieën vervoersdiensten;]2
  36° " Vergunning van treinbestuurder " : de vergunning afgegeven aan een treinbestuurder door de veiligheidsinstantie die attesteert dat de treinbestuurder voldoet aan de minimumvoorwaarden voor wat betreft medische eisen, psychologische eisen, basisscholing en algemene vakbekwaamheid;
  37° [9 Gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (GVM)": de methoden waarin is beschreven hoe de veiligheidsniveaus, het bereiken van de veiligheidsdoelen en de conformiteit met andere veiligheidsvereisten moeten worden beoordeeld;]9
  38° " Minister " : de minister die bevoegd is voor de regulering van het spoorwegvervoer;
  39° [6 ...]6
  40° " Indienststelling " : alle handelingen door middel waarvan een subsysteem [9 in bedrijf wordt genomen]9;
  41° [9 "Geharmoniseerde norm": een Europese norm als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder c), van de Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad;]9
  42° [9 Gemeenschappelijke veiligheidsdoelen"(GVD): de minimumveiligheidsniveaus die moeten worden gehaald door het systeem als geheel en, waar dat uitvoerbaar is, door de verschillende onderdelen van het spoorwegsysteem van de Unie (zoals het conventionele spoorwegsysteem, het hogesnelheidsspoorwegsysteem, lange spoorwegtunnels of lijnen die uitsluitend voor goederenvervoer worden gebruikt);]9
  43° " [10 Toezichthoudend orgaan]10 " : de overheid bevoegd voor de economische regulering van het spoorwegvervoer;
  44° " Onderzoeksorgaan " : het orgaan belast met het uitvoeren van onderzoeken naar ongevallen en incidenten;
  45° [9 ...]9
  46° [9 ...]9
  47° " Fundamentele parameter " : elke reglementaire, technische of operationele voorwaarde die essentieel is voor de interoperabiliteit en die nader bepaald wordt door de relevante TSI's;
  48° " Belanghebbende partij " : de spoorwegonderneming die een aanvraag voor spoorweginfrastructuurcapaciteit heeft ingediend, evenals de andere partijen die bemerkingen willen maken over de weerslag die de dienstregeling zou kunnen hebben op de mogelijkheid tot het verlenen van spoorwegdiensten tijdens de geldigheidsperiode van de dienstregeling;
  49° [9 "Treinpersoneel": het personeel samengesteld uit enerzijds treinbestuurders en anderzijds begeleiders van reizigerstreinen. Dit personeel omvat niet het personeel van Securail;]9
  50° " Capaciteitsvergrotingsplan " : een maatregel of een reeks van maatregelen met een tijdschema voor de uitvoering daarvan die wordt voorgesteld om de capaciteitsbeperkingen te verminderen die ertoe leiden dat een infrastructuurgedeelte tot " overbelaste spoorweginfrastructuur " wordt verklaard;
  51° [9 "Project in vergevorderd stadium": elk project waarvan de planning of de aanleg zodanig is gevorderd dat een wijziging van de technische specificaties de levensvatbaarheid van het project zoals gepland in het gedrang kan brengen;]9
  52° [9 "Verbetering": werkzaamheden waarbij een subsysteem of een deel daarvan aanzienlijk wordt gewijzigd, die een aanpassing vergen van het technisch dossier dat de "EG"-keuringsverklaring vergezelt, indien dit technisch dossier er is, en die een verbetering van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;]9
  53° " Nationaal voertuigenregister (NVR) " : het register van voertuigen waarmee het is toegestaan om te rijden op het Belgische [3 spoorwegnet]3;
  54° [9 ...]9
  55° [9 ...]9
  56° [9 "Nationale voorschriften": alle bindende voorschriften die door de Koning zijn aangenomen overeenkomstig artikel 68, paragraaf 2, 1°, die vereisten inzake veiligheid op het spoor of technische vereisten bevatten, andere dan de door uniale of internationale voorschriften vastgestelde, die op het niveau van het Belgische spoornet van toepassing zijn op infrastructuurgebruikers;]9
  57° " Vernieuwing van de spoorweginfrastructuur " : belangrijke vervangingswerkzaamheden waarbij een subsysteem of [9 een deel daarvan]9 wordt gewijzigd en die geen wijziging van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;
  58° " Toewijzing " : de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit door [11 de infrastructuurbeheerder]11;
  59° [9 "Net"; "Netwerk":
   a) inzake interoperabiliteit en veiligheid van de spoorwegen: de lijnen, stations, terminals en alle soorten vaste uitrusting die nodig zijn voor het veilig en continu functioneren van het spoorwegsysteem van de Unie;
   b) inzake het beheer en de openstelling van de markt: de gehele spoorweginfrastructuur die beheerd wordt door een infrastructuurbeheerder;]9
  60° " Serie " : een aantal identieke voertuigen van hetzelfde type-ontwerp;
  61° [2 "Internationaal goederenvervoer" : vervoersdiensten waarbij de trein ten minste één grens van een lidstaat overschrijdt; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de verschillende delen ervan kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, zolang alle wagons ten minste één grens overschrijden;]2
  [2 61/1° "Groot onderhoud" : werkzaamheden die niet als vast onderdeel van de gewone dagelijkse verrichtingen worden uitgevoerd en waarvoor het voertuig buiten dienst moet worden gesteld;]2
  62° [2 "Internationale reizigersvervoerdienst" : een reizigersvervoerdienst in het kader waarvan de trein ten minste één grens van een lidstaat overschrijdt en die in hoofdzaak bedoeld is om reizigers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de samenstellende delen kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, op voorwaarde dat alle rijtuigen ten minste één grens overschrijden;]2
  63° " Spoorwegvervoerdienst " : elk nationaal of internationaal vervoer van reizigers of van goederen of elk nationaal of internationaal gecombineerd vervoer van goederen;
  [2 63/1° "Regionale diensten" : vervoersdiensten die als hoofddoel hebben te beantwoorden aan de vervoerbehoeften van een regio, met inbegrip van een grensoverschrijdende regio;]2
  [2 63/2° "Stads- en voorstadsvervoersdiensten" : vervoersdiensten die als hoofddoel hebben te beantwoorden aan de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie, met inbegrip van een grensoverschrijdende agglomeratie, en aan de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden;]2
  64° " Treinpad " : de spoorweginfrastructuurcapaciteit die nodig is om een trein in een bepaald tijdvak tussen twee plaatsen te laten rijden;
  65°[9 "subsystemen": de structurele en functionele delen van het spoorwegsysteem van de Unie, als bepaald in bijlage 15;]9
  66° [9 "Europese specificatie": een specificatie die in één van onderstaande categorieën valt:
   - een gemeenschappelijke technische specificatie als gedefinieerd in bijlage VIII bij de richtlijn 2014/25/EU,
   - een Europese technische goedkeuring als bedoeld in artikel 60 van de richtlijn 2014/25/EU, of,
   - een Europese norm als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder b), van de Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad;]9
  67° " Technische specificatie interoperabiliteit (TSI) " : de specificaties die voor elk subsysteem of gedeelte van een subsysteem gelden, ten einde aan de essentiële eisen te voldoen en de interoperabiliteit van het [9 spoorwegsysteem van de Unie]9 te verzekeren;
  68° " Vervanging in het kader van een onderhoud " : vervanging van onderdelen door onderdelen met een identieke functie en identieke prestaties in het kader van preventief onderhoud of herstelwerkzaamheden;
  69° [9 "Veiligheidsbeheersysteem": de organisatie, de regelingen en procedures die door een infrastructuurbeheerder of spoorwegonderneming zijn vastgesteld om hun activiteiten veilig te laten verlopen;]9
  70° [9 "Spoorwegsysteem": het geheel van infrastructuur van het bestaande spoorwegnetwerk, bestaande uit enerzijds de lijnen en vaste installaties en anderzijds de voertuigen, ongeacht categorie of herkomst, die op deze infrastructuur rijden;]9
  71° [9 "Spoorwegsysteem van de Unie": de in bijlage 14 genoemde elementen;]9
  [2 71/1° "Transit" : de doortocht op het grondgebied van de Unie zonder goederen te laden of te lossen en/of zonder reizigers op het grondgebied van de Unie te laten in- of uitstappen;]2
  72° " Voertuigtype " : een voertuigtype dat beantwoordt aan de fundamentele ontwerpkenmerken van het voertuig aangegeven in [9 een type- of ontwerpkeuringscertificaat als beschreven in de toepasselijke keuringsmodule]9;
  73° " Voertuig " : een spoorvoertuig dat op [9 wielen]9 voortbeweegt op spoorlijnen, met of zonder tractie. Een voertuig bestaat uit één of meer structurele en functionele subsystemen [9 ...]9;
  [1 74° [2 "remisestation" : station dat specifiek bestemd is voor het tijdelijk parkeren van spoorwegvoertuigen tussen twee ritten;]2
   75° [2 " Beschikking 2009/561/EG" : beschikking van de Commissie van 22 juli 2009 tot wijziging van Beschikking 2006/679/EG met betrekking tot de toepassing van de technische specificatie inzake interoperabiliteit voor het subsysteem besturing en seingeving van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem;]2 ]1
  [2 76° "Beschikking 2008/386/EG" : beschikking van de Commissie van 23 april 2008 tot wijziging van bijlage A bij Beschikking 2006/679/EG betreffende de technische specificaties van het subsysteem besturing en seingeving van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem;]2
  [2 77° "Beschikking 2006/860/EG" : beschikking van de Commissie van 7 november 2006 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem besturing en seingeving van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem en tot wijziging van bijlage A bij Beschikking 2006/679/EG betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem besturing en seingeving van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem;]2
  [6 78° [9 ...]9]6
  [7 79° "ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur": de spoornetplanning, de financiële planning en de investeringsplanning alsmede de aanleg en verbetering van de infrastructuur;
   80° "onderhoud van de spoorweginfrastructuur": de werkzaamheden om de staat en de capaciteit van de bestaande infrastructuur te handhaven;
   81° "belangenconflict": een toestand waarin een personeelslid door zichzelf of door een tussenpersoon een persoonlijk voordeel heeft dat de onpartijdige en objectieve uitoefening van zijn ambt kan beïnvloeden of een gewettigde argwaan van zulke invloed kan wekken;]7
  [8 82° "nationaal regelgevend kader inzake veiligheid": het geheel van regels en procedures in verband met de veiligheid op nationaal niveau, dat met name het stelsel van [9 nationale voorschriften]9 omvat;
   83° "regelgevend kader inzake veiligheid": het Europees regelgevend kader inzake veiligheid bedoeld in de [9 richtlijn 2016/798/EU]9 en het nationaal regelgevend kader inzake veilig heid;
   84° "Infrastructuurgebruiker ("IG")":
   a) de spoorwegondernemingen die recht hebben op toegang tot de Belgische spoorweginfrastructuur krachtens artikel 5, § 1, 1°, 2°, of 3°[9 ...]9;
   b) de infrastructuurbeheerder met het oog op het onderhoud, het beheer, de vernieuwing en de uitbreiding van de spoorweginfrastructuur krachtens artikel 8 [9 ...]9;
   c) de ondernemingen die de Belgische spoorweginfrastructuur mogen gebruiken krachtens artikel 5, § 1, 4°;]8
  [9 85° "Conformiteitsbeoordelingsinstantie": een instantie die is aangemeld of aangewezen als verantwoordelijke voor conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, zoals ijken, testen, certificeren en inspecteren; een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt na aanmelding door een lidstaat ingedeeld als een "aangemelde instantie"; een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt na aanwijzing door een lidstaat ingedeeld als een "aangewezen instantie";
   86° "Fabrikant": een natuurlijke of rechtspersoon die een product in de vorm van een interoperabiliteitsonderdeel of subsysteem of voertuig maakt of laat ontwerpen of laat maken, en dat onder zijn naam of merk verhandelt;
   87° "Afzender": onderneming die goederen verzendt, hetzij voor eigen rekening, hetzij voor een derde partij;
   88° "Lader": onderneming die verpakte goederen, kleine containers of transporttanks in of op een wagon plaatst of in een container laadt, of die een container, bulkcontainer, gascontainer met verscheidene elementen, tankcontainer of transporttank op een wagon plaatst;
   89° "Losser": onderneming die een container, bulkcontainer, gascontainer met verscheidene elementen, tankcontainer of transporttank van een wagon afhaalt, of een onderneming die verpakte goederen, kleine containers of transporttanks van een wagon of uit een container lost, dan wel een onderneming die goederen lost uit een tank (reservoirwagen, afneembare tank, transporttank of tankcontainer), of uit een batterijwagon of gascontainer met verscheidene elementen, uit een wagon, grote of kleine container voor bulkvervoer of bulkcontainer;
   90° "Bulkvuller": onderneming die goederen laadt in een tank (waaronder een reservoirwagen, wagen met afneembare tanks, transporttank of tankcontainer), een wagon, een grote of kleine container voor bulkvervoer, of in een batterijwagon of gascontainer met verscheidene elementen;
   91° "Bulklosser": onderneming die goederen verwijdert uit een tank (waaronder een reservoirwagen, wagen met afneembare tanks, transporttank of tankcontainer), een wagon, een grote of kleine container voor bulkvervoer, of uit een batterijwagon of gascontainer met verscheidene elementen;
   92° "Vervoerder": onderneming, andere dan een spoorwegonderneming, die het vervoer verzorgt, overeenkomstig een vervoersovereenkomst;
   93° "Soort vervoer": soort in die zin dat uitsluitend passagiersvervoer, inclusief of exclusief hogesnelheidsdiensten, goederenvervoer, inclusief of exclusief diensten met betrekking tot gevaarlijke goederen, en rangeerdiensten worden bedoeld;
   94° "Omvang van het vervoer": het volume aan passagiers en/of goederen en de geraamde omvang van een spoorwegonderneming in termen van het aantal werknemers in de spoorwegsector (zijnde een micro-, kleine, middelgrote of grote onderneming);
   95° "Exploitatiegebied": één of meer netwerken binnen één of meer lidstaten waar een spoorwegonderneming voornemens is haar diensten te verrichten;
   96° "Mobiel subsysteem": het subsysteem rollend materieel en het subsysteem boorduitrusting voor besturing en seingeving;
   97° "Product": een product dat met een fabricageproces wordt verkregen, met inbegrip van interoperabiliteitsonderdelen en subsystemen;
   98° "Aanvrager":
   a) voor de toepassing van de artikelen 13, 80, 81, 88 en 95, van titel 6, hoofdstuk 4, afdeling 2, van artikel 159, van titel 6, hoofdstuk 4/1, van artikel 199 en van titel 6, hoofdstuk 6, een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die een vergunning aanvraagt en die een spoorwegonderneming, een infrastructuurbeheerder of andere personen of juridische entiteiten kan zijn, zoals de fabrikant, een eigenaar of een houder;
   b) voor de toepassing van titel 6, hoofdstuk 4, afdeling 3, onderafdeling 1, een aanbestedende dienst, een fabrikant of een gemachtigde daarvan;
   c) voor de toepassing van titel 6, hoofdstuk 4/1, afdeling 1 en van bijlage 29, in het geval van projecten inzake ERTMS-baanuitrusting een natuurlijke persoon of rechtspersoon die aan het Bureau goedkeuring vraagt voor de beoogde technische oplossingen voor de projecten in verband met ERTMS-baanuitrusting;
   99° "Exploitatietoestand": de normale bedrijfsmodus en de te verwachten gevallen van gestoord bedrijf (waaronder slijtage) binnen de in het technisch dossier en het onderhoudsdossier vermelde gebruiksvoorwaarden;
   100° "Gebruiksgebied van een voertuig": een of meer netwerken binnen een lidstaat of groep van lidstaten waarop een voertuig is bedoeld om te worden gebruikt;
   101° "In de handel brengen": de eerste keer dat een interoperabiliteitsonderdeel, subsysteem, of voertuig dat klaar is om in zijn exploitatietoestand te functioneren op de markt van de Unie wordt aangeboden;
   102° "Gemachtigde": een in de Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die schriftelijk door een fabrikant of een aanbestedende dienst is gemachtigd om namens die fabrikant of dienst specifieke taken te vervullen;
   103° "Accreditatie": accreditatie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van de Verordening (EG) nr. 765/2008;
   104° "Nationale accreditatie-instantie": nationale accreditatie-instantie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van de Verordening (EG) nr. 765/2008;
   105° "Conformiteitsbeoordeling": het proces waarin wordt aangetoond of voldaan is aan de vastgestelde eisen voor een product, proces, dienst, subsysteem, persoon of instantie;
   106° "Persoon met een handicap" en "persoon met beperkte mobiliteit": elke persoon met een permanente of tijdelijke fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperking die hem, in wisselwerking met uiteenlopende obstakels, kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met andere passagiers gebruik te maken van vervoersdiensten, of van wie de mobiliteit bij het gebruiken van vervoersdiensten is beperkt door zijn leeftijd;
   107° "Geadresseerde": een natuurlijke of rechtspersoon die overeenkomstig de vervoersovereenkomst de goederen ontvangt; indien het vervoer zonder vervoersovereenkomst plaatsvindt, wordt de natuurlijke of rechtspersoon die de goederen bij aankomst in ontvangst neemt, geacht de geadresseerde te zijn;
   108° "Verordening 2016/796/EU": Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004;
   109° "Richtlijn 2012/34/EU": richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte;
   110° "Veiligheidspersoneel": het personeel dat, zelfs occasioneel, één of meerdere veiligheidskritieke taken verricht;
   111° "Richtlijn 2016/797/EU": richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie;
   112° "Richtlijn 2016/798/EU": richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor;
   113° "RID": Reglement betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, als vastgesteld bij richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land;
   114° "Verordening (EG) nr. 765/2008": Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93;
   115° "Verordening (EU) 2016/679": Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG.]9
  ----------
  (1)<KB 2013-12-21/55, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 5, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2015-06-15/03, art. 83,2°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (4)<W 2015-06-15/03, art. 83,3°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (5)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (6)<W 2017-11-23/15, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (7)<W 2019-01-11/08, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (8)<W 2020-06-23/09, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (9)<W 2021-01-20/13, art. 5, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (10)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (11)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

TITEL 2. [1 - Principes van organisatie en beheer]1   ----------   (1)
HOOFDSTUK 1. [1 - Gescheiden rekeningen]1   ----------   (1)
Art.4.§ 1. Ondernemingen, die zowel spoorwegvervoerdiensten als activiteiten met betrekking tot beheer van spoorweginfrastructuur verrichten, houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen aan, enerzijds, voor de activiteit met betrekking tot het verlenen van spoorwegvervoerdiensten en, anderzijds, voor het beheer van spoorweginfrastructuur. De toelichting bij hun jaarrekening bevat afzonderlijke balansen, resultatenrekeningen en kasstroomoverzichten voor de activiteiten met betrekking tot de levering van spoorwegvervoerdiensten enerzijds, en voor de activiteiten betreffende het beheer van de spoorweginfrastructuur anderzijds.
  Overheidsmiddelen die hetzij voor het verrichten van spoorwegvervoerdiensten, hetzij voor het beheer van spoorweginfrastructuur worden verstrekt, mogen niet worden overgedragen naar de andere activiteit.
  [1 ...]1
  § 2. [1 Spoorwegondernemingen houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen aan met betrekking tot, enerzijds, de activiteit van goederenvervoer per spoor en, anderzijds, de activiteiten met betrekking tot de verlening van reizigersvervoerdiensten per spoor. De toelichting bij hun jaarrekening bevat een afzonderlijke balans, resultatenrekening en kasstroomoverzicht met betrekking tot de activiteit van goederenvervoer per spoor en met betrekking tot de reizigersvervoerdiensten per spoor.
   Openbare financiële middelen voor activiteiten die betrekking hebben op het verrichten van vervoersdiensten in het kader van openbare dienst, moeten in overeenstemming met artikel 7 van de [2 Verordening]2 1370/2007 afzonderlijk in de desbetreffende rekeningen worden opgevoerd en mogen niet worden overgedragen naar activiteiten met betrekking tot andere vervoersdiensten of enige andere bedrijfsactiviteit.]1
  [1 § 3. De wijze waarop de boekhoudingen van de verschillende activiteiten, bedoeld in de §§ 1 en 2, worden gevoerd, moet het mogelijk maken om toe te zien op het verbod op de overdracht van openbare financiële middelen van het ene activiteitengebied naar het andere en op de aanwending van inkomsten uit de retributies voor het gebruik van de infrastructuur en overschotten uit andere commerciële activiteiten.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

HOOFDSTUK 2. [1 - Onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder]1   ----------   (1)
Art. 4/1. [1 De infrastructuurbeheerder is verantwoordelijk voor zijn eigen beheer, bestuur en interne controle en neemt hierbij deze Codex en zijn uitvoeringsbesluiten in acht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 10, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art. 4/2. [1 § 1. De essentiële taken, met het oog op het garanderen van een eerlijke en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur, worden toevertrouwd aan instanties of ondernemingen die zelf geen spoorvervoersdiensten verlenen.
   De essentiële functies zijn :
   1° de besluitvorming inzake treinpadtoewijzing, waaronder zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid en de capaciteitstoewijzing voor afzonderlijke treinpaden, en
   2° de besluitvorming inzake de heffing voor het gebruik van de infrastructuur, met inbegrip van de vaststelling en het innen van de rechten.
   § 2. Indien de infrastructuurbeheerder in juridisch of organisatorisch opzicht of wat de besluitvorming betreft, niet onafhankelijk is van spoorwegondernemingen, worden de in titel 3, hoofdstukken 4 en 5 bedoelde taken verricht door respectievelijk een heffingsinstantie en een toewijzingsinstantie die in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft van iedere spoorwegonderneming onafhankelijk is.
   § 3. Wanneer zij betrekking hebben op essentiële functies van de infrastructuurbeheerder, worden de bepalingen van titel 3, hoofdstukken 4 en 5 geacht van toepassing te zijn op de heffingsinstantie of de toewijzingsinstantie voor wat hun respectievelijke bevoegdheden betreft.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 11, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art. 4/2/1.[1 § 1. De leden van de raad van bestuur van de infrastructuurbeheerder, de leden van het directiecomité, de personen verantwoordelijk voor het nemen van beslissingen over de essentiële functies, verkeersbeheer en onderhoudsplanning handelen op niet-discriminerende wijze en hun onpartijdigheid mag door geen enkel belangenconflict worden aangetast. Hiervoor stellen ze bij hun indiensttreding een verklaring van afwezigheid van belangenconflicten op dat zij bezorgen aan het [3 toezichthoudend orgaan]3 en waarvan het model in bijlage 28 is opgenomen.
   Eenzelfde persoon kan niet gelijktijdig:
   1° lid zijn van de raad van bestuur en/of lid van het directiecomité van een infrastructuurbeheerder en lid van de raad van bestuur en/of van het directiecomité van een spoorwegonderneming;
   2° verantwoordelijk zijn voor het nemen van beslissingen over de essentiële functies, verkeersbeheer en onderhoudsplanning en lid van de raad van bestuur en/of van het directiecomité van een spoorwegonderneming.
   § 2. Mits er geen belangenconflicten ontstaan en de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie wordt gewaarborgd, kan de infrastructuurbeheerder:
   1° functies uitbesteden aan een andere entiteit, op voorwaarde dat deze laatste geen spoorwegonderneming is, geen zeggenschap heeft over een spoorwegonderneming, of niet onder zeggenschap van een spoorwegonderneming staat;
   2° de uitvoering van de werkzaamheden en de daarmee verband houdende taken inzake ontwikkeling, onderhoud en vernieuwing van de spoorweginfrastructuur uitbesteden aan spoorwegondernemingen of ondernemingen die zeggenschap over de spoorwegonderneming uitoefenen, of onder zeggenschap van de spoorwegonderneming staan.
   De infrastructuurbeheerder behoudt de toezichtsbevoegdheid op en draagt de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de in artikel 3, 29°, omschreven functies en neemt de verantwoordelijkheid hiervoor op zich conform [2 artikel 67/1, paragraaf 3]2.
   De functies van de infrastructuurbeheerder kunnen worden uitgeoefend door verschillende infrastructuurbeheerders wanneer zij de artikelen 4/1 tot 4/2/1 naleven en de volledige verantwoordelijkheid op zich nemen voor de uitoefening van de betrokken functies.
   § 3. De infrastructuurbeheerder mag inkomsten uit het beheer van het infrastructuurnet, waaronder overheidsmiddelen, alleen gebruiken voor het financieren van zijn eigen bedrijf, met inbegrip van het afbetalen van leningen. De infrastructuurbeheerder mag deze inkomsten ook gebruiken om dividenden uit te keren aan de eigenaars van de onderneming, waaronder eventuele particuliere aandeelhouders.
   De infrastructuurbeheerder verstrekt noch direct noch indirect leningen aan de spoorwegondernemingen.
   De spoorwegondernemingen verstrekken noch direct noch indirect leningen aan infrastructuurbeheerder.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-01-11/08, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 6, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 3. [1 - Beheer van spoorwegondernemingen volgens commerciële beginselen]1   ----------   (1)
Art. 4/3. [1 De spoorwegondernemingen worden beheerd volgens de principes die van toepassing zijn op commerciële ondernemingen, welke ook hun eigenaar is. Deze regel is ook van toepassing op hun openbare dienstverplichtingen en op de openbare dienstcontracten die zij afsluiten met de bevoegde overheidsinstanties.
   Mits naleving van deze Codex en zijn uitvoeringsbesluiten, zijn de spoorwegondernemingen in het bijzonder vrij om :
   a) hun interne organisatie vast te stellen, onverminderd de artikelen 4/2, 26, 27 en 46;
   b) toezicht te houden op de levering en de marketing van de diensten, en de tarieven ervan vast te stellen;
   c) besluiten betreffende het personeel, de activa en de eigen aankopen te nemen;
   d) hun marktaandeel uit te breiden, nieuwe technologieën en nieuwe diensten te ontwikkelen en nieuwe managementtechnieken in te voeren;
   e) nieuwe activiteiten te ontplooien op aan de spoorwegsector aanverwante terreinen.
   De aandeelhouders van spoorwegondernemingen die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door de staat, kunnen eisen dat hun voorafgaande goedkeuring wordt gevraagd voor belangrijke bedrijfsbeheersbeslissingen, op een gelijke wijze als aandeelhouders van privaatrechtelijke naamloze vennootschappen krachtens het vennootschapsrecht. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing onverminderd de bevoegdheden van toeziende organen krachtens het vennootschapsrecht met betrekking tot de benoeming van leden van de raad van bestuur.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 13, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

TITEL 3. - Gebruik van de spoorweginfrastructuur
HOOFDSTUK 1. - Toegang tot de spoorweginfrastructuur
Afdeling 1. - Toegangs- en doorvoerrecht
Art.5.[2 § 1.]2 [1 Hebben toegang tot de spoorweginfrastructuur onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden :
   1° de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen voor de exploitatie van al haar vervoersactiviteiten. Dit recht omvat de toegang tot infrastructuur die zee- en binnenhavens verbindt, en andere in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen, alsmede tot infrastructuur die meer dan één eindgebruiker bedient of kan bedienen;
   2° elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie voor de exploitatie van elk type van goederenvervoerdiensten. Dit recht omvat de toegang tot infrastructuur die zee- en binnenhavens verbindt, en andere in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen, alsmede tot infrastructuur die meer dan één eindgebruiker bedient of kan bedienen;
   3° elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie, voor de exploitatie van [2 ...]2 reizigersvervoerdiensten. Dit recht omvat de toegang tot infrastructuur die de in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen verbindt;
   4° elke toeristische onderneming die ritten verricht voor toeristische doeleinden met historisch materieel en daartoe erkend is.]1
  [2 § 2. Wanneer overeenkomstig artikel 62, § 3, eerste lid, 5°, het [3 toezichthoudend orgaan]3 beslist dat de uitoefening van het toegangsrecht bedoeld in artikel 5, 3°, een weerslag zou kunnen hebben op het economisch evenwicht van een openbare dienstcontract, brengt hij onmiddellijk de minister op de hoogte, die enkel in dat geval kan voorstellen om, bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een beslissing aan te nemen om dat toegangsrecht te beperken. Daartoe wordt voormeld koninklijk besluit ter kennis gebracht van de infrastructuurbeheerder uiterlijk twee maanden nadat de beslissing van het [3 toezichthoudend orgaan]3 werd meegedeeld aan de minister.]2
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 14, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 5, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.6.
  <Opgeheven bij W 2019-01-11/08, art. 6, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

Art.7.Elke spoorwegonderneming die spoorwegvervoerdiensten wil verrichten en toegang wil hebben tot de spoorweginfrastructuur moet in het bezit zijn van :
  1° een vergunning die bestemd is voor het type diensten dat ze aanbiedt, afgeleverd door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie;
  2° een spoorweg [2 uniek veiligheidscertificaat]2;
  3° beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteiten toegekend door [3 de infrastructuurbeheerder]3;
  [1 4° een dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid voor een minimumbedrag dat de Koning bepaalt.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.8.[3 De infrastructuurbeheerder]3 verplaatst zich vrij op zijn [1 net]1, met het oog op het onderhoud, het beheer, de vernieuwing en de uitbreiding van de spoorweginfrastructuur, met naleving [2 van de nationale voorschriften]2 die aan elke [2 infrastructuurgebruiker]2 worden opgelegd.
  [3 de infrastructuurbeheerder]3 stelt de spoorweginfrastructuur ter beschikking van de aangemelde en aangewezen instanties alsook van de spoorwegondernemingen, teneinde tests te verrichten in overeenstemming met de bepalingen van titel 6 en mits naleving [2 van de nationale voorschriften]2.
  Voor het verrichten van testen bedoeld in het tweede lid, moet de kandidaat een testretributie betalen aan de infrastructuurbeheerder die betrekking heeft op de voertuigen waarmee de testen worden verricht en die de kosten van de infrastructuurbeheerder dekt. De Koning bepaalt de wijze van berekening en de betalingswijzen van deze testretributie.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 7, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Diensten die aan de spoorwegondernemingen moeten worden geleverd
Art.9.[1 § 1. De infrastructuurbeheerder verleent alle spoorwegondernemingen op een niet-discriminerende wijze het in bijlage 1, punt 1, vastgestelde minimumtoegangspakket.
   § 2. Exploitanten van dienstvoorzieningen verlenen alle spoorwegondernemingen op een niet-discriminerende wijze toegang, inclusief toegang via het spoor, tot de in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen en tot de in deze voorzieningen geleverde diensten.
   § 3. Ter waarborging van een volledig transparante en niet- discriminerende toegang tot de in bijlage 1, punt 2, a), b), c), d), g) en i), bedoelde dienstvoorzieningen, en van de dienstverlening in deze voorzieningen ingeval de exploitant van de dienstvoorzieningen onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een instantie of een onderneming die ook actief is en een machtspositie heeft op nationale markten voor spoorvervoersdiensten waarvoor de voorziening wordt gebruikt, zijn de exploitanten van deze dienstvoorzieningen op zodanige wijze georganiseerd, dat zij organisatorisch en wat de besluitvorming betreft, onafhankelijk zijn van deze instantie of onderneming. Deze onafhankelijkheid betekent niet dat voor dienstvoorzieningen een afzonderlijke rechtspersoon moet worden opgericht; er kan aan worden voldaan door binnen één rechtspersoon verschillende afdelingen op te richten.
   Voor alle dienstvoorzieningen bedoeld in bijlage 1, punt 2, voeren de exploitant en deze instantie of onderneming gescheiden rekeningen, daaronder begrepen afzonderlijke balansen, resultatenrekeningen en kasstroomoverzichten.
   Indien de dienstvoorzieningen door een infrastructuurbeheerder worden geëxploiteerd of de exploitant ervan onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een infrastructuurbeheerder, wordt de in dit lid bedoelde onafhankelijkheid geacht te zijn voldaan indien aan de in artikel 4/2 genoemde vereisten wordt voldaan.
   § 4. De verzoeken van de spoorwegondernemingen om toegang tot, en levering van diensten in de bijlage 1, punt 2, van bedoelde dienstvoorziening worden beantwoord binnen een redelijke termijn die door het [3 toezichthoudend orgaan]3 wordt vastgesteld. Deze verzoeken mogen slechts worden afgewezen, wanneer er levensvatbare alternatieven zijn die hen in staat stellen, de betrokken goederen- of reizigersvervoersdienst op hetzelfde traject of op alternatieve trajecten onder economisch aanvaardbare voorwaarden te exploiteren. Dit houdt voor de exploitant van de dienstvoorzieningen niet de verplichting in om te investeren in middelen of voorzieningen teneinde aan alle verzoeken van spoorwegondernemingen tegemoet te kunnen komen.
   Bij verzoeken van spoorwegondernemingen om toegang tot, en dienstverlening in, een dienstvoorziening die wordt beheerd door een exploitant van de in lid 3 bedoelde dienstvoorziening, motiveert de exploitant eventuele weigeringsbesluiten schriftelijk en geeft hij aan welke levensvatbare alternatieven er zijn in andere voorzieningen.
   § 5. Wanneer een exploitant van de in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorziening een conflict vaststelt tussen verschillende verzoeken, tracht hij die verzoeken met elkaar te verzoenen voor zover dat mogelijk is. Wanneer geen levensvatbaar alternatief beschikbaar is en het op basis van een aangetoonde behoefte onmogelijk is aan alle verzoeken om capaciteit voor de betrokken voorziening tegemoet te komen, kan de verzoeker een klacht indienen bij het [3 toezichthoudend orgaan]3 die zich over de zaak buigt en, voor zover nodig, maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat een passend deel van de capaciteit wordt gegund aan de betrokken verzoeker.
   § 6. Wanneer de in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorziening gedurende tenminste twee opeenvolgende jaren niet is gebruikt, en spoorwegondernemingen ten aanzien van de exploitant van die dienstvoorziening hun belangstelling hebben laten blijken voor toegang tot de voorziening, op basis van aangetoonde behoeften, biedt de eigenaar de exploitatie van de voorziening geheel of gedeeltelijk aan voor leasing, of verhuring als spoordienstvoorziening, tenzij de exploitant van die dienstvoorzieningen aantoont dat de voorziening vanwege een lopend reconversieproces niet door een spoorwegonderneming kan worden gebruikt.
   § 7. Indien de exploitant van de dienstvoorzieningen voorziet in een van de in bijlage 1, punt 3, bedoelde, aanvullende diensten", biedt hij deze op verzoek op niet-discriminerende wijze aan een spoorwegonderneming aan.
   § 8. De spoorwegondernemingen mogen de infrastructuurbeheerder of andere exploitanten van de dienstvoorziening om een bijkomende reeks in bijlage 1, punt 4, bedoelde "ondersteunende diensten" verzoeken. De exploitant van een dienstvoorziening is niet verplicht deze diensten te verlenen. Wanneer de exploitant van de dienstvoorziening besluit een of meer diensten van deze reeks aan anderen aan te bieden, verstrekt hij deze op verzoek en op niet-discriminerende wijze aan spoorwegondernemingen.
   § 9. De Koning kan maatregelen nemen waarin de te volgen procedure en de na te leven criteria worden bepaald voor de toegang tot de diensten die geleverd worden door de dienstvoorzieningen bedoeld in bijlage 1, punten 2 tot 4.]1
  [2 § 10. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 wordt zonder verwijl geïnformeerd wanneer een aanvraag van toegang tot de dienstvoorzieningen of tot voorzieningen die verband houden met het spoorvervoer in het kader van een coördinatieprocedure niet kan ingewilligd worden door de exploitant van een dienstvoorziening bedoeld in bijlage 1, punt 2 zoals bepaald door de uitvoeringsverordening (EU) 2017/2177 van de Commissie van 22 november 2017 betreffende de toegang tot dienstvoorzieningen en spoorgebonden diensten.]2
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 15, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 7, 012; Inwerkingtreding : 01-06-2019>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 9/1.
  <Opgeheven bij W 2015-06-15/03, art. 16, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Afdeling 3. - Vergunningen
Art.10.Onverminderd andersluidende bepalingen worden de vergunningen met betrekking tot de [2 plaatsing van nutsvoorzieningen]2 en tot de bouw van kunstwerken boven en onder de spoorweg afgegeven door [3 de infrastructuurbeheerder]3. Hij maakt een inventaris op en houdt deze bij.
  De [2 nutsvoorzieningen]2 die een potentieel gevaar voor de bevolking of voor het milieu kunnen inhouden worden duidelijk aangegeven en gelokaliseerd ten opzichte van het [1 spoorwegnet]1.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,2°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 7, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 2. - Vergunning van spoorwegonderneming
Afdeling 1. - Principes
Art.11.[1 Elke onderneming die een exploitatiezetel in België heeft, heeft het recht een vergunning aan te vragen die haar toelaat om als spoorwegonderneming erkend te worden.
   De Koning wijst bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de instantie aan die verantwoordelijk is voor het verlenen van vergunningen.
   De instantie verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen, verricht zelf geen spoorwegvervoersdiensten en is onafhankelijk van elke onderneming of entiteit die deze diensten verricht.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 17, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.12. De vergunning is onoverdraagbaar en beschrijft de typediensten waarvoor ze geldig is. Ze is op het gehele grondgebied van de Europese Unie geldig.

Afdeling 2. - Voorwaarden voor de afgifte van de vergunning
Art.13.§ 1. [1 Om een vergunning te verkrijgen, levert de vergunningaanvrager vóór het begin van zijn activiteiten het bewijs ten aanzien van de vergunningverlenende instantie dat hij te allen tijde kan voldoen aan de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgestelde voorwaarden inzake de financiële draagkracht, beroepsbekwaamheid, dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid en eerbaarheid.
   Een onderneming die aan de voorwaarden van het eerste lid voldoet, is gerechtigd een vergunning te ontvangen.]1
  § 2. Om aan § 1 te voldoen moet elke onderneming die een vergunning aanvraagt alle nuttige inlichtingen verstrekken.
  § 3. De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van een aanvraag en voor de afgifte van de vergunning. [1 De Koning kan het model van de vergunning bepalen.]1
  § 4. De Koning bepaalt de minimumbedragen voor de dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 18, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Afdeling 3. - Geldigheid van de vergunning
Art.14. De vergunning blijft geldig zolang de onderneming de voorwaarden, gesteld in artikel 13, naleeft.
  De vergunning wordt aan een nieuw onderzoek onderworpen :
  1° met regelmatige door de Koning bepaalde tussenpozen, ten minste om de vijf jaar;
  2° indien de spoorwegonderneming plant om haar activiteiten ingrijpend te wijzigen of uit te breiden,
  3° bij ernstige twijfel over de naleving door de spoorwegonderneming van de eisen opgesomd in artikel 13.
  De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels van dit nieuwe onderzoek.

Afdeling 4. - Intrekking en schorsing van de vergunning
Art.15. De faillissementsuitspraak brengt van rechtswege de intrekking van de vergunning met zich mee.

Art.16.Wanneer [1 de vergunningverlenende autoriteit]1 vaststelt dat er een ernstige twijfel bestaat over de naleving van de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk of in zijn uitvoeringsbesluiten door een spoorwegonderneming aan dewelke een vergunning werd afgegeven door de overheid van een andere lidstaat, [1 licht zij]1 dadelijk die overheid in.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 19, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.17.[1 De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de gevallen en de nadere regels voor het schorsen en het intrekken van vergunningen, het indienen van de nieuwe aanvragen, het afleveren van een tijdelijke vergunning.
   Bijzondere bepalingen betreffende het schorsen of intrekken van de vergunning kunnen in de vergunning zelf worden opgenomen.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 20, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.18.Alle beslissingen inzake vergunningen worden meegedeeld aan [1 het Bureau]1.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 21, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Afdeling 5. - Jaarlijkse retributie voor een vergunning
Art.19. § 1. De houder van een vergunning van spoorwegonderneming dient als deelneming in de kosten voor administratie, controle en toezicht, een jaarlijks geïndexeerde retributie te storten.
  § 2. Deze retributie moet worden betaald bij de afgifte van de vergunning en vervolgens vóór 1 januari van elk jaar.
  § 3. Deze retributie wordt niet teruggestort bij schorsing of intrekking van de vergunning of bij stopzetting van de activiteiten die door de vergunning gedekt worden. Wanneer de vergunning is ingetrokken of geschorst kan de retributie niet langer voor het volgend jaar worden geëist.
  § 4. Bij niet-betaling kan de vergunning worden geschorst.
  § 5. De Koning bepaalt het bedrag, de betalingswijze en het indexeringsmechanisme van de retributie.

HOOFDSTUK 2/1. [1 - Bedrijfsplannen]1   ----------   (1)
Art. 19/1. [1 De spoorwegondernemingen stellen hun eigen bedrijfsplannen op, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen. Deze plannen zijn gericht op het bereiken van het financieel evenwicht van de ondernemingen en op andere doelstellingen op het gebied van technisch, commercieel en financieel beheer; daarnaast worden in deze bedrijfsplannen de middelen vermeld om deze doelstellingen te bereiken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 23, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art. 19/2. [1 In het kader van het beleid bedoeld in artikel 19/3, stelt de infrastructuurbeheerder een bedrijfsplan vast dat ook investerings- en financiële programma's bevat. Het plan wordt zodanig opgesteld, dat wordt gewaarborgd dat gebruik, aanbod en ontwikkeling van de infrastructuur optimaal en efficiënt zijn, en tevens een financieel evenwicht wordt bereikt en in de middelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt voorzien. De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat de bekende kandidaten en, op hun verzoek, potentiële kandidaten, toegang verkrijgen tot de desbetreffende informatie en in de gelegenheid worden gesteld om zich over de inhoud van het bedrijfsplan wat betreft de toegangs- en gebruiksvoorwaarden en de aard en het aanbieden en ontwikkelen van de infrastructuur, uit te spreken voordat het bedrijfsplan door de infrastructuurbeheerder wordt goedgekeurd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 24, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

HOOFDSTUK 2/2. [1 - Ontwikkelingsplan voor de spoorweginfrastructuur]1   ----------   (1)
Art. 19/3. [1 De minister legt, na raadpleging van de belanghebbende partijen, aan de Koning een indicatief plan voor over de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur om aan de toekomstige mobiliteitsbehoeften wat betreft onderhoud, vernieuwing en ontwikkeling van de infrastructuur te voldoen, dat is gebaseerd op een duurzame financiering van het spoorwegsysteem. Dit plan wordt aangenomen bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bestrijkt een periode van ten minste vijf jaar en is hernieuwbaar.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 26, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

HOOFDSTUK 3. - De betrekkingen tussen de spoorweginfrastructuur- beheerder en de spoorwegondernemingen
Afdeling 1. - Netverklaring
Art.20.[3 De infrastructuurbeheerder]3 stelt de netverklaring op en zorgt voor de bekendmaking ervan, na raadpleging van het [2 toezichthoudend orgaan]2, de kandidaten en de spoorwegondernemingen die het [1 net]1 gebruiken.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.21.[1 De netverklaring beschrijft de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur, en bevat informatie over de voorwaarden voor toegang tot de betreffende spoorweginfrastructuur. De netverklaring bevat ook informatie over de voorwaarden voor toegang tot dienstvoorzieningen die zijn aangesloten op het net van de infrastructuurbeheerder en voor de dienstverlening in die voorzieningen [2 ...]2 of een verwijzing naar een internetsite waarop deze informatie kosteloos in elektronische vorm wordt aangehouden. De inhoud van de netverklaring is opgenomen in bijlage 2.
   De netverklaring wordt bijgehouden en in voorkomend geval aangepast.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 27, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 8, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.22.De netverklaring wordt bekendgemaakt uiterlijk vier maanden vóór de uiterste datum die [2 de infrastructuurbeheerder]2 vastlegt voor het indienen van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit. Haar bekendmaking wordt aangekondigd door een bericht in het Belgisch Staatsblad.
  Zij kan elektronisch worden geraadpleegd of worden verkregen bij [2 de infrastructuurbeheerder]2 tegen betaling van een [1 vergoeding]1 die hij vaststelt. Deze retributie is niet hoger dan de kosten van zijn bekendmaking.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 28, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Overeenkomsten
Art.23.Elk gebruik van de spoorweginfrastructuur door [4 een spoorwegonderneming]4 wordt voorafgegaan door het afsluiten van een overeenkomst tussen [7 de infrastructuurbeheerder]7 en de spoorwegonderneming die spoorwegvervoerdiensten verricht en waarin de respectieve rechten en verplichtingen van elke partij worden vastgelegd. De bepalingen van deze overeenkomst zijn niet-discriminerend, transparant en in overeenstemming met de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen.
  Deze overeenkomst bepaalt onder meer de nadere regels van de tenuitvoerlegging van de [5 nationale voorschriften]5.
  Deze overeenkomst bevat eveneens een prestatieregeling die [3 heffingsregelingen]3 voor het gebruik van de infrastructuur toepast om de spoorwegonderneming en [7 de infrastructuurbeheerder]7 ertoe aan te zetten om tekortkomingen zo gering mogelijk te houden en de prestaties van het [2 spoorwegnet]2 te verbeteren.
  [1 De grondbeginselen van de prestatieregeling bedoeld in bijlage 24, punt 2, gelden voor het gehele net.]1
  [1 Deze regeling is voor het gehele net van toepassing en kan boetes inhouden voor handelingen die de exploitatie van het net verstoren, compensaties voor ondernemingen die onder verstoringen te lijden hebben, en premies ter beloning van prestaties die de ramingen overtreffen die gebaseerd zijn op de prestatieregeling.]1
  [1 Overeenkomstig bijlage 24, punt 2 bepaalt de infrastructuurbeheerder de grondbeginselen van de prestatieregeling in akkoord met de kandidaten.]1
  De partijen kunnen het [6 toezichthoudend orgaan]6 om advies vragen over de verenigbaarheid van deze overeenkomst met de bepalingen van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.
  [1 In afwijking van artikel 46, tweede lid, bepaalt de infrastructuurbeheerder de regels voor de berekening en betalingswijze van de retributies die voortvloeien uit de toepassing van de prestatieregeling. Hij past deze regels toe ten laatste vanaf 1 januari 2017.
   De prestatieregeling vastgesteld door het koninklijk besluit van 6 juli 2011 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 december 2004 betreffende de verdeling van de spoorweginfrastructuurcapaciteiten en de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur is van toepassing tot aan de datum waarop de prestatieregeling vastgesteld overeenkomstig het zevende lid van toepassing wordt. Tot aan dezelfde datum bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de regels voor de berekening en betalingswijze van de heffingen die voortvloeien uit de toepassing van de prestatieregeling.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 29, 007; Inwerkingtreding : 16-06-2015>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 83,2°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2015-06-15/03, art. 83,5°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (4)<W 2017-11-23/15, art. 9, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (5)<W 2021-01-20/13, art. 8, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (6)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (7)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.24.§ 1. [5 De infrastructuurbeheerder]5 en de kandidaat kunnen een kaderovereenkomst sluiten die hun rechten en verplichtingen vaststelt met betrekking tot de toe te wijzen infrastructuurcapaciteit en de [2 heffing]2 voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak.
  In deze kaderovereenkomst worden de kenmerken opgenomen van de infrastructuurcapaciteit die door de kandidaat wordt aangevraagd en de infrastructuurcapaciteiten aangeboden voor een termijn van meer dan één dienstregelingsperiode. De kaderovereenkomst behelst geen gedetailleerde beschrijving van een treinpad, maar is zo opgesteld dat aan de gewettigde commerciële behoeften van de [1 kandidaat]1 wordt tegemoet gekomen.
  De kaderovereenkomst mag geen belemmering vormen voor het gebruik van de infrastructuur door andere kandidaten of diensten.
  Een kaderovereenkomst kan gewijzigd worden om een beter gebruik van de spoorweginfrastructuur mogelijk te maken.
  De kaderovereenkomst kan maatregelen bevatten die gedragingen sanctioneren die tot gevolg hebben dat de overeenkomst wordt gewijzigd of beëindigd.
  Mits eerbiediging van de vertrouwelijkheid worden de algemene bepalingen van elke kaderovereenkomst openbaar gemaakt aan alle partijen die in aanmerking komen voor het gebruiken van dezelfde capaciteiten.
  De kaderovereenkomst heeft in beginsel een looptijd van vijf jaar, en kan worden verlengd met periodes die gelijk zijn aan haar oorspronkelijke looptijd. [5 De infrastructuurbeheerder]5 kan in bijzondere gevallen met een kortere of langere looptijd instemmen. Een looptijd van meer dan vijf jaar wordt gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of risico's.
  [1 ...]1
  De partijen kunnen het [4 toezichthoudend orgaan]4 om advies vragen over de verenigbaarheid van de beoogde overeenkomst met de bepalingen van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.
  [5 De infrastructuurbeheerder]5 werkt het model van de kaderovereenkomst uit dat [1 integraal]1 deel uitmaakt van de netverklaring.
  [1 Het model van de kaderovereenkomst wordt voorafgaandelijk voor advies voorgelegd aan het [4 toezichthoudend orgaan]4.]1
  § 2. In afwijking van artikel 24, § 1, zevende lid, kan voor diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van infrastructuur die overeenkomstig artikel 38, tweede lid, is aangewezen en die een door de [1 kandidaat]1 naar behoren gemotiveerde aanzienlijke en langdurige investering vereist, de looptijd van de kaderovereenkomst vijftien jaar bedragen. Een looptijd van meer dan vijftien jaar is alleen in uitzonderingsgevallen mogelijk, met name bij aanzienlijke en langdurige investeringen, wanneer deze het voorwerp uitmaken van contractuele verplichtingen waaronder een meerjarenplan voor de afschrijving van deze investeringen.
  De [1 kandidaat]1 kan in dit geval om een gedetailleerde omschrijving van de capaciteitskenmerken verzoeken, meer bepaald de frequentie, het volume en de kwaliteit van treinpaden die hem voor de looptijd van de kaderovereenkomst ter beschikking worden gesteld. [5 De infrastructuurbeheerder]5 kan de gereserveerde capaciteit verlagen indien deze voor een periode van ten minste één maand minder is gebruikt dan de drempelwaarde bedoeld [3 in artikel 43]3.
  Een eerste kaderovereenkomst kan voor een periode van vijf jaar worden opgesteld, die met vijf jaar verlengd kan worden, op basis van de capaciteitskenmerken die worden gebruikt door [1 kandidaten]1 die vóór 1 januari 2010 diensten exploiteren, ten einde rekening te houden met specifieke investeringen of met het bestaan van commerciële overeenkomsten. Het [4 toezichthoudend orgaan]4 is belast met het verlenen van toestemming voor de inwerkingtreding van een dergelijke overeenkomst.
  [1 § 3. De Koning kan voor de toepassing van dit artikel de procedure en de na te leven criteria vaststellen.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 30, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 83,12°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2017-11-23/15, art. 10, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (5)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Verstoringen, ongevallen en incidenten
Art.25.Bij verstoring van het spoorwegverkeer door een technisch defect, een ongeval of een ernstig incident, neemt [2 de infrastructuurbeheerder]2 de nodige maatregelen om de normale toestand te herstellen.
  Zonder afbreuk te doen aan artikel 93 en hoofdstuk 6 van titel 4 stelt hij een interventieplan op dat een lijst bevat van de verschillende te waarschuwen betrokken instanties in geval van ongeval of bestendige verstoringen van het verkeer.
  [1 In geval van een verstoring met mogelijke gevolgen voor het grensoverschrijdend verkeer, doet de infrastructuurbeheerder alle relevante informatie daaromtrent toekomen aan de infrastructuurbeheerders van wie het net en het verkeer hinder zouden kunnen ondervinden als gevolg van die verstoring. De infrastructuurbeheerders in kwestie werken met elkaar samen om het grensoverschrijdend verkeer weer te normaliseren.]1
  ----------
  (1)<W 2019-01-11/08, art. 8, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3/1. [1 - Toegang tot traffic control en tot seinposten]1   ----------   (1)
Art. 25/1.[1 § 1. De spoorwegondernemingen hebben toegang tot de "traffic control".
   De spoorwegondernemingen hebben bovendien toegang tot de seinposten van de infrastructuurbeheerder, zijnde Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen, Hasselt, Luik, Namen, Charleroi en Bergen om aan de infrastructuurbeheerder een prioriteitsvolgorde voor te stellen aangaande hun eigen treinen in geval van verstoring, voor zover door dit voorstel op geen enkele manier deelgenomen wordt aan de uitoefening van de essentiële functies met betrekking tot de verdeling van infrastructuurcapaciteiten.
   Wanneer een spoorwegonderneming wenst toegang te hebben tot andere seinposten dan deze bedoeld in het voorgaande lid, verleent de infrastructuurbeheerder haar toegang na een onderzoek over de fysieke haalbaarheid die hij geval per geval uitvoert.
   § 2. Teneinde de bevoegdheden bedoeld in paragraaf 1 uit te oefenen, mag elke spoorwegonderneming beschikken over een vertegenwoordiger bij "traffic control" en over een vertegenwoordiger bij elke seinpost bedoeld in § 1.
   De infrastructuurbeheerder bepaalt de praktische regels voor toegang tot de twee typen installaties, bedoeld in § 1, en maakt deze bekend op zijn beveiligde internetsite.]1
  ----------
  (1)<W 2020-06-23/09, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>

Afdeling 4. - Vertrouwelijkheid
Art.26. De infrastructuurbeheerder eerbiedigt de vertrouwelijkheid uit commercieel oogpunt van de hem door de kandidaten verstrekte gegevens.

Afdeling 5. [1 - Planning van de onderhouds- of vernieuwingswerkzaamheden]1   ----------   (1)
Art. 26/1. [1 Voor de langetermijnplanning van een groot onderhoud en/of een grote vernieuwing van de spoorweginfrastructuur en/of een verbetering van de spoorweginfrastructuur, raadpleegt de infrastructuurbeheerder de kandidaten en houdt hij zo veel mogelijk rekening met de geuite bekommernissen.
   Onderhoudswerken worden door de infrastructuurbeheerder op niet-discriminerende wijze gepland.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-01-11/08, art. 10, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>


Afdeling 6. [1 - Samenwerkingsovereenkomst]1   ----------   (1)
Art. 26/2.[1 Onverminderd het artikel 156ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, kan de infrastructuurbeheerder op niet-discriminerende wijze samenwerkingsovereenkomsten sluiten met een of meerdere spoorwegondernemingen, en dit met het oog op het bekomen van voordelen voor klanten zoals een vermindering van kosten of een verbetering van de prestatie op het deel van het netwerk als bedoeld in het akkoord.
   Het [2 toezichthoudend orgaan]2 wordt voorafgaandelijk aan het sluiten van dergelijke akkoorden, geïnformeerd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-01-11/08, art. 12, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 7. [1 - Coördinatiemechanisme]1   ----------   (1)
Art. 26/3.[1 De infrastructuurbeheerder voert een passend coördinatiemechanisme in ter waarborging van de coördinatie tussen de kandidaten, de FOD Mobiliteit en Vervoer en, wanneer het nodig blijkt, de andere belanghebbenden van de sector. Het [2 toezichthoudend orgaan]2 neemt deel als waarnemer. De coördinatie heeft onder andere betrekking op:
   1° de behoeften van de kandidaten inzake het onderhoud en de ontwikkeling van de infrastructuurcapaciteit;
   2° de inhoud van de gebruikersgerichte prestatiedoelstellingen in de beheersovereenkomsten als bedoeld in artikel 47 en van de prikkels als bedoeld in artikel 47, paragraaf 2, en de toepassing daarvan;
   3° de inhoud en toepassing van de netverklaring;
   4° intermodaliteits- en interoperabiliteitsaspecten;
   5° andere aspecten van de voorwaarden voor toegang, het gebruik van de infrastructuur en de kwaliteit van de dienstverlening van de infrastructuurbeheerder.
   In voorkomend geval stelt de infrastructuurbeheerder in overleg met de belanghebbende partijen richtsnoeren voor coördinatie op en maakt die bekend. De coördinatie vindt ten minste eenmaal per jaar plaats en de infrastructuurbeheerder publiceert op zijn website een overzicht van de krachtens dit artikel ondernomen activiteiten.
   In het kader van de coördinatie voorzien door dit artikel, plaatst de infrastructuurbeheerder de punten die gevraagd zijn door alle partijen, bedoeld in het eerste lid, op de agenda.
   De coördinatie voorzien door dit artikel bestaat, onverminderd de rechten van de kandidaten om beroep in te stellen bij [2 toezichthoudend orgaan]2 en de bevoegdheden van dit orgaan.
   § 2. De infrastructuurbeheerder neemt deel aan en werkt mee met het Europees netwerk van infrastructuurbeheerders overeenkomstig artikel 7septies van de richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-01-11/08, art. 14, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 4. - Toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit
Afdeling 1. - Algemeenheden
Art.27.[2 De infrastructuurbeheerder]2 stelt de specifieke toewijzingsregels voor de spoorweginfrastructuurcapaciteit op, op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk, en maakt ze in de netverklaring bekend.
  [2 De infrastructuurbeheerder]2 kan het advies van het [1 toezichthoudend orgaan]1 inwinnen over de verenigbaarheid van deze specifieke toewijzingsregels met de bepalingen van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.
  In afwijking van het eerste lid, kan de Koning nadere toewijzingsregels bepalen met betrekking tot de voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor patrimoniale, historische of toeristische doeleinden.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 27/1. [1 De aanvragen voor infrastructuurcapaciteit kunnen worden ingediend door kandidaten. Om deze infrastructuurcapaciteit te gebruiken, wijzen kandidaten, die geen spoorwegondernemingen zijn, een spoorwegonderneming aan die overeenkomstig artikel 23 een overeenkomst sluit met de infrastructuurbeheerder. Dit laat het recht van kandidaten om uit hoofde van artikel 32, overeenkomsten met de infrastructuurbeheerders te sluiten, onverlet.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 31, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Afdeling 2. - Beginselen van de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit
Art.28.[1 De infrastructuurbeheerder]1 wijst de beschikbare capaciteiten op een werkzame en optimale manier toe, zowel voor de nationale als voor de internationale spoorwegdiensten, op een billijke en niet-discriminerende basis.
  [1 De infrastructuurbeheerder]1 is voortdurend in staat om aan elke belanghebbende partij de nog beschikbare capaciteit mee te delen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.29. De beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteit die aan een kandidaat is toegewezen, mag niet aan een andere kandidaat of aan een andere dienst worden overgedragen.
  Het gebruik van capaciteit door een spoorwegonderneming die de activiteiten uitoefent van een kandidaat die zelf geen spoorwegonderneming is, wordt niet als een overdracht beschouwd.
  Elke handel in infrastructuurcapaciteit is verboden en heeft uitsluiting van capaciteitstoewijzing voor de geldende dienstregeling tot gevolg.

Art.30.§ 1. Het recht om een bepaalde capaciteit van de spoorweginfrastructuur te gebruiken onder de vorm van treinpaden, wordt aan een kandidaat toegewezen voor een maximale periode die overeenstemt met één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling.
  § 2. [1 De infrastructuurbeheerder]1 en de kandidaat kunnen evenwel een kaderovereenkomst overeenkomstig artikel 24, § 1, sluiten, voor het capaciteitsgebruik op de betrokken spoorweginfrastructuur voor een periode langer dan één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling.
  § 3. [1 De infrastructuurbeheerder]1 kan van de kandidaat verlangen dat hij de administratieve kosten betaalt die verbonden zijn aan de behandeling van zijn aanvraag, ongeacht of hem al dan niet een treinpad wordt toegewezen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.31.[1 Wanneer een kandidaat voornemens is infrastructuurcapaciteit aan te vragen met het oog op het exploiteren van een reizigersvervoersdienst, stelt hij de infrastructuurbeheerder en het [2 toezichthoudend orgaan]2 daarvan minstens achttien maanden voor de inwerkingtreding van de dienstregeling waarop de capaciteitsaanvraag betrekking heeft, in kennis.
   Opdat het [2 toezichthoudend orgaan]2 in staat is de mogelijke economische weerslag op de openbare dienstcontracten te beoordelen, zorgt het [2 toezichthoudend orgaan]2 ervoor dat de minister die een in een openbare dienstcontract omschreven reizigersvervoerdienst per spoor heeft gegund en elke spoorwegonderneming die het openbare dienstcontract uitvoert op het traject van deze reizigersvervoerdienst, uiterlijk binnen tien dagen op de hoogte worden gebracht.]1
  ----------
  (1)<W 2019-01-11/08, art. 15, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Toewijzingsprocedures
Onderafdeling 1. - Aanvragen
Art.32.De aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit worden ingediend :
  1° [1 hetzij door de kandidaten,]1
  2° hetzij door de toewijzende instantie voor spoorweginfrastructuurcapaciteit van een andere lidstaat van de Europese Unie voor het traject op Belgisch grondgebied.
  Zij worden tot de Belgische spoorweginfrastructuurbeheerder gericht wanneer het vertrek van de dienst op Belgisch grondgebied is gelegen.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 33, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.33.§ 1. De aanvragen voor geregelde diensten worden ingediend en behandeld met naleving van het tijdschema opgenomen [2 in bijlage VII van de richtlijn 2012/34/EU met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor en het beheer van de spoorweginfrastructuur]2 en volgens de nadere regels vermeld in de netverklaring.
  § 2. De aanvragen die passen in een kaderovereenkomst worden volgens die overeenkomst behandeld.
  § 3. De aanvragen die na de einddatum voor de indiening van de capaciteitsaanvragen werden ingediend, kunnen slechts worden toegekend uit de beschikbare capaciteit van het [1 net]1 na toewijzing van de treinpaden of uit de gereserveerde capaciteit.
  § 4. De aanvragen voor treinpaden die werden ingediend na de bekendmaking van de dienstregeling maar die betrekking hebben op deze dienstregeling, kunnen slechts worden toegekend voor de nog overblijvende duur van de lopende dienstregeling en uit de beschikbare capaciteit van het [1 net]1 na toewijzing van de treinpaden of uit de gereserveerde capaciteit.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 16, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>

Art.34.[1 Onverminderd artikel 45, werkt de infrastructuurbeheerder samen met de infrastructuurbeheerders van andere lidstaten van de Europese Unie opdat de aanvragen die op meer dan één net betrekking hebben, waaronder op het Belgische net, kunnen ingediend worden bij één loket, dat ofwel een door de infrastructuurbeheerders opgerichte gezamenlijke instantie is ofwel één enkele infrastructuurbeheerder van het betrokken treinpad. Deze laatste handelt voor rekening van de kandidaat bij het zoeken van capaciteit bij andere betrokken infrastructuurbeheerders.
   Het eerste lid is van toepassing onverminderd de Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer.
   Voor het overleg over de ontwerpdienstregeling begint, komen de verschillende infrastructuurbeheerders overeen welke internationale treinpaden in de dienstregeling worden opgenomen. Slechts indien absoluut noodzakelijk, worden wijzigingen aangebracht.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 34, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.35.Vanaf de einddatum voor het indienen van de aanvragen, beschikt [2 de infrastructuurbeheerder]2 over vier maanden om een ontwerp-dienstregeling op te stellen.
  Dit ontwerp wordt opgesteld rekening houdend met de voorlopige internationale treinpaden die werden opgemaakt in de volgens de procedure bedoeld in artikel 34 georganiseerde samenwerking; [2 de infrastructuurbeheerder]2 vergewist zich ervan dat die treinpaden in de loop van de procedure zoveel mogelijk worden behouden.
  [1 Wanneer de ontwerp-dienstregeling is opgesteld, raadpleegt [2 de infrastructuurbeheerder]2 de betrokken partijen en geeft hij hen één maand om hun opmerkingen voor te leggen. Tot de belanghebbende partijen behoren al deze die infrastructuurcapaciteit hebben aangevraagd, en ook andere partijen die in de gelegenheid wensen te worden gesteld opmerkingen te maken over de invloed die de dienstregeling kan hebben op hun mogelijkheden om gedurende het dienstregelingstijdvak spoorwegdiensten te verrichten. De infrastructuurbeheerder neemt gepaste maatregelen om met de gemaakte bezwaren rekening te houden.]1
  De dienstregeling treedt uiterlijk twaalf maanden na de einddatum voor indiening van de aanvragen in werking.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.36.Op punctuele aanvragen voor treinpaden antwoordt [1 de infrastructuurbeheerder]1 ten laatste binnen een termijn van vijf werkdagen. In geval van aanvragen bedoeld in artikel 33, §§ 3 en 4, antwoordt [1 de infrastructuurbeheerder]1 binnen een termijn van ten hoogste één maand. [1 De infrastructuurbeheerder]1 licht de kandidaten in over de niet-gebruikte en beschikbare capaciteit die zij zouden willen gebruiken.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.37.Het geprogrammeerde onderhoud van de spoorweginfrastructuur neemt de vorm aan van een capaciteitsaanvraag die werd ingediend als reservering tijdens de voorbereiding van de dienstregeling. [4 De infrastructuurbeheerder]4 houdt rekening met zijn invloed op de capaciteitsaanvragen van de kandidaten.
  [1 De infrastructuurbeheerder stelt de belanghebbende partijen zo spoedig mogelijk in kennis van de niet-beschikbaarheid van infrastructuurcapaciteit als gevolg van niet-geplande onderhoudswerkzaamheden.]1
  [2 Het [3 toezichthoudend orgaan]3 kan de infrastructuurbeheerder opdragen deze informatie ter beschikking te stellen.]2
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 36, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 17, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 2. - Programmerings- en coördinatieprocedures
Art.38.De infrastructuurcapaciteit wordt beschikbaar geacht voor alle types van diensten die beantwoorden aan de karakteristieken nodig om het betreffende treinpad te kunnen gebruiken.
  [1 De infrastructuurbeheerder]1 kan echter bepaalde specifieke spoorweginfrastructuren aanwijzen voor bepaalde types van spoorwegdiensten wanneer er vervangende reiswegen voorhanden zijn. Dit wordt in de netverklaring vermeld. Deze aanwijzing verhindert niet dat deze spoorweginfrastructuren voor andere types van spoorwegdiensten worden gebruikt, wanneer capaciteit beschikbaar is en het rollend materieel de vereiste technische karakteristieken bezit om de betreffende spoorweginfrastructuur te gebruiken.
  Deze aanduiding gebeurt na raadpleging van de betrokken partijen en na overleg met het bestuur.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.39.[2 De infrastructuurbeheerder]2 spant zich in om aan alle aanvragen om spoorweginfrastructuurcapaciteit te voldoen; hij houdt rekening met de moeilijkheden waaraan de kandidaten het hoofd moeten bieden, zoals de economische weerslag op hun activiteiten en leeft de specifieke regels bedoeld in deze Spoorcodex na inzake concurrerende aanvragen, overbelasting, punctuele aanvragen, specificiteit van de spoorweginfrastructuur en onderhoudsaanvragen.
  [1 De infrastructuurbeheerder kan binnen de programmerings- en coördinatieprocedure prioriteit verlenen aan specifieke diensten, doch enkel in de gevallen bedoeld in de artikelen 38, 41 en 43.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 37, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.40.[1 § 1. Wanneer de infrastructuurbeheerder tijdens de programmeringsprocedure op met elkaar concurrerende aanvragen stuit, tracht hij door coördinatie van deze aanvragen de meest geschikte oplossing uit te werken, die tegemoet komt aan alle vereisten.
   § 2. Wanneer zich een situatie voordoet, waarin coördinatie vereist is, heeft de infrastructuurbeheerder het recht, binnen redelijke grenzen een van de oorspronkelijk aangevraagde infrastructuurcapaciteit afwijkende capaciteit voor te stellen.
   § 3. De infrastructuurbeheerder tracht door overleg met de betrokken kandidaten eventuele conflicten op te lossen. Zulk een overleg wordt gebaseerd op de bekendmaking van volgende informatie binnen een redelijke termijn, kosteloos en schriftelijk of elektronisch :
   a) de door alle andere kandidaten op dezelfde trajecten aangevraagde treinpaden;
   b) de op voorlopige basis aan alle andere kandidaten op dezelfde trajecten toegewezen treinpaden;
   c) de overeenkomstig paragraaf 2 voorgestelde alternatieve treinpaden op de betrokken trajecten;
   d) de volledige en gedetailleerde informatie over de bij de toewijzingsprocedure gehanteerde criteria.
   Deze informatie wordt verstrekt zonder de identiteit van andere kandidaten mede te delen, tenzij de betrokken kandidaten daarmee hebben ingestemd.
   De beginselen die de coördinatieprocedure leiden worden in de netverklaring vastgelegd. Zij weerspiegelen in het bijzonder de moeilijkheid om internationale treinpaden aan te leggen en de weerslag die elke wijziging bij andere spoorweginfrastructuurbeheerders kan veroorzaken.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 38, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.41.§ 1. Indien het na coördinatie van de aangevraagde treinpaden en na overleg met de kandidaten niet mogelijk is gebleken de aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit [1 tot tevredenheid]1 van alle betrokkenen af te handelen of indien de spoorweginfrastructuur naar verwachting in de nabije toekomst met dezelfde schaarste zal te kampen hebben, verklaart [2 de infrastructuurbeheerder]2 het betrokken spoorweginfrastructuurelement onverwijld tot " overbelaste infrastructuur ".
  § 2. [2 De infrastructuurbeheerder]2 verricht binnen de zes maanden na de verklaring tot overbelasting een capaciteitsanalyse, tenzij al een ontwerp van vergrotingsplan overeenkomstig § 3 werd goedgekeurd.
  De capaciteitsanalyse stelt de beperkingen van de spoorweginfrastructuurcapaciteit en de redenen van deze overbelasting vast, waardoor niet op gepaste wijze aan de capaciteitsaanvragen kan worden voldaan en stelt methoden en maatregelen voor om te kunnen voldoen aan bijkomende aanvragen die zouden kunnen genomen worden op korte of middellange termijn om daaraan te verhelpen.
  De Koning bepaalt de inhoud van de analyse.
  § 3. Binnen zes maanden na de opmaak van de capaciteitsanalyse legt [2 de infrastructuurbeheerder]2 een ontwerp van capaciteitsvergrotingsplan voor, na raadpleging van de gebruikers van de betrokken overbelaste spoorweginfrastructuur. Het ontwerp vermeldt de redenen voor de overbelasting, de vermoedelijke ontwikkeling van het verkeer, de beperkingen die wegen op de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur, de mogelijke oplossingen en hun kostprijs. Aan de hand van een kosten-batenanalyse van de mogelijke maatregelen wordt bepaald welke maatregelen zullen worden genomen om de capaciteit te vergroten, alsmede het tijdschema voor hun uitvoering.
  Het ontwerp wordt binnen drie maanden goedgekeurd bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  § 4. [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 39, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.42.§ 1. [2 De infrastructuurbeheerder]2 heft niet langer de retributie bedoeld in artikel 50, § 2, voor de betrokken overbelaste spoorweginfrastructuur, indien :
  1° hij geen capaciteitsvergrotingsplan voorlegt binnen de termijn gesteld bij artikel 41, § 3, of
  2° hij het actieplan niet uitvoert dat is vastgelegd in het capaciteitsvergrotingsplan binnen de drie maanden volgend op de goedkeuring van dit plan.
  § 2. Onder voorbehoud van de goedkeuring door het [1 toezichthoudend orgaan]1, mag [2 de infrastructuurbeheerder]2 deze retributie echter blijven ontvangen indien :
  1° het capaciteitsvergrotingsplan niet kan worden uitgevoerd door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil of
  2° de beschikbare mogelijkheden economisch of financieel niet haalbaar zijn.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.43.Wanneer een spoorweginfrastructuur overbelast verklaard is en de retributies bedoeld in artikel 50, § 2, niet zijn geïnd of onvoldoende resultaten hebben opgeleverd, past [2 de infrastructuurbeheerder]2 de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde prioriteiten toe afhankelijk van :
  1° openbare dienstverplichtingen;
  2° de noodzakelijke ontwikkeling van goederenvervoerdiensten, in het bijzonder van internationale goederenvervoerdiensten.
  [1 [2 De infrastructuurbeheerder]2 legt in de netverklaring vast op welke wijze hij bij het vaststellen van de bij de toewijzingsprocedure te hanteren voorrangsregels rekening zal houden met de vroegere benuttingsgraden van treinpaden.]1
  [1 [2 De infrastructuurbeheerder]2 legt op om afstand te doen van een treinpad waarvan het gebruik over een periode van ten minste één maand lager ligt dan een bepaalde drempelwaarde die opgenomen is in de netverklaring, tenzij dit te lage gebruik het gevolg zou zijn van andere dan economische redenen en waarover de betreffende kandidaat geen controle heeft.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 40, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.44.Bij hoogdringendheid of ingeval van absolute noodzaak wegens storingen die de spoorweginfrastructuur tijdelijk onbruikbaar maken, kunnen de toegekende treinpaden afgeschaft worden zonder voorafgaande kennisgeving en dit voor de duur nodig om de installatie opnieuw in werking te stellen.
  Indien hij het noodzakelijk acht, kan [1 de infrastructuurbeheerder]1 van de spoorwegondernemingen eisen, hem tegen een redelijke vergoeding de middelen ter beschikking te stellen die hij het meest geschikt acht om de normale toestand zo snel mogelijk te herstellen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 3. - Samenwerking met andere spoorweginfrastructuurbeheerders
Art.45.[1 § 1. [3 De infrastructuurbeheerder]3 werkt samen met de infrastructuurbeheerders van de andere lidstaten van de Europese Unie, om spoorweginfrastructuurcapaciteit die verscheidene netten beslaat, met inbegrip van de kaderovereenkomsten bedoeld in artikel 24, op een efficiënte wijze te ontwerpen en toe te wijzen. In het raam van deze samenwerking ontwerpt [3 de infrastructuurbeheerder]3 internationale treinpaden en werkt de noodzakelijke procedures hiervoor uit. Hij beoordeelt ook de behoeften aan internationale treinpaden en, in voorkomend geval, stelt hij de totstandbrenging van die treinpaden voor en organiseert hij deze ter vergemakkelijking van de exploitatie van goederentreinen waarvoor een ad hoc-aanvraag als bedoeld in artikel 36 is ingediend.
   Wanneer de beslissingen van de infrastructuurbeheerder inzake de toewijzing gevolgen hebben voor andere infrastructuurbeheerders, stelt hij zich met hen in verbinding teneinde de toewijzing van alle relevante infrastructuurcapaciteit op een internationaal niveau te coördineren, of deze op dit niveau toe te wijzen, onverminderd de specifieke bepalingen inzake netten voor het goederenvervoer per spoor. De beginselen en criteria voor het toewijzen van capaciteit in het kader van deze samenwerking worden door de infrastructuurbeheerder bekendgemaakt in zijn netverklaring.
   § 2. Wanneer de Belgische spoorweginfrastructuurbeheerder het initiatief neemt voor deze samenwerking, meldt hij dit aan de Europese Commissie en nodigt hij haar als waarnemer uit. Hij maakt deze tevens op gepaste wijze bekend. Hij draagt er ook zorg voor dat het lidmaatschap, de werkwijzen van deze samenwerking en alle gehanteerde criteria voor de beoordeling en de toewijzing van infrastructuurcapaciteit openbaar worden gemaakt.
   De infrastructuurbeheerder stuurt aan het [2 toezichthoudend orgaan]2 de informatie met betrekking tot de opmaak van gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de toewijzing van infrastructuur en van de IT-toewijzingssystemen die noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taken.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 41, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 5. - Retributies voor het gebruik van de infrastructuur
Afdeling 1. - Algemeenheden
Art.46.De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van [3 de infrastructuurbeheerder]3, de wijze van berekening en de betalingswijzen van de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.
  Hij kan na advies van [3 de infrastructuurbeheerder]3 eveneens [2 de specifieke heffingsvoorschriften]2 bepalen. Bij ontstentenis hiervan worden die voorschriften door [3 de infrastructuurbeheerder]3 vastgesteld.
  [1 De heffingsregeling]1 en de schalen worden in de netverklaring opgenomen.
  In afwijking van het eerste lid, kan de Koning nadere regels bepalen voor de wijze van berekening van de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur met betrekking tot voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor patrimoniale, historische of toeristische doeleinden.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,6°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 83,10°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.47.[1 § 1. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de gepaste maatregelen, met inbegrip van eventuele voorschotten, om ervoor te zorgen dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijk tijdsverloop niet langer dan vijf jaar, uit de winst-en-verliesrekening van [2 de infrastructuurbeheerder]2 ten minste een evenwicht blijkt tussen de inkomsten uit de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, overschotten uit andere commerciële activiteiten, niet-terugvorderbare inkomsten uit particuliere bronnen en overheidsfinanciering, waaronder, in voorkomend geval, begrepen de voorschotten van de Staat, enerzijds, en de spoorweginfrastructuuruitgaven, anderzijds.
   § 2. [2 De infrastructuurbeheerder]2 wordt met inachtneming van de eisen inzake veiligheid en de verbetering van de kwaliteit van de spoorweginfrastructuurdienst aangemoedigd om de kosten van de terbeschikkingstelling van spoorweginfrastructuur alsmede de hoogte van retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur te verminderen.
   § 3. De uitvoering van § 2 wordt verwezenlijkt via de overeenkomst, gesloten tussen de infrastructuurbeheerder en de Belgische staat, voor een duur van ten minste vijf jaar en die voldoet aan de in bijlage 25 genoemde beginselen en parameters.
   De nadere regels van de in het eerste lid bedoelde overeenkomst en de structuur van de betalingen om de infrastructuurbeheerder te financieren, worden vooraf voor de gehele duur van de overeenkomst overeengekomen.
   De kandidaten, en potentiële kandidaten, indien deze daarom verzoeken, worden vóór de ondertekening van de in het eerste lid bedoelde overeenkomst door de infrastructuurbeheerder geïnformeerd over de inhoud ervan en krijgen de gelegenheid om vóór haar ondertekening hun standpunt daarover kenbaar te maken. De overeenkomst wordt binnen een maand na haar ondertekening bekendgemaakt.
   De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat het bepaalde in de overeenkomst overeenstemt met het bedrijfsplan bedoeld in hoofdstuk 2/1 van titel 3.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 42, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 47/1. [1 De infrastructuurbeheerder legt een register aan en werkt dit bij, van zijn activa en van de door hem beheerde activa gebruikt om de financieringsbehoeften voor vernieuwing of vervanging van deze activa te ramen. Dit register gaat vergezeld van gedetailleerde informatie over de uitgaven voor vernieuwing en verbetering van de infrastructuur.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 43, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.48.[2 De infrastructuurbeheerder]2 stelt een methode voor de aanrekening van de kosten op. Deze methode en haar eventuele aanpassingen aan de beste internationale praktijk zijn onderworpen aan de goedkeuring van het [1 toezichthoudend orgaan]1 uiterlijk vóór het begin van de eerste dienstregeling ingaande na de inwerkingtreding van deze Spoorcodex.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 48/1.[1 Onderhandelingen tussen de kandidaten en een infrastructuurbeheerder betreffende de hoogte van retributies voor het gebruik van de infrastructuur worden in voorkomend geval slechts toegestaan wanneer zij plaats vinden onder toezicht van het [2 toezichthoudend orgaan]2. Het [2 toezichthoudend orgaan]2 grijpt onmiddellijk in indien het waarschijnlijk is dat de onderhandelingen in strijd zijn met de bepalingen van deze Codex.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 44, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - [1 Heffingsbeginselen]1 van het gebruik van de spoorweginfrastructuur   ----------   (1)
Art.49.[1 § 1. [3 De infrastructuurbeheerder]3 bepaalt en int, op een niet-discriminerende wijze, de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur overeenkomstig deze Codex en zijn uitvoeringsbesluiten. De exploitant van de dienstvoorziening bepaalt en int, op een niet-discriminerende wijze, de vergoeding voor het gebruik van de dienstvoorzieningen overeenkomstig deze Codex en zijn uitvoeringsbesluiten. Zij bestemmen ze om hun ondernemingen van middelen te voorzien.
   § 2. De infrastructuurbeheerder en de exploitant van de dienstvoorziening verstrekken aan het [2 toezichthoudend orgaan]2 alle nodige informatie over de opgelegde retributies en vergoedingen om deze laatste toe te laten zijn taken in het kader van de Codex te verrichten.
   De Koning kan de nadere regels bepalen voor het verstrekken van deze informatie aan het [2 toezichthoudend orgaan]2.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 45, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.50.[1 § 1. De retributies geheven voor het minimumtoegangspakket en voor de toegang via het spoor tot de dienstvoorzieningen, zijn gelijk aan de rechtstreeks aan de spoorwegdienst toewijsbare kosten.
   De Koning kan de regels bepalen voor de berekening van de rechtstreeks aan de spoorwegdienst toewijsbare kosten.
   De infrastructuurbeheerder kan beslissen om zich geleidelijk aan deze regels aan te passen, gedurende een periode van niet langer dan vier jaar na de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit.
   § 2. De retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur kan een retributie omvatten voor het capaciteitsgebrek van een welbepaald segment van de spoorweginfrastructuur tijdens periodes van overbelasting.
   § 3. De retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur kan worden gewijzigd om rekening te houden met de kosten van milieueffecten van de treinexploitatie. Deze wijzigingen worden gedifferentieerd naar gelang de omvang van het veroorzaakte effect. Elke wijziging van de infrastructuurretributies om rekening te houden met de kosten van geluidshinder ondersteunt de uitrusting van goederenwagons met de vanuit economisch oogpunt meest haalbare geluidsarme remtechnologie.
   De Koning kan de nadere regels voor de toepassing van retributies die overeenkomen met de kosten van geluidshinder bepalen.
   De heffing voor milieukosten die resulteert in een verhoging van de totale inkomsten van de infrastructuurbeheerder, wordt echter uitsluitend toegestaan indien deze ook wordt toegepast op het goederenvervoer over de weg in overeenstemming met het recht van de Europese Unie. In voorkomend geval bepaalt de Koning voor welke doeleinden deze bijkomende inkomsten worden gebruikt.
   § 4. Om buitensporige schommelingen te voorkomen, mogen de retributies, bedoeld in §§ 1 tot 3, worden uitgedrukt als gemiddelden, berekend over een voldoende aantal in de bijlage 1, punten 1 en 2, bedoelde spoorwegdiensten en perioden. Niettemin dient de relatieve omvang van de retributies voor het gebruik van de infrastructuur te worden gerelateerd aan de kosten die aan de diensten moeten worden toegeschreven.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 46, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.51.[1 De vergoeding voor de toegang op het spoor binnen de in bijlage 1, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen en op de verlening van diensten in deze voorzieningen liggen in geen geval hoger dan de kosten om de diensten te verrichten, vermeerderd met een redelijke winst.
   Indien de aanvullende of ondersteunende diensten bedoeld in bijlage 1, punten 3 en 4, slechts door één leverancier worden aangeboden, zijn de voor dergelijke diensten geheven vergoedingen niet hoger dan de kosten die nodig zijn om de diensten te verrichten vermeerderd met een redelijke winst.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 47, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.52.Voor capaciteit die voor spoorweginfrastructuuronderhoud wordt gebruikt, kunnen retributies geïnd worden. Deze retributies mogen niet hoger zijn dan het als gevolg van het onderhoud door [1 de infrastructuurbeheerder]1 geleden netto-inkomstenverlies.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 52/1.[1 De retributies voor het gebruik van de infrastructuur voor het gebruik van de [2 in verordening (EU) 2016/919 van de Commissie]2 gespecificeerde spoorwegcorridors worden gedifferentieerd om een prikkel te geven om treinen uit te rusten met het ETCS dat voldoet aan de versie zoals door de Commissie is vastgesteld bij Beschikking 2008/386 en aan de volgende versies. Deze differentiatie leidt niet tot algemene veranderingen in de inkomsten voor de infrastructuurbeheerder.
   Deze differentiatie van retributies voor het gebruik van infrastructuur is niet van toepassing op de in Beschikking 2009/561/EG gespecifieerde spoorlijnen waarop alleen verkeer is toegestaan met treinen die met het ETCS systeem zijn uitgerust.
   De Koning kan beslissen om deze differentiatie uit te breiden tot spoorweglijnen die niet vermeld zijn [2 in verordening (EU) 2016/919 van de Commissie]2.
   De Koning kan de nadere regels bepalen die dienen gevolgd te worden bij het toepassen van de differentiatie van de retributies voor het gebruik van de infrastructuur.
   Dit artikel is niet van toepassing op treinen die niet met het ETCS systeem zijn uitgerust en die voor regionale reizigersvervoersdiensten worden gebruikt die vóór 1985 voor het eerste in gebruik zijn genomen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 48, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 18, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>

Art.53.[1 [2 De infrastructuurbeheerder]2 en de exploitant van de dienstvoorziening moeten altijd kunnen aantonen dat de retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de vergoedingen voor de dienstvoorzieningen die daadwerkelijk gefactureerd worden in overeenstemming zijn met de methode, de reglementering en de schalen opgenomen in de netverklaring.
   In het kader van de heffing van milieukosten houdt de infrastructuurbeheerder de nodige informatie bij en garandeert de traceerbaarheid van de oorsprong van deze retributies.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 49, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 53/1. [1 De exploitant van de voorziening voor het leveren van de in bijlage 1, punten 2, 3 en 4, bedoelde diensten deelt aan de infrastructuurbeheerder de informatie betreffende hun vergoedingen mee, die in de netverklaring moeten worden opgenomen, of verwijst naar een internetsite waarop deze informatie kosteloos in elektronische vorm wordt aangeboden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 50, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.54.[1 De infrastructuurbeheerder kan een passende retributie toepassen voor toegewezen maar niet-gebruikte capaciteit. Die retributie op niet-gebruikte capaciteit dient om een efficiënt capaciteitsgebruik aan te moedigen. Het toepassen van een dergelijk retributie voor kandidaten aan wie een treinpad is toegewezen, is verplicht indien zij regelmatig nalaten de toegewezen paden of delen daarvan te gebruiken. Voor de toepassing van deze retributie maakt de infrastructuurbeheerder in zijn netverklaring de criteria bekend voor het vaststellen van zulke nalatigheid van gebruik. Het [2 toezichthoudend orgaan]2 controleert deze criteria. Deze retributie wordt betaald door hetzij de kandidaat, hetzij de spoorwegonderneming die overeenkomstig artikel 27/1, is aangewezen. De infrastructuurbeheerder is te allen tijde in staat aan iedere belanghebbende mee te delen welke infrastructuurcapaciteit al is toegewezen aan de spoorwegondernemingen die daarvan gebruikmaken.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 51, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.55.[1 § 1. De infrastructuurbeheerder kan met betrekking tot kandidaten regels vaststellen om ervoor te zorgen dat aan zijn gewettigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten en het toekomstige gebruik van de infrastructuur wordt voldaan. Dergelijke regels moeten passend, transparant en niet-discriminerend zijn. Zij worden gespecificeerd in de netverklaring. De regels hebben slechts betrekking op een financiële garantie, die een passend niveau, dat in verhouding staat tot het beoogde bedrijfsactiviteitenniveau van de kandidaat, niet mag overschrijden, en op de mogelijkheid om reglementaire offertes voor infrastructuurcapaciteit in te dienen.
   § 2. De Koning kan criteria bepalen die dienen te worden nageleefd voor de toepassing van dit artikel.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 52, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Afdeling 3. - Uitzonderingen op de [1 heffingsbeginselen]1   ----------   (1)
Art.56.[1 § 1. In afwijking van afdeling 2 kan de Koning, zo de markt dit aankan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, besluiten tot extra retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur om de volledige dekking van de door [4 de infrastructuurbeheerder]4 gemaakte kosten te verkrijgen, op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen, waarbij een optimale concurrentiepositie van spoorwegmarktsegmenten wordt gewaarborgd. De heffingsregeling moet productiviteitsstijgingen die de spoorwegondernemingen hebben verwezenlijkt, respecteren.
   Het in het eerste lid bedoelde besluit sluit het gebruik van de spoorweginfrastructuren door marktsegmenten, die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, niet uit, en ook niet een rendement indien de markt het toelaat.
   Voorafgaand aan het in eerste lid bedoelde besluit maakt de infrastructuurbeheerder een evaluatieverslag op over de relevantie van extra retributies voor bepaalde marktsegmenten, waarbij hij minstens rekening houdt met de in bijlage 24, punt 1, genoemde paren van beoordelingselementen en daaruit de relevante selecteert. De door de infrastructuurbeheerder vastgestelde lijst van marktsegmenten bevat ten minste de drie volgende segmenten : goederenvervoersdiensten, reizigersvervoersdiensten in het kader van een openbare dienstcontract en overige reizigersvervoersdiensten.
   De infrastructuurbeheerder kan de marktsegmenten verder onderverdelen naar goederensoort of reizigerscategorie.
   Ook marktsegmenten waarin spoorwegondernemingen thans niet actief zijn, maar waarin tijdens de geldigheidsperiode van de heffingsregeling diensten kunnen worden verleend, worden vermeld. De infrastructuurbeheerder neemt voor deze marktsegmenten geen extra retributies in de heffingsregeling op.
   De lijst van marktsegmenten wordt bekendgemaakt in de netverklaring en wordt minstens om de vijf jaar herzien. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 [2 controleert]2 deze lijst in overeenstemming met artikel 62.
   § 2. Wanneer de essentiële onderdelen van de heffingsregeling, vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1, eerste lid, gewijzigd zijn, worden deze wijzigingen bekend gemaakt ten minste drie maanden voor de uiterste termijn voor de bekendmaking van de netverklaring.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 53, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 19, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.57.Voor toekomstige specifieke investeringsprojecten of voor projecten waarvan de realisatie niet verder dan 15 maart 1986 teruggaat, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad [1 de infrastructuurbeheerder]1 toestaan hogere retributies, gebaseerd op langetermijnkosten van dergelijke projecten, in te stellen of te handhaven.
  De in het eerste lid bedoelde projecten betreffen de verbetering van de doeltreffendheid en/of kosteneffectiviteit en die anders niet konden of hadden kunnen plaatsvinden.
  [1 De infrastructuurbeheerder]1 kan in het geval bedoeld in het eerste lid een bepaling inlassen in zijn overeenkomsten met de spoorwegondernemingen om de risico's verbonden aan nieuwe investeringen te verdelen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.58.Om discriminatie te voorkomen, wordt ervoor gezorgd dat de gemiddelde en de marginale retributies geheven door [2 de infrastructuurbeheerder]2 voor gelijkwaardig gebruik van zijn infrastructuur vergelijkbaar zijn en dat voor vergelijkbare diensten in hetzelfde marktsegment dezelfde retributies worden geheven.
  [2 De infrastructuurbeheerder]2 toont in zijn netverklaring aan dat [1 de heffingsregeling]1 aan deze voorschriften voldoet in de mate waarin hij dat kan zonder vertrouwelijke commerciële gegevens vrij te geven.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,7°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.59.§ 1. Onverminderd artikel 50, § 1, dient elke door [2 de infrastructuurbeheerder]2 aan een spoorwegonderneming toegekende korting op de retributies voor een dienst, ongeacht dewelke, te voldoen aan de criteria van dit artikel.
  § 2. Met uitzondering van § 3 blijven kortingen beperkt tot de werkelijke besparing op de administratieve kosten voor [2 de infrastructuurbeheerder]2. Bij het vaststellen van het bedrag van de korting mag geen rekening worden gehouden met kostenbesparingen die al in de geheven retributies zijn verrekend.
  § 3. [2 De infrastructuurbeheerder]2 kan, voor bepaalde verkeersstromen, regelingen invoeren die voor alle gebruikers van de spoorweginfrastructuur beschikbaar zijn en waarbij tijdelijke kortingen worden toegekend om de ontwikkeling van nieuwe spoorwegdiensten te bevorderen of kortingen waarmee het gebruik van sterk onderbenutte lijnen wordt gestimuleerd.
  § 4. Kortingen mogen uitsluitend betrekking hebben op retributies die voor een welbepaald spoorweginfrastructuursegment worden geheven.
  § 5. Voor soortgelijke diensten gelden soortgelijke kortingsregelingen. [1 De kortingsregelingen worden jegens alle spoorwegondernemingen op niet-discriminerende wijze toegepast.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 54, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.60.§ 1. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad een in de tijd beperkte compensatieregeling treffen [2 inzake]2 [1 retributies voor het gebruik van de]1 voor spoorweginfrastructuurgebruik binnen de grenzen bepaald in § 2. Het koninklijk besluit bevat de methode en de berekening voor de compensatie.
  § 2. Dit stelsel kan betrekking hebben op de kosten in verband met milieu, ongevallen en infrastructuur waarvan is aangetoond dat zij in concurrerende vervoersmodi niet worden aangerekend voor zover deze kosten de overeenkomstige kosten van het spoorwegverkeer overschrijden.
  § 3. Indien een operator die een compensatie ontvangt, een exclusief recht heeft, gaat de compensatie gepaard met vergelijkbare voordelen voor de andere gebruikers.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 55, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 11, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Afdeling 4. [1 - Samenwerking met andere spoorweginfrastructuurbeheerders]1   ----------   (1)
Art. 60/1. [1 De infrastructuurbeheerder werkt samen met en onderhandelt met de infrastructuurbeheerders van de andere lidstaten van de Europese Unie om de invoering van efficiënte heffingsregelingen mogelijk te maken alsook om de heffing te coördineren of om retributies te heffen voor de exploitatie van treindiensten die over meer spoorwegnetten binnen de Unie worden verricht. De infrastructuurbeheerder spant zich in het bijzonder in voor het waarborgen van een optimale concurrentiepositie van internationale spoorvervoersdiensten en voor het verzekeren van een efficiënt gebruik van de spoorwegnetten. Hiertoe ontwikkelt hij passende procedures, met inachtneming van de bepalingen van de Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte.
   De infrastructuurbeheerder werkt samen met de infrastructuurbeheerders van andere lidstaten van de Europese Unie opdat de in artikel 56 bedoelde extra retributies en de in artikel 23 bedoelde prestatieregelingen op efficiënte wijze kunnen worden toegepast op verkeer dat gebruik maakt van meerdere spoorwegnetten binnen de Unie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 57, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

HOOFDSTUK 6. - [1 Toezichthoudend orgaan]1   ----------   (1)
Afdeling 1. - Aanwijzing
Art.61.[1 Het toezichthoudend orgaan wordt aangewezen bij wet.]1
  ----------
  (1)<W 2024-05-08/05, art. 56,§1,§2, 016; Inwerkingtreding : 20-03-2025>

Afdeling 2. - Opdrachten
Art.62.§ 1. Benevens de door de wet verleende opdrachten vervult het [13 toezichthoudend orgaan]13 de in dit artikel beschreven opdrachten.
  § 2. Teneinde zijn raadgevende opdracht te vervullen, doet het [13 toezichthoudend orgaan]13 het volgende :
  1° het geeft gemotiveerd advies en doet voorstellen;
  2° het voert, op eigen initiatief of op vraag van de minister, onderzoeken en studies uit met betrekking tot de spoorwegmarkt;
  3° het verstrekt de minister de nodige inlichtingen om de regels op te stellen inzake de vergunningen, de [6 heffing]6 en de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit;
  4° het werkt samen met de toezichthoudende organen van de andere lidstaten van de Europese Unie, teneinde de besluitvormingsbeginselen in het geheel van de Unie te coördineren;
  [1 5° het geeft, voorafgaandelijk aan de sluiting of de wijziging van de vervoersovereenkomst bedoeld in artikel 8 van de wet van 30 augustus 2013 betreffende de hervorming van de Belgische spoorwegen, met redenen omkleed advies over zijn inhoud.]1
  § 3. Teneinde zijn controleopdracht te vervullen, doet het [13 toezichthoudend orgaan]13 het volgende :
  1° [5 het controleert de overeenstemming van de voorlopige en de definitieve versie van de netverklaring met deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten;]5
  2° het waakt erover dat de retributies in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze Spoorcodex, van zijn uitvoeringsbesluiten en de netverklaring en op een niet-discriminerende wijze worden toegepast;
  3° het waakt erover dat de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit overeenstemt met de bepalingen van deze wet, van haar uitvoeringsbesluiten en van de netverklaring;
  4° zonder afbreuk te doen aan de wet op de bescherming van de economische mededinging gecoördineerd op 15 september 2006, houdt het toezicht op de mededinging op de markt voor spoorwegvervoerdiensten, met inbegrip van de markt van het vrachtvervoer;
  5° [8 het bepaalt of de uitoefening van het toegangsrecht bedoeld in artikel 5, 3°, het economisch evenwicht van een openbare dienstcontract in gevaar zou brengen wanneer dit recht op toegang uitgeoefend wordt op dezelfde route als die van het betrokken openbare dienstcontract of op een alternatieve route. In voorkomend geval kan de minister het toegangsrecht bedoeld in artikel 5, 3°, beperken overeenkomstig artikel 5, § 2.
   Om te bepalen of het economisch evenwicht van een openbare dienstcontract in gevaar komt, wordt door het betrokken [13 toezichthoudend orgaan]13 een objectieve economische analyse verricht en een besluit genomen op basis van criteria die hij vooraf bepaalt. Het formuleert zijn oordeel nadat binnen één maand vanaf de ontvangst van de informatie over de geplande passagiersvervoersdienst daartoe een verzoek is ingediend door een van de volgende instanties:
   a) de minister;
   b) de infrastructuurbeheerder;
   c) de spoorwegonderneming die het openbare dienstcontract uitvoert.
   Het [13 toezichthoudend orgaan]13 motiveert haar besluit en vermeldt de voorwaarden waaronder binnen één maand na de kennisgeving daarvan om een herziening van het besluit kan worden verzocht door één van de volgende instanties:
   a) de minister;
   b) de infrastructuurbeheerder;
   c) de spoorwegonderneming die het openbare dienstcontract uitvoert;
   d) de spoorwegonderneming die toegang wenst.
   Wanneer het [13 toezichthoudend orgaan]13 besluit dat het economisch evenwicht van een openbare dienstcontract door de geplande passagiersvervoersdienst in gevaar zou komen, vermeldt het [12 de mogelijke aanpassingen die aan deze dienst kunnen worden aangebracht]12 opdat dit recht zou kunnen worden uitgeoefend;]8
  6° het controleert de naleving van artikel 4
  [2 7° het stelt op verzoek van de minister bevoegd voor Overheidsbedrijven een jaarlijkse audit op over de uitvoering van de vervoersovereenkomst bedoeld in artikel 8 van de wet van 30 augustus 2013 betreffende de hervorming van de Belgische spoorwegen;
   8° het stelt in opdracht van de minister bevoegd voor de regulering van het spoorvervoer een jaarlijkse audit op over de uitvoering van de door de infrastructuurbeheerder aangewende registratiemethode van de storingen, bedoeld in artikel 31/2 van het koninklijk besluit van 9 december 2004 betreffende de verdeling van de spoorweginfrastructuurcapaciteiten en de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur;
   9° [5 het controleert de toegang tot de diensten en hun heffingen overeenkomstig artikel 9;]5
   10° [5 het controleert of de uitoefening van de eeuwigdurende erfdienstbaarheid bedoeld in artikel 156quater, § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, het recht van toegang bedoeld in artikel 9 van de Spoorcodex niet in het gedrang brengt;]5 ]2
  [9 11° het controleert of de samenwerkingsovereenkomsten gesloten conform artikel 26/2 niet-discriminerend zijn en het houdt toezicht op de uitvoering van deze overeenkomsten;]9
  [12 12° het controleert de eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleidingsdiensten, tegen een redelijke en niet-discriminerende prijs die kostengerelateerd is en een winstmarge kan hebben, overeenkomstig de artikelen 124/2 en 143.]12
  [10 Onverminderd de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteiten om de concurrentie op de markt voor spoorwegdiensten te garanderen, heeft het [13 toezichthoudend orgaan]13 de bevoegdheid toezicht te houden op de concurrentiesituatie op de markt voor spoorwegdiensten, en in het bijzonder op eigen initiatief te controleren of een kandidaat niet op onrechtvaardige, discriminerende of benadeelde wijze wordt behandeld wat betreft de elementen opgesomd in paragraaf 5, eerste lid, 1° tot 9°. Het gaat met name na of de netverklaringen discriminerende bepalingen bevatten en of deze verklaringen beslissingsbevoegdheden voor de infrastructuurbeheerder scheppen die kunnen worden gebruikt om kandidaten te discrimineren.]10
  § 4. [3 Teneinde zijn opdracht inzake het administratief afhandelen van geschillen te vervullen, neemt het [13 toezichthoudend orgaan]13 een beslissing :
   1° binnen de tien werkdagen, inzake de geschillen over de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit, op verzoek van [14 de infrastructuurbeheerder]14 of van een kandidaat en dit zonder afbreuk te doen aan de bestaande beroepsmogelijkheden;
   2° binnen de dertig werkdagen, over de uitvoering van de vervoersovereenkomst bedoeld in artikel 8 van de wet van 30 augustus 2013 betreffende de hervorming van de Belgische spoorwegen op verzoek van de infrastructuurbeheerder of de spoorweg-onderneming;
  [5 3° binnen tien werkdagen, de geschillen in verband met de prestatieregeling, onverminderd de bestaande beroepsprocedures, op vraag van de infrastructuurbeheerder of van een spoorwegonderneming.]5
   De Koning bepaalt de nadere regels voor deze geschillenbehandeling.]3 [5 Deze nadere regels worden bovendien opgenomen in de netverklaring.]5
  § 5. [5 Teneinde zijn opdracht inzake de behandeling van klachten te vervullen, kunnen bij het [13 toezichthoudend orgaan]13 schriftelijke klachten worden ingediend bij aangetekende zending door elke kandidaat, met name om beroep in te stellen tegen beslissingen van de infrastructuurbeheerder of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming of de exploitant van een dienstvoorziening wanneer hij denkt het slachtoffer te zijn van een oneerlijke behandeling, van een discriminatie of van elk ander nadeel met betrekking tot :
   1° de voorlopige en de definitieve versies van de netverklaring of de criteria die erin zijn opgenomen;
   2° de toewijzingsprocedure voor infrastructuurcapaciteit en haar resultaten en de verplichtingen die daaruit voortvloeien;
   3° de heffingsregeling, met inbegrip van de prestatieregeling bedoeld in artikel 23, derde lid, de hoogte of de structuur van retributies voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de verplichtingen die daaruit voortvloeien;
   4° de [7 in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9]7 opgenomen bepalingen inzake toegang tot de spoorweginfrastructuur;
   5° de in artikel 9 opgenomen bepalingen inzake toegang tot de dienstvoorzieningen;
   6° de uitoefening van de eeuwigdurende erfdienstbaarheid bedoeld in artikel 156quater, § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;
  [11 7° verkeersbeheer;
   8° vernieuwingsplanning en gepland of niet-gepland onderhoud;
   9° naleving van de voorschriften bedoeld in de artikelen 4/2/1, 26/1 en 26/2.]11
   Het administratief beroep schorst de aangevochten beslissing niet, behoudens andersluidende, gemotiveerde beslissing van het [13 toezichthoudend orgaan]13 op verzoek van de klagende partij.]5
  § 6. Het [13 toezichthoudend orgaan]13 beslist over de betwistingen die eraan worden voorgelegd door [14 de infrastructuurbeheerder]14 over de toekenning van het aantal minuten vertraging in het raam van de prestatieregeling, bedoeld in artikel 23, vijfde lid.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-21/54, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<KB 2013-12-21/54, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (3)<KB 2013-12-21/54, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (5)<W 2015-06-15/03, art. 58, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (6)<W 2015-06-15/03, art. 83,12°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (7)<W 2017-11-23/15, art. 12, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (8)<W 2019-01-11/08, art. 20, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (9)<W 2019-01-11/08, art. 21, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (10)<W 2019-01-11/08, art. 22, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (11)<W 2019-01-11/08, art. 23, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (12)<W 2021-01-20/13, art. 9, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (13)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (14)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Bevoegdheden
Art.63.§ 1. In uitvoering van zijn raadgevende opdracht, geeft het [5 toezichthoudend orgaan]5 advies.
  § 2. In uitvoering van zijn opdracht inzake de administratieve afhandeling van geschillen neemt het [5 toezichthoudend orgaan]5 met redenen omklede individuele beslissingen.
  [2 In geval er een beroep wordt ingesteld tegen de weigering capaciteit te verlenen of tegen de voorwaarden van een capaciteitsaanbod, beslist het [5 toezichthoudend orgaan]5 ofwel dat er geen reden is om de beslissing van de infrastructuurbeheerder te wijzigen, ofwel dat de betwiste beslissing overeenkomstig haar beslissing wordt gewijzigd.]2
  § 3. [4 In uitvoering van zijn opdrachten inzake controle en administratief beroep, neemt het [5 toezichthoudend orgaan]5 elke maatregel die nodig is, met inbegrip van bewarende maatregelen en bestuurlijke boetes, om een einde te stellen aan de inbreuken op de netverklaring, de toewijzing van de capaciteit, de heffingen voor het gebruik van infrastructuur en de bepalingen inzake toegang, en onder meer inzake toegang tot dienstvoorzieningen overeenkomstig artikel 9 en de eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleidingsdiensten, tegen een redelijke en niet-discriminerende prijs die kostengerelateerd is en een winstmarge kan hebben, overeenkomstig de artikelen 124/2 en 143.]4
  [2 § 4. [4 Het toezichthoudend orgaan heeft de bevoegdheid om audits uit te voeren of externe audits te laten uitvoeren bij de infrastructuurbeheerder, exploitanten van dienstvoorzieningen en, zo nodig, spoorwegondernemingen om de naleving van de in artikel 4 voorgeschreven boekhoudkundige scheiding, de naleving van de bepalingen met betrekking tot de financiële transparantie uitgewerkt in artikel 4/2/1, paragraaf 3 en de naleving van de bepalingen met betrekking tot de eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleidingsdiensten, tegen een redelijke en niet-discriminerende prijs die kostengerelateerd is en een winstmarge kan hebben, te controleren. In dit verband kan het toezichthoudend orgaan om alle relevante informatie verzoeken. Het toezichthoudend orgaan heeft in het bijzonder de bevoegdheid om de infrastructuurbeheerder, exploitanten van dienstvoorzieningen en alle ondernemingen of andere entiteiten die verschillende typen spoorvervoer of infrastructuurbeheer uitvoeren of integreren als bedoeld in artikel 4, paragraaf 1, en in artikel 9, te verzoeken om alle in bijlage 26 genoemde boekhoudkundige informatie of een gedeelte daarvan te verstrekken, in voldoende mate gedetailleerd, overeenkomstig hetgeen als noodzakelijk en evenredig wordt geacht.
   Onverminderd de bevoegdheden van de autoriteiten die bevoegd zijn voor gevallen van staatssteun, mag het toezichthoudend orgaan aan de hand van de boekhouding ook conclusies trekken inzake gevallen van staatssteun, en deelt zij die gevallen mee aan deze autoriteiten.]4]2
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 59, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 13, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<W 2019-01-11/08, art. 24, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 10, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (5)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.64.Het [2 toezichthoudend orgaan]2 kan in de gevallen bedoeld in artikel 63, § 3, een bestuurlijke boete opleggen. De boete mag per kalenderdag niet lager zijn dan 12.500 euro en niet hoger dan 100.000 euro, noch in totaal hoger zijn dan 2 miljoen euro of 3 procent van de omzet die de gedaagde persoon heeft gerealiseerd in het afgesloten boekjaar, indien dit laatste bedrag hoger is.
  De boete kan worden berekend op grond van een dagelijks bedrag.
  [1 ...]1
  [1 De boete wordt door de administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, de registratie en de domeinen gestort aan de Schatkist.
   Elk jaar op 1 januari, worden deze bedragen aangepast aan de gezondheidsindex volgens de volgende formule : het basisbedrag, vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index.
   De nieuwe index is de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bedragen overeenkomstig het vierde lid worden aangepast. De oorspronkelijke index is de gezondheidsindex van november 2013. Het bekomen resultaat wordt afgerond naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan vijftig cent. De afronding gebeurt naar de lagere euro indien dit deel kleiner is dan vijftig cent.
   De verjaringstermijn voor invordering van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op drie jaar vanaf de dag waarop de feiten gepleegd zijn. De bevoegdheid tot invordering van de bestuurlijke boete verjaart na twee jaar vanaf de laatste dag waarop de overtreder diende te betalen.
   Indien de overtreder de bestuurlijke boete te laat betaalt, wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met de wettelijke rentevoet, met een minimum van vijf procent van het bedrag van de bestuurlijke boete.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 60, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.65.[1 Het [3 toezichthoudend orgaan]3 beslist in de gevallen bedoeld in artikel 63, § 3, na de betrokken partijen te hebben gehoord, binnen zes weken na ontvangst van alle relevante inlichtingen. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 neemt klachten in behandeling en vraagt relevante informatie op en treedt in overleg met alle betrokken partijen binnen een maand vanaf de ontvangst van de klacht. De Koning bepaalt de nadere regels voor de procedure in de gevallen bedoeld in artikel 63, § 3.]1
  Bij zijn beslissingen houdt hij onder meer rekening met :
  1° de naleving van de van toepassing zijnde wetten en reglementeringen;
  2° het gelijkheidsbeginsel inzake toegang tot de spoorwegcapaciteit;
  3° de noodzaak om de integriteit van het Belgische [2 spoorwegnet]2 en de interoperabiliteit met de spoorwegdiensten van de andere Staten te behouden;
  4° de aard van de aanvraag ten overstaan van de beschikbare middelen om eraan te voldoen.
  Hij kan elk nuttig onderzoek doen of laten uitvoeren en zo nodig deskundigen aanwijzen en getuigen horen.
  Het [3 toezichthoudend orgaan]3 deelt zijn beslissingen aan de partijen mee en maakt ze bekend binnen 15 dagen na de uitspraak. Deze beslissingen zijn bindend voor alle betrokken partijen.
  Zij worden op papier en in elektronische vorm bekendgemaakt.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 61, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 83,2°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.66.De leden van het [1 toezichthoudend orgaan]1 zijn, op straffe van de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, gebonden aan het beroepsgeheim met betrekking tot feiten, daden en inlichtingen waarvan ze uit hoofde van hun functie kennis nemen, behalve voor wat de door de wet voorziene uitzonderingen betreft.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3/1. [1 - Samenwerking met andere organen, overleg en aanvraag van informatie]1   ----------   (1)
Art. 66/1.[1 Het [2 toezichthoudend orgaan]2 werkt nauw samen met de veiligheidsinstantie en met de vergunningverlenende autoriteit.
   Deze organen ontwikkelen een gemeenschappelijk kader voor samenwerking en informatie-uitwisseling dat erop is gericht nadelige effecten voor de concurrentie of de veiligheid in de spoorwegsector te voorkomen. Dit kader voorziet onder meer in een mechanisme voor het verstrekken van aanbevelingen door het [2 toezichthoudend orgaan]2 aan de veiligheidsinstantie en aan de vergunningverlenende autoriteit over kwesties die de concurrentie op de spoorwegmarkt voor spoorwegdiensten kunnen verstoren, evenals in een mechanisme voor het verstrekken van aanbevelingen door de veiligheidsinstantie aan het [2 toezichthoudend orgaan]2 en de instantie die verantwoordelijk is voor het verlenen van vergunningen over kwesties die van invloed kunnen zijn op de veiligheid. Onverminderd de onafhankelijkheid van elk van de instanties in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden bestuderen de betreffende instanties deze aanbevelingen alvorens besluiten te nemen. Indien de desbetreffende instantie besluit van deze aanbevelingen af te wijken, vermeldt zij de redenen daarvoor in haar besluiten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 63, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 66/2.[1 Het [2 toezichthoudend orgaan]2 raadpleegt regelmatig en ten minste om de twee jaar de vertegenwoordigers van de gebruikers van spoorvervoersdiensten voor goederen en reizigers, teneinde rekening te houden met hun standpunten ten aanzien van de spoorwegmarkt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 64, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 66/3.[1 § 1. Het [2 toezichthoudend orgaan]2 is bevoegd om nuttige informatie op te vragen bij de infrastructuurbeheerder, de kandidaten en elke andere belanghebbende partij.
   Deze informatie wordt verstrekt binnen een redelijke, door het [2 toezichthoudend orgaan]2 vastgestelde termijn van ten hoogste een maand, tenzij het [2 toezichthoudend orgaan]2 in uitzonderlijke gevallen instemt met en toestemming verleent voor een verlenging met ten hoogste twee weken.
   De aan het [2 toezichthoudend orgaan]2 te verstrekken informatie omvat alle gegevens waarom het [2 toezichthoudend orgaan]2 verzoekt in het kader van haar functies als beroepsinstantie en toezichthoudster op de mededinging op de markten voor spoorwegdiensten. Dit omvat gegevens die nodig is voor statistische en marktwaarnemingsdoeleinden.
   § 2. Het feit dat de infrastructuurbeheerder, de kandidaten of elke andere belanghebbende partij, geen gevolg geven aan het verzoek om informatie van het [2 toezichthoudend orgaan]2, binnen de door deze laatste bepaalde termijn, is een inbreuk die bestraft kan worden met een bestuurlijke boete op forfaitaire basis of per dag.
   De boete mag per kalenderdag niet lager zijn dan 1.000 euro en niet hoger dan 2.000 euro, noch in totaal hoger zijn dan 60.000 euro.
   De boete wordt door de administratie van de belasting, de registratie en de domeinen over de toegevoegde waarde gestort aan de Schatkist.
   Elk jaar op 1 januari, worden deze bedragen aangepast aan de gezondheidsindex volgens de volgende formule : het basisbedrag, vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index.
   De nieuwe index is de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bedragen overeenkomstig het vierde lid worden aangepast. De oorspronkelijke index is de gezondheidsindex van november 2013. Het bekomen resultaat wordt afgerond naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan vijftig cent. De afronding gebeurt naar de lagere euro indien dit deel kleiner is dan vijftig cent.
   De verjaringstermijn voor invordering van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op drie jaar vanaf de dag waarop de feiten gepleegd zijn. De bevoegdheid tot invordering van de bestuurlijke boete verjaart na twee jaar vanaf de laatste dag waarop de overtreder diende te betalen.
   Indien de overtreder de bestuurlijke boete te laat betaalt, wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met de wettelijke rentevoet, met een minimum van vijf procent van het bedrag van de bestuurlijke boete.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 65, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 66/4.[1 § 1. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 wisselt met toezichthoudende organen van andere lidstaten van de Europese Unie informatie uit over zijn werk en zijn besluitvormingsbeginselen en -praktijk en wisselt, in het bijzonder, informatie uit over de hoofdpunten van zijn procedures en over de problemen met de interpretatie van omgezet spoorwegrecht van de Unie. Het werkt samen met toezichthoudende organen van andere lidstaten van de Europese Unie met als doel de besluitvorming te coördineren. Daartoe neemt hij deel aan en werkt hij samen in een net dat de toezichthoudende organen van lidstaten verenigt.
   § 2. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 werkt nauw samen met de toezichthoudende organen van andere lidstaten, onder meer door middel van werkafspraken, om elkaar wederzijdse bijstand te verlenen bij de taken inzake markttoezicht, klachtenbehandeling en onderzoeken.
  [2 § 2/1. Indien voor aangelegenheden met betrekking tot een internationale dienst besluiten nodig zijn van het [3 toezichthoudend orgaan]3 en van een toezichthoudend orgaan van een andere lidstaat, werken de desbetreffende organen samen bij de voorbereiding van hun respectieve besluiten.]2
   § 3. Bij een klacht of een onderzoek uit eigen beweging inzake toegang of heffing betreffende een internationaal treinpad, alsmede in het kader van het toezicht op de concurrentie op de markt voor internationale spoorvervoersdiensten, raadpleegt het [3 toezichthoudend orgaan]3 de toezichthoudende organen van alle andere lidstaten waardoor het internationale treinpad loopt en, in voorkomend geval, de Europese Commissie, en verzoekt hij hen om de nodige informatie alvorens een beslissing te nemen.
   § 4. Indien hij geraadpleegd wordt door een toezichthoudend orgaan van een andere lidstaat, verstrekt hij alle informatie die hij zelf krachtens deze Codex mag vragen. Deze informatie mag alleen worden gebruikt voor de behandeling van de klacht of het onderzoek bedoeld in paragraaf 3.
   § 5. Wanneer het [3 toezichthoudend orgaan]3 een klacht ontvangt of uit eigen beweging een onderzoek voert, deelt hij de relevante informatie mee aan het bevoegde [3 toezichthoudend orgaan]3, zodat deze laatste maatregelen kan treffen ten aanzien van de betrokken partijen.
   § 6. Elke vertegenwoordiger van infrastructuurbeheerders betrokken overeenkomstig artikel 45 verstrekt onverwijld alle informatie die voor de behandeling van de klacht of het onderzoek als bedoeld in paragraaf 3 worden gevraagd door het [3 toezichthoudend orgaan]3 van de lidstaat waar de betrokken vertegenwoordiger is gevestigd. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 heeft het recht om de informatie betreffende het betrokken internationale treinpad mee te delen aan de in paragraaf 3 bedoelde toezichthoudende organen.
   § 7. Op verzoek van een toezichthoudend orgaan kan de Europese Commissie deelnemen aan de in de paragrafen 2 tot en met 6 genoemde werkzaamheden teneinde de in die paragrafen omschreven samenwerking tussen de toezichthoudende organen te vergemakkelijken.
   § 8. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 ontwikkelt samen met andere toezichthoudende organen gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming waarvoor zij krachtens deze wet bevoegd zijn. [2 Dergelijke gemeenschappelijke beginselen en praktijken omvatten regelingen voor de beslechting van geschillen die zich voordoen in het kader van paragraaf 2/1.]2
   § 9. Het [3 toezichthoudend orgaan]3 beoordeelt de beslissingen en praktijken in het kader van de in artikelen 60/1 en 45, bedoelde samenwerking tussen de infrastructuurbeheerders die de bepalingen van deze Codex ten uitvoer leggen of, in het algemeen, het internationale spoorvervoer vergemakkelijken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 66, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2019-01-11/08, art. 25, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4. - Inkomsten
Art.67.
  <Opgeheven bij W 2024-05-08/05, art. 56,§1,§2, 016; Inwerkingtreding : 20-03-2025>

HOOFDSTUK 0. [1 - Rol van de actoren van het spoorwegsysteem van de Unie bij de ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor]1   ----------   (1)
Art.67/1. [1 § 1. Ter ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor doen de bevoegde nationale instanties, binnen de grenzen van hun respectievelijke bevoegdheden, het volgende:
   1° zij zien erop toe dat de veiligheid op het spoor over de gehele linie wordt gehandhaafd en, waar dat redelijkerwijs mogelijk is, voortdurend wordt verbeterd, met inachtneming van de ontwikkeling van het recht van de Unie en internationale voorschriften en van de vooruitgang op technisch en wetenschappelijk gebied. Daarbij wordt voorrang gegeven aan het voorkomen van ongevallen;
   2° zij zien erop toe dat de toepasselijke wetgeving op een open en niet-discriminerende wijze wordt gehandhaafd, waarbij de ontwikkeling van één Europees spoorwegvervoerssysteem wordt bevorderd;
   3° zij zorgen ervoor dat bij de maatregelen inzake de ontwikkeling en verbetering van de veiligheid op het spoor rekening wordt gehouden met de noodzaak van een systeemgerichte benadering;
   4° zij zien erop toe dat de verantwoordelijkheid voor een veilige exploitatie van het spoorwegsysteem van de Unie en de risicobeheersing wordt gelegd bij de infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen, elk voor het eigen deel van het systeem, en verplichten hen om:
   a) in voorkomend geval in onderlinge samenwerking de nodige maatregelen te treffen op het gebied van risicobeheersing vervat in de GVM;
   b) nationale en Unievoorschriften toe te passen;
   c) veiligheidsbeheersystemen te creëren overeenkomstig deze Spoorcodex;
   5° zij zien erop toe dat, onverminderd de burgerlijke aansprakelijkheid volgens de wettelijke voorschriften, de infrastructuurbeheerder en elke spoorwegonderneming verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn deel van het systeem en zijn veilige werking, met inbegrip van de levering van materiaal en het uitbesteden van diensten ten opzichte van gebruikers, afnemers, de betrokken werknemers en andere actoren als bedoeld in paragraaf 4.
   § 2. De Koning wijst de entiteit aan die belast is met de ontwikkeling en de bekendmaking van een jaarlijks veiligheidsplan met de voorgenomen maatregelen voor het realiseren van de GVD's.
   Dit plan houdt rekening met de wijzigingen van de nationale regels bedoeld in artikel 69, paragraaf 6, tweede lid.
   § 3. Onverminderd de burgerlijke aansprakelijkheid volgens de wettelijke voorschriften, wordt elke spoorweginfrastructuurbeheerder en spoorwegonderneming verantwoordelijk gesteld voor zijn deel van het systeem en zijn veilige werking, met inbegrip van de levering van materiaal en de contractualisering van diensten ten opzichte van gebruikers, afnemers, de betrokken werknemers en derden.
   Meer in het bijzonder doet de infrastructuurbeheerder en elke spoorwegonderneming het volgende:
   1° hij past de Unieregels en de nationale voorschriften toe;
   2° hij stelt een veiligheidsbeheersysteem op overeenkomstig deze Spoorcodex;
   3° hij treft in voorkomend geval in onderlinge samenwerking en in samenwerking met andere actoren, de nodige maatregelen op het gebied van risicobeheersing vervat in de GVM;
   4° hij houdt in zijn veiligheidsbeheersysteem rekening met de risico's die uit de activiteiten van andere actoren en derden voortvloeien;
   5° hij verplicht de andere in paragraaf 4 bedoelde actoren met een potentieel effect op de veilige exploitatie van het spoorwegsysteem in voorkomend geval om risicobeheersingsmaatregelen te treffen;
   6° hij ziet erop toe dat zijn contractanten de risicobeheersingsmaatregelen toepassen die zijn vastgelegd op basis van de GVM's, door elke spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder in hun veiligheidsbeheersysteem en dat dit wordt vastgelegd in contractuele regelingen waarin op verzoek van het Bureau of van de veiligheidsinstantie inzage wordt gegeven.
   § 4. Met onderhoud belaste entiteiten en alle andere actoren die een potentiële invloed op de veilige exploitatie van het spoorwegsysteem van de Unie hebben, waaronder fabrikanten, leveranciers van onderhoudsdiensten, houders, dienstverleners, aanbestedende diensten, vervoerders, afzenders, geadresseerden, laders, lossers, bulkvullers en bulklossers, doen, onverminderd de verantwoordelijkheden van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders als bedoeld in paragraaf 3, het volgende:
   1° zij treffende nodige risicobeheersingsmaatregelen overeenkomstig paragraaf 3, 4°, in voorkomend geval in samenwerking met andere actoren;
   2° zij zorgen ervoor dat de door hen geleverde subsystemen, toebehoren en materialen, alsmede de door hen verrichte diensten aan de vastgelegde eisen en gebruiksvoorwaarden voldoen, zodat zij door de betrokken spoorwegonderneming en/of infrastructuurbeheerder veilig kunnen worden geëxploiteerd.
   § 5. Spoorwegondernemingen, de infrastructuurbeheerder en de actoren als bedoeld in paragraaf 4, die constateren of ervan op de hoogte worden gesteld dat defecten, constructieafwijkingen of storingen van technische apparatuur, met inbegrip van structurele subsystemen, een veiligheidsrisico vormen, doen, onverminderd artikel 179/13 en binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden, het volgende:
   1° zij nemen alle nodige corrigerende maatregelen om het geconstateerde veiligheidsrisico tegen te gaan;
   2° zij brengen de relevante betrokken partijen op de hoogte van dat risico om hen in staat te stellen de nodige verdere corrigerende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de veiligheidsprestaties van het spoorwegsysteem van de Unie systematisch gehandhaafd blijven.
   § 6. Bij de uitwisseling van voertuigen tussen spoorwegondernemingen wisselen alle betrokken actoren alle informatie uit die relevant is voor een veilige exploitatie, over, onder meer maar niet uitsluitend, de status en geschiedenis van het betrokken voertuig, elementen van het onderhoudsdossier ten behoeve van de traceerbaarheid, de traceerbaarheid van laadverrichtingen en vrachtbrieven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 12, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


TITEL 4. - Exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur
HOOFDSTUK 1. [1 - Nationale voorschriften]1   ----------   (1)
Art.68.[1 § 1. Het nationaal regelgevend kader inzake veiligheid omvat:
   1° de [2 nationale voorschriften]2 betreffende de principes die van toepassing zijn op de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur, betreffende de vereisten die van toepassing zijn op het veiligheidspersoneel en het personeel van de met het onderhoud belaste entiteiten, betreffende de vereisten die van toepassing zijn op het rollend materieel en betreffende de vereisten die van toepassing zijn op de spoorweginfrastructuur;
   2° de technische specificaties voor gebruik van het netwerk en de operationele procedures betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur;
   3° de organisatorische bepalingen betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur;
   4° de regels betreffende onderzoeken naar ongevallen en incidenten;
   5° de vereisten betreffende het verkeer van voertuigen met een patrimoniaal karakter;
   6° de interne veiligheidsvoorschriften;
   7° de regels betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor.
   § 2. De Koning bepaalt:
   1° de volgende [2 nationale voorschriften]2:
   a) de principes die van toepassing zijn op de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur;
   b) de vereisten die van toepassing zijn op het veiligheidspersoneel en het personeel van de met het onderhoud belaste entiteiten;
   c) de vereisten die van toepassing zijn op het rollend materieel;
   d) de vereisten die van toepassing zijn op de spoorweginfrastructuur;
   2° de regels betreffende onderzoeken naar ongevallen en incidenten;
   3° de vereisten voor het verkeer van voertuigen met een patrimoniaal karakter op het netwerk.
   § 3. In afwezigheid van TSI's of ter aanvulling van de TSI's, en op basis van de principes bepaald door de Koning op grond van paragraaf 2, 1°, a) en d), identificeert en stelt de infrastructuurbeheerder de technische specificaties voor gebruik van het netwerk en de operationele procedures betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur vast voor wat betreft de operationele interface tussen hemzelf en de spoorwegondernemingen of de toeristische ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 1, 4°.
   In hun relatie met de infrastructuurbeheerder leven de spoorwegondernemingen en de toeristische ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 1, 4°, die specificaties en procedures na en voeren deze specificaties en procedures in in hun interne veiligheidsvoorschriften bedoeld in paragraaf 7 en passen deze toe op het betrokken personeel.
   Deze specificaties en procedures en hun wijzigingen zijn onderworpen aan het eensluidend advies van de Veiligheidsinstantie volgens een procedure bepaald door de Koning.
   Wanneer overeenkomstig de artikelen 168 en volgende, de infrastructuurbeheerder bij de Veiligheidsinstantie een aanvraag indient voor [2 een vergunning]2 tot indienststelling, wordt het verzoek om eensluidend advies, bedoeld in het derde lid, geïntegreerd in het dossier van de [2 vergunningsaanvraag]2.
   De infrastructuurbeheerder maakt de technische specificaties voor gebruik van het netwerk en de operationele procedures betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, bekend volgens de nadere regels bepaald door de Koning overeenkomstig paragraaf 6.
   § 4. In afwezigheid van TSI's of ter aanvulling van de TSI's, en op basis van de principes bepaald door de Koning op grond van paragraaf 2, 1°, a), identificeert en stelt de infrastructuurbeheerder de organisatorische bepalingen betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur vast voor wat betreft de organisatorische interface tussen hemzelf en de spoorwegondernemingen of de toeristische ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 1, 4°.
   Voordat de infrastructuurbeheerder deze organisatorische bepalingen vaststelt, raadpleegt hij de spoorwegondernemingen en de toeristische ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 1, 4° met naleving van de processen opgenomen in zijn veiligheidsbeheersysteem.
   De spoorwegondernemingen en de toeristische ondernemingen bedoeld in artikel 5, § 1, 4°, leven de organisatorische bepalingen bedoeld in het eerste lid, na wanneer zij zich in die gevallen bevinden en voeren deze organisatorische bepalingen in in hun interne veiligheidsvoorschriften bedoeld in paragraaf 7 en passen deze toe op het betrokken personeel.
   De infrastructuurbeheerder maakt de organisatorische bepalingen betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, bekend volgens de nadere regels bepaald door de Koning overeenkomstig paragaaf 6.
   § 5. Elke infrastructuurgebruiker kan een gemotiveerd verzoek richten tot de infrastructuurbeheerder opdat hij, in toepassing van de paragrafen 3 en 4, de technische specificaties voor gebruik van het netwerk, de operationele procedures of de organisatorische bepalingen vaststelt.
   Dit verzoek bevat ten minste:
   1° de risico's van het ontbreken van de technische specificaties voor gebruik van het netwerk, de operationele procedures of de organisatorische bepalingen, bedoeld in het eerste lid;
   2° de analyse die de risico's heeft geïdentificeerd op basis van de toepassing van het risicobeheerproces opgenomen in bijlage 1 van de uitvoeringsverordening (EU) nr. 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 352/2009.
   De infrastructuurbeheerder beantwoordt dit verzoek op gemotiveerde wijze binnen een termijn die niet langer is dan 90 werkdagen.
   Bij een negatieve beslissing kan de infrastructuurgebruiker een verzoek tot herziening indienen.
   Dit verzoek wordt vergezeld door een beoordelingsverslag opgesteld door een beoordelingsinstantie als bedoeld in de uitvoeringsverordening (EU) nr. 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 352/2009.
   De infrastructuurbeheerder aan wie het verzoek gericht is, beantwoordt dit verzoek tot herziening op gemotiveerde wijze binnen een termijn die niet langer is dan 90 werkdagen.
   Bij een positieve beslissing stelt de infrastructuurbeheerder de technische specificaties voor gebruik van het netwerk, de operationele procedures of de organisatorische bepalingen vast overeenkomstig de paragrafen 3 en 4.
   § 6. De Koning bepaalt de nadere regels voor bekendmaking van het geheel van de elementen bedoeld in de paragrafen 3, 4 en 5, alsook voor de bekendmaking van de elementen bedoeld in de punten 4.2.1.2.2.1., 4.2.2.5.2. en 4.8.1 van de Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2012/757/EU, onverminderd haar artikel 6.
   § 7. De infrastructuurgebruikers stellen, ieder voor wat hem betreft, de interne veiligheidsvoorschriften vast in het kader van hun veiligheidsbeheersysteem.]1
  ----------
  (1)<W 2020-06-23/09, art. 4, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 14, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.69.[1 § 1. De Koning kan enkel in de volgende gevallen nieuwe nationale voorschriften vaststellen:
   1° indien voorschriften betreffende bestaande veiligheidsmethoden niet onder een GVM vallen;
   2° indien exploitatievoorschriften van het spoorwegnetwerk nog niet binnen het bestek van de TSI's vallen;
   3° indien dringend preventieve maatregelen nodig zijn, in het bijzonder na een ongeval of incident;
   4° indien reeds aangemelde voorschriften herziening behoeven;
   5° indien voorschriften betreffende eisen waaraan personeelsleden met veiligheidskritieke taken moeten voldoen, met inbegrip van eisen betreffende selectiecriteria, lichamelijke en psychologische geschiktheid en beroepsopleiding, niet reeds binnen het bestek vallen van een TSI of titel 5, hoofdstuk 1 van deze Spoorcodex;
   6° indien een TSI niet volledig aan de essentiële eisen beantwoordt of bepaalde aspecten in verband met de essentiële eisen niet of niet volledig bestrijken, met inbegrip van de open punten als vermeld in haar bijlagen;
   7° indien er op grond van artikel 159 een verzoek is ingediend tot niet-toepassing van één of meer TSI's of delen daarvan;
   8° indien het in specifieke gevallen nodig is technische regels toe te passen die niet in de desbetreffende TSI zijn opgenomen;
   9° indien nationale voorschriften ertoe dienen om bestaande systemen te specifiëren, alleen voor het beoordelen van de technische compatibiliteit van het voertuig met het netwerk;
   10° indien netwerken en voertuigen niet onder TSI's vallen.
   Wanneer de Koning overeenkomstig het eerste lid een nieuw nationaal voorschrift aanneemt, doet hij dit met naleving van de voorwaarden voorzien in de paragrafen 3 en volgende.
   De Koning wijst de entiteit aan die belast is met het uitvoeren van deze voorwaarden.
   § 2. In geval van wijziging van een nationaal voorschrift op grond waarvan een voertuigtypegoedkeuring is verleend, bepaalt dit voorschrift of de verleende voertuigtypegoedkeuring geldig blijft of dat deze moet worden vernieuwd.
   § 3. Tijdens de ontwikkeling van het nationaal regelgevend kader raadpleegt de door de Koning aangewezen entiteit alle actoren en belanghebbende partijen, met inbegrip van de veiligheidsinstantie, de infrastructuurbeheerder, spoorwegondernemingen, fabrikanten en onderhoudsbedrijven, gebruikers en vertegenwoordigers van het personeel.
   § 4. De door de Koning aangewezen entiteit legt de volledige tekst van het ontwerp van een nieuw nationaal voorschrift via het geëigende IT-systeem overeenkomstig artikel 27 van de Verordening 2016/796/EU ter overweging voor aan het Bureau en de Europese Commissie, tijdig en binnen de in artikel 25, paragraaf 1, van de Verordening 2016/796/EU bedoelde termijnen, vóór de verwachte invoering van het voorgestelde nieuwe voorschrift in het nationaal rechtssysteem, en motiveert zij de invoering van dat voorschrift door, in voorkomend geval, aan te tonen dat dat voorschrift noodzakelijk is om te voldoen aan een essentiële eis die niet reeds onder de betrokken TSI valt. De door de Koning aangewezen entiteit zorgt ervoor dat de ontwerptekst voldoende is uitgewerkt om het Bureau in staat te stellen zijn onderzoek overeenkomstig artikel 25, paragraaf 2, van de Verordening 2016/796 EU uit te voeren.
   § 5. In het geval van dringende preventieve maatregelen kan de Koning een nieuw voorschrift meteen vaststellen en toepassen.
   Dat voorschrift wordt aangemeld in overeenstemming met artikel 27, paragraaf 2, van de Verordening 2016/796/EU en overeenkomstig artikel 26, paragrafen 1, 2 en 5, van de Verordening 2016/796/EU aan de beoordeling van het Bureau onderworpen.
   § 6. De Koning herziet de nationale voorschriften of heft deze op indien deze redondant of tegenstrijdig worden na bekendmaking of herziening van het Unierecht, met inbegrip onder andere van de TSI's, de GVD en de GVM.
   In het bijzonder brengt de Koning de nodige wijzigingen aan in de nationale voorschriften om ten minste de GVD's en herzieningen daarvan te verwezenlijken binnen de daarvoor gestelde termijnen.
   § 7. De door de Koning aangewezen entiteit deelt aan het Bureau en de Europese Commissie mee welke nationale voorschriften zijn aangenomen.
   Overeenkomstig artikel 27 van de Verordening 2016/796/EU gebruikt zij de geëigende IT-systemen.
   De door de Koning aangewezen entiteit zorgt ervoor dat de bestaande nationale voorschriften, met inbegrip van de voorschriften betreffende de interfaces tussen de voertuigen en het netwerk, eenvoudig en voor het publiek toegankelijk zijn en gesteld zijn in een terminologie die voor alle belanghebbende partijen begrijpelijk is.
   Iedere persoon kan de door de Koning aangewezen entiteit verzoeken om aanvullende informatie over de nationale voorschriften te verstrekken.
   Deze laatste beantwoordt dit verzoek.
   § 8. De door de Koning aangewezen entiteit meldt de voorschriften en beperkingen van strikt plaatselijke aard niet aan.
   In dat geval neemt de infrastructuurbeheerder de betrokken voorschriften en beperkingen op in de netverklaring.
   § 9. De op grond van dit artikel aangemelde nationale voorschriften zijn niet onderworpen aan de aanmeldingsprocedure van de richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 15, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.70.§ 1. In geval van uiterste hoogdringendheid of gevaar voor de veiligheid van de spoorweginfrastructuur of het gebruik ervan, neemt [5 de infrastructuurbeheerder]5 urgentiemaatregelen die kunnen afwijken van [4 de nationale voorschriften]4. Hij deelt ze onmiddellijk en uiterlijk de volgende werkdag mee aan de veiligheidsinstantie. Deze maatregelen zijn onmiddellijk van toepassing. [5 De infrastructuurbeheerder]5 deelt deze urgentiemaatregelen onmiddellijk mee aan alle spoorwegondernemingen die op het [2 net]2 rijden. Deze maatregelen zijn ten hoogste drie maanden geldig, behoudens een andersluidende beslissing van de veiligheidsinstantie.
  § 2. Wanneer [5 de infrastructuurbeheerder]5 vaststelt dat het gebruikte materieel de veiligheid van het spoorwegverkeer in gevaar brengt, neemt hij de nodige maatregelen met inbegrip van het verbieden van hun verkeer.
  § 3. Wanneer [5 de infrastructuurbeheerder]5 vaststelt dat het veiligheidspersoneel de veiligheid van het spoorwegverkeer in gevaar brengt, neemt hij de nodige maatregelen met inbegrip van [3 de preventieve onderbreking van de veiligheidskritieke taken]3.
  De praktische modaliteiten verbonden aan [3 de preventieve onderbreking van de veiligheidskritieke taken]3 worden bepaald door de Koning.
  § 4. Wanneer [5 de infrastructuurbeheerder]5 de maatregelen neemt bedoeld in §§ 2 en 3, brengt hij onmiddellijk, en uiterlijk de volgende werkdag, de veiligheidsinstantie op de hoogte.
  § 5. Teneinde de vaststellingen bedoeld in §§ 2 en 3 te doen, kan [5 de infrastructuurbeheerder]5 :
  1° de identiteit en de documenten die de certificering van het veiligheidspersoneel attesteren, controleren;
  2° de staat van het rollend materieel controleren en dit betreden.
  De Koning bepaalt het model van legitimatiekaart die voorgelegd wordt bij deze controles.
  § 6. De veiligheidsinstantie kan bij een met redenen omklede beslissing, opleggen aan [5 de infrastructuurbeheerder]5 dat hij de toekomstige gevolgen van de maatregel, genomen overeenkomstig § 2, opheft of dat hij deze maatregel [1 aanpast]1, indien zij meent dat deze niet aangepast en/of duidelijk buiten verhouding is.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 67, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2020-06-23/09, art. 6, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 16, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (5)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.71.[1 De Koning en [2 de infrastructuurbeheerder]2 zorgen ieder binnen het kader van hun bevoegdheden voor de aanpassing van het nationaal regelgevend kader inzake veiligheid aan de GVD en de GVM naarmate ze worden aangenomen.]1
  ----------
  (1)<W 2020-06-23/09, art. 7, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 2. - Veiligheidsinstantie
Afdeling 1. - Aanwijzing
Art.72. De Koning wijst, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de veiligheidsinstantie aan.

Art.73.§ 1. Teneinde de veiligheidsinstantie in staat te stellen de taken, verantwoordelijkheden en verplichtingen op zich te nemen die het door de bepalingen van deze Spoorcodex worden opgelegd, kunnen statutaire personeelsleden van [1 HR Rail]1 met hun instemming worden overgeplaatst naar de veiligheidsinstantie volgens de nadere regels bepaald bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  Deze overplaatsingen zijn geen nieuwe benoemingen. De betrokken personeelsleden behouden onder andere hun administratieve en geldelijke anciënniteit, hun laatste signalement of evaluatie en hun titel en graad, of krijgen een gelijkwaardige titel en graad toegekend.
  De administratieve en geldelijke toestand, alsook het pensioenstelsel van de personeelsleden afkomstig van [1 HR Rail]1, kunnen op geen enkel ogenblik minder gunstig zijn dan de toestand die zij zouden gekend hebben indien zij personeelsleden van [1 HR Rail]1 zouden zijn gebleven.
  Onder geldelijke toestand wordt verstaan, al wat in de ruime zin op de bezoldiging betrekking heeft, onder andere de wedde, het vakantiegeld, de toelagen, de vergoedingen, de premies en de sociale voordelen van alle aard.
  Ieder overgeplaatst personeelslid kan op elk ogenblik, met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, verzoeken een einde te maken aan zijn overplaatsing en opnieuw te worden opgenomen in de personeelsformatie van [1 HR Rail]1.
  § 2. In afwijking van § 1 heeft de leiding van de veiligheidsinstantie geen enkele band meer met [1 HR Rail]1 en kan niet meer genieten van de rechten en voordelen toegekend aan de statutaire personeelsleden van [1 HR Rail]1 krachtens de leden 1 tot 4 van § 1.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van het begrip " leiding " van de veiligheidsinstantie bedoeld in deze paragraaf.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 73, 003; Inwerkingtreding : 01-04-2014>

Afdeling 2. - Taken
Art.74.[1 De taken van de veiligheidsinstantie zijn de volgende:
   1° de vergunning voor de indienststelling van de subsystemen baanuitrusting voor besturing en seingeving, energie en infrastructuur van het spoorwegsysteem van de Unie en de controle of deze subsystemen worden geëxploiteerd en onderhouden overeenkomstig de essentiële eisen die erop betrekking hebben;
   2° de controle van de overeenstemming van de interoperabiliteitsonderdelen met de essentiële eisen;
   3° de afgifte, vernieuwing, wijziging en intrekking van vergunningen om voertuigen in de handel te brengen overeenkomstig artikel 179/9;
   4° de ondersteuning aan het Bureau bij de afgifte, vernieuwing, wijziging en intrekking van vergunningen om voertuigen in de handel te brengen overeenkomstig artikel 21, paragraaf 5, van de richtlijn 2016/797/EU en voor het verlenen van voertuigtypegoedkeuringen overeenkomstig artikel 24 van de richtlijn 2016/797/EU;
   5° de afgifte, vernieuwing, wijziging of intrekking van de veiligheidsvergunningen verleend overeenkomstig hoofdstuk 4, van titel 4, met inbegrip van de controle van de voorwaarden en eisen die daarin zijn vervat en de overeenstemming van de activiteiten van de infrastructuurbeheerder met de eisen die voor het bekomen van vergunning worden gesteld;
   6° de afgifte, vernieuwing, wijziging of intrekking van de unieke veiligheidscertificaten verleend overeenkomstig artikel 100 met inbegrip van de controle van de voorwaarden en eisen die daarin zijn vervat en de overeenstemming van de activiteiten van de spoorwegondernemingen met de eisen die voor het bekomen het certificaat worden gesteld;
   7° de ondersteuning aan het Bureau bij de afgifte, vernieuwing, wijziging en intrekking van unieke veiligheidscertificaten verleend overeenkomstig artikel 10, paragraaf 5, van de richtlijn 2016/798/EU;
   8° de aflevering van een eensluidend advies aangaande de technische specificaties voor gebruik van het netwerk en de operationele procedures aangaande de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur zoals bedoeld in artikel 68, paragraaf 3;
   9° de bijwerking en aanpassing van het nationaal voertuigregister, ervoor zorgend dat de voertuigen correct ingeschreven zijn in het nationaal voertuigregister en dat de daarin vervatte informatie juist is en bijgewerkt wordt overeenkomstig artikel 105;
   10° onverminderd artikel 219, de controle van de naleving van de vereisten inzake opleiding bepaald in de TSI's, of, in voorkomend geval, in de door de Koning overeenkomstig artikel 68, paragraaf 2, 1°, vastgestelde nationale voorschriften;
   11° de taken betreffende de certificering van de treinbestuurders bedoeld in titel 5, hoofdstuk 1, met inbegrip van de afgifte, vernieuwing, wijziging en intrekking van de vergunningen van treinbestuurders;
   12° de controle van de doeltreffendheid van het remsysteem van rollend spoormaterieel als bedoeld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 15 september 1976 houdende reglement op de politie van personenvervoer per tram, premetro, metro, autobus en autocar;
   13° het opleggen van bestuurlijke boetes;
   14° de controle, de bevordering, de handhaving en medewerking aan de ontwikkeling van het regelgevend kader inzake veiligheid;
   15° de handhaving van de bepalingen betreffende de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten;
   16° het toezicht op de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder overeenkomstig artikel 74/1;
   17° in voorkomend geval, de ondersteuning van het Bureau bij zijn controleopdracht inzake de evolutie van de spoorwegveiligheid op het niveau van de Unie.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 17, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.74/1. [1 § 1. De veiligheidsinstantie ziet er op toe dat voortdurend wordt voldaan aan de wettelijke verplichting voor spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder tot het hanteren van een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in de artikelen 89 tot 92.
   Daartoe past de veiligheidsinstantie de beginselen toe van de relevante GVM voor het uitoefenen van toezicht en ziet zij erop toe dat in het kader van de toezichtactiviteiten met name de toepassing door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerder wordt gecontroleerd van:
   1° het veiligheidsbeheersysteem om na te gaan of het doeltreffend is;
   2° afzonderlijke of deelelementen van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van operationele activiteiten, de verrichting van onderhoud, de levering van materiaal en het gebruik van contractanten, om na te gaan of zij doeltreffend zijn; en
   3° relevante GVM's. De met dit punt verband houdende toezichtsactiviteiten gelden in voorkomend geval tevens voor met onderhoud belaste entiteiten.
   § 2. De spoorwegondernemingen informeren de betrokken veiligheidsinstantie(s) ten minste twee maanden voor de start van een nieuwe spoorwegvervoersactiviteit, zodat deze haar toezichtsactiviteiten kan plannen.
   De spoorwegondernemingen verstrekken tevens een opsplitsing van de personeelscategorieën en de voertuigtypen.
   § 3. Onverminderd paragraaf 2, stelt de houder van een uniek veiligheidscertificaat de betrokken veiligheidsinstantie(s) onverwijld in kennis van elke belangrijke wijziging in de in paragraaf 2 bedoelde informatie, met inbegrip van het inzetten van nieuwe categorieën personeel of van nieuwe soorten rollend materieel.
   § 4. De controle op de naleving van de geldende voorschriften inzake werk-, rij- en rusttijden voor treinbestuurders gebeurt door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, behoudens het geval voorzien in artikel 74, 15°.
   In het kader van de opdrachten bedoeld in het eerste lid, werkt de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg samen met de veiligheidsinstantie opdat zij haar taak van toezichthouder op de veiligheid op het spoor kan uitoefenen.
   § 5. In het kader van de samenwerking met de veiligheidsinstantie overeenkomstig paragraaf 4, tweede lid, waakt de federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg erover aan deze laatste enkel de noodzakelijke persoonsgegevens mee te delen teneinde een voldoende dekking van het toezicht te verzekeren en kruiscontroles van informatie mogelijk te maken op basis van door beide partijen uitgevoerde inspecties en audits.
   § 6. Indien de veiligheidsinstantie constateert dat een houder van een uniek veiligheidscertificaat niet langer aan de certificeringsvoorwaarden voldoet, vraagt zij het Bureau beperkingen te stellen aan het verleende certificaat of het in te trekken overeenkomstig artikel 10, paragraaf 5, van de richtlijn 2016/798/EU.
   Wanneer het Bureau en de veiligheidsinstantie het met elkaar oneens zijn, is de in artikel 10, paragraaf 7, van de richtlijn 2016/798/EU, vermelde arbitrageprocedure van toepassing. Indien het resultaat van zo'n arbitrageprocedure is dat het uniek veiligheidscertificaat niet wordt beperkt of ingetrokken, worden de tijdelijke veiligheidsmaatregelen van paragraaf 7 opgeschort.
   Indien de veiligheidsinstantie zelf, overeenkomstig artikel 100, het uniek veiligheidscertificaat heeft afgegeven, kan zij aan het certificaat beperkingen stellen of het intrekken en stelt zij het Bureau daarvan in kennis.
   De houder van een uniek veiligheidscertificaat dat door de veiligheidsinstantie is beperkt of ingetrokken, heeft het recht beroep in te stellen overeenkomstig artikel 104.
   § 7. Indien de veiligheidsinstantie tijdens het toezicht een ernstig veiligheidsrisico ontdekt, kan die instantie op ieder moment tijdelijke veiligheidsmaatregelen toepassen, inclusief het onmiddellijk beperken of opschorten van de betrokken activiteiten.
   Indien het uniek veiligheidscertificaat door het Bureau is afgegeven, brengt de veiligheidsinstantie het Bureau daar onmiddellijk van op de hoogte en staaft zij haar beslissing met bewijs overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 17, paragraaf 6, tweede en derde lid, van de richtlijn 2016/798/EU.
   In een dergelijk geval mogen de tijdelijke veiligheidsmaatregelen van toepassing blijven tot de rechterlijke toetsing afgelopen is, onverminderd paragraaf 6.
   Indien de looptijd van de tijdelijke maatregel langer is dan drie maanden, verzoekt de veiligheidsinstantie het Bureau het uniek veiligheidscertificaat te beperken of in te trekken, waarbij de procedure beschreven in paragraaf 6 van toepassing is.
   § 8. De veiligheidsinstantie houdt toezicht op de subsystemen baanuitrusting voor besturing en seingeving, energie en infrastructuur en verzekert dat zij aan de essentiële eisen voldoen.
   In geval van grensoverschrijdende infrastructuren zal zij haar toezichtsactiviteiten uitoefenen in samenwerking met andere betrokken veiligheidsinstanties.
   Indien de veiligheidsinstantie vaststelt dat een infrastructuurbeheerder niet meer voldoet aan de voorwaarden voor een veiligheidsvergunning, stelt zij beperkingen aan die vergunning of trekt zij deze in.
   § 9. In het kader van het toezicht op de doeltreffendheid van de veiligheidsbeheersystemen van de infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen mogen de veiligheidsinstanties rekening houden met de veiligheidsprestaties van actoren als bedoeld in artikel 67/1, paragraaf 4 en, waar passend, de opleidingscentra bedoeld in titel 5, hoofdstuk 1, afdeling 6, voor zover hun activiteiten gevolgen hebben voor de veiligheid op het spoor.
   Deze paragraaf geldt onverminderd de verantwoordelijkheid van de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder bedoeld in artikel 67/1, paragraaf 3.
   § 10. De veiligheidsinstantie werkt samen met de veiligheidsinstanties van andere lidstaten waar de spoorwegonderneming die in België actief is zijn activiteiten uitoefent bij het coördineren van hun toezichtsactiviteiten met betrekking tot de spoorwegonderneming teneinde erop toe te zien dat alle essentiële informatie over de spoorwegonderneming in kwestie wordt gedeeld, in het bijzonder wat betreft bekende risico's en haar veiligheidsprestaties.
   De veiligheidsinstantie deelt ook informatie met de andere relevante veiligheidsinstanties en met het Bureau wanneer zij constateert dat de spoorwegonderneming niet de nodige risicobeheersingsmaatregelen treft.
   Deze samenwerking heeft als doel te verzekeren dat het toezicht voldoende reikwijdte heeft en dat dubbele inspecties en audits worden vermeden.
   De veiligheidsinstanties kunnen een gemeenschappelijk toezichtsplan ontwikkelen om erop toe te zien dat er periodiek audits en andere inspecties worden verricht, rekening houdend met de soort en de omvang van de vervoersactiviteiten in elk van de betrokken lidstaten.
   § 11. De veiligheidsinstantie kan berichten verzenden om de infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen te waarschuwen indien zij hun in paragraaf 1 bedoelde verplichtingen niet nakomen.
   § 12. De veiligheidsinstantie gebruikt de informatie die door het Bureau is verzameld bij het beoordelen van het dossier als bedoeld in artikel 10, paragraaf 5, punt a), van de richtlijn 2016/798/EU, om toezicht op de spoorwegonderneming uit te oefenen na afgifte van het uniek veiligheidscertificaat.
   De veiligheidsinstantie gebruikt de informatie die tijdens de veiligheidsvergunningsprocedure overeenkomstig de artikelen 95 tot 98/1 is verzameld, om toezicht op de infrastructuurbeheerder uit te oefenen.
   § 13. Voor het vernieuwen van unieke veiligheidscertificaten gebruikt de veiligheidsinstantie, in geval van een uniek veiligheidscertificaat dat is afgegeven overeenkomstig artikel 100, de informatie die tijdens de toezichtsactiviteiten is verzameld.
   Voor het vernieuwen van veiligheidsvergunningen gebruikt de veiligheidsinstantie eveneens de informatie die zij tijdens haar toezichtsactiviteiten heeft verzameld.
   § 14. De veiligheidsinstantie overlegt met het Bureau om de nodige maatregelen te treffen om de in de paragrafen 11, 12 en 13 bedoelde volledige informatie-uitwisseling te coördineren en te garanderen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 18, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.74/2. [1 § 1. De veiligheidsinstantie is verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Verordening (EU) 2016/679, voor de gegevens die zij verwerkt in het kader van haar toezichtopdracht overeenkomstig artikel 74/1.
   De persoonsgegevens bedoeld in het eerste lid zijn de naam, de functie, de taalrol, het e-mailadres van het bedrijf en het of de telefoonnummer(s) van het bedrijf van de personen die zijn aangeduid als contactpunt van het bedrijf en de personen die de veiligheidsinstantie controleert, auditeert of interviewt in het kader van haar controleopdrachten bedoeld in artikel 74/1.
   Zij waakt erover de gegevens bedoeld in het tweede lid te bewaren in een speciaal en beveiligd bestand en enkel de leden van de veiligheidsinstantie zijn gemachtigd om toegang ertoe te hebben.
   De veiligheidsinstantie hanteert een strikt gebruiks- en toegangsbeleid en neemt technische en organisatorische maatregelen voor de bescherming van de persoonsgegevens bedoeld in het tweede lid.
   De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de opdrachten van de veiligheidsinstantie bedoeld in artikel 74/1 beoogt de goede uitvoering te verzekeren van deze opdrachten.
   In het kader van de samenwerking met andere veiligheidsinstanties alsook met het Bureau overeenkomstig artikel 74/1, § 10, waakt de veiligheidsinstantie erover aan hen enkel de noodzakelijke persoonsgegevens mee te delen teneinde een voldoende dekking van het toezicht te verzekeren en de herhaling van inspecties en audits te vermijden.
   § 2. De personen wier persoonsgegevens opgenomen zijn in het bestand bedoeld in paragraaf 1, derde lid, hebben recht op toegang tot en rectificatie van de gegevens die op hen betrekking hebben.
   In geval van een verzoek om rectificatie stelt de veiligheidsinstantie elke bestemmeling aan wie de persoonsgegevens zijn meegedeeld, in kennis van elke uitgevoerde rectificatie van persoonsgegevens, tenzij een dergelijke kennisgeving onmogelijk is of onevenredige inspanningen vereist.
   De veiligheidsinstantie verstrekt de betrokken persoon informatie over de bestemmelingen als deze hierom verzoekt.
   De persoonsgegevens verwerkt overeenkomstig paragraaf 1, kunnen gedurende vijf jaar worden bewaard te rekenen vanaf de dag waarop de veiligheidsinstantie toegang heeft gehad tot deze gegevens en ze heeft opgenomen in het bestand bedoeld in het eerste lid. Na die termijn worden ze vernietigd of anoniem gemaakt.
   In het kader van de huidige verwerking van persoonsgegevens hebben personen niet het recht om gegevens te wissen, het recht op beperking van de verwerking, het recht op overdraagbaarheid van gegevens, het recht om bezwaar te maken en het recht op geautomatiseerde individuele besluitvorming. Deze rechten zijn inderdaad onverenigbaar met de doeleinden die met de huidige verwerking van persoonsgegevens worden nagestreefd, namelijk de opslag en analyse van gegevens met betrekking tot de veiligheid op het spoor en de manier waarop de betrokken actoren de verplichtingen van het wettelijk kader inzake veiligheid toepassen. Deze doelstellingen hebben inderdaad betrekking op een belangrijke toezichthoudende taak die erop gericht is een belangrijke doelstelling van algemeen openbaar belang te waarborgen, namelijk de veiligheid op het Belgische spoorwegnet.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 19, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.75.De veiligheidsinstantie kan, in uitvoering van haar taken bedoeld in artikel 74, al de noodzakelijke maatregelen nemen, met inbegrip van het verbod voor materieel of veiligheidspersoneel om te rijden en zij kan de noodzakelijke inspecties en onderzoeken verrichten [1 ...]1.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 20, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.76.[1 § 1. De veiligheidsinstantie kan een bestuurlijke boete opleggen in geval van een inbreuk voorzien in de artikels 214 en 215 volgens de procedure bedoeld in dit artikel.
   § 2. Ingeval een personeelslid van de veiligheidsinstantie een inbreuk vaststelt, bedoeld in artikel 213, § 1, maakt hij een gedateerd verslag op dat minstens vermeldt :
   1° de naam van de vermoedelijke overtreder;
   2° de inbreuk;
   3° de beschrijving van de feiten die de inbreuk uitmaken.
   Het verslag wordt onmiddellijk bezorgd aan de directeur van de veiligheidsinstantie.
   Een afschrift van het verslag wordt uiterlijk bij de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete bedoeld in paragraaf 3 aan de vermoedelijke overtreder toegezonden.
   § 3. De veiligheidsinstantie brengt de vermoedelijke overtreder binnen twee maanden na de dagtekening van het verslag op de hoogte van zijn intentie om een bestuurlijke boete op te leggen.
   De kennisgeving gebeurt bij aangetekende zending en vermeldt, op straffe van nietigheid, het in overweging genomen bedrag van bestuurlijke boete alsook de naam van de vermoedelijke overtreder.
   De kennisgeving heeft enkel betrekking op feiten die minder dan vijf jaar voor het versturen van de aangetekende zending begaan zijn.
   § 4. De veiligheidsinstantie nodigt de vermoedelijke dader uit om binnen dertig dagen volgend op de kennisgeving bedoeld in paragraaf 3 schriftelijk zijn verweer mee te delen.
   Als de zetel zich niet in België bevindt, wordt deze termijn verlengd met vijftien dagen.
   De veiligheidsinstantie brengt eveneens de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het feit dat :
   1° hij, op verzoek, de documenten kan raadplegen die aan de basis liggen van het voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen en hij er kopies van kan bekomen;
   2° hij mondeling zijn schriftelijk verweer kan toelichten;
   3° hij zich kan laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een raadsman en getuigen kan oproepen.
   Als hij zijn verweer mondeling wil toelichten, dient de vermoedelijke overtreder een schriftelijke aanvraag in bij de veiligheidsinstantie binnen dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving bedoeld in paragraaf 3.
   Als de vermoedelijke overtreder vindt dat hij te weinig tijd heeft om zich te verdedigen, kan hij binnen de dertig dagen na de ontvangst van de kennisgeving bedoeld in paragraaf 3 een met redenen omkleed verzoek richten aan de veiligheidsinstantie die hierover beslist binnen vijftien dagen na ontvangst van het verzoek.
   Als de veiligheidsinstantie geen beslissing neemt, wordt het verzoek geacht ingewilligd te zijn.
   § 5. Als de veiligheidsinstantie beslist om een bestuurlijke boete op te leggen, wordt het bedrag ervan afgestemd op de ernst van de inbreuk en de mate waarin deze aan de overtreder wordt verweten.
   Zij houdt bovendien rekening met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder de inbreuk heeft gepleegd.
   De paragrafen 5, eerste lid, en 6 zijn van toepassing in het geval van het in artikel 221/3 bedoelde beroep.
   § 6. Als op het ogenblik van de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete, de feiten geen inbreuk meer vormen in de zin van de artikelen 214 en 215, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd.
   § 7. Het recht van de veiligheidsinstantie om een bestuurlijke boete op te leggen, vervalt twee jaar na de datum van het verslag bedoeld in paragraaf 2.
   Deze termijn wordt geschorst in geval van verlenging van de termijn van verweer van de vermoedelijke overtreder in toepassing van paragraaf 4, vijfde lid.
   § 8. Een bestuurlijke boete kan niet worden opgelegd :
   1° als de strafrechter reeds een straf heeft opgelegd voor dezelfde feiten;
   2° als de feiten reeds aanleiding hebben gegeven tot een vrijspraak, een eenvoudige schuldverklaring, een opschorting van de gerechtelijke uitspraak tot veroordeling of in geval van een dading zoals bedoeld onder artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering.
   § 9. Als de overtreder strafrechtelijk wordt vervolgd voor feiten die onlosmakelijk verbonden zijn met het feit waarvoor de veiligheidsinstantie een bestuurlijke boete wenst op te leggen, zijn de termijnen bedoeld in dit artikel geschorst tot het ogenblik waarop de strafrechter een uitspraak heeft gedaan.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 16, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.77.[1 De veiligheidsinstantie verricht haar taken op een open, niet-discriminerende en transparante wijze, waarbij de ontwikkeling van één Europees spoorwegvervoerssysteem wordt bevorderd.
   Zij geeft in het bijzonder alle partijen de gelegenheid te worden gehoord.
   Onverminderd de artikelen 213 en 217, mag de veiligheidsinstantie alle inspecties, audits en onderzoeken verrichten die nodig zijn om haar taken te vervullen en krijgt zij toegang tot alle relevante documenten en tot de terreinen, installaties en uitrusting van de infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen en, waar nodig, van ongeacht welke actor, bedoeld in artikel 67/1.
   Zij antwoordt snel op de verzoeken en vragen om inlichtingen en neemt al haar besluiten binnen de vier maanden nadat alle gevraagde inlichtingen werden verstrekt. De Koning kan in bijzondere gevallen deze termijn inkorten.
   De in artikel 74 bedoelde taken mogen niet worden overgedragen aan een infrastructuurbeheerder, een spoorwegonderneming of een aanbestedende dienst en ook niet door hen worden uitgevoerd in het kader van een contract.
   Zij kan voor de uitvoering van de in artikel 74, 1° tot 10°, 14° en 15° bedoelde taken te allen tijde de technische bijstand vorderen van de infrastructuurbeheerder, de spoorwegondernemingen of andere door de veiligheidsinstantie gekozen gekwalificeerde instanties.
   Indien het voor de uitvoering van de in artikel 74, 1°, 2°, 5°, 6° en 14° bedoelde taken noodzakelijk blijkt, gelasten de leden van de veiligheidsinstantie of de door haar gemandateerde personen de infrastructuurbeheerder met het nemen van geschikte maatregelen om de veiligheid van het spoorwegverkeer te garanderen in functie van de te realiseren werkzaamheden. Deze maatregelen kunnen het verbod inhouden van spoorwegverkeer naar één of meerdere sporen.
   De veiligheidsinstantie en de infrastructuurbeheerder sluiten een protocol met betrekking tot de maatregelen bedoeld in het zevende lid.
   De veiligheidsinstantie wisselt met de veiligheidsinstanties van andere lidstaten, met name binnen het door het Bureau opgerichte netwerk, actief meningen en ervaringen uit om de besluitvormingscriteria in de hele Unie te harmoniseren.
   De veiligheidsinstantie organiseert minstens één keer per jaar een veiligheidsoverleg dat alle, bij spoorveiligheid, betrokken en belanghebbende partijen samenbrengt, en onder andere, de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders, de fabrikanten en het onderzoeksorgaan.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 21, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Jaarverslag
Art.78.[1 Elk jaar publiceert de veiligheidsinstantie een verslag over haar activiteiten in het voorafgaande jaar; zij zendt het uiterlijk op 30 september toe aan het Bureau. Het verslag bevat informatie over:
   1° de ontwikkeling van de veiligheid op het spoor, met inbegrip van een overzicht op lidstaatniveau van de gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren, overeenkomstig de bijlage 4;
   2° belangrijke wijzigingen in de wet- en regelgeving betreffende de veiligheid op het spoor;
   3° de ontwikkeling van de veiligheidscertificering en de veiligheidsvergunning;
   4° resultaten van en ervaringen met het toezicht op de infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen, waaronder het aantal inspecties en audits en de uitkomsten ervan;
   5° de overeenkomstig artikel 109 toegestane afwijkingen, en;
   6° de door de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder verworven ervaringen met betrekking tot de toepassing van de relevante GVM's.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 22, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4. - Vergoeding voor prestaties
Art.79.[1 § 1. Deze afdeling bepaalt de retributies die verschuldigd zijn als vergoeding voor de prestaties die door de veiligheidsinstantie in toepassing van deze Codex uitgevoerd worden om zijn werkingskosten te dekken.
   Deze retributies worden gestort in het fonds betreffende de werking van de veiligheidsinstantie van de spoorwegen opgericht bij artikel 5 van de programmawet van 23 december 2009.
   § 2. Elk jaar op 1 januari, worden de retributies bedoeld in de artikelen 80, 81 en 85 aangepast aan de gezondheidsindex volgens de volgende formule: het basisbedrag zoals vastgesteld in deze artikelen, vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index.
   Voor de retributies bedoeld in de artikelen 81 en 85:
   1° is de nieuwe index gelijk aan de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bedragen worden aangepast overeenkomstig het eerste lid;
   2° is de oorspronkelijke index de gezondheidsindex van november 2009.
   Voor de retributies bedoeld in artikel 80:
   1° is de nieuwe index gelijk aan de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bedragen worden aangepast overeenkomstig het eerste lid;
   2° is de oorspronkelijke index de gezondheidsindex van november 2019.
   Het verkregen resultaat wordt afgerond:
   1° naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan vijftig cent;
   2° naar de lagere euro indien het deel in decimalen kleiner is dan vijftig cent.
   Het vierde lid is niet van toepassing op de retributie bedoeld in artikel 85.
   Het geïndexeerde bedrag dat wordt toegepast is het geldende bedrag op de dag waarop de termijnen die door of overeenkomstig deze Codex voor de uitvoering van de gevraagde prestatie werden vastgelegd, beginnen te lopen.
   § 3. De retributies worden betaald aan de veiligheidsinstantie ten laatste dertig dagen volgend op de datum van verzending van de factuur en volgens de instructies die in deze factuur zijn opgenomen.
   § 4. Er is geen terugbetaling van de retributie indien de situatie die ertoe aanleiding gaf verdwijnt of verandert, ongeacht of ze te wijten is aan de retributieplichtige of aan de veiligheidsinstantie.
   In afwijking van het eerste lid, betaalt de veiligheidsinstantie de retributie bedoeld in artikel 81 terug, wanneer de aanvrager zijn aanvraag intrekt vooraleer de veiligheidsinstantie met het onderzoek is gestart.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 23, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.80.[1 § 1. Betalen een retributie voor het onderzoek van het dossier door de veiligheidsinstantie:
   1° de aanvrager van een vergunning voor de indienststelling bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 1° ;
   2° de aanvrager van een vergunning om voertuigen in de handel te brengen van voertuigen bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 3° ;
   3° de aanvrager van een veiligheidsvergunning bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 5° ;
   4° de aanvrager van een uniek veiligheidscertificaat bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 6° ;
   5° de personen of instellingen die een aanvraag tot erkenning betreffende de opleiding en examens voor treinbestuurders indienen in toepassing van titel 5, hoofdstuk 1, afdeling 6;
   6° de personen of instellingen die een aanvraag tot erkenning om te worden belast met het medisch onderzoek en het bedrijfspsychologisch onderzoek in toepassing van artikel 127, vierde en vijfde lid;
   7° de aanvrager van een controle van de doeltreffendheid van het remsysteem van rollend materieel bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 12° ;
   8° de aanvrager van een controle bedoeld in artikel 107, tweede lid.
   De veiligheidsinstantie kan in volgende gevallen eveneens retributies innen voor rekening van het Bureau overeenkomstig de modaliteiten die zijn vastgesteld in uitvoering van artikel 76 van de Verordening 2016/796/EU:
   1° voor de ondersteuning bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 4° en 7° ;
   2° wanneer het Bureau beroep doet op experten van de veiligheidsinstantie in uitvoering van artikel 74, paragraaf 1, 4° en 7°.
   § 2. De retributie bedoeld in paragraaf 1 wordt vastgesteld op 125 euro per begonnen uur.
   De retributie voor de aanvragen bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 3° tot 6°, zijn van toepassing op de oorspronkelijke aanvraag, op de aanvraag tot aanpassing en op de aanvraag tot vernieuwing.
   Wanneer de aanvrager zijn aanvraag intrekt vooraleer de veiligheidsinstantie zijn beslissing heeft genomen, blijven de reeds gepresteerde uren niettemin verschuldigd.
   § 3. De veiligheidsinstantie maakt, op verzoek van de aanvrager, een niet-bindende schatting over van het bedrag van de retributie verbonden aan de aanvraag of aan de aanvragen bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, en verstrekt informatie over de datum van de verzending van facturen.
   Tijdens de behandeling van een aanvraag controleert de veiligheidsinstantie zijn kosten. Wanneer de aanvrager wenst te weten of de kost het geschatte bedrag met meer dan 15 % dreigt te overschrijden, informeert de veiligheidsinstantie hem hierover.
   Wanneer de behandeling van een aanvraag langer dan één jaar duurt, kan de aanvrager een nieuwe schatting vragen.
   Wanneer de mededeling van schattingen en van eventuele wijzigingen ervan wordt gevraagd, kan de termijn bedoeld in artikel 77, vierde lid, gedurende maximum tien werkdagen worden geschorst.
   § 4. In geval van niet-betaling van de retributie bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° en 2°, kan de veiligheidsinstantie de vergunning intrekken na ingebrekestelling.
   In geval van niet-betaling van de retributie bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 3° tot 6°, kan de veiligheidsinstantie de geldigheid van de veiligheidsvergunning, van het veiligheidscertificaat of van de betrokken erkenning schorsen.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 24, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.81.[2 § 1.]2 [1 De aanvrager van een vergunning van treinbestuurder in toepassing van titel 5, hoofdstuk 1, afdeling 2, betaalt een retributie vastgesteld als volgt :
   1° 100 euro voor de initiële afgifte of de vernieuwing;
   2° 40 euro voor de afgifte van duplicaten.]1
  [2 § 2. De aanvrager betaalt de retributie bedoeld in paragraaf 1 bij de indiening van zijn aanvraag.]2
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 21, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 25, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.82.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 26, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.83.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 27, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.84.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 28, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.85.[1 De houder van een voertuig dat op 1 januari van het lopende jaar voorkomt in het nationaal voertuigenregister betaalt een jaarlijkse retributie van 2 euro voor dat voertuig.
   In geval van niet-betaling, kan de veiligheidsinstantie het voertuig uit het register schrappen.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 25, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.86.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 29, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.87.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 30, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.88.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 31, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 88/1.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 32, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 88/2.[1 § 1. De houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een uniek veiligheidscertificaat die gebruik maken van het netwerk betalen een jaarlijkse retributie, naar rato van een kwart van het jaarlijkse bedrag per kwartaal.
   De Koning bepaalt het bedrag van de retributie bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
   § 2. De retributie wordt verdeeld over de houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een uniek veiligheidscertificaat als volgt:
   1° dertig procent van het totale bedrag ten laste van de houder van een veiligheidsvergunning;
   2° zeventig procent van het totale bedrag ten laste van de houders van een uniek veiligheidscertificaat.
   Het aandeel bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt verdeeld over de houders in verhouding tot het aantal treinkilometers dat zij gepresteerd hebben tijdens het kwartaal dat afgesloten werd drie maanden voor het kwartaal waarop de retributie betrekking heeft.
   Onmiddellijk na de afsluiting van elk kwartaal, worden de trein-kilometers, gepresteerd door elke houder van een uniek veiligheidscertificaat, aan de veiligheidsinstantie meegedeeld door de houder van de veiligheidsvergunning.
   § 3. In geval van niet-betaling kan de veiligheidsinstantie de geldigheid van de veiligheidsvergunning of het uniek veiligheidscertificaat dat zij heeft afgegeven, opschorten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 33, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 3. - Veiligheidsbeheersystemen
Art.89.[1 § 1. De infrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen zetten hun veiligheidsbeheersysteem op met naleving van de relevante bepalingen van het regelgevend kader inzake veiligheid, en onder andere de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen, de in de TSI vastgelegde veiligheidseisen en de relevante elementen van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden.
   § 2. Het veiligheidsbeheersysteem is in al haar onderdelen gedocumenteerd en beschrijft in het bijzonder hoe de verantwoordelijkheden binnen hun respectievelijke organisatie zijn verdeeld.
   § 3. Het veiligheidsbeheersysteem geeft aan:
   1° hoe controle door het management op verschillende niveaus wordt gewaarborgd;
   2° hoe het personeel en de vertegenwoordigers ervan op alle niveaus bij het beheer worden betrokken;
   3° hoe het veiligheidsbeheersysteem voortdurend wordt verbeterd.
   Er moet openlijk worden gestreefd naar het consequent toepassen van kennis over en methoden in verband met menselijke factoren.
   Via het veiligheidsbeheersysteem bevorderen de infrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen een cultuur van wederzijds vertrouwen en leren, waarin het personeel wordt aangemoedigd om bij te dragen tot het ontwikkelen van de veiligheid, met waarborging van de vertrouwelijkheid.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 34, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.90.[1 Het veiligheidsbeheersysteem voldoet aan de relevante bepalingen van het regelgevend kader inzake veiligheid, en onder andere aan de in de TSI vastgelegde veiligheidseisen, omvat de elementen beschreven in de bijlage 5 en is aangepast aan het soort vervoer, de omvang van het vervoer, het exploitatiegebied en andere condities van de verrichte activiteit.
   Het zorgt voor de beheersing van alle risico's die door de activiteit van de infrastructuurbeheerder of spoorwegonderneming ontstaan, met inbegrip van het onderhoud, onverminderd de artikelen 105 tot 108, en de materiaalvoorziening en het gebruik van contractanten.
   Onverminderd de bestaande nationale en internationale aansprakelijkheidsregels, houdt het veiligheidsbeheersysteem, waar mogelijk en redelijk, ook rekening met de risico's die worden veroorzaakt door de activiteiten van andere actoren als bedoeld in artikel 67/1, paragrafen 3 en 4.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 35, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.91.[1 Het veiligheidsbeheersysteem van elke infrastructuurbeheerder houdt rekening met de effecten van de activiteiten van verschillende spoorwegondernemingen op het netwerk om alle spoorwegondernemingen in de gelegenheid te stellen overeenkomstig de TSI's en de nationale voorschriften en de in hun uniek veiligheidscertificaat genoemde voorwaarden te werken.
   Het wordt bovendien ontwikkeld om de noodprocedures van de infrastructuurbeheerder af te stemmen op alle spoorwegondernemingen die op zijn infrastructuur opereren, op de nooddiensten, om zo een snel optreden van hulpdiensten te waarborgen, en op alle andere partijen die bij een noodsituatie betrokken zouden kunnen zijn.
   De infrastructuurbeheerder werkt samen met de beheerders van grensoverschrijdende infrastructuur om de coördinatie en paraatheid van de bevoegde nooddiensten aan weerszijden van de grens te faciliteren.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 36, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.92.[1 § 1. [2 De infrastructuurbeheerder en alle spoorwegondernemingen dienen elk jaar voor 31 mei bij de veiligheidsinstantie een veiligheidsverslag over het voorafgaande kalenderjaar in. Het veiligheidsverslag bevat:
   1° informatie over de wijze waarop de infrastructuurbeheerder of de spoorwegonderneming zijn eigen veiligheidsdoelen verwezenlijkt en de resultaten van de veiligheidsplannen;
   2° een verslag van de ontwikkeling van nationale veiligheidsindicatoren en van de gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren beschreven in de bijlage 4, voor zover deze voor de rapporterende organisatie van belang is;
   3° de resultaten van de interne veiligheidscontroles;
   4° opmerkingen over gebreken en tekortkomingen in de spoorwegactiviteiten en het infrastructuurbeheer die voor de veiligheidsinstantie van belang kunnen zijn, met inbegrip van een samenvatting van de informatie die is verstrekt door de relevante actoren als bedoeld in artikel 67/1, paragraaf 5, 2°, en
   5° een verslag over de toepassing van de relevante GVM.
   De Koning bepaalt de regels die van toepassing zijn op het veiligheidsverslag en kan voor dit veiligheidsverslag bijkomende inhoudelijke elementen voorschrijven.
   De veiligheidsinstantie publiceert een model van veiligheidsverslag op haar internetsite.]2
   § 2. De spoorwegondernemingen sturen een kopie van het verslag bedoeld in paragraaf 1 door naar de infrastructuurbeheerder.
   De infrastructuurbeheerder mag de gegevens die opgenomen zijn in het veiligheidsverslag enkel gebruiken in uitvoering van artikel 91.
   De infrastructuurbeheerder is gebonden door het beroepsgeheim en mag de gegevens opgenomen in het veiligheidsverslag niet meedelen aan derden.
   De inbreuken op het derde lid worden bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 31, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 37, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.93.§ 1. Ingeval van een ernstig ongeval stelt de spoorweginfrastructuurbeheerder onmiddellijk het onderzoeksorgaan, de minister, de veiligheidsinstantie en gerechtelijke instanties op de hoogte.
  [3 De spoorweginfrastructuurbeheerder dient eveneens, via het oproepnummer 101/112, de politiediensten onmiddellijk in te lichten over ieder ongeval en ernstig ongeval.]3
  Daarnaast verzenden de spoorweginfrastructuurbeheerder, de spoorwegonderneming en, in voorkomend geval, de veiligheidsinstantie, aan het onderzoeksorgaan onmiddellijk de informatie over het zich voordoen van een voorval beschreven in bijlage 7.
  De wijze waarop de informatie, bedoeld [3 in het eerste en derde lid]3, aan het onderzoeksorgaan wordt meegedeeld, wordt door haar bepaald en wordt bekendgemaakt.
  § 2. De spoorweginfrastructuurbeheerder stuurt dagelijks aan het onderzoeksorgaan, op door deze laatste bepaalde wijze, het relaas van alle gebeurtenissen die, op het eerste gezicht, een ongeval of ongevallen of een incident of incidenten met betrekking of met een weerslag op de exploitatieveiligheid uitmaken en die zich de voorbije vierentwintig uur op het [2 spoorwegnet]2 voordeden.
  § 3. Elk exploitatieongeval en -incident of met een weerslag op de exploitatie wordt gerangschikt overeenkomstig de criteria bepaald door de Koning en maakt het voorwerp uit van een verslag waarvan door de spoorweginfrastructuurbeheerder en/of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming een kopie bezorgd wordt aan het onderzoeksorgaan, binnen de drie werkdagen en volgens de door dit orgaan bepaalde modaliteiten. De verbeteringen, herzieningen en/of aanvullende inlichtingen die niet beschikbaar zijn binnen de drie dagen moeten, zodra deze beschikbaar zijn, aan het onderzoeksorgaan worden overgemaakt, volgens de door dit orgaan bepaalde modaliteiten.
  De spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegonderneming volgen voor de opmaak van hun verslag, de criteria bepaald door de Koning.
  § 4. [4 De infrastructuurbeheerder en/of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming maken zo vlug mogelijk en, in de mate van het mogelijke, uiterlijk binnen de 10 maanden na de datum waarop het voorval zich heeft voorgedaan, aan het onderzoeksorgaan hun volledig verslag van het onderzoek aangaande de voorvallen beschreven in bijlage 7 over waarvoor het onderzoeksorgaan een onderzoek heeft geopend.]4 De spoorweginfrastructuurbeheerder en/of, in voorkomend geval, de spoorwegonderneming maken, op vraag van het onderzoeksorgaan, de verslagen van het onderzoek over met betrekking tot andere voorvallen.
  § 5. [4 Na een ernstig ongeval begeleidt de spoorwegonderneming de slachtoffers ervan om ze bij te staan in klachtenprocedures krachtens het Unierecht, met name Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer, onverminderd de verplichtingen van andere partijen.
   Deze bijstand wordt gegeven via communicatiekanalen met de familie van slachtoffers en omvat psychologische bijstand aan slachtoffers van ongevallen en aan hun verwanten.]4
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 68, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2015-06-15/03, art. 83,2°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (3)<W 2016-04-21/06, art. 83, 009; Inwerkingtreding : 09-05-2016 (overgangsbepalingen art. 92 en 93)>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 38, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.94.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 39, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 94/1.[1 De spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder die een beroep doet op een contractant in het kader van de uitvoering van een veiligheidskritieke taak, zonder deze op te nemen in haar uniek veiligheidscertificaat of in zijn veiligheidsvergunning, brengt de veiligheidsinstantie en het toezichthoudend orgaan hiervan op de hoogte.
   De spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder meldt eveneens aan de veiligheidsinstantie:
   1° de naam of de sociale benaming van de contractant;
   2° de desbetreffende veiligheidskritieke ta(a)k(en) en de plaats waar deze word(t)(en) uitgeoefend.
   In geval van wijziging van de informatie bedoeld in het tweede lid, brengt de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder de veiligheidsinstantie daar onmiddellijk van op de hoogte.
   De contractant bedoeld in het eerste lid beschikt over een veiligheidsbeheersysteem in overeenstemming met de artikelen 89 tot en met 91.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 40, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.94/2. [1 § 1. De spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder die beroep doet op een contractant in het kader van de uitoefening van een veiligheidskritieke taak onder de dekking van haar uniek veiligheidscertificaat of zijn veiligheidsvergunning, brengt de veiligheidsinstantie en het toezichthoudend orgaan daarvan op de hoogte.
   Behalve de naam of de sociale benaming van de contractant, meldt de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder eveneens aan de veiligheidsinstantie:
   1° de datum van aanvang van de activiteit in onderaanneming;
   2° de veiligheidskritieke taken die worden uitgeoefend door de contractant;
   3° de afbakening van de spoorweginfrastructuur die is gedekt door de activiteit in onderaanneming;
   4° in voorkomend geval, de lijst met lokale protocollen die gekend moeten zijn door de contractant.
   In geval van wijziging van de informatie bedoeld in het tweede lid brengt de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder de veiligheidsinstantie onmiddellijk op de hoogte.
   § 2. Het beroep doen op een contractant als bedoeld in paragraaf 1, ontslaat de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheer niet van haar of zijn aansprakelijkheid en haar of zijn verplichtingen inzake veiligheid en de overdracht van capaciteit, overeenkomstig artikel 29.
   Het beroep doen op een contractant als bedoeld in paragraaf 1 mag niet ingaan tegen de mededingingsregels of een verstoring van de markten voor spoorwegdiensten vormen overeenkomstig artikel 62, paragraaf 3.
   § 3. De bewijslast inzake de beheersing van de risico's rust in elk geval op de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder die beroep doet op een contractant als bedoeld in paragraaf 1.
   § 4. De spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder die beroep doet op een contractant als bedoeld in paragraaf 1, neemt de certificering van het veiligheidspersoneel van die contractant, met inbegrip van de aflevering van het aanvullend bevoegdheidsbewijs bedoeld in titel 5, hoofdstuk 1, afdeling 3, op in zijn veiligheidsbeheersysteem.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 41, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


HOOFDSTUK 4. - Veiligheidsvergunning en veiligheidscertificaat
Afdeling 1. - Veiligheidsvergunning van de spoorweginfrastructuurbeheerder
Art.95.[1 § 1. Om de spoorweginfrastructuur te kunnen beheren en exploiteren, moet de infrastructuurbeheerder beschikken over een veiligheidsvergunning, afgeleverd door de veiligheidsinstantie.
   § 2. De veiligheidsvergunning bevat:
   1° de bevestiging dat het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder, dat is vastgesteld in titel 4, hoofdstuk 3, is goedgekeurd;
   2° de bevestiging van de aanvaarding van de procedures en regelingen genomen door de infrastructuurbeheerder om te voldoen aan de specifieke vereisten die nodig zijn om de veiligheid van de spoorweginfrastructuur te garanderen op het vlak van het ontwerp, het onderhoud en de exploitatie, met inbegrip van, in voorkomend geval, het onderhoud en de exploitatie van het controlesysteem van besturing en seingeving.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 42, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.96.[1 De veiligheidsvergunning is vijf jaar geldig en kan op verzoek van de infrastructuurbeheerder worden vernieuwd.
   De infrastructuurbeheerder herbekijkt de veiligheidsvergunning geheel of gedeeltelijk wanneer de infrastructuur, het subsysteem seingeving of energie of de beginselen van de exploitatie en het onderhoud ervan, ingrijpend veranderen.
   De infrastructuurbeheerder stelt de veiligheidsinstantie onverwijld van die wijzigingen in kennis.
   De veiligheidsinstantie kan verlangen dat de veiligheidsvergunning wordt herzien wanneer de pertinente bepalingen van het regelgevend kader voor veiligheid ingrijpend zijn gewijzigd.
   Wanneer een vergunde infrastructuurbeheerder niet langer aan de voorwaarden voor het bekomen van de veiligheidsvergunning voldoet, kan de veiligheidsinstantie de vergunning intrekken.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 43, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.97.De veiligheidsinstantie deelt aan het Bureau [1 onverwijld en in elk geval binnen twee weken]1 de afgifte, de vernieuwing, [1 de herziening]1 of de intrekking van de veiligheidsvergunning mee. De kennisgeving vermeldt de naam en het adres van [2 de infrastructuurbeheerder]2, de afgiftedatum, de werkingssfeer en de geldigheidsduur van de veiligheidsvergunningen en, in geval van intrekking, de redenen daarvoor.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 44, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.98.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de veiligheidsvergunning wordt aangevraagd, afgeleverd, [2 herzien]2, verlengd [1 , vernieuwd, geschorst]1 en ingetrokken.
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 33, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 45, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.98/1. [1 In geval van grensoverschrijdende infrastructuur werkt de veiligheidsinstantie samen met de veiligheidsinstantie van de betrokken lidstaat met het oog op de afgifte van veiligheidsvergunningen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 46, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 2. [1 - Uniek veiligheidscertificaat van spoorwegondernemingen]1   ----------   (1)
Art.99.[1 Om toegang te krijgen tot de spoorweginfrastructuur moet een spoorwegonderneming beschikken over een uniek veiligheidscertificaat dat is afgegeven door het Bureau overeenkomstig artikel 10, paragrafen 5, 6 en 7 van de richtlijn 2016/798/EU of door de veiligheidsinstantie overeenkomstig deze afdeling.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 48, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.100.[1 § 1. Wanneer het exploitatiegebied van een spoorwegonderneming beperkt is tot het Belgisch grondgebied, kan zij een aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat indienen bij de veiligheidsinstantie, die na toepassing van de procedure bedoeld in het derde lid, beslist of ze al dan niet een uniek veiligheidscertificaat aan haar afgeeft.
   De veiligheidsinstantie is verantwoordelijk voor elk uniek veiligheidscertificaat dat zij afgeeft.
   Voor de afgifte, de vernieuwing en de aanpassing van unieke veiligheidscertificaten in toepassing van deze paragraaf, past de veiligheidsinstantie de praktische regelingen voor de certificeringsprocedure toe overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie.
   De Koning legt in een besluit dat is overlegd in Ministerraad de modaliteiten voor verlenging, schorsing en intrekking van het uniek veiligheidscertificaat vast.
   § 2. In het kader van de afgifte van unieke veiligheidscertificaten in toepassing van paragraaf 1 of van beoordelingen bedoeld in artikel 10, § 5, b) van de richtlijn 2016/798/EU, is de veiligheidsinstantie gemachtigd om bezoeken en inspecties ter plaatse bij de spoorwegonderneming, alsook audits te verrichten, en kan zij relevante aanvullende informatie vragen.
   Wanneer zij handelt in het kader van de beoordelingen bedoeld in artikel 10, § 5, b) van de richtlijn 2016/798/EU, coördineert zij samen met het Bureau de organisatie van dergelijke bezoeken, audits en inspecties.
   § 3. Onverminderd artikel 74/1, § 6, trekt de veiligheidsinstantie het uniek veiligheidscertificaat afgegeven overeenkomstig paragraaf 1 in wanneer zijn titularis:
   - niet langer voldoet aan de voorwaarden vereist overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie; of
   - er, binnen het jaar dat volgt op de aflevering, niet het voorziene gebruik van maakt.
   De intrekking van een uniek veiligheidscertificaat kan geheel zijn of beperkt tot één of meerdere typen activiteiten of tot één of meerdere van de bediende lijnen.
   § 4. De veiligheidsinstantie brengt de betrokken infrastructuurbeheerder op de hoogte van elke beslissing tot onmiddellijke opschorting of beperking genomen overeenkomstig artikel 74/1, § 7, of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van het uniek veiligheidscertificaat genomen overeenkomstig het eerste lid en artikel 74/1, § 6, derde lid.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 49, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.101.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 50, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.102.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 51, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.103.[1 § 1. Zonder dat het exploitatiegebied wordt uitgebreid, kan het uniek veiligheidscertificaat, afgegeven door de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 100, ook gelden voor spoorwegondernemingen die reizen naar de stations van aangrenzende lidstaten met soortgelijke netwerkkenmerken en soortgelijke exploitatievoorschriften, wanneer deze stations dicht bij de grens liggen en na raadpleging van de veiligheidsinstanties van die lidstaten overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie.
   Deze raadpleging kan geschieden in het kader van een grensoverschrijdend akkoord tussen lidstaten of veiligheidsinstanties.
   De Koning kan de uitvoeringsregels vaststellen die betrekking hebben op aanvragen van een uniek veiligheidscertificaat bedoeld in het eerste lid.
   § 2. Zonder dat het exploitatiegebied wordt uitgebreid, kan het uniek veiligheidscertificaat, afgegeven door de veiligheidsinstantie van een naburige lidstaat ook gelden voor spoorwegondernemingen die reizen naar de stations gelegen op Belgisch grondgebied met soortgelijke netwerkkenmerken en soortgelijke exploitatievoorschriften, wanneer deze stations dicht bij de grens liggen en na raadpleging van de veiligheidsinstantie, overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie.
   Deze raadpleging kan geschieden in het kader van een grensoverschrijdend akkoord tussen lidstaten of veiligheidsinstanties.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 52, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.104.[1 § 1 De aanvrager kan binnen een maand na ontvangst van de negatieve beslissing van de veiligheidsinstantie waarbij de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat geweigerd wordt aan de veiligheidsinstantie vragen om deze beslissing te herzien.
   De veiligheidsinstantie heeft vanaf de ontvangst van het verzoek om herziening twee maanden de tijd om haar beslissing te bevestigen of te herroepen.
   § 2. Als de negatieve beslissing van de veiligheidsinstantie wordt bevestigd, mag de aanvrager de zaak aanhangig maken bij het Marktenhof.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 53, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.104/1. [1 Het uniek veiligheidscertificaat vermeldt het soort en de omvang van het vervoer per spoor en het exploitatiegebied waarop het betrekking heeft.
   Het uniek veiligheidscertificaat mag ook betrekking hebben op zijsporen waarvan de spoorwegonderneming eigenaar is, mits die tot haar veiligheidsbeheersysteem behoren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 54, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.104/2. [1 § 1. Het uniek veiligheidscertificaat afgegeven door de veiligheidsinstantie, wordt op verzoek van de spoorwegonderneming en ten minste om de vijf jaar vernieuwd.
   Het wordt geheel of gedeeltelijk bijgewerkt wanneer het soort vervoer of de omvang van het vervoer ingrijpend verandert.
   § 2. De veiligheidsinstantie kan verlangen dat de door haar afgegeven unieke veiligheidscertificaten worden herzien wanneer de pertinente bepalingen van het regelgevend kader inzake veiligheid ingrijpend zijn veranderd.
   § 3. De veiligheidsinstantie informeert het Bureau onverwijld en in elk geval binnen een termijn van twee weken over de unieke veiligheidscertificaten die zij afgeeft.
   De veiligheidsinstantie informeert onverwijld het Bureau over de vernieuwing, de wijziging of de intrekking van een uniek veiligheidscertificaat.
   Zij vermeldt de naam en het adres van de spoorwegonderneming, de afgiftedatum, het soort vervoer, de omvang van het vervoer, de geldigheidsduur en het exploitatiegebied van het uniek veiligheidscertificaat.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 55, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


HOOFDSTUK 5. - Onderhoud van voertuigen
Art.105.[1 De houder wijst aan elk voertuig, voordat het op het net wordt gebruikt, een met het onderhoud belaste entiteit toe.
   Die entiteit wordt in het NVR ingeschreven tot en met 16 juni 2024.
   Onder meer een spoorwegonderneming, een infrastructuurbeheerder of een houder kunnen een met het onderhoud belaste entiteit zijn.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 56, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.106.[1 Onverminderd]1 de verantwoordelijkheid van de spoorwegondernemingen en [2 de infrastructuurbeheerder]2 voor de veilige werking van een trein, zoals bedoeld in [1 artikel 67/1, paragraaf 3]1, zorgt de met het onderhoud belaste entiteit er door middel van een onderhoudssysteem voor dat de voertuigen waarvan zij met het onderhoud belast is, in een veilige staat van werking zijn.
  [1 Met dat doel zet de met het onderhoud belaste entiteit voor die voertuigen een onderhoudssysteem op en doet zij het volgende door middel van dat systeem:
   1° zij ziet erop toe dat de voertuigen worden onderhouden in overeenstemming met het onderhoudsdossier van ieder voertuig en de geldende voorschriften, met inbegrip van onderhoudsvoorschriften en de desbetreffende TSI-bepalingen;
   2° zij geeft, voor zover nodig in samenwerking met andere actoren, uitvoering aan de nodige in de GVM's opgenomen risicobeheersings- en beoordelingsmethoden;
   3° zij ziet erop toe dat hun contractanten risicobeheersingsmaatregelen treffen door toepassing van de GVM's, en dat dit wordt vastgelegd in contractuele regelingen die op verzoek van het Bureau of van de veiligheidsinstantie worden meegedeeld; en
   4° waarborgt de traceerbaarheid van de onderhoudsactiviteiten.]1
  [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 57, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.106/1. [1 § 1. Het onderhoudssysteem omvat de volgende functies:
   1° een functie beheer om toezicht te houden op de onderhoudsfuncties bedoeld in de punten 2° tot 4° en deze te coördineren om alsook om de veilige staat van het voertuig binnen het spoorwegsysteem te garanderen;
   2° een functie ontwikkeling van onderhoud die zorgt voor het beheer van de onderhoudsdocumenten, met inbegrip van het configuratiebeheer, op basis van operationele en ontwerpgegevens en van de prestaties en lering uit de praktijk;
   3° een functie onderhoudsbeheer van de vloot om ervoor te zorgen dat voertuigen voor onderhoud uit exploitatie worden genomen en na onderhoud opnieuw in exploitatie terugkeren;
   4° een functie onderhoudsuitvoering om ervoor te zorgen dat het technisch onderhoud van een voertuig of delen daarvan wordt uitgevoerd, met inbegrip van de documentatie inzake vrijgave voor exploitatie.
   § 2. De met het onderhoud belaste entiteit vervult zelf de beheersfunctie maar kan de onderhoudsfuncties, bedoeld in paragraaf 1, punten 2° tot 4°, of delen daarvan uitbesteden aan andere contractanten zoals onderhoudsbedrijven.
   § 3. De met het onderhoud belaste entiteit ziet erop toe dat de functies, bedoeld in paragraaf 1, punten 1° tot 4°, beantwoorden aan de eisen en beoordelingscriteria van de bijlage 27.
   § 4. Onderhoudsbedrijven passen de relevante delen van bijlage 27 toe, zoals bepaald in de uitvoeringshandelingen aangenomen door de Europese Commissie, die overeenstemmen met de functies en activiteiten die moeten worden gecertificeerd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 58, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.107.[1 Elke met het onderhoud belaste entiteit (ECM) moet gecertificeerd zijn en krijgt een ECM-certificaat van een accreditatie-instantie overeenkomstig de procedure voorzien in de Verordening (EG) nr. 765/2008 overeenkomstig de hieronder opgesomde voorwaarden:
   1° de accreditatie- en de erkenningsprocedure van het certificeringsproces zijn gebaseerd op criteria inzake onafhankelijkheid, competentie en onpartijdigheid;
   2° het certificeringsysteem staaft dat een met het onderhoud belaste entiteit het onderhoudssysteem heeft opgezet dat de veilige staat van een voertuig waarvan zij het onderhoud heeft, garandeert;
   3° ECM-certificering op basis van een beoordeling van het vermogen van de met het onderhoud belaste entiteit om te voldoen aan de desbetreffende eisen en beoordelingscriteria van bijlage 27 en deze consequent toe te passen. Daarbij wordt voorzien in een toezichtsysteem om te waarborgen dat deze eisen en beoordelingscriteria ook na de toekenning van het ECM-certificaat te allen tijde worden nageleefd;
   4° de certificering van onderhoudsbedrijven is gebaseerd op de naleving van de relevante delen van de bijlage 27 toegepast op de overeenkomstige functies en activiteiten die moeten worden gecertificeerd.
   In afwijking van het eerste lid, wanneer de met het onderhoud belaste entiteit een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder is, kan de naleving van de in de eerste alinea vastgestelde voorwaarden door de veiligheidsinstantie worden gecontroleerd volgens de procedures bedoeld in de artikelen 95 tot 98/1 met betrekking tot de veiligheidsvergunning en de artikelen 99 tot 104/2 met betrekking tot het uniek veiligheidscertificaat, en kan de naleving van deze voorschriften worden bevestigd op de volgens die procedures afgegeven certificaten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 59, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.108.[1 De overeenkomstig artikel 107 afgegeven certificaten zijn in de hele Unie geldig.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 60, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.109.[1 De Koning kan in de volgende gevallen bepalen dat de verplichting om de met het onderhoud belaste entiteit aan te wijzen gebeurt aan de hand van andere maatregelen dan met het onderhoudssysteem bepaald in de artikelen 105 tot 108:
   1° voertuigen die in een derde land geregistreerd zijn en die worden onderhouden overeenkomstig de recht van dat land;
   2° voertuigen die gebruikt worden op netwerken of spoorweglijnen waarvan de spoorbreedte verschilt van die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Unie en waarvoor aan de in artikel 106, genoemde voorschriften wordt voldaan door middel van internationale overeenkomsten met derde landen;
   3° voertuigen gebruikt in het kader van bijzonder transport of militair materieel waarvoor de veiligheidsinstantie vóór de ingebruikname een ad-hoc vergunning moet verlenen. In dit geval worden voor perioden van maximaal vijf jaar afwijkingen toegestaan;
   4° goederenwagons en reizigersrijtuigen waarvan het gebruik wordt gedeeld met derde landen met een andere spoorbreedte dan die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Unie.
   Deze andere maatregelen worden toegepast door middel van door de veiligheidsinstantie of door het Bureau te verlenen afwijkingen:
   1° bij de registratie van voertuigen krachtens artikel 210 voor wat de aanwijzing van de met het onderhoud belaste entiteit betreft;
   2° bij de afgifte van unieke veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen aan spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders krachtens artikel 95 tot 104/2 voor wat de aanwijzing of certificering van de met het onderhoud belaste entiteit betreft.
   De afwijkingen bedoeld in het tweede lid worden kenbaar gemaakt en gerechtvaardigd in het in jaarlijkse veiligheidsverslag bedoeld in artikel 78. Indien blijkt dat er op het spoorwegsysteem in de Unie ongepaste veiligheidsrisico's worden genomen, brengt het Bureau de Europese Commissie hiervan onmiddellijk op de hoogte. De Europese Commissie neemt dan contact op met de betrokken partijen en verzoekt de betrokken lidstaat eventueel om zijn beslissing tot afwijking te herroepen.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 61, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 6. - Onderzoeken naar spoorwegongevallen en -incidenten
Afdeling 1. - Aanwijzing van een onderzoeksorgaan
Art.110.[1 § 1. De Koning wijst, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het onderzoeksorgaan aan.
   Het onderzoeksorgaan bestaat uit ten minste één onderzoeker die bekwaam is om de functie van hoofdonderzoeker te vervullen bij een ongeval, een ernstig ongeval of een incident.
   Dit orgaan is, wat betreft zijn organisatie, juridische structuur en besluitvorming onafhankelijk van infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen, heffingsinstanties, toewijzende instanties en conformiteitsbeoordelingsinstanties, en van elke andere partij waarvan de belangen in strijd kunnen zijn met de taken die aan het onderzoeksorgaan zijn toevertrouwd.
   Voorts is het functioneel onafhankelijk van de veiligheidsinstantie, van elk orgaan bevoegd voor de regulering van het spoorwegvervoer, van het Bureau of van elke andere instantie waarvan de belangen in strijd zouden kunnen zijn met de onderzoeksopdracht.
   § 2. Het onderzoeksorgaan verricht zijn taken onafhankelijk van de entiteiten bedoeld in paragraaf 1. De onderzoekers wordt een status toegekend die hun onafhankelijkheid voldoende waarborgt.
   De leden van het onderzoeksorgaan zijn onderworpen aan het beroepsgeheim wat betreft de verkregen informatie bij de uitoefening van hun opdrachten bedoeld in afdeling 2; elke schending van het beroepsgeheim wordt bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
   De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling van het onderzoeksorgaan en de uitvoeringsregels van de aan het onderzoeksorgaan toevertrouwde opdrachten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 62, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Taken
Art.111.§ 1. Het onderzoeksorgaan :
  1° stelt een onderzoek in na elk ernstig ongeval dat zich op het spoorwegsysteem heeft voorgedaan. [2 Dit onderzoek beoogt veiligheid op het spoor, zo mogelijk, te verbeteren en ongevallen te voorkomen]2;
  2° naast het onderzoeken van ernstige ongevallen kan het onderzoeksorgaan ook onderzoeken voeren naar ongevallen en incidenten die, onder licht verschillende omstandigheden, hadden kunnen leiden tot ernstige ongevallen, met inbegrip van technische gebreken in de subsystemen van structurele aard of in de interoperabiliteitsonderdelen van [2 het spoorwegsysteem van de Unie]2. In voorkomend geval houdt zij rekening met de criteria bepaald door de Koning;
  3° [1 kan onderzoeken voeren naar andere dan in de punten 1° en 2° bedoelde exploitatieongevallen en -incidenten en naar ongevallen en incidenten met een weerslag op de exploitatie volgens de door de Koning bepaalde criteria en regels;]1
  4° richt een gegevensbank op met betrekking tot alle exploitatieongevallen en -incidenten, waartoe de veiligheidsinstantie toegang heeft, en werkt deze bij. [2 Deze gegevensbank bevat het geheel van elementen voorzien door de Koning overeenkomstig artikel 68, § 2, 2°]2;
  5° legt bestuurlijke boetes op.
  § 2. De Koning bepaalt het model van de legitimatiekaart die vertoond wordt bij de uitoefening van de taken bedoeld in § 1.
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 36, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 63, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.112.§ 1. Het onderzoeksorgaan kan een bestuurlijke boete opleggen aan een spoorwegonderneming en aan [4 de infrastructuurbeheerder]4 in geval van een inbreuk als bedoeld [3 in artikel 216/3, paragraaf 1, 14° en in artikel 216/4]3.
  § 2. Indien het onderzoeksorgaan gebruik wil maken van de in § 1 bedoelde bevoegdheid, stelt de hoofdonderzoeker een rapport op.
  Het rapport is gedagtekend en vermeldt minstens :
  1° de naam van de vermoedelijke overtreder;
  2° de inbreuk.
  Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan de vermoedelijke overtreder toegezonden.
  § 3. De hoofdonderzoeker brengt de vermoedelijke overtreder binnen vijf dagen na de dagtekening van het rapport op de hoogte van het voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen.
  De hoofdonderzoeker kan deze termijn verlengen indien hij de vermoedelijke overtreder een termijn toestaat om een einde te maken aan de inbreuk.
  De kennisgeving geschiedt bij aangetekende zending of op de door de Koning bepaalde wijze en vermeldt op straffe van nietigheid het overwogen bedrag van de op te leggen bestuurlijke boete, alsook de naam van de vermoedelijke overtreder.
  Deze kennisgeving kan slechts handelen over feiten die niet langer dan één jaar voor de verzending van de aangetekende zending begaan zouden zijn.
  § 4. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van vijftien dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Indien de vermoedelijke overtreder geen zetel in België heeft, wordt deze termijn met vijf dagen verlengd.
  Tevens wordt de vermoedelijke overtreder erop gewezen dat hij :
  1° op verzoek de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
  2° mondeling zijn schriftelijk verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder richt daartoe aan de hoofdonderzoeker een schriftelijke aanvraag binnen tien dagen na de ontvangst van de kennisgeving.
  De vermoedelijke overtreder kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat en kan getuigen oproepen.
  Indien de vermoedelijke overtreder van oordeel is dat hij te weinig tijd heeft om zich te verdedigen, richt hij een met redenen omkleed verzoek aan de hoofdonderzoeker die binnen vijf dagen hierover beslist. Indien de hoofdonderzoeker binnen dertig dagen hierover geen beslissing neemt, wordt het verzoek geacht ingewilligd te zijn. De in § 6 bedoelde termijn wordt geschorst voor de duur van de verlenging van de termijn bedoeld in dit lid.
  § 5. De hoofdonderzoeker stelt zich loyaal en onpartijdig op bij het verzamelen en meedelen van de bewijzen à charge en de bewijzen à décharge.
  § 6. Wanneer een bestuurlijke boete wordt opgelegd, is het bedrag van deze boete aangepast aan de ernst van de inbreuk en aan de mate waarin deze te wijten is aan de overtreder. Bovendien wordt rekening gehouden met de frequentie van de inbreuk en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder de inbreuk begaan heeft.
  Wanneer op het ogenblik van de beslissing waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd, de feiten geen inbreuk meer zijn volgens de [3 artikelen 216/3 en 216/4]3, wordt de bestuurlijke boete niet opgelegd.
  De eerste twee leden van deze paragraaf zijn van toepassing in het geval van het beroep bedoeld in artikel 221/3.
  § 7. Het onderzoeksorgaan heeft tot twee jaar na het verzenden van de kennisgeving bedoeld in § 3, het recht om een bestuurlijke boete op te leggen.
  [2 § 8. Er kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd indien :
   1° door de strafrechter voor dezelfde feiten al eerder een straf werd opgelegd;
   2° [3 de feiten eerder al hebben geleid tot]3 een vrijspraak, een eenvoudige schuldigverklaring, een opschorting van de uitspraak van de veroordeling of een minnelijke schikking bedoeld in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering.
   § 9. Indien de overtreder strafrechtelijk vervolgd wordt voor feiten die onlosmakelijk samenhangen met het feit waarvoor het onderzoeksorgaan een bestuurlijke boete wil opleggen, worden de in dit artikel vermelde termijnen geschorst tot de strafrechter uitspraak heeft gedaan.]2
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 69, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 37, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 64, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2/1. [1 - Vergoeding voor prestaties]1   ----------   (1)
Art. 112/1.[1 § 1. De houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een uniek veiligheidscertificaat die gebruik maken van het netwerk zijn met het oog op de dekking van de kosten van het onderzoeksorgaan voor het onderzoek van ongevallen en van het algemeen veiligheidsniveau, een jaarlijkse retributie verschuldigd.
   § 2. De Koning bepaalt het bedrag bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
   Per kwartaal is één vierde van het jaarbedrag verschuldigd.
   § 3. De retributie wordt omgeslagen over de houder van een veiligheidsvergunning en de houders van een uniek veiligheidscertificaat.
   Het aandeel van de houder van een veiligheidsvergunning is dertig procent van het totale bedrag.
   Het aandeel van de houders van een uniek veiligheidscertificaat is zeventig procent van het totale bedrag.
   Het aandeel van de houders van een uniek veiligheidscertificaat bedoeld in paragraaf 1 wordt verdeeld over de houders in verhouding tot het aantal trein-kilometers dat zij gepresteerd hebben tijdens het kwartaal dat afgesloten werd drie maanden voor het kwartaal waarop de retributie betrekking heeft. Onmiddellijk na afsluiting van elk kwartaal worden de trein-kilometers, gepresteerd door elke houder van een uniek veiligheidscertificaat bedoeld in paragraaf 1, door de houder van de veiligheidsvergunning aan het onderzoeksorgaan meegedeeld dat deze informatie daarna doorstuurt naar de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
   § 4. De houder van de veiligheidsvergunning en de houders van een uniek veiligheidscertificaat afgegeven overeenkomstig paragraaf 1 betalen de retributie aan het onderzoeksorgaan bij het begin van het kwartaal, ten laatste dertig dagen volgend op de datum van de factuur en volgens de instructies die in die factuur zijn opgenomen.
   § 5. In geval van niet-betaling geeft het onderzoeksorgaan hiervan kennis aan de veiligheidsinstantie, die de geldigheid van de veiligheidsvergunning of het uniek veiligheidscertificaat kan opschorten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 65, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Bevoegdheden
Art.113.[1 § 1. Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de politiediensten en de gerechtelijke overheden en, in voorkomend geval, in samenwerking met de gerechtelijke instanties, krijgt het onderzoeksorgaan zo snel mogelijk toegang tot informatie en bewijsmateriaal dat relevant is voor het onderzoek, meer in het bijzonder krijgt zij:
   1° rechtstreekse toegang tot de locatie waar het ongeval of incident heeft plaatsgevonden, tot het betrokken rollend materieel, tot de betreffende infrastructuur en verkeersregelings- en seingevingsinstallaties;
   2° het recht om onmiddellijk bewijsmateriaal te laten inventariseren en wrakstukken, infrastructuurinstallaties of -onderdelen onder toezicht te laten verwijderen, met het oog op onderzoek of analyse;
   3° onbeperkte toegang tot boordrecorders en apparatuur voor het opnemen van verbale boodschappen, en tot de registratie van de werking van het seingevings- en verkeersregelingssysteem waarvan zij de inhoud mogen gebruiken;
   4° toegang tot de resultaten van het onderzoek van de lichamen van de slachtoffers;
   5° toegang tot de resultaten van de onderzoeken onder het treinpersoneel en ander spoorwegpersoneel dat bij het ongeval of incident betrokken is;
   6° de mogelijkheid het spoorwegpersoneel dat bij het ongeval of incident betrokken is en andere getuigen te ondervragen en het recht om een kopie te verkrijgen van de verklaringen die deze personen bij andere instanties hebben afgelegd;
   7° toegang tot alle terzake dienende informatie of documenten die in het bezit zijn van de infrastructuurbeheerder, de betrokken spoorwegondernemingen, de met het onderhoud belaste entiteiten en de veiligheidsinstantie.
   Het Bureau werkt met het onderzoeksorgaan samen wanneer het onderzoek voertuigen betreft die van het Bureau een vergunning hebben gekregen of spoorwegondernemingen die door het Bureau zijn gecertificeerd. Het verstrekt zo snel mogelijk alle gevraagde informatie of gegevens aan het onderzoeksorgaan en geeft op verzoek toelichting.
   § 2. Het onderzoeksorgaan, als verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens waar zij toegang tot heeft overeenkomstig paragraaf 1, waakt erover de gegevens die zij verwerkt in het kader van de uitvoering van haar taken bedoeld in de artikelen 111 en 112, te bewaren in een speciaal en beveiligd bestand.
   De hoofdonderzoeker, de adjunct-onderzoeker, de onderzoekers alsook hun eventueel afhangend administratief personeel zijn gemachtigd om toegang te hebben tot het bestand bedoeld in het eerste lid.
   Het onderzoeksorgaan hanteert een strikt gebruiks- en toegangsbeleid en neemt technische en organisatorische maatregelen voor de bescherming van de persoonsgegevens.
   De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van de taken bedoeld in de artikelen 111 en 112 beoogt de goede uitvoering te verzekeren van de gezegde taken.
   Personen wier persoonsgegevens opgenomen zijn in het bestand, bedoeld in het eerste lid, hebben recht op toegang tot en rectificatie van de gegevens die op hen betrekking hebben.
   In geval van een verzoek om rectificatie stelt het onderzoeksorgaan elke bestemmeling aan wie de persoonsgegevens zijn meegedeeld, in kennis van elke uitgevoerde rectificatie van persoonsgegevens, tenzij een dergelijke kennisgeving onmogelijk is of onevenredige inspanningen vereist. Het onderzoeksorgaan verstrekt de betrokken persoon informatie over deze bestemmelingen als deze hierom verzoekt.
   § 3. De persoonsgegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de taken bedoeld in de artikelen 111 en 112, worden gedurende vijftig jaar bewaard te rekenen vanaf de dag waarop het onderzoeksorgaan toegang heeft gehad tot deze gegevens en ze heeft opgenomen in het bestand bedoeld in paragraaf 2, eerste lid. Na die termijn worden ze vernietigd of anoniem gemaakt.
   § 4. In het kader van de huidige verwerking van persoonsgegevens hebben personen niet het recht om gegevens te wissen, het recht op beperking van de verwerking, het recht op overdraagbaarheid van gegevens, het recht om bezwaar te maken en het recht op geautomatiseerde individuele besluitvorming. Deze rechten zijn inderdaad onverenigbaar met de doeleinden die met de huidige verwerking van persoonsgegevens worden nagestreefd, namelijk de opslag en analyse van gegevens met betrekking tot de veiligheid op het spoor en de manier waarop de betrokken actoren de verplichtingen van het wettelijk kader inzake veiligheid toepassen. Deze doelstellingen hebben inderdaad betrekking op een belangrijke toezichthoudende taak die erop gericht is een belangrijke doelstelling van algemeen openbaar belang te waarborgen, namelijk de veiligheid op het Belgische spoorwegnet.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 66, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.114.[1 § 1.]1 Het onderzoeksorgaan wisselt meningen en ervaringen uit met onderzoeksorganen van de andere lidstaten van de Europese Unie met het oog op de ontwikkeling van gemeenschappelijke onderzoeksmethoden en beginselen voor de opvolging van de veiligheidsaanbevelingen en de aanpassing aan de vooruitgang op technisch en wetenschappelijk gebied.
  [1 § 2. Het onderzoeksorgaan neemt deel aan het programma voor collegiale toetsing, opgesteld overeenkomstig artikel 22, paragraaf 7, derde lid van de richtlijn (EU) 2016/798.
   Het onderzoeksorgaan werkt mee aan de bekendmaking van:
   1° het gemeenschappelijk programma voor collegiale toetsing en de evaluatiecriteria; en
   2° een jaarverslag over het programma, waarin geconstateerde sterke punten en suggesties voor verbetering duidelijk worden aangegeven. De verslagen van de collegiale toetsing worden aan alle onderzoeksorganen en aan het Bureau bezorgd. Deze verslagen worden op vrijwillige basis gepubliceerd.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 67, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4. - Onderzoek
Art.115.[1 Een ongeval of incident als bedoeld in artikel 111 wordt onderzocht door het onderzoeksorgaan wanneer het heeft plaatsgevonden op Belgisch grondgebied. Wanneer een ongeval of een incident vlakbij een grensinstallatie van België heeft plaatsgevonden of als niet kan worden vastgesteld in welke lidstaat van de Europese Unie het ongeval of incident heeft plaatsgevonden en dat dit in België zou kunnen zijn, overlegt het onderzoeksorgaan samen met zijn tegenhangers om het orgaan te bepalen dat het onderzoek gaat verrichten of nemen zij gezamenlijk deze taak op zich. Als het Belgische onderzoeksorgaan aangeduid wordt, laat het de andere betrokken organen aan het onderzoek deelnemen en geeft het hen toegang tot alle resultaten van dit onderzoek.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 68, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.116.[1 Het onderzoek wordt op een dusdanige wijze gevoerd dat alle partijen kunnen worden gehoord en, in voorkomend geval, door de resultaten samen te leggen met de andere onderzoeksorganen. De infrastructuurbeheerder, de betrokken spoorwegondernemingen, de veiligheidsinstantie, het Bureau, de slachtoffers en hun naaste familie, de eigenaars van beschadigde goederen, de fabrikanten, de hulpdiensten en de vertegenwoordigers van het personeel betrokken bij het ernstig ongeval, ongeval of incident, en de gebruikers worden geregeld op de hoogte gebracht van het onderzoek en de voortgang ervan, en krijgen de mogelijkheid om relevante technische informatie te leveren om de kwaliteit van het onderzoeksrapport te verbeteren. Het onderzoeksorgaan neemt tevens de redelijke behoeften van de slachtoffers en hun familieleden in aanmerking en houdt hen op de hoogte van de voortgang van het onderzoek. Er mogen evenwel geen elementen van het eventuele lopende opsporings- en/of gerechtelijk onderzoek worden vrijgegeven zonder toestemming van de gerechtelijke overheden.]1
  Wanneer uit de door het onderzoeksorgaan verzamelde aanwijzingen blijkt dat de oorzaak van het ongeval of van het incident zoals bedoeld in artikel 111, [1 een misdrijf]1 is, waarschuwt het onderzoeksorgaan onmiddellijk de politiediensten en gerechtelijke overheden.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 69, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.116/1. [1 § 1. In het kader, enerzijds, van het delen van resultaten met andere onderzoeksorganen en, anderzijds, het meedelen van informatie aan belanghebbende partijen overeenkomstig artikel 116, zorgt het onderzoeksorgaan ervoor dat de persoonsgegevens waartoe zij overeenkomstig artikel 113 toegang heeft gehad, anoniem worden gemaakt.
   § 2. In het kader van de samenwerking met andere onderzoeksorganen overeenkomstig artikel 115, ziet het onderzoeksorgaan erop toe dat de bepalingen van die Verordening worden nageleefd indien deze betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens in de zin van Verordening (EU) nr. 2016/679.
   Daartoe zorgt het onderzoeksorgaan, als verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens waarover zij beschikt in het kader van de uitoefening van haar taken bedoeld in de artikelen 111 en 112 er overeenkomstig artikel 113, paragraaf 2, voor dat zij in het kader van de samenwerking bedoeld in het eerste lid aan de andere onderzoeksorganen enkel de persoonsgegevens meedeelt die noodzakelijk zijn voor het onderzoek.
   Het onderzoeksorgaan neemt deze gegevens op in een speciaal en beveiligd bestand waartoe alleen de hoofdonderzoeker, de adjunct-onderzoeker, de onderzoekers, hun eventueel afhangend administratief personeel en het personeel van de andere onderzoeksorganen waarmee zij samenwerkt, toegang mogen hebben.
   Het onderzoeksorgaan hanteert een strikt gebruiks- en toegangsbeleid en neemt technische en organisatorische maatregelen voor de bescherming van de persoonsgegevens.
   Personen wier persoonsgegevens opgenomen zijn in het bestand, bedoeld in het derde lid, hebben recht op toegang tot en rectificatie van de gegevens die op hen betrekking hebben.
   In geval van een verzoek om rectificatie stelt het onderzoeksorgaan elke bestemmeling aan wie de persoonsgegevens zijn meegedeeld, in kennis van elke uitgevoerde rectificatie van persoonsgegevens, tenzij een dergelijke kennisgeving onmogelijk is of onevenredige inspanningen vereist. Het onderzoeksorgaan verstrekt de betrokken persoon informatie over deze bestemmelingen als deze hierom verzoekt.
   De persoonsgegevens meegedeeld aan andere onderzoekorganen overeenkomstig het tweede lid en opgenomen in een speciaal en beveiligd bestand overeenkomstig het vierde lid, zijn slechts toegankelijk voor de andere onderzoeksorganen voor de duur die noodzakelijk is voor het onderzoek en tot uiterlijk vijf jaar nadat het ongeval of incident zich heeft voorgedaan. Na die termijn worden ze vernietigd of anoniem gemaakt.
   In het kader van de huidige verwerking van persoonsgegevens hebben personen niet het recht om gegevens te wissen, het recht op beperking van de verwerking, het recht op overdraagbaarheid van gegevens, het recht om bezwaar te maken en het recht op geautomatiseerde individuele besluitvorming. Deze rechten zijn inderdaad onverenigbaar met de doeleinden die met de huidige verwerking van persoonsgegevens worden nagestreefd, namelijk de opslag en analyse van gegevens met betrekking tot de veiligheid op het spoor en de manier waarop de betrokken actoren de verplichtingen van het wettelijk kader inzake veiligheid toepassen. Deze doelstellingen hebben inderdaad betrekking op een belangrijke toezichthoudende taak die erop gericht is een belangrijke doelstelling van algemeen openbaar belang te waarborgen, namelijk de veiligheid op het Belgische spoorwegnet.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 70, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.117. Voor elk ongeval of incident bedoeld in artikel 111, treft het verantwoordelijke onderzoeksorgaan de gewenste maatregelen. Het wendt met name de operationele en technische vaardigheden aan die nodig zijn om het onderzoek te voeren. Deze vaardigheden kunnen van binnen of buiten het orgaan worden aangetrokken al naargelang van de aard van het te onderzoeken ongeval of incident.

Art.118.Het onderzoeksorgaan rondt zijn onderzoek op de plaats van het ongeval zo snel mogelijk af zodat [1 de infrastructuurbeheerder]1 de infrastructuur zo snel mogelijk kan herstellen en openstellen voor de spoorwegvervoerdiensten.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.119. Het onderzoek wordt onafhankelijk van opsporings- en gerechtelijke onderzoeken gevoerd en kan in geen geval betrekking hebben op het vaststellen van fout of aansprakelijkheid. De gerechtelijke overheden spannen zich in om het mogelijk te maken dat het onderzoeksorgaan zijn taken kan uitvoeren.

Afdeling 5. - Conclusies en verslagen
Art.120.Van elk onderzoek van een ongeval of incident bedoeld in artikel 111 wordt een verslag opgesteld dat naar zijn vorm is afgestemd op het type en de ernst van het ongeval of incident en het belang van de onderzoeksbevindingen; zijn inhoud is in bijlage 6 vastgesteld. Dit verslag beschrijft duidelijk het onderzoeksdoel en bevat, waar nodig, veiligheidsaanbevelingen.
  Het onderzoeksorgaan maakt het eindverslag zo spoedig mogelijk openbaar, doch gewoonlijk niet later dan twaalf maanden na de datum waarop het voorval heeft plaatsgevonden. [1 Als het eindverslag niet binnen twaalf maanden openbaar wordt gemaakt, publiceert het onderzoeksorgaan minstens één keer per jaar, op de verjaardag van het ongeval, een tussentijdse verklaring waarin nader wordt ingegaan op de voortgang van het onderzoek en alle veiligheidskwesties die aan het licht zijn gekomen.]1 In het verslag wordt de in bijlage 6 beschreven verslagleggingsstructuur zo nauwgezet mogelijk gevolgd. Het verslag, met inbegrip van de veiligheidsaanbevelingen, wordt aan de in artikel 116 bedoelde partijen verzonden alsmede aan de betrokken instanties en partijen in de andere lidstaten van de Europese Unie.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 71, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.121.Uiterlijk op 30 september van elk jaar [1 maakt het onderzoeksorgaan een jaarverslag bekend]1 waarin verantwoording wordt afgelegd over de onderzoeken die het voorafgaande jaar zijn verricht, de veiligheidsaanbevelingen die zijn gedaan en de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 72, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.122.[1 § 1. De door het onderzoeksorgaan opgestelde veiligheidsaanbevelingen worden gericht aan de veiligheidsinstantie en, indien de aard van de aanbeveling dit noodzaakt, aan het Bureau, aan andere organen of Belgische instanties of aan andere lidstaten. De aanbevelingen houden in geen geval een vermoeden van fout of aansprakelijkheid in.
   § 2. De veiligheidsinstantie en de andere instanties of organen nemen binnen de grenzen van hun bevoegdheden, de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat de door het onderzoeksorgaan opgestelde veiligheidsaanbevelingen in aanmerking worden genomen en, in voorkomend geval, door acties worden gevolgd.
   § 3. De veiligheidsinstantie, de andere instanties of organen tot welke aanbevelingen zijn gericht, laten het onderzoeksorgaan periodiek en ten minste eenmaal per jaar, tegen uiterlijk 30 juni weten welke maatregelen zij naar aanleiding van de aanbevelingen hebben genomen of gepland.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 73, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 6. - Europees overleg
Art.123. Binnen één week nadat besloten werd een onderzoek in te stellen, brengt het onderzoeksorgaan het Bureau daarvan op de hoogte. Hierbij worden de datum, de tijd en de plaats van het ongeval of het incident aangegeven, alsook het type van ongeval of incident en de gevolgen ervan in termen van doden, gewonden en materiële schade.

Art.124. Het onderzoeksorgaan zendt aan het Bureau een exemplaar van het eindverslag bedoeld in artikel 120 en van het jaarverslag bedoeld in artikel 121.

TITEL 5. - Certificering van treinbestuurders en ander treinpersoneel dat voor de veiligheid cruciale taken verricht
HOOFDSTUK 0. [1 - Toegang tot opleidingsdiensten]1   ----------   (1)
Art.124/1. [1 § 1. Bij de aanwerving van veiligheidspersoneel, kunnen de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder rekening houden met eventueel eerdere bij andere spoorwegondernemingen of bij een andere infrastructuurbeheerder gevolgde opleidingen, verworven kwalificaties en ervaring.
   Daartoe hebben deze personeelsleden recht op toegang tot, het verkrijgen van kopieën van, en het doorgeven van alle bewijsstukken met betrekking tot hun opleiding, kwalificaties en ervaring.
   § 2. De spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder zijn verantwoordelijk voor het opleidings- en kwalificatieniveau van hun personeel dat veiligheidskritieke taken verricht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 75, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.124/2. [1 § 1. De spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerder verlenen aan hun veiligheidspersoneel een eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleidingsdiensten wanneer dergelijke opleidingen nodig zijn voor de exploitatie van diensten op het netwerk.
   Als opleidingsdiensten slechts aangeboden worden door één spoorwegonderneming of door de infrastructuurbeheerder dan waakt deze erover dat deze diensten ter beschikking worden gesteld van andere spoorwegondernemingen of van de infrastructuurbeheerder tegen een redelijke, niet-discriminerende prijs, die kostengerelateerd is en een winstmarge kan hebben.
   § 2. Onder voorbehoud van artikel 144, eerste lid, omvatten de opleidingsdiensten opleiding betreffende de nodige trajectkennis, de exploitatievoorschriften en -procedures, het seingevings- en besturingssysteem, alsmede de noodprocedures die voor de geëxploiteerde trajecten gelden.
   § 3. De instellingen belast met het verstrekken van opleidingen verlenen aan het personeel van spoorwegondernemingen en van de infrastructuurbeheerder, op diens verzoek, een certificaat dat de deelname aan een opleiding attesteert.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 76, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


HOOFDSTUK 1. - Certificering van treinbestuurders
Afdeling 1. - Europees model voor de certificering
Art.125. Iedere treinbestuurder dient geschikt te zijn en de kwalificaties te bezitten die vereist zijn voor het besturen van een trein en in het bezit te zijn van een vergunning en één of meer bevoegdheidsbewijzen.
  De bevoegdheidsbewijzen mogen vervat zijn in één enkel document.

Afdeling 2. - Vergunning van treinbestuurder
Art.126. De vergunning is eigendom van de houder ervan en wordt afgegeven door de veiligheidsinstantie.
  De vergunning is geldig voor het hele grondgebied van de Europese Unie.
  Elke vergunning van treinbestuurder vermeldt de persoonsgegevens van de treinbestuurder, de uitgever alsmede haar geldigheidsduur, die tien jaar bedraagt, te rekenen vanaf haar afgifte, onder voorbehoud van artikel 129.

Art.127. Een vergunning van treinbestuurder mag enkel worden afgegeven aan personen die de volle leeftijd van twintig jaar hebben bereikt.
  In afwijking van het eerste lid, mag een vergunning van treinbestuurder worden afgegeven aan personen die de volle leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, maar de geldigheid van een dergelijke vergunning blijft beperkt tot het Belgisch grondgebied.
  De kandidaat-treinbestuurder heeft met succes een schoolopleiding op het niveau van het lager en secundair onderwijs van ten minste negen jaar doorlopen en met succes een basisopleiding afgesloten die gelijkwaardig is aan niveau 3, zoals bedoeld in bijlage 2 van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren.
  De kandidaat-treinbestuurder bewijst zijn lichamelijke geschiktheid door met goed gevolg een medisch onderzoek te ondergaan. De Koning bepaalt de criteria voor de erkenning van personen of instellingen belast met het medisch onderzoek en de nadere regels met betrekking tot dat medisch onderzoek. Deze regels moeten ten minste voldoen aan de in bijlage 8, 1.1, 1.2, 1.3 en 2.1 bepaalde criteria.
  De kandidaat-treinbestuurder bewijst zijn bedrijfspsychologische geschiktheid door met goed gevolg een bedrijfspsychologisch onderzoek te ondergaan. De Koning bepaalt de criteria voor de erkenning van personen of instellingen belast met het bedrijfspsychologisch onderzoek en de nadere regels met betrekking tot dat onderzoek. Deze regels moeten ten minste voldoen aan de in bijlage 8, 2.2 bepaalde criteria.
  De Koning bepaalt de regels voor de aanvraag en de afgifte van een erkenning van personen of instellingen bedoeld in het vierde en het vijfde lid van dit artikel alsmede de regels voor de vernieuwing, aanpassing, intrekking of schorsing van de erkenning.
  De kandidaat-treinbestuurder bewijst zijn algemene vakbekwaamheid door te slagen voor een examen. De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot dit examen dat handelt over de algemene materies zoals beschreven in bijlage 10. De Koning bepaalt de algemene vakkennis.

Art.128. Iedere aanvraag van een vergunning van treinbestuurder wordt ingediend bij de veiligheidsinstantie door de kandidaat-treinbestuurder of door een entiteit die in naam en voor rekening van de kandidaat- treinbestuurder optreedt.
  De veiligheidsinstantie geeft de vergunning van treinbestuurder zo spoedig mogelijk en uiterlijk een maand na ontvangst van alle benodigde stukken af.
  Een vergunning van treinbestuurder wordt in één enkel exemplaar afgegeven en mag niet worden gedupliceerd. Enkel de veiligheidsinstantie is bevoegd om een vergunning van treinbestuurder te dupliceren, in geval om een duplicaat wordt gevraagd.
  De Koning bepaalt de te volgen procedure voor de afgifte van een nieuwe vergunning van treinbestuurder, de bijwerking van de in de vergunning van treinbestuurder vermelde gegevens, de verlenging, de vernieuwing of het bekomen van een duplicaat.

Art.129. Opdat een vergunning van treinbestuurder geldig zou blijven, volgt de houder ervan een permanente opleiding bedoeld in bijlage 5, 2.1. e) en onderwerpt hij zich, overeenkomstig bijlage 8, 3.1. tot de leeftijd van 55 jaar ten minste om de drie jaar en nadien jaarlijks, aan periodieke onderzoeken en/of keuringen die betrekking hebben op de vereisten vermeld in artikel 127, vierde lid. Hij onderwerpt zich, overeenkomstig de bijlage 8, 3.3, ook om de tien jaar aan onderzoeken en/of keuringen die betrekking hebben op de vereisten vermeld in artikel 127, vijfde lid. De Koning kan de te volgen procedure voor deze periodieke onderzoeken en/of keuringen bepalen. De Koning kan ook de frequentie ervan verhogen.
  Deze onderzoeken en/of keuringen alsook de onderzoeken, bedoeld in artikel 127, vierde en vijfde lid, worden uitgevoerd door of onder toezicht van een persoon of een instelling erkend door de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 142, 9°.
  Bij vernieuwing van een vergunning van treinbestuurder gaat de veiligheidsinstantie in het in artikel 132, § 1, 1° bedoelde register na of de treinbestuurder zich heeft onderworpen aan de in het eerste lid bedoelde onderzoeken en/of keuringen en of hij de in het eerste lid bedoelde opleiding heeft gevolgd.
  Indien de betrokkene een periodieke controle overslaat of die controle een negatief resultaat oplevert, is de procedure van artikel 141 van toepassing.

Art.130.Wanneer een treinbestuurder niet langer voor een spoorwegonderneming of [1 de infrastructuurbeheerder]1 werkt, dan stelt die of deze de veiligheidsinstantie daarvan onmiddellijk in kennis.
  De vergunning van treinbestuurder blijft geldig zolang wordt voldaan aan de onderzoeken en/of keuringen bedoeld in artikel 129, eerste lid.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.131. De vergunning van treinbestuurder wordt, ofwel geschorst, ofwel ingetrokken in de gevallen bedoeld in artikel 141, § 1, en in artikel 221, § 4, 1° en 2°.

Art.132.§ 1. De veiligheidsinstantie :
  1° [1 houdt een register bij van alle afgegeven, bijgewerkte, vernieuwde, gewijzigde, vervallen, geschorste, ingetrokken of als verloren, gestolen of vernietigd opgegeven vergunningen van treinbestuurder. Dit register bevat voor iedere vergunning de in bijlage 7/1 voorgeschreven gegevens. Deze gegevens zijn beschikbaar door middel van het nationaal nummer dat aan elke bestuurder is toegewezen. Dit register wordt regelmatig bijgewerkt;]1
  2° verstrekt, op met redenen omkleed verzoek, inlichtingen over de status van dergelijke vergunningen aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, aan het Bureau of aan iedere werkgever van treinbestuurders, inbegrepen, voor de toepassing van artikel 147, de vorige werkgever van de treinbestuurder.
  § 2. Elke treinbestuurder heeft toegang tot zijn gegevens die in het register van de veiligheidsinstantie zijn opgeslagen en op verzoek wordt hem een afschrift van die gegevens verstrekt.
  § 3. De veiligheidsinstantie werkt met het Bureau samen om de interoperabiliteit van het in § 1 bedoelde register te verzekeren.
  § 4. De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het door haar krachtens § 1 aangelegde register enkel gebruikt wordt voor de volgende doelstellingen :
  1° het bijhouden van de feitelijke en juridische gegevens inzake afgifte, bijwerking, vernieuwing, verlenging, wijziging, verval, schorsing, intrekking, verlies, diefstal en vernietiging van alle vergunningen van treinbestuurder;
  2° het bijhouden van de door de Koning bepaalde persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de onder 1° vermelde doelstelling.
  [2 Wanneer de veiligheidsinstantie optreedt overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, leeft zij alle bepalingen van de Verordening (EU) 2016/679 en van de wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens na, behalve indien deze Spoorcodex hiervan afwijkt.]2
  § 5. De Koning bepaalt de regels die nodig zijn om het risico op beschadiging van de inhoud van het register bedoeld in dit artikel te vermijden.
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 40, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 77, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Bevoegdheidsbewijs
Art.133.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 78, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.134.Het bevoegdheidsbewijs wordt afgegeven door de spoorwegonderneming of door [1 de infrastructuurbeheerder]1 die de treinbestuurder in dienst heeft of contracteert.
  Het bevoegdheidsbewijs is eigendom van de onderneming of [1 de infrastructuurbeheerder]1. De treinbestuurders kunnen echter een eensluidend verklaard afschrift verkrijgen.
  Het bevoegdheidsbewijs is enkel geldig voor de infrastructuur en het rollend materieel die daarin worden vermeld.
  Ieder bevoegdheidsbewijs vermeldt de infrastructuur waarop de treinbestuurder mag rijden.
  Ieder bevoegdheidsbewijs vermeldt het rollend materieel waarmee de treinbestuurder mag rijden.
  Het bevoegdheidsbewijs laat het besturen toe van een trein in één of meer van de volgende categorieën :
  1° categorie A : rangeerlocomotieven, werktreinen, onderhoudsspoorwagens en alle andere locomotieven die gebruikt worden voor het rangeren;
  2° categorie B : vervoer van personen en/of goederen.
  Een bevoegdheidsbewijs kan een machtiging voor alle categorieën bevatten, die alle Europese codes voor de verschillende types van voormelde categorieën A en B, omvat.
  In afwijking van artikel 125, kan een spoorwegonderneming een treinbestuurder vrijstellen van de verplichting in het bezit te zijn van een geldig bevoegdheidsbewijs voor de betrokken infrastructuur, voor zover een andere treinbestuurder die wel in het bezit is van een dergelijk bevoegdheidsbewijs en die beschikt over de taalkennis die nodig is om met de vrijgestelde treinbestuurder te communiceren, tijdens het besturen naast de vrijgestelde treinbestuurder zit, en enkel in de volgende uitzonderlijke gevallen :
  1° wanneer [1 de infrastructuurbeheerder]1 vaststelt dat verstoringen van de spoordienst de omleiding van treinen of het onderhoud van de sporen noodzakelijk maken;
  2° voor uitzonderlijke eenmalige diensten waarvoor historische treinen worden gebruikt;
  3° voor uitzonderlijke eenmalige goederenvervoerdiensten, indien [1 de infrastructuurbeheerder]1 hiermee instemt;
  4° voor het afleveren of demonstreren van een nieuwe trein of locomotief;
  5° voor het opleiden en examineren van treinbestuurders.
  [1 De infrastructuurbeheerder]1 of de veiligheidsinstantie kunnen de beslissing om gebruik te maken van deze mogelijkheid niet opleggen.
  [1 De infrastructuurbeheerder]1 wordt voorafgaand op de hoogte gesteld telkens een beroep wordt gedaan op een bijkomende treinbestuurder zoals hierboven beschreven.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.135.Een bevoegdheidsbewijs kan enkel worden verleend aan de houder van een vergunning van treinbestuurder.
  De houder van een bevoegdheidsbewijs houdt zich aan de taalvoorwaarden die door [1 de infrastructuurbeheerder]1 in functie van de lokalisatie van de infrastructuur waarvoor het bevoegdheidsbewijs wordt aangevraagd, zijn vastgesteld. De Koning bepaalt de wijze waarop de houder van het bevoegdheidsbewijs dient te voldoen aan de taalvoorwaarden, met dien verstande dat ten minste moet worden voldaan aan de kennis bedoeld in bijlage 12, 8.
  De kandidaat-treinbestuurder heeft met succes een examen afgelegd dat betrekking heeft op zijn vakkennis en vakbekwaamheid betreffende de infrastructuur waarvoor het bevoegdheidsbewijs wordt aangevraagd, alsmede op zijn taalkennis.
  De kandidaat-treinbestuurder heeft met succes een examen afgelegd dat betrekking heeft op zijn vakkennis en vakbekwaamheid betreffende de voertuigen waarvoor het bevoegdheidsbewijs wordt aangevraagd.
  De Koning bepaalt de materies waarvan de kennis beoordeeld wordt door middel van de examens bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel. Deze materies behoren ten minste tot de in bijlage 11 en 12 bedoelde materies.
  De Koning bepaalt de specifieke vakkennis bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel.
  De spoorwegonderneming of spoorweginfrastructuurbeheerder verstrekt aan de kandidaat-treinbestuurder een opleiding betreffende haar of zijn veiligheidsbeheersysteem.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.136.In overeenstemming met deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten en als onderdeel van het veiligheidsbeheersysteem, stellen elke spoorwegonderneming en [2 de infrastructuurbeheerder]2 de voor afgifte of bijwerking van het bevoegdheidsbewijs te volgen eigen procedures op, alsook de beroepsprocedures die treinbestuurders in de mogelijkheid stellen om een herziening van een beslissing betreffende de afgifte, de bijwerking, de schorsing dan wel de intrekking van een bevoegdheidsbewijs te verzoeken.
  [1 Ingeval van onenigheid tussen de partijen bij een arbeidsverhouding kunnen zij de zaak aanhangig maken bij de Arbeidsrechtbank. ]1
  De spoorwegondernemingen of [2 de infrastructuurbeheerder]2 werken het bevoegdheidsbewijs onmiddellijk bij of vervangen het afschrift onmiddellijk, telkens wanneer de houder van het bevoegdheidsbewijs zijn afschrift heeft verloren of aanvullende machtigingen met betrekking tot het rollend materieel of de infrastructuur heeft verkregen.
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 41, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.137.Opdat een bevoegdheidsbewijs geldig zou blijven, onderwerpt de houder zich aan periodieke examens die betrekking hebben op de in artikel 135, tweede, derde en vierde lid, genoemde eisen. De frequentie van deze examens wordt bepaald door de spoorwegonderneming of [1 de infrastructuurbeheerder]1 die de treinbestuurder in dienst heeft of contracteert, in functie van haar of zijn veiligheidsbeheersysteem en met inachtneming van de minimale periodiciteiten die in bijlage 13 zijn vastgesteld.
  Bij elk van deze periodieke examens verklaart de instantie belast met de afgifte van het bevoegdheidsbewijs, door een vermelding op dit bevoegdheidsbewijs en in het in artikel 140, § 1, 1°, bedoelde register, dat de treinbestuurder aan de in het eerste lid bedoelde eisen voldoet.
  Indien een periodiek examen wordt overgeslagen of een negatief resultaat oplevert, nemen de spoorwegondernemingen of [1 de infrastructuurbeheerder]1 onmiddellijk de nodige maatregelen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.138.Een bevoegdheidsbewijs verliest zijn geldigheid wanneer de houder niet langer in dienst is als treinbestuurder. De treinbestuurder ontvangt echter wel een eensluidend verklaard afschrift van het bevoegdheidsbewijs en van alle documenten waaruit zijn opleiding, zijn kwalificaties, zijn ervaring en zijn vakbekwaamheden blijken.
  Bij het vervolgens afgeven van een nieuw bevoegdheidsbewijs aan een treinbestuurder, houdt de spoorwegonderneming of [1 de infrastructuurbeheerder]1 die de betrokken treinbestuurder zou aanwerven rekening met al deze documenten.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.139. Het bevoegdheidsbewijs wordt, ofwel geschorst, ofwel ingetrokken :
  1° in de gevallen vermeld in artikel 141 en in artikel 221, § 4, 3° ;
  2° ingeval van schorsing of intrekking van de vergunning van treinbestuurder, voor welk motief dan ook.

Art.140.§ 1. Elke spoorwegonderneming en [3 de infrastructuurbeheerder]3 :
  1° [1 houden een register bij, of zorgen dat een register wordt bijgehouden, van alle afgegeven, bijgewerkte, vernieuwde, gewijzigd, vervallen, geschorste, ingetrokken of als verloren, gestolen of vernietigd opgegeven bevoegdheidsbewijzen. Dit register bevat voor ieder bevoegdheidsbewijs de in bijlage 7/1 voorgeschreven gegevens, alsook de gegevens betreffende de periodieke controles vermeld in artikel 137. Dit register wort regelmatig bijgewerkt;]1
  2° werken met de veiligheidsinstantie samen om met haar gegevens uit te wisselen en haar toegang te verlenen tot alle nodige informatie;
  3° verstrekken, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, inlichtingen betreffende de inhoud van de bevoegdheidsbewijzen, indien dit nodig is als gevolg van hun transnationale activiteiten.
  § 2. Elke treinbestuurder heeft toegang tot zijn gegevens die in het register van de spoorwegondernemingen of van [3 de infrastructuurbeheerder]3 zijn opgeslagen en op verzoek wordt hem een afschrift van die gegevens verstrekt.
  § 3. De veiligheidsinstantie werkt samen met het Bureau om de interoperabiliteit van het in § 1 bedoelde register te verzekeren.
  § 4. [3 De infrastructuurbeheerder]3 en de spoorwegondernemingen zorgen ervoor dat het door hen krachtens § 1 aangelegde register enkel gebruikt wordt voor de volgende doelstellingen :
  1° het bijhouden van de feitelijke en juridische gegevens inzake afgifte, bijwerking, verlenging, vernieuwing, wijziging, verval, schorsing, intrekking, verlies, diefstal en vernietiging van alle bevoegdheidsbewijzen of afschriften van bevoegdheidsbewijzen;
  2° het bijhouden van de door de Koning bepaalde persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de onder 1° vermelde doelstelling.
  [2 Wanneer de infrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen optreden overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, leven zij alle bepalingen van de Verordening (EU) 2016/679 en van de wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens na, behalve indien deze Spoorcodex hiervan afwijkt.]2
  § 5. De Koning bepaalt de regels die nodig zijn om het risico op beschadiging van de inhoud van het register bedoeld in dit artikel te vermijden.
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 42, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 79, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4. - Toezicht op treinbestuurders door spoorwegondernemingen en [1 de infrastructuurbeheerder]1   ----------   (1)
Art.141.§ 1. De spoorwegondernemingen en [1 de infrastructuurbeheerder]1 zijn verplicht erop toe te zien en na te zien dat de vergunningen en bevoegdheidsbewijzen van de treinbestuurders die zij in dienst hebben of contracteren, geldig zijn.
  Zij voeren een systeem in voor het toezicht op hun treinbestuurders. Indien de resultaten van dit toezicht aanleiding geven tot twijfel over de bekwaamheid van een treinbestuurder om zijn werk uit te voeren en over het behoud van zijn vergunning of bevoegdheidsbewijs, dan nemen de spoorwegondernemingen of [1 de infrastructuurbeheerder]1 onmiddellijk de nodige maatregelen.
  § 2. Indien een treinbestuurder meent dat zijn gezondheidstoestand aanleiding geeft tot twijfels over zijn arbeidsgeschiktheid, dan stelt hij, naargelang het geval, de spoorwegonderneming of [1 de infrastructuurbeheerder]1 daar onmiddellijk van in kennis.
  Zodra de spoorwegonderneming of [1 de infrastructuurbeheerder]1 constateert, of er door een arts van in kennis wordt gesteld, dat de gezondheid van een treinbestuurder zodanig is verslechterd dat er aanleiding is te twijfelen aan zijn arbeidsgeschiktheid, dan neemt zij of hij onmiddellijk de nodige maatregelen, met inbegrip van een onderzoek zoals voorzien in bijlage 8, 3.1. en, zo nodig, de intrekking van het bevoegdheidsbewijs alsook de bijwerking van het in artikel 140, § 1, 1° bedoelde register. Daarnaast waarborgt hij dat de treinbestuurder tijdens de dienst op geen enkel moment onder invloed verkeert van welke stof dan ook, die zijn concentratievermogen, waakzaamheid of gedrag zou kunnen beïnvloeden. Van elk geval van arbeidsongeschiktheid die langer duurt dan drie maanden, wordt de veiligheidsinstantie onmiddellijk in kennis gesteld.
  De Koning kan nadere regels met betrekking tot het in het tweede lid van deze paragraaf bedoelde keuring bepalen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 5. - Taken en beslissingen van de veiligheidsinstantie
Art.142.§ 1. Onverminderd [2 artikel 74, 10° en 11°]2, vervult de veiligheidsinstantie de volgende taken op een transparante en niet-discriminerende wijze :
  1° afgeven en bijwerken van vergunningen en het verstrekken van duplicaten, overeenkomstig de artikelen 126 en 128;
  2° zich verzekeren van de organisatie van de periodieke onderzoeken en/of keuringen, overeenkomstig artikel 129;
  3° schorsen en intrekken van vergunningen, en toezenden aan de uitgever van het betrokken bevoegdheidsbewijs, van met redenen omklede verzoeken tot schorsing van bevoegdheidsbewijzen, overeenkomstig artikel 221;
  4° erkennen van personen of instellingen overeenkomstig de artikelen 145, 146 en 149;
  5° ervoor zorgen dat een register van erkende personen en instellingen wordt bekendgemaakt en dat dit register wordt bijgewerkt, overeenkomstig artikel 143 en artikel 149;
  6° bijhouden en bijwerken van een register van vergunningen overeenkomstig de artikelen 129 en 132, § 1, 1° ;
  7° toezien op het in artikel 219 bedoelde certificeringsproces voor treinbestuurders;
  8° uitvoeren van inspecties als bedoeld in artikel 221;
  9° erkennen van personen of instellingen belast met het medisch onderzoek en het bedrijfspsychologisch onderzoek, zoals bedoeld in artikel 127, vierde en vijfde lid.
  § 2. De veiligheidsinstantie reageert snel op verzoeken om informatie en doet zo nodig zelf onmiddellijk een verzoek om aanvullende informatie in het kader van de behandeling van de aanvragen van vergunningen.
  § 3. [1 In geval van meningsverschil aangaande een beslissing van de veiligheidsinstantie betreffende een aanvraag in [2 titel 5, hoofdstuk 1]2 kan de treinbestuurder of zijn werkgever een herziening van de beslissing vragen.
   Op straffe van onontvankelijkheid dient hij de aanvraag tot herziening, naar behoren gemotiveerd, in bij de veiligheidsinstantie per aangetekende zending binnen een termijn van een maand volgend op de kennisgeving van de beslissing.
   Na deze termijn is de beslissing definitief.
   De veiligheidsinstantie neemt een beslissing binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag tot herziening.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 43, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 80, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 6. - Opleiding en examinering van de treinbestuurders
Art.143.De opleiders of opleidingscentra worden erkend door de veiligheidsinstantie voor de taken vermeld in de artikelen 145, eerste lid, en 146, eerste en tweede lid.
  [1 Onverminderd artikel 124/2, paragraaf 1, tweede lid, verplicht de erkenning de opleiders of opleidingscentra ertoe op billijke en niet-discriminerende wijze toegang te verlenen tot de opleidingsdiensten telkens deze opleiding noodzakelijk is om te voldoen aan de verkrijgingsvoorwaarden van het uniek veiligheidscertificaat of, desgevallend, van de veiligheidsvergunning.]1
  [1 Onverminderd artikel 124/2, paragraaf 1, tweede lid, verplicht de erkenning de opleiders of opleidingscentra ertoe kwalitatieve opleidingsdiensten ter beschikking te stellen van de spoorwegondernemingen en van de infrastructuurbeheerder tegen een redelijke, niet-discriminerende prijs, die kostengerelateerd is en een winstmarge kan hebben.]1
  De erkenning geschiedt op basis van de beoordeling van het dossier en berust op criteria van onafhankelijkheid, bekwaamheid en onpartijdigheid. In gevallen waarin de gezochte specifieke bekwaamheid uiterst zeldzaam is, is echter een uitzondering op deze regel toegestaan nadat de Europese Commissie een positief advies heeft verleend.
  Het criterium van onafhankelijkheid is niet van toepassing op opleidingstaken met betrekking tot :
  1° algemene vakkennis, bedoeld in bijlage 10;
  2° taalkennis, bedoeld in bijlage 12, 8;
  3° vakkennis met betrekking tot het rollend materieel, bedoeld in bijlage 11;
  4° vakkennis betreffende de infrastructuur, bedoeld in bijlage 12, 1 tot 7.
  De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het register van personen of instellingen die op grond van dit artikel werden erkend, wordt gepubliceerd en bijgewerkt. De Koning bepaalt de nadere regels van bekendmaking en bijwerking van dit register.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de organisatie en de minimuminhoud van de opleiding bedoeld in dit artikel, alsook de nadere regels voor de afgifte van de documenten die bewijskracht hebben met betrekking tot de opleiding die werd gevolgd door de treinbestuurders en kandidaat-treinbestuurders.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaraan de opleiders en opleidingscentra moeten voldoen om te worden erkend, alsmede de erkenningsprocedure en de procedure voor aanpassing, vernieuwing, schorsing en intrekking van de erkenning.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 81, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.144.[1 De opleiding van treinbestuurders omvat een deel dat betrekking heeft op de vergunning van treinbestuurder, dat handelt over de algemene vakkennis, en een deel dat betrekking heeft op het bevoegdheidsbewijs, dat handelt over de specifieke vakkennis.
   Overeenkomstig artikel 124/2, paragraaf 1, hebben de kandidaat-treinbestuurders op billijke en niet-discriminerende wijze toegang tot de opleiding die nodig is om te voldoen aan de verwervingsvoorwaarden van de vergunning en het bevoegdheidsbewijs.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 82, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.145. De opleidingstaken die betrekking hebben op de algemene vakkennis bedoeld in artikel 127, zevende lid, worden verricht door opleiders of opleidingscentra die erkend zijn overeenkomstig artikel 143.
  Wat de vergunning van treinbestuurder betreft, blijft het algemene stelsel voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals bepaald bij de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties van toepassing op de erkenning van de beroepskwalificaties van treinbestuurders die onderdaan van een lidstaat zijn en hun opleidingsbewijs in een derde land hebben behaald.

Art.146. De opleidingstaken die betrekking hebben op de taalkennis bedoeld in artikel 135, derde lid, en op de vakbekwaamheid met betrekking tot rollend materiaal bedoeld in artikel 135, vierde lid, worden verricht door opleiders of opleidingscentra die erkend zijn overeenkomstig artikel 143.
  De opleidingstaken die betrekking hebben op de kennis van infrastructuur bedoeld in artikel 135, derde lid, met inbegrip van kennis van spoorlijnen, exploitatievoorschriften en -procedures, worden verricht door opleiders of opleidingscentra die erkend zijn overeenkomstig artikel 143.
  Er wordt een permanent opleidingssysteem gerealiseerd om te zorgen dat het personeel ter zake deskundig blijft, overeenkomstig bijlage 5, 2.1, e).

Art.147. In het geval dat een treinbestuurder van een spoorwegonderneming of een spoorweginfrastructuurbeheerder vrijwillig vertrekt naar een andere spoorwegonderneming of spoorweginfrastructuurbeheerder, betaalt die andere spoorwegonderneming of spoorweginfrastructuurbeheerder een vergoeding aan de voormalige werkgever om de door deze gedane investeringen voor de opleiding van de betrokken treinbestuurder te compenseren.
  De in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt vastgesteld op redelijke basis, met inachtneming van :
  1° het tijdsverloop tussen het einde van de opleiding en de aanwerving van de treinbestuurder;
  2° het onmiddellijk nut van de opleiding voor de nieuwe werkgever.

Art.148. De Koning bepaalt de methode van de opleiding bedoeld in deze afdeling, in overeenstemming met de in bijlage 9 vermelde criteria.
  De Koning bepaalt de gedetailleerde doelstellingen van de opleiding bedoeld in deze afdeling, in overeenstemming met de in bijlage 10 vermelde criteria voor de vergunning van treinbestuurder en de in bijlagen 11 en 12 vermelde criteria voor het bevoegdheidsbewijs.

Art.149.De examinatoren of examencentra worden erkend door de veiligheidsinstantie.
  In afwijking van het eerste lid, kan de veiligheidsinstantie opleidingscentra belasten met de erkenning van hun eigen examinatoren, op voorwaarde dat zij voldoen aan de bekwaamheidseisen bepaald in deze Spoorcodex en haar uitvoeringsbesluiten.
  De erkenning geschiedt op basis van de beoordeling van het dossier en berust op criteria van onafhankelijkheid, bekwaamheid en onpartijdigheid. In gevallen waarin de gezochte specifieke bekwaamheid uiterst zeldzaam is, is echter een uitzondering op deze regel toegestaan nadat de Europese Commissie een positief advies heeft verleend.
  De veiligheidsinstantie zorgt ervoor dat het register van personen of instellingen die op grond van dit artikel werden erkend, wordt gepubliceerd en bijgewerkt. De Koning bepaalt de nadere regels van bekendmaking, bijwerking en kennisname van dit register en van het verkrijgen van een afschrift van de erin opgeslagen gegevens. Met oog op de bijwerking van dit register informeert het opleidingscentrum onmiddellijk de veiligheidsinstantie over elke wijziging van de gegevens met betrekking tot de door hun erkende examinatoren.
  Voor het deel dat betrekking heeft op de vergunning van treinbestuurder wordt de inhoud van de examens voor het behalen van de vereiste vakbekwaamheden vastgesteld en worden de examinatoren aangewezen door de veiligheidsinstantie bij de vaststelling van de procedure die wordt gevolgd voor het verkrijgen van de vergunning overeenkomstig artikel 128, eerste lid.
  Voor het deel dat betrekking heeft op het bevoegdheidsbewijs wordt de inhoud van de examens voor het behalen van de vereiste vakbekwaamheden vastgesteld en worden de examinatoren aangewezen door de spoorwegonderneming of [2 de infrastructuurbeheerder]2 bij de vaststelling van de procedure die wordt gevolgd voor het verkrijgen van het bevoegdheidsbewijs overeenkomst artikel 136.
  De in het vijfde en zesde lid bedoelde examens worden zodanig georganiseerd dat belangenconflicten worden vermeden.
  Wat de in het zesde lid bedoelde examens betreft, mag de erkende examinator of het erkend opleidingscentrum deel uitmaken van de spoorwegonderneming of van [2 de infrastructuurbeheerder]2 die het bevoegdheidsbewijs afgeeft.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de organisatie en de minimuminhoud van de examens bedoeld in dit artikel, alsook de nadere regels voor de afgifte van de documenten die bewijskracht hebben met betrekking tot de examens die werden afgelegd door de treinbestuurders en kandidaat-treinbestuurders.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaraan de examinatoren moeten voldoen om te worden erkend, alsmede de erkenningsprocedure en de procedure voor aanpassing, vernieuwing, schorsing en intrekking van de erkenning.
  Ter afsluiting van de opleiding wordt een theorie- en praktijkexamen georganiseerd. De rijvaardigheid wordt beoordeeld aan de hand van een rijproef op het [1 net]1. Ook kan van simulators gebruik worden gemaakt om na te gaan of de treinbestuurder onder bijzonder moeilijke omstandigheden goed presteert en de exploitatievoorschriften juist toepast.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 2. - Begeleiders van reizigerstreinen
Art.150.
  <Opgeheven bij W 2020-06-23/09, art. 14, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>

Art.151.
  <Opgeheven bij W 2020-06-23/09, art. 15, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>

Art. 151/1.[1 De spoorwegondernemingen voeren eigen processen in voor de certificering van begeleiders van reizigerstreinen.
   Zij nemen deze processen op in hun veiligheidsbeheersysteem.
   Deze processen zijn in overeenstemming met Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2012/757/EU en aan andere toepasselijke Europese regels.]1
  ----------
  (1)<W 2020-06-23/09, art. 16, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>

HOOFDSTUK 3. - Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Art.152.[1 Alvorens gebruik te maken van één of meerdere van de machtigingen waarin deze titel voorziet, vraagt de Koning het advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit.
   In afwijking van artikel 26, paragraaf 1, tweede lid, van de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit, brengt de Gegevensbeschermingsautoriteit haar advies uit binnen dertig dagen nadat alle daartoe noodzakelijke gegevens aan haar zijn meegedeeld.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 83, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

TITEL 6. - Interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese unie
HOOFDSTUK 1. - Essentiële eisen
Art.153. Het spoorwegsysteem, de subsystemen, de interoperabiliteitsonderdelen, inclusief de interfaces, voldoen aan de erop van toepassing zijnde essentiële eisen.
  De veiligheidsinstantie mag het in artikel 29 van de Richtlijn 2008/57/EG bedoelde comité raadplegen als blijkt dat een TSI, na aanneming ervan, niet geheel voldoet aan de essentiële eisen.

HOOFDSTUK 2. - Technische specificaties inzake interoperabiliteit
Afdeling 1. - Inhoud
Art.154.Elk subsysteem [1 beschreven in de bijlage 15]1 maakt het voorwerp uit van één of, indien nodig, meerdere TSI's.
  Eén TSI kan meerdere subsystemen bestrijken.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 84, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.155.[1 Vaste subsystemen voldoen aan de op het moment van de aanvraag voor een vergunning tot indienststelling geldende TSI's en nationale voorschriften.
   Voertuigen voldoen aan de TSI's en nationale voorschriften die gelden op het moment van de aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen.
   De gebruikers van vaste subsystemen en voertuigen handhaven voortdurend hun conformiteit, bedoeld in het eerste en tweede lid, tijdens het gebruik.
   Elke TSI duidt de bepalingen aan die van toepassing zijn op bestaande subsystemen en voertuigen, met name bij het verbeteren en vernieuwen ervan en in zulke gevallen op de aanpassingswerken ervan waarvoor een aanvraag voor een nieuwe vergunning nodig is.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 85, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.156.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 86, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Uitbreiding van het toepassingsgebied van de TSI's
Art.157.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 87, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.158.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 88, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. [1 - Niet-toepassing van een TSI]1   ----------   (1)
Art.159.[1 § 1. De veiligheidsinstantie kan in de volgende gevallen de aanvrager toestaan om één of meer TSI's niet toe te passen:
   1° voor een project voor een nieuw subsysteem of een deel ervan, de vernieuwing of de verbetering van een bestaand subsysteem of een deel ervan, of elk element van het spoorwegsysteem, dat zich op de datum waarop de betrokken TSI's van toepassing worden, in een vergevorderde ontwikkelingsfase bevindt of waarvoor op dat moment een uitvoeringsovereenkomst loopt;
   2° voor elk project tot vernieuwing, uitbreiding of verbetering van een bestaand subsysteem of een deel ervan, wanneer de toepassing van de betrokken TSI's de economische levensvatbaarheid van het project en/of de verenigbaarheid van het spoorwegsysteem van de betrokken lidstaat in gevaar brengt, bijvoorbeeld wat betreft het profiel, de spoorwijdte, de spoorafstand, of de elektrische spanning;
   3° wanneer het bij een snelle herstelling van het netwerk na een ongeluk of een natuurramp economisch of technisch niet mogelijk is de overeenkomstige TSI's geheel of gedeeltelijk toe te passen; en dit enkel totdat het netwerk hersteld is;
   4° voor voertuigen met een plaats van vertrek of bestemming in een derde land met een andere spoorwijdte dan die van het hoofdspoorwegnetwerk binnen de Unie.
   § 2. Onverminderd artikel 225/4, paragraaf 1, tweede lid, dient de aanvrager bij de veiligheidsinstantie een verzoek tot afwijking in overeenkomstig de uitvoeringshandeling bedoeld in artikel 7, paragraaf 5, van de richtlijn 2016/797/EU en met opgave van de redenen voor het verzoek tot afwijking.
   § 3. In het in paragraaf 1, 1°, bedoelde geval stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie binnen één jaar na de inwerkingtreding van elke TSI in kennis van een lijst van projecten die volgens haar in een vergevorderd stadium zijn.
   § 4. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1, onder de punten 1° en 3°, stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie in kennis van haar beslissing om één of meer TSI's of delen ervan niet toe te passen.
   § 5. In de in paragraaf 1, 1°, 2° en 4° bedoelde gevallen dient de veiligheidsinstantie bij de Europese Commissie een verzoek in om de TSI of delen ervan niet toe te passen, vergezeld van een dossier waarin het verzoek wordt onderbouwd, met vermelding van de alternatieve regelingen die zij in plaats van de TSI's van plan is toe te passen.
   § 6. In afwachting van de beslissing van de Europese Commissie, genomen overeenkomstig artikel 7, paragraaf 4, van de richtlijn 2016/797/EU, mag de veiligheidsinstantie de alternatieve regelingen, bedoeld in paragraaf 5 meteen toepassen.
   Als de Europese Commissie binnen een termijn van vier maanden vanaf de indiening van het verzoek met het volledige dossier als bijlage, geen beslissing neemt, dan beschouwt de veiligheidsinstantie het verzoek als zijnde aanvaard.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 90, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 3. - Interoperabiliteitsonderdelen
Afdeling 1. [1 - Het in de handel brengen]1   ----------   (1)
Art.160.De interoperabiliteitsonderdelen mogen enkel [1 in de handel]1 worden gebracht indien zij :
  1° [1 de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie mogelijk maken door te voldoen aan de essentiële eisen;]1
  2° [1 binnen hun gebruiksgebied en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt en naar behoren geïnstalleerd en onderhouden worden.]1
  Het eerste lid vormt geen belemmering om deze onderdelen voor andere toepassingen [1 in de handel]1 te brengen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 92, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.161.Het is de veiligheidsinstantie niet toegestaan [1 om het in de handel brengen van interoperabiliteitsonderdelen met het oog op het gebruik daarvan in het spoorwegsysteem van de Unie, te verbieden, te beperken of te belemmeren op grond van de wet wanneer deze onderdelen aan de bepalingen van deze Spoorcodex voldoen]1.
  [1 In het bijzonder verlangt de veiligheidsinstantie geen verificaties die al zijn verricht in het kader van de procedure voor de "EG"-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik, bepaald in de artikelen 163 en 164.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 93, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Art.162.[1 § 1. Een interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan de essentiële eisen indien het voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in de desbetreffende TSI of aan de Europese specificaties die zijn ontwikkeld om aan die voorwaarden te voldoen.
   De "EG"-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik vermeldt dat de interoperabiliteitsonderdelen werden onderworpen aan de procedures van de desbetreffende TSI voor het beoordelen van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik.
   § 2. Indien de TSI dat vereist, gaat de "EG"-verklaring vergezeld van:
   1° een door (een) aangemelde instantie(s) afgegeven certificaat van de intrinsieke conformiteit van een op zichzelf beschouwd interoperabiliteitsonderdeel aan de hand van de technische specificaties waaraan het moet voldoen;
   2° een door (een) aangemelde instantie(s) afgegeven certificaat van de geschiktheid voor gebruik van een binnen zijn spoorwegomgeving beschouwd interoperabiliteitsonderdeel, met name wanneer het gaat over functionele vereisten.
   § 3. De "EG"-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik wordt gedateerd en ondertekend door de fabrikant of diens gemachtigde.
   De "EG"-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel is conform aan de Uitvoeringsverordening (EU) 2019/250 van de Commissie van 12 februari 2019 inzake de modellen voor "EG"-verklaringen en certificaten voor interoperabiliteitsonderdelen en -subsystemen, het model voor de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype en de "EG"-keuringsprocedures voor subsystemen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 201/2011 van de Commissie.
   § 4. In afwijking van de paragrafen 1 en 2 mogen reserveonderdelen voor subsystemen die al in dienst zijn gesteld op het moment van de inwerkingtreding van de TSI in deze subsystemen worden aangebracht, zonder dat zij aan de procedure voor de beoordeling van de conformiteit en de geschiktheid voor gebruik worden onderworpen.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 94, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Procedure voor de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Art.163.Voor het opstellen van de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel, past een fabrikant of diens [1 ...]1 gemachtigde de desbetreffende TSI's toe.
  Telkens de corresponderende TSI het voorschrijft, wordt de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel uitgevoerd door de aangemelde instantie waarbij de fabrikant of diens [1 ...]1 gemachtigde daartoe een aanvraag heeft ingediend.
  Wanneer op interoperabiliteitsonderdelen [1 andere rechtshandelingen van de Unie betreffende andere aspecten van toepassing zijn]1, geeft de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik aan dat de betrokken interoperabiliteitsonderdelen eveneens aan de eisen van die [1 andere rechtshandelingen]1 voldoen.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 95, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.164.Wanneer noch de fabrikant, noch diens gemachtigde de in artikel 163, eerste en derde lid genoemde verplichtingen heeft vervuld, gaan deze verplichtingen over op eenieder die het interoperabiliteitsonderdeel [1 in de handel brengt]1.
  Wat deze Spoorcodex betreft, gelden dezelfde verplichtingen, voor degene die interoperabiliteitsonderdelen van diverse herkomst of delen daarvan assembleert dan wel voor eigen gebruik vervaardigt.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 96, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4. - Beperkingen of verbod op het gebruik van interoperabiliteitsonderdelen
Onderafdeling 1. - Niet-naleving van de procedure voor de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Art.165.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik ten onrechte is opgesteld, stelt zij [1 de fabrikant of diens gemachtigde]1, voor zover nodig, in gebreke om het interoperabiliteitsonderdeel in overeenstemming te brengen en een einde te stellen aan de inbreuk overeenkomstig de door de Koning vast te stellen nadere regels.
  Indien de niet-naleving blijft voortduren, neemt de veiligheidsinstantie alle gepaste maatregelen om het [1 in de handel brengen]1 van het betrokken interoperabiliteitsonderdeel te beperken of te verbieden of het uit de handel te laten nemen volgens de in artikel 166 bedoelde procedure.
  Het eerste en het tweede lid zijn van toepassing onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 166.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 97, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 2. - Het niet voldoen van interoperabiliteitsonderdelen aan de essentiële eisen
Art.166.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat een interoperabiliteitsonderdeel dat voorzien is van de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en [1 in de handel is gebracht]1, de naleving van de essentiële eisen in gevaar dreigt te brengen indien het conform zijn bestemming wordt gebruikt, neemt zij alle gepaste maatregelen om het toepassingsgebied van dat onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden [1 , het terug te roepen]1 of het uit de handel te nemen overeenkomstig de door de Koning vast te stellen nadere regels.
  De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie [1 , het Bureau en de andere lidstaten]1 onmiddellijk in kennis van de genomen maatregelen en geeft de redenen van haar beslissing aan, met name of het gebrek aan conformiteit het gevolg is van ofwel het niet voldoen aan de essentiële eisen, ofwel van een gebrekkige toepassing van de Europese specificaties voor zover de toepassing van deze specificaties wordt aangehaald, ofwel van de ontoereikendheid van de Europese specificaties.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 98, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.166/1. [1 Wanneer de beslissing bedoeld in artikel 166 er is gekomen omdat er een lacune is in de Europese specificaties, stelt de veiligheidsinstantie aan het Bureau of de Europese Commissie één of meer van onderstaande maatregelen voor:
   1° gehele of gedeeltelijke verwijdering van deze specificaties uit de publicaties waarin zij zijn opgenomen;
   2° als de specificatie in kwestie een geharmoniseerde norm is, beperking of intrekking van deze norm overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad;
   3° herziening van de TSI door de Europese Commissie indien blijkt dat deze tekortkomingen vertoont.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 99, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.167.Wanneer de veiligheidsinstantie vaststelt dat een interoperabiliteitsonderdeel dat voorzien is van de " EG "-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik niet conform blijkt te zijn [1 aan de essentiële eisen, stelt zij de aanmeldende instantie in kennis die de gepaste maatregelen neemt]1 ten aanzien van [1 de entiteit]1 die de verklaring heeft opgesteld, overeenkomstig de door de Koning vast te stellen nadere regels.
  Zij stelt de Europese Commissie en de veiligheidsinstanties van de andere lidstaten van de Europese Unie daarvan in kennis.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 100, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 4. - Subsystemen
Afdeling 1. - Procedure voor de indienststelling
Art.168.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 101, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.169.Onder voorbehoud van de bepalingen [1 van hoofdstuk 4/1 van titel 6]1, kan de veiligheidsinstantie, op grond van deze Spoorcodex, de constructie, indienststelling en exploitatie van subsystemen van structurele aard die deel uitmaken van het [1 spoorwegsysteem van de Unie]1 en die aan de essentiële eisen voldoen, niet verbieden, beperken of belemmeren.
  De veiligheidsinstantie mag geen controles eisen die reeds zijn uitgevoerd :
  1° in het kader van de procedure die tot de " EG "-keuringsverklaring heeft geleid [1 ...]1;
  2° in andere lidstaten van de Europese Unie, voor of na [1 16 juni 2016]1, en die er toe strekken na te gaan of voldaan wordt aan gelijke eisen onder gelijke exploitatievoorwaarden.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 102, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Conformiteit met de TSI's en de nationale voorschriften
Art.170.[1 De veiligheidsinstantie beschouwt als conform met de essentiële eisen de van het spoorwegsysteem van de Unie deel uitmakende subsystemen van structurele aard waarvoor naargelang van het geval, geldt dat de "EG"-keuringsverklaring is opgesteld op basis van de TSI's overeenkomstig artikel 172, paragraaf 1 of de "EG"-keuringsverklaring opgesteld overeenkomstig artikel 172, paragraaf 8, op basis van nationale voorschriften of beide.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 103, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.171.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 104, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Procedure voor de opstelling van de " EG "-keuringsverklaring
Onderafdeling 1. - " EG "-keuringsverklaring
Art.172.[1 § 1. Voor de opstelling van de "EG"-keuringsverklaring die nodig is voor het in de handel brengen en het in dienst stellen als bedoeld in hoofdstuk 4/1, verzoekt de aanvrager de daartoe door hem gekozen conformiteitsbeoordelingsinstantie(s) om de in de bijlage 19 beschreven "EG"-keuringsprocedure toe te passen.
   § 2. De aanvrager stelt de "EG"-keuringsverklaring voor een subsysteem op overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2019/250 van de Commissie van 12 februari 2019 inzake de modellen voor "EG"-verklaringen en certificaten voor interoperabiliteitsonderdelen en -subsystemen, het model voor de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype en de "EG"-keuringsprocedures voor subsystemen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 201/2011 van de Commissie.
   Hij verklaart op eigen verantwoordelijkheid dat het betrokken subsysteem aan de toepasselijke keuringsprocedures is onderworpen en voldoet aan de eisen van de toepasselijke Uniewetgeving en aan de eventueel relevante nationale voorschriften.
   De aanvrager dateert en ondertekent de "EG"-keuringsverklaring en de begeleidende documenten.
   § 3. De taak van de met de "EG"-keuring van een subsysteem belaste aangemelde instantie begint in het ontwerpstadium en bestrijkt de gehele constructieperiode tot het stadium van de goedkeuring voordat het subsysteem in de handel wordt gebracht of in dienst wordt gesteld.
   Tot die taak behoort ook de keuring van de interfaces van het betrokken subsysteem met het systeem waarvan het deel uitmaakt door zich te baseren op de informatie die beschikbaar is in de desbetreffende TSI en in de registers voorzien in de artikelen 210, paragraaf 4, 2°, en 211.
   § 4. De aanvrager is verantwoordelijk voor de samenstelling van het technische dossier waarvan de "EG"-keuringsverklaring vergezeld moet gaan.
   Dat technisch dossier moet alle noodzakelijke documenten betreffende de eigenschappen van het subsysteem bevatten, alsmede in voorkomend geval alle stukken waaruit de conformiteit van de interoperabiliteitsonderdelen blijkt.
   Ook moet het alle gegevens inzake de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen, alsmede inzake de voorschriften voor onderhoud, permanent of periodiek toezicht en afstelling bevatten.
   § 5. In geval van een vernieuwing of verbetering van een subsysteem die leidt tot een wijziging van het technisch dossier en die van invloed is op de geldigheid van de reeds uitgevoerde keuringsprocedures, beoordeelt de aanvrager of er een nieuwe "EG"-keuringsverklaring nodig is.
   § 6. De aangemelde instantie kan tussentijdse keuringsverklaringen afgeven voor bepaalde stadia van de keuringsprocedure of bepaalde delen van het subsysteem.
   § 7. Als het volgens de betrokken TSI's toegestaan is, mag de aangemelde instantie keuringscertificaten afgeven die betrekking hebben op een of meer subsystemen of bepaalde onderdelen van die subsystemen.
   § 8. De aangewezen instanties, verantwoordelijk voor de keuringsprocedure met betrekking tot nationale voorschriften, zijn verantwoordelijk voor de betrokken taken.
   Onverminderd artikel 202 mag een aangemelde instantie aangeduid worden als aangewezen instantie, in welk geval het gehele proces kan worden uitgevoerd door één enkele conformiteitsbeoordelingsinstantie.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 105, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 2.   
Art.173.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 106, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 3.   
Art.174.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 107, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 4.   
Art.175.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 108, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4. - Beperking van de indienststelling van een subsysteem van structurele aard
Art.176.Indien de veiligheidsinstantie constateert dat een subsysteem van structurele aard dat voorzien is van de " EG "-keuringsverklaring, vergezeld van het technisch dossier, niet geheel aan de bepalingen van deze Spoorcodex en meer bepaald aan de essentiële eisen voldoet, kan zij verzoeken dat aanvullende keuringen worden verricht.
  [1 De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie onmiddellijk op de hoogte van de gevraagde aanvullende keuringen, met opgave van de redenen, en preciseert of het niet volledig naleven van de bepalingen van deze Codex voortvloeit uit:
   1° de niet-naleving van de essentiële eisen of van een TSI, of de onjuiste toepassing van een TSI;
   2° de ontoereikendheid van een TSI.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 109, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.176/1. [1 Interoperabiliteitsonderdelen en subsystemen die conform zijn met geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 110, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 5.   
Onderafdeling 1.   
Art.177.
  <Opgeheven bij W 2017-11-23/15, art. 49, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Onderafdeling 2.   
Art.178.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 111, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.179.
  <Opgeheven bij W 2017-11-23/15, art. 50, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

HOOFDSTUK 4/1. [1 - In de handel brengen en in dienst stellen]1   ----------   (1)
Afdeling 1. [1 - Vergunningen tot indienstelling van vaste installaties]1   ----------   (1)
Art.179/1. [1 § 1. De nieuwe subsystemen "baanuitrusting voor besturing en seingeving", "energie" en "infrastructuur" mogen slechts in dienst worden gesteld indien zij overeenkomstig de essentiële eisen zijn ontworpen, geconstrueerd en geïnstalleerd en als overeenkomstig de paragrafen 3 en 5 de betreffende vergunning is afgegeven.
   § 2. De veiligheidsinstantie verleent een vergunning voor indienststelling van de subsystemen "energie", "infrastructuur" en "baanuitrusting voor besturing en seingeving" die op het Belgisch grondgebied aanwezig zijn of worden geëxploiteerd.
   § 3. De veiligheidsinstantie verstrekt gedetailleerde informatie over de manier waarop de vergunningen worden verkregen en werkt samen met het Bureau voor het verspreiden van deze informatie.
   Zij stelt op haar internetsite kosteloos een handleiding ter beschikking van de aanvragers met een beschrijving en toelichting van de voorwaarden om een vergunning te krijgen en een opsomming van de vereiste documenten.
   § 4. Vóór de uitvoeringsfase van het ontwerp en de aanvraag voor een vergunning voor het in dienst stellen bedoeld in paragraaf 5, dient de aanvrager een voorafgaand dossier in bij de veiligheidsinstantie.
   De inhoud van dit dossier is vastgelegd in bijlage 30.
   De veiligheidsinstantie brengt advies uit over het technisch ontwerp en het toepasselijke referentiekader binnen de vier maanden na de indiening van het voorafgaand dossier.
   Bij het uitblijven van een advies binnen de voorgeschreven termijn, mag de aanvrager zijn ontwerp voortzetten.
   Het uitblijven van een advies houdt geen enkel vermoeden van gunstig advies in.
   In geval van een negatief advies past de aanvrager zijn ontwerp aan en dient hij een nieuw voorafgaand dossier in overeenkomstig het eerste lid.
   § 5. Na het verkrijgen van een gunstig advies of in geval van het uitblijven van een advies van de veiligheidsinstantie overeenkomstig paragraaf 4, dient de aanvrager bij de veiligheidsinstantie een aanvraag in voor een vergunning voor het in dienst stellen van vaste installaties, vergezeld van een dossier met documenten die het volgende staven:
   1° de keuringsverklaringen, bedoeld in artikel 172;
   2° de technische compatibiliteit van deze subsystemen met het systeem waarin ze worden geïntegreerd, aangetoond op basis van de toepasselijke TSI's, nationale voorschriften en registers;
   3° de veilige integratie van deze subsystemen, vastgesteld op basis van de toepasselijke TSI's, nationale voorschriften, en de GVM's;
   4° in het geval van subsystemen "baanuitrusting voor besturing en seingeving" waarbij uitrusting voor European Train Control System (ETCS) en/of Global System for Mobile Communications Railway (GSM-R) zijn/is betrokken, de positieve beslissing van het Bureau overeenkomstig artikel 19 van de richtlijn 2016/797/EU, en in geval van een wijziging in het ontwerpbestek of in de beschrijving van de beoogde technische oplossingen die na de positieve beslissing zijn aangevoerd, de naleving van het resultaat van de in artikel 30, paragraaf 2, van de Verordening 2016/796/EU.
   De aanvrager verzendt de volledige aanvraag per aangetekende zending met ontvangstbewijs of overhandigt het tegen ontvangstbewijs, en verzendt het in elektronische versie.
   Indien de elektronische versie niet compatibel is met het leessysteem van de veiligheidsinstantie, dan informeert deze laatste de aanvrager, die vervolgens gratis de software ter beschikking stelt.
   § 6. Binnen een maand na ontvangst van de aanvraag deelt de veiligheidsinstantie de aanvrager mee dat het dossier compleet is of dat er aanvullende informatie nodig is, in welk geval het daarvoor een redelijke termijn bepaalt.
   De veiligheidsinstantie controleert of het dossier compleet, ter zake doend en samenhangend is, en, in het geval van ERTMS-baanuitrusting, of het strookt met de positieve beslissing van het Bureau overeenkomstig artikel 19 van de richtlijn 2016/797/EU en, in voorkomend geval, met de resultaten van de in artikel 30, paragraaf 2, van de Verordening 2016/796/EU bedoelde procedure.
   Na deze controle geeft de veiligheidsinstantie binnen de termijn bedoeld in artikel 77, vierde lid, de vergunning voor de indienststelling van vaste installaties af, of deelt zij de aanvrager mee dat zij een afwijzende beslissing heeft genomen.
   § 7. De aanvrager bewaart een exemplaar van het volledige dossier van de aanvraag tot indienststelling evenals van de afgegeven vergunning tijdens de gehele levensduur van het subsysteem.
   § 8. In geval van vernieuwing of verbetering van bestaande subsystemen, in voorkomend geval voorafgaandelijk aan een voorafgaand dossier bedoeld in paragraaf 4, dient de aanvrager bij de veiligheidsinstantie een conceptdossier in waarin het project beschreven wordt.
   De inhoud van dit dossier is vastgelegd in bijlage 31.
   Binnen een maand na ontvangst van het dossier deelt de veiligheidsinstantie de aanvrager mee dat het dossier compleet is of dat er aanvullende informatie nodig is, in welk geval zij daarvoor een redelijke termijn bepaalt.
   De veiligheidsinstantie onderzoekt het dossier, in nauwe samenwerking met het Bureau in het geval van projecten in verband met ERTMS-baanuitrusting, en beslist op basis van onderstaande criteria of er een nieuwe vergunning voor indienststelling vereist is:
   1° Kan het algehele veiligheidsniveau van de betrokken subsystemen door de geplande werkzaamheden ongunstig worden beïnvloed?
   2° Is een dergelijke vergunning vereist in de desbetreffende TSI's?
   3° Is een dergelijke vergunning vereist op grond van het opgestelde nationale implementatieplan?
   4° Zijn er wijzigingen aangebracht in de waarden van de parameters op basis waarvan de vergunning reeds is afgegeven?
   In het kader van projecten in verband met ERTMS-baanuitrusting passen de veiligheidsinstantie en de aanvrager bijlage 29 toe.
   § 9. Indien de veiligheidsinstantie in een fase van de procedure meent dat voor de procedure aanvullende informatie of documenten nodig zijn, brengt zij de aanvrager daarvan op de hoogte, die deze stukken overmaakt.
   De termijn bedoeld in artikel 77, vierde lid, wordt opgeschort vanaf de datum van de kennisgeving tot aan de datum van ontvangst van de gevraagde stukken.
   § 10. De aanvrager kan binnen een maand na ontvangst van de afwijzende beslissing aan de veiligheidsinstantie vragen om haar beslissing te herzien.
   Dat verzoek wordt gemotiveerd. De veiligheidsinstantie heeft vanaf de ontvangst van het verzoek om herziening twee maanden de tijd om haar beslissing te bevestigen of te herroepen.
   § 11. Onverminderd de voorgaande paragrafen, kan de Koning de procedure voor de indienststelling van vaste installaties "besturing en seingeving" bepalen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 114, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/2. [1 Overeenkomstig bijlage 29 kan de veiligheidsinstantie een advies over het verzoek om goedkeuring bedoeld in artikel 19, paragraaf 3 van de richtlijn 2016/797/EU afleveren via het éénloketsysteem bedoeld in artikel 12 van de Verordening 2016/796/EU in elke fase van de procedure, met inbegrip van de fase van het oorspronkelijk engagement betreffende de technische aspecten en de planning.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 115, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 2. [1 - In de handel brengen van mobiele subsystemen]1   ----------   (1)
Art.179/3. [1 § 1. De aanvrager brengt een mobiel subsysteem in de handel op voorwaarde dat het zodanig ontworpen, geconstrueerd en geïnstalleerd is dat het beantwoordt aan de essentiële eisen.
   § 2. De aanvrager dient er in het bijzonder voor te zorgen dat de "EG"-keuringsverklaring zoals bedoeld in artikel 172 afgeleverd is.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 117, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 3. [1 - Voertuigen]1   ----------   (1)
Art.179/4. [1 De aanvrager brengt een voertuig pas in de handel nadat het Bureau overeenkomstig artikel 21, paragrafen 5, 6 en 7 van de richtlijn 2016/797/EU, of de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 179/9, een vergunning heeft afgegeven om dat voertuig in de handel te brengen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 119, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/5. [1 Teneinde een vergunning om een voertuig in de handel te brengen of een voertuigtypegoedkeuring te bekomen, houdt de aanvrager zich aan de procedure en modaliteiten die zijn aangenomen in de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad.
   Onverminderd voormelde Verordening omvat het dossier dat de aanvraag voor een vergunning om een voertuig of een typevoertuig in de handel te brengen vergezelt, ook de bewijsstukken van het in de handel brengen van mobiele subsystemen waaruit het voertuig overeenkomstig artikel 179/3 is samengesteld op grond van de "EG"-keuringsverklaring.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 120, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/6. [1 Wanneer er tests nodig zijn om materiaal te verkrijgen ter staving van de technische compatibiliteit bedoeld in artikel 21, paragraaf 3, b) en d) van de richtlijn 2016/797/EU, doet de infrastructuurbeheerder, in overleg met de aanvrager, al het mogelijke om eventuele tests binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de volledige aanvraag van de aanvrager te laten plaatsvinden, onverminderd artikel 8.
   Indien nodig treft de veiligheidsinstantie maatregelen om te waarborgen dat de tests plaatsvinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 121, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/7. [1 Het Bureau of de veiligheidsinstantie mogen, als onderdeel van de beoordelingen op grond van artikel 21, paragraaf 5, eerste lid van de richtlijn 2016/797/EU en in geval van gerede twijfel, vragen om tests op het netwerk.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 122, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/8. [1 § 1. Wanneer het Bureau het niet eens is met een negatieve beoordeling door de veiligheidsinstantie naar aanleiding van een onderzoek uitgevoerd overeenkomstig artikel 21, paragraaf 5, b) van de richtlijn 2016/797/EU, werkt de veiligheidsinstantie samen met het Bureau om te komen tot een wederzijds aanvaardbare beoordeling.
   Indien het Bureau en de veiligheidsinstantie het in onderling overleg nodig achten, wordt de aanvrager bij dit proces betrokken.
   § 2. Wanneer binnen één maand vanaf het ogenblik waarop het Bureau de veiligheidsinstantie op de hoogte heeft gebracht dat het niet akkoord is met de afwijzende beslissing, geen wederzijds aanvaardbare beoordeling wordt gevonden, kan de veiligheidsinstantie de vraag voorleggen aan de kamer van beroep opgericht op grond van artikel 55 van de Verordening 2016/796/EU.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 123, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/9. [1 § 1. Wanneer het gebruiksgebied is beperkt tot een of meer netwerken op Belgisch grondgebied, kan de veiligheidsinstantie op verzoek van de aanvrager de vergunning om een voertuig in de handel te brengen afgeven.
   Voor de afgifte van dergelijke vergunningen beoordeelt de veiligheidsinstantie de aanvraag overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad.
   De vergunning geldt ook zonder uitbreiding van het gebruiksgebied voor voertuigen die reizen naar stations in aangrenzende lidstaten met soortgelijke netwerkkenmerken, wanneer deze stations dicht bij de grens liggen en na raadpleging van de bevoegde veiligheidsinstanties overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad.
   Deze raadpleging kan per geval geschieden of worden vastgesteld in een grensoverschrijdend akkoord tussen de veiligheidsinstanties.
   De Koning kan nadere uitvoeringsregels vaststellen die betrekking hebben op aanvragen voor het in de handel brengen van een voertuig als bedoeld in het derde lid.
   § 2. Overeenkomstig de Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad, geldt de vergunning afgeleverd door een veiligheidsinstantie van een aangrenzende lidstaat ook zonder uitbreiding van het gebruiksgebied voor voertuigen die reizen naar stations gelegen op het Belgisch grondgebied met soortgelijke netwerkkenmerken en exploitatievoorschriften, wanneer deze stations dicht bij de grens liggen en na raadpleging van de veiligheidsinstantie.
   Deze raadpleging kan per geval geschieden of worden vastgelegd in een grensoverschrijdende overeenkomst tussen de veiligheidsinstanties.
   § 3. Wanneer het gebruiksgebied beperkt is tot het Belgisch grondgebied en in geval van niet-toepassing van een TSI of meerdere TSI's of delen ervan, bedoeld in artikel 159, geeft de veiligheidsinstantie de vergunning voor het voertuig pas af nadat de in dat artikel bepaalde procedure is toegepast.
   § 4. De veiligheidsinstantie is verantwoordelijkheid voor de vergunningen die zij afgeeft.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 124, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/10. [1 Voor het vernieuwen of verbeteren van bestaande voertuigen waarvoor reeds een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven, is een nieuwe vergunning voor het in de handel brengen ervan vereist als:
   1° er wijzigingen worden aangebracht in de waarden van de parameters, bedoeld in artikel 21, paragraaf 10, b), van de richtlijn 2016/797/EU waardoor deze waarden zich niet langer binnen de grenzen van in de TSI's bepaalde aanvaardbare parameters bevinden;
   2° het algemene veiligheidsniveau van het betrokken voertuig door de geplande werkzaamheden kan worden aangetast; of
   3° dat door de desbetreffende TSI's wordt vereist.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 125, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/11. [1 Als de aanvrager een vergunning heeft ontvangen overeenkomstig artikel 179/9 en het gebruiksgebied op Belgisch grondgebied wenst uit te breiden, vult hij het dossier aan met de bijkomende pertinente documenten bedoeld in artikel 21, paragraaf 3 van de richtlijn 2016/797/EU betreffende het bijkomende gebruiksgebied.
   Hij dient het dossier in bij de veiligheidsinstantie, die na het volgen van de procedure in artikel 179/9 een geactualiseerde vergunning voor het uitgebreide gebruiksgebied afgeeft.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 126, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/12. [1 § 1. Voordat een infrastructuurgebruiker een voertuig gebruikt in het gebruiksgebied dat in de vergunning voor het in de handel brengen is vermeld, controleert hij of:
   1° voor het voertuig een vergunning voor het in de handel brengen, is afgegeven overeenkomstig de artikelen 179/4 tot 179/11 en of het voorwerp uitmaakt van een geldige registratie;
   2° het voertuig compatibel is met het traject op basis van het infrastructuurregister, de desbetreffende TSI's of iedere andere relevante informatie die de infrastructuurbeheerder gratis en binnen een redelijke termijn moet verstrekken als een dergelijk register niet bestaat of niet volledig is; en
   3° het voertuig correct is geïntegreerd in de samenstelling van de trein waarin het bedoeld is te functioneren, rekening houdend met het veiligheidsbeheersysteem bedoeld in de artikelen 89, 90, 91 en 92 en de TSI inzake exploitatie en verkeersleiding.
   § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 mag de spoorwegonderneming tests uitvoeren in samenwerking met de infrastructuurbeheerder, onverminderd artikel 8.
   De infrastructuurbeheerder doet, in overleg met de betrokken spoorwegonderneming, al het mogelijke om eventuele tests binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de aanvrager te laten plaatsvinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 127, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/13. [1 § 1. Wanneer een infrastructuurgebruiker bij de exploitatie vaststelt dat een voertuig dat hij gebruikt niet aan een van de geldende essentiële eisen voldoet, neemt hij de noodzakelijke corrigerende maatregelen om het voertuig met de eisen in overeenstemming te brengen.
   Voorts stelt hij het Bureau en de betrokken veiligheidsinstanties in kennis van de genomen maatregelen.
   § 2. Indien de infrastructuurgebruiker over aanwijzingen beschikt waaruit blijkt dat niet aan de eisen werd voldaan op het moment waarop:
   1° de toelating voor het in dienst stellen is afgegeven overeenkomstig hoofdstuk 5, van titel 6, zoals dat in werking was voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex; of
   2° de vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven,
   stelt hij het Bureau en alle andere betrokken veiligheidsinstanties daarvan in kennis.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 128, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/14. [1 Wanneer de veiligheidsinstantie verneemt dat een voertuig of voertuigtype waarvoor:
   1° een toelating voor het in dienst stellen is afgegeven overeenkomstig hoofdstuk 5, van titel 6, zoals dat in werking was voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex; of
   2° een vergunning voor het in de handel brengen is verleend, zij het door het Bureau, zij het door haar zelf, overeenkomstig de artikelen 179/4 tot 179/11 of 179/20,
   wanneer het gebruikt wordt op de bedoelde wijze, niet voldoet aan één van de geldende essentiële eisen, stelt zij de infrastructuurgebruiker die het voertuig of het voertuigtype gebruikt daarvan in kennis en verzoekt hem de noodzakelijke corrigerende maatregelen te nemen om het voertuig of de voertuigen met de eisen in overeenstemming te brengen binnen een door haar bepaalde termijn.
   De veiligheidsinstantie stelt het Bureau en de andere betrokken veiligheidsinstanties in kennis wanneer zij over informatie beschikt waaruit blijkt dat deze laatsten betrokken zijn, met name omdat zij een verzoek behandelen voor het in de handel brengen van eenzelfde voertuigtype.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 129, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/15. [1 § 1. Wanneer in de gevallen bedoeld in de artikelen 179/13 en 179/14, de infrastructuurgebruiker er zich binnen de gegeven termijn niet van verzekert dat de genomen corrigerende maatregelen conform zijn met de geldende essentiële eisen leidt en de non-conformiteit een ernstig veiligheidsrisico vormt, kan de veiligheidsinstantie tijdelijke veiligheidsmaatregelen toepassen in het kader van haar toezichttaken overeenkomstig artikel 74/1, paragraaf 7.
   Er kunnen tijdelijke veiligheidsmaatregelen in de vorm van schorsing van de voertuigtypegoedkeuring worden toegepast door de veiligheidsinstantie of het Bureau tegelijkertijd.
   § 2. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1 en onverminderd artikel 26, paragraaf 4 van de richtlijn 2016/797/EU, kan de veiligheidsinstantie die de vergunning heeft afgegeven, na toetsing van de effectiviteit van de maatregelen die zijn genomen om het ernstige veiligheidsrisico weg te nemen, beslissen de vergunning of de typegoedkeuring in te trekken of aan te passen indien er bewijs wordt geleverd dat ten tijde van de afgifte van de vergunning niet was voldaan aan een essentiële eis.
   Zij brengt haar beslissing ter kennis van de houder van:
   1° de toelating voor het in dienst stellen die is afgegeven overeenkomstig hoofdstuk 5, van titel 6, zoals dat in werking was voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex; of
   2° de vergunning voor het in de handel brengen of de vergunning voor een voertuigtypegoedkeuring.
   De houder kan binnen een maand na ontvangst van de beslissing van de veiligheidsinstantie vragen om de beslissing te herzien.
   In dat geval wordt de beslissing tot intrekking opgeschort.
   De veiligheidsinstantie heeft vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om herziening een maand de tijd om haar beslissing te bevestigen of te herroepen.
   § 3. In voorkomend geval, wanneer het Bureau en de veiligheidsinstantie het met elkaar oneens zijn over de noodzaak de vergunning te beperken of in te trekken, wordt de arbitrageprocedure bedoeld in artikel 179/8, paragraaf 2 gevolgd.
   Indien het resultaat van die procedure is dat de voertuigvergunning niet wordt beperkt of ingetrokken, worden de in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde tijdelijke veiligheidsmaatregelen opgeschort.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 130, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/16. [1 Wanneer de veiligheidsinstantie beslist tot intrekking van:
   1° een toelating voor het in dienst stellen die is afgegeven overeenkomstig hoofdstuk 5, van titel 6, zoals dat in werking was voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex; of
   2° een vergunning voor het in de handel brengen die zij heeft verleend,
   brengt zij het Bureau daarvan onmiddellijk op de hoogte met opgave van de redenen voor haar beslissing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 131, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/17. [1 § 1. De beslissing van de veiligheidsinstantie om de vergunning in te trekken, wordt verwerkt in het voertuigregister, overeenkomstig artikel 210, of in het geval van een voertuigtypegoedkeuring, in het Europees register van goedgekeurde typen voertuigen, overeenkomstig artikel 179/20, paragraaf 6.
   § 2. De veiligheidsinstantie licht de infrastructuurgebruikers die voertuigen gebruiken van hetzelfde type als het voertuig of voertuigtype die ingetrokken is, in.
   Deze infrastructuurgebruikers controleren eerst of het probleem van niet voldoen aan de eisen zich ook bij hen voordoet. In voorkomend geval is de procedure van de artikelen 179/14 en volgende van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 132, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/18. [1 § 1. Wanneer een toelating voor het in dienst stellen die is afgegeven overeenkomstig hoofdstuk 5, van titel 6, zoals dat in werking was voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex, wordt ingetrokken, wordt het voertuig in kwestie niet langer gebruikt.
   § 2. Wanneer een vergunning voor het in de handel brengen wordt ingetrokken, wordt het voertuig in kwestie niet langer gebruikt en wordt het gebruiksgebied ervan niet uitgebreid.
   § 3. Wanneer een voertuigtypegoedkeuring wordt ingetrokken, worden de op basis van die typegoedkeuring gebouwde voertuigen niet meer in de handel gebracht of worden zij, indien ze reeds in de handel waren gebracht, uit de handel genomen.
   § 4. Er kan om een nieuwe vergunning worden verzocht volgens de procedure voorzien in:
   1° de artikelen 179/4 tot 179/11 voor afzonderlijke voertuigen; of
   2° artikel 179/20, paragrafen 1, 2, 4, eerste en tweede lid, en paragrafen 5 en 6 voor een voertuigtype.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 133, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.179/19. [1 Indien in de gevallen bedoeld in de artikelen 179/13 en 179/14 het niet voldoen aan de essentiële eisen beperkt blijft tot een deel van het gebruiksgebied van het betrokken voertuig en die situatie reeds bestond ten tijde van de afgifte van de vergunning of de typegoedkeuring voor het in de handel brengen, wordt die vergunning of typegoedkeuring gewijzigd ten einde de betrokken delen van het gebruiksgebied uit te sluiten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 134, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 4. [1 - Voertuigtypegoedkeuringen]1   ----------   (1)
Art.179/20. [1 § 1. De veiligheidsinstantie kan overeenkomstig de procedure van de artikelen 179/4 tot 179/20 voertuigtypegoedkeuringen verlenen.
   De aanvraag voor een voertuigtypegoedkeuring en de informatie over alle aanvragen, de fasen van de relevante procedures en de uitkomst ervan, en, in voorkomend geval, de verzoeken en beslissingen van de kamer van beroep worden ingediend via het in artikel 12 van de Verordening 2016/796/EU bedoelde éénloketsysteem.
   § 2. Als de veiligheidsinstantie een vergunning om een voertuig in de handel te brengen afgeeft, geeft zij tegelijkertijd op verzoek van de aanvrager de typegoedkeuring van het voertuig af, die betrekking heeft op hetzelfde gebruiksgebied van het voertuig.
   § 3. Een voertuig dat of een reeks voertuigen die in overeenstemming is/zijn met een goedgekeurd voertuigtype, krijgt/ krijgen zonder verdere controles een voertuigvergunning overeenkomstig de artikelen 179/4 tot 179/20 op basis van een door de aanvrager overgelegde verklaring van conformiteit met dit voertuigtype.
   § 4. Indien de typegoedkeuring moet worden hernieuwd, beperkt de veiligheidsinstantie haar controles tot de gewijzigde voorschriften.
   De hernieuwing van de typegoedkeuring van een voertuig doet geen afbreuk aan vergunningen om voertuigen in de handel te brengen die reeds zijn verleend op basis van de eerdere vergunning voor het in de handel brengen van dat voertuigtype.
   § 5. De verklaring van conformiteit met het type wordt opgesteld volgens:
   1° de keuringsprocedures van de desbetreffende TSI's, of
   2° indien er geen TSI's van toepassing zijn, de conformiteitsbeoordelingsprocedures als omschreven in de modules B + D, B + F en H1 van Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG.
   § 6. De veiligheidsinstantie registreert de typegoedkeuring van voertuigen in het Europees register van goedgekeurde voertuigtypen als bedoeld in artikel 48 van de richtlijn 2016/797/EU.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 136, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


HOOFDSTUK 5.   
Afdeling 1.   
Art.180.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 180/1.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.181.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.182.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.183.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.184.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.185.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.186.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.187.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.188.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2.   
Onderafdeling 1.   
Art.189.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.190.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.191.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 2.   
Art.192.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.193.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.194.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3.   
Onderafdeling 1.   
Art.195.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.196.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Onderafdeling 2.   
Art.197.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.198.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 4.   
Art.199.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 5.   
Art.200.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 137, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 6. [1 - Conformiteitsbeoordelingsinstanties]1   ----------   (1)
Afdeling 0. [1 - Aanmeldende instantie]1   ----------   (1)
Art.200/1. [1 § 1. De Koning wijst de aanmeldende instantie aan die verantwoordelijk is voor het instellen en uitvoeren van de nodige procedures voor de beoordeling, de aanmelding en de aanwijzing van en het toezicht op conformiteitsbeoordelingsinstanties, met inbegrip van de naleving van artikel 204/1.
   § 2. De aanmeldende instantie:
   1° zorgt voor de notificatie aan de Europese Commissie en andere lidstaten van instanties die bevoegd zijn om conformiteitsbeoordelingstaken van derden uit hoofde van artikel 163, tweede lid, en artikel 172, paragraaf 1, te verrichten;
   2° stelt de Europese Commissie en de andere lidstaten in kennis van de aangewezen instanties bedoeld in artikel 172, paragraaf 8.
   § 3. De Koning kan beslissen dat de beoordeling en het toezicht als bedoeld in paragraaf 1 worden uitgevoerd door een nationale accreditatie-instantie in de zin van en overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 765/2008.
   § 4. De aanmeldende instantie neemt de verantwoordelijkheid op zich voor de taken die deze instantie verricht.
   § 5. De aanmeldende instantie stelt de Europese Commissie in kennis van de procedures voor de beoordeling en aanmelding van en het toezicht op conformiteitsbeoordelingsinstanties, en van alle wijzigingen daarvan.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 140, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.200/2. [1 De aanmeldende instantie:
   1° is zodanig opgericht dat zich geen belangenconflicten met conformiteitsbeoordelingsinstanties voordoen;
   2° is zodanig georganiseerd en functioneert zodanig dat de objectiviteit en onpartijdigheid van haar activiteiten gewaarborgd zijn;
   3° is zodanig georganiseerd dat elke beslissing in verband met de aanmelding van een conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt genomen door bekwame personen die de beoordeling niet zelf hebben verricht;
   4° verricht geen activiteiten die worden uitgevoerd door conformiteitsbeoordelingsinstanties en verleent geen adviesdiensten op commerciële basis of in concurrentie en biedt evenmin aan dergelijke activiteiten te verrichten of dergelijke adviezen te verlenen;
   5° waarborgt dat de verkregen informatie vertrouwelijk wordt behandeld;
   6° beschikt over een voldoende aantal bekwame personeelsleden om haar taken naar behoren uit te voeren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 141, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.200/3. [1 § 1. Wanneer de aanmelding wordt beperkt, geschorst of ingetrokken of wanneer de aangemelde instantie haar activiteiten heeft gestaakt, stelt de aangemelde instantie zijn dossier ter beschikking van de aanmeldende instantie en van de bevoegde markttoezichtsautoriteiten wanneer zij hierom verzoeken.
   § 2. De aanmeldende instantie verstrekt de Europese Commissie op verzoek alle informatie over de grondslag van de aanmelding of het op peil houden van de bekwaamheid van de betrokken instantie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 142, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.200/4. [1 De aanmeldende instantie verzekert de aanmelding van conformiteitsbeoordelingsinstanties die voldoen aan de eisen van de artikelen 202, 203 en de bijlage 21 bij de Europese Commissie en de andere lidstaten door middel van het door de Europese Commissie ontwikkelde en beheerde elektronische aanmeldingssysteem.
   De aanmelding omvat de volledige informatie over de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodule(s), het product of de producten en het accreditatiecertificaat.
   De aanmeldende instantie stelt de Europese Commissie en de andere lidstaten in kennis van alle relevante latere wijzigingen die van belang zijn voor de aanmelding.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 143, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 1. - Aangemelde instanties
Art.201.[1 De instantie die aangemeld wordt, mag de activiteiten van een aangemelde instantie alleen verrichten als de Europese Commissie of de andere lidstaten binnen twee weken na haar aanmelding geen bezwaren hebben ingediend.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 144, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.202.[1 § 1. Om erkend te worden met het oog op hun aanmelding, dienen conformiteitsbeoordelingsinstanties gevestigd in België een verzoek tot erkenning in bij de aanmeldende instantie.
   Dit verzoek:
   1° wordt vergezeld van:
   a) een beschrijving van de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodule(s) en het product of de producten waarvoor de instantie verklaart bekwaam te zijn;
   b) een accreditatiecertificaat, geldig op het ogenblik van de indiening van het verzoek en op ieder ogenblik volgend op deze indiening, dat is afgegeven door een nationale accreditatie-instantie overeenkomstig de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 765/2008, dat attesteert dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoet aan de geharmoniseerde normen vermeld in artikel 2(10) van voormelde Verordening en aan de bijkomende vereisten vermeld in de artikelen 202 tot 204;
   2° attesteert dat zij voldoen aan de vereisten opgenomen in de bijlage 21.
   § 2. De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van een erkenningsdossier, de procedure voor de toekenning van de erkenning en de regels inzake controle, schorsing en intrekking van de erkenning.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 145, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.203.[1 § 1. Conformiteitsbeoordelingsinstanties nemen deel aan relevante normalisatieactiviteiten en de activiteiten van de coördinatiegroep van aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties die is opgericht uit hoofde van de desbetreffende wetgeving van de Unie en zorgen ervoor dat hun beoordelingspersoneel op de hoogte is van deze activiteiten en hanteren de door die groep genomen administratieve beslissingen en geproduceerde documenten als algemene richtsnoeren.
   § 2. Conformiteitsbeoordelingsinstanties die zijn aangemeld voor de subsystemen "baan- en/of boorduitrusting voor besturing" en "seingeving", nemen deel aan of zorgen ervoor dat hun beoordelingspersoneel op de hoogte is van de activiteiten van de in artikel 29 van de Verordening 2016/796/EU bedoelde ERTMS-groep. Zij volgen de op basis van de werkzaamheden van de groep opgestelde richtsnoeren. Wanneer zij van oordeel zijn dat het niet raadzaam of onmogelijk is om deze richtsnoeren toe te passen, leggen zij hun bevindingen met het oog op de permanente verbetering van die richtsnoeren ter bespreking voor aan de ERTMS-groep.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 146, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.204.[1 Wanneer conformiteitsbeoordelingsinstanties aantonen dat zij voldoen aan de criteria van de toepasselijke geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden zij geacht aan de eisen van de artikelen 202, 203 en de bijlage 21 te voldoen, op voorwaarde dat de van toepassing zijnde geharmoniseerde normen deze eisen dekken.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 147, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.204/1. [1 Wanneer de aangemelde instantie specifieke taken in verband met de conformiteitsbeoordeling uitbesteedt of door een dochteronderneming laat uitvoeren, waarborgt zij dat de onderaannemer of dochteronderneming voortdurend aan de eisen van de artikelen 201, paragraaf 1, eerste lid, 202, 203 en de bijlage 21 voldoet.
   De aangemelde instantie brengt de aanmeldende instantie hiervan op de hoogte.
   Aangemelde instanties nemen de volledige verantwoordelijkheid op zich voor de taken die worden verricht door onderaannemers of dochterondernemingen, ongeacht waar deze gevestigd zijn.
   Activiteiten van aangemelde instanties mogen uitsluitend met instemming van de klant worden uitbesteed of door een dochteronderneming worden uitgevoerd.
   Aangemelde instanties houden alle relevante documenten over de beoordeling van de kwalificaties van de onderaannemer of de dochteronderneming en over de door de onderaannemer of dochteronderneming uit hoofde van de betrokken TSI uitgevoerde werkzaamheden ter beschikking van de aanmeldende instantie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 148, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.204/2. [1 § 1. Aangemelde instanties voeren conformiteitsbeoordelingen uit:
   1° volgens de conformiteitsbeoordelingsprocedures van de betrokken TSI;
   2° op evenredige wijze waarbij voorkomen wordt de marktdeelnemers onnodig te belasten;
   3° waarbij zij rekening houden met de omvang van ondernemingen, de sector waarin zij actief zijn, hun structuur, de mate van complexiteit van de producttechnologie in kwestie en het massa- of seriële karakter van het productieproces;
   4° waarbij zij handelen met het oogmerk te beoordelen of het product in overeenstemming is met de vereisten van de relevante TSI's.
   § 2. Wanneer een aangemelde instantie vaststelt dat een fabrikant niet heeft voldaan aan de eisen in de betrokken TSI of aan de overeenkomstige geharmoniseerde normen of technische specificaties, verlangt zij van die fabrikant dat hij passende corrigerende maatregelen neemt en verleent zij geen conformiteitscertificaat.
   § 3. Wanneer een aangemelde instantie bij het toezicht op de conformiteit, na de verlening van een certificaat overeenkomstig het Besluit 2010/713/EU van de Commissie van 9 november 2010 inzake de modules voor de procedure voor de beoordeling van de conformiteit, de geschiktheid voor gebruik en de "EG"-keuring die moeten worden toegepast in het kader van de overeenkomstig richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde technische specificaties inzake interoperabiliteit, vaststelt dat een product niet meer in overeenstemming is met de toepasselijke TSI of de geharmoniseerde normen of technische specificaties, verplicht zij de fabrikant passende corrigerende maatregelen te nemen en gaat zij, indien nodig, over tot schorsing of intrekking van het certificaat.
   § 4. Wanneer geen corrigerende maatregelen werden genomen of de genomen maatregelen niet het vereiste effect hebben, wordt het certificaat door de aangemelde instantie, naargelang het geval, beperkt, geschorst of ingetrokken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 149, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.204/3. [1 § 1. Aangemelde instanties brengen de aanmeldende instantie op de hoogte van:
   1° elke weigering, opschorting of intrekking van een certificaat;
   2° alle omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van en de voorwaarden voor hun aanmelding;
   3° alle informatieverzoeken over conformiteitsbeoordelingsactiviteiten die zij van markttoezichtsautoriteiten ontvangen;
   4° op verzoek, de binnen de werkingssfeer van hun aanmelding verrichte conformiteitsbeoordelingsactiviteiten en andere activiteiten, waaronder grensoverschrijdende activiteiten en uitbestede activiteiten.
   De aangemelde instanties brengen ook de bevoegde veiligheidsinstanties op de hoogte gebracht van elke weigering, beperking, schorsing of intrekking van het certificaat bedoeld in 1°.
   § 2. Aangemelde instanties verstrekken de andere uit hoofde van de richtlijn 2016/797/EU aangemelde instanties die vergelijkbare conformiteitsbeoordelingsactiviteiten voor dezelfde producten verrichten, relevante informatie met betrekking tot vragen over negatieve conformiteitsbeoordelingsresultaten en, op verzoek, ook over positieve conformiteitsbeoordelingsresultaten.
   § 3. Aangemelde instanties verstrekken het Bureau de "EG"-certificaten betreffende de keuring van subsystemen, de conformiteit van interoperabiliteitsonderdelen en de geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen.
   § 4. De aangemelde instanties nemen rechtstreeks of via aangestelde vertegenwoordigers deel aan de werkzaamheden van de sectorale groep zoals bedoeld in artikel 44 van de richtlijn 2016/797/EU.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 150, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 2. - Aangewezen instanties
Art.205.[1 § 1. Om aangewezen te kunnen worden als instantie die belast is met de uitvoering van de keuringsprocedure van conformiteit met betrekking tot nationale voorschriften, moeten de conformiteitsbeoordelingsinstanties:
   1° de verplichtingen bedoeld in de artikelen 203, 204, 204/1 en in bijlage 21 naleven, behalve voor wat betreft documenten die op grond van artikel 204/1, vierde lid, ter beschikking moeten worden gehouden van de aanmeldende instantie, waarin de aangewezen instantie documenten moet toevoegen over het werk dat wordt verricht door dochterondernemingen of onderaannemers overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften;
   2° beschikken over een geldig accreditatiecertificaat, zowel op het ogenblik van de indiening van het verzoek als tijdens de duur van hun aanwijzing, afgeleverd door een nationale accreditatie-instantie overeenkomstig de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 765/2008, dat attesteert dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoet aan de vereisten bedoeld in punt 1°.
   § 2. De Koning bepaalt de nadere regels voor het indienen van de aanvraag tot aanwijzing, de procedure van de toekenning en de regels inzake controle, schorsing en intrekking van de aanwijzing.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 151, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.205/1. [1 De operationele vereisten voorzien in artikel 204/2 zijn van toepassing op de aangewezen instanties op grond van artikel 172, paragraaf 8, behalve wanneer deze vereisten verwijzen naar nationale voorschriften en niet naar TSI's.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 152, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.205/2. [1 De informatieverplichting voorzien in artikel 204/3, paragraaf 1, is van toepassing op aangewezen instanties, die de aanmeldende instantie in dit verband informeert.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 153, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Afdeling 3. [1 - Geaccrediteerde interne instanties]1   ----------   (1)
Art.205/3. [1 § 1. De aanvrager mag voor de uitvoering van conformiteitsbeoordelingsactiviteiten met het oog op de toepassing van de in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad uiteengezette modules A1, A2, C1 of C2 en de in bijlage I bij Besluit 2010/713/EU van 9 november 2010 inzake de modules voor de procedure voor de beoordeling van de conformiteit, de geschiktheid voor gebruik en de "EG"-keuring die moeten worden toegepast in het kader van de overeenkomstig richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde technische specificaties inzake interoperabiliteit gedefinieerde modules CA1 en CA2 een beroep doen op een geaccrediteerde interne instantie.
   Deze instantie vormt een afzonderlijk en te onderscheiden deel van de aanvrager en is niet betrokken bij het ontwerp, de productie, de levering, de installatie, het gebruik of het onderhoud van de producten die zij moet beoordelen.
   § 2. Geaccrediteerde interne instanties dienen te voldoen aan de volgende eisen:
   1° zij zijn geaccrediteerd overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 765/2008;
   2° samen met hun personeel zijn zij, binnen de onderneming waar zij deel van uitmaken, organisatorisch te onderscheiden en beschikken zij over rapportagemethoden die hun onpartijdigheid waarborgen; zij tonen dit ten overstaan van de bevoegde nationale accreditatie-instantie aan;
   3° de instantie noch haar personeel mag verantwoordelijk zijn voor het ontwerp, de vervaardiging, de levering, de installatie, het gebruik of het onderhoud van de door hen beoordeelde producten en zij oefenen geen activiteiten uit die hun onafhankelijke oordeel of hun integriteit met betrekking tot hun beoordelingsactiviteiten in het gedrang kunnen brengen;
   4° de instantie verleent haar diensten uitsluitend aan de onderneming waar zij deel van uitmaakt.
   § 3. Geaccrediteerde interne instanties worden niet bij de lidstaten of de Commissie aangemeld, maar op verzoek van de aanmeldende instantie wordt door de onderneming waar zij deel van uitmaken of door de nationale accreditatie-instantie informatie over hun accreditatie aan de aanmeldende instantie verstrekt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 155, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.206.
  <Opgeheven bij W 2017-11-23/15, art. 60, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.207.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 156, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.208.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 157, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 7. - Voertuigen- en infrastructuurregisters
Afdeling 1. - Nummeringssysteem voor voertuigen
Art.209.[1 De veiligheidsinstantie kent aan elk voertuig dat overeenkomstig artikel 210, paragraaf 5 wordt geregistreerd een Europees voertuignummer (EVN) toe. Het toegekende EVN wordt op elk voertuig vermeld.
   De specificaties van het EVN worden vermeld in de uitvoeringshandelingen aangenomen door de Europese Commissie, overeenkomstig de desbetreffende TSI.
   Aan elk voertuig wordt slechts eenmaal een EVN toegekend, tenzij anders wordt bepaald in de uitvoeringshandelingen aangenomen door de Europese Commissie, overeenkomstig de desbetreffende TSI.
   In afwijking van het eerste lid kunnen voertuigen die worden geëxploiteerd of bestemd zijn om te worden geëxploiteerd vanuit of naar derde landen waarvan de spoorwijdte verschillend is van die van het hoofdspoorwegnetwerk in de Unie, in België aanvaard worden mits die voertuigen duidelijk geïdentificeerd zijn aan de hand van een verschillend codesysteem.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 158, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 2. - Nationaal voertuigenregister
Art.210.[1 § 1. Er wordt een nationaal voertuigregister van in België toegelaten voertuigen opgesteld tot en met 16 juni 2024.
   § 2. Het register wordt bijgewerkt door de veiligheidsinstantie. Ze neemt in het register, met betrekking tot de gegevens die het Belgische net betreffen, de aanpassingen over die door een andere lidstaat van de Europese Unie werden aangebracht.
   Zolang de nationale voertuigregisters van de lidstaten niet met elkaar zijn verbonden, werkt de veiligheidsinstantie het register bij door met betrekking tot de hem betreffende gegevens de aanpassingen over te nemen die een andere lidstaat in zijn eigen register heeft aangebracht.
   § 3. Het register is toegankelijk voor de veiligheidsinstanties en de onderzoeksorganen die zijn aangewezen in het kader van de artikelen 16 en 22 van de richtlijn 2016/798/EU.
   De toezichthoudende instanties die zijn aangewezen in het kader van artikel 55 van de richtlijn 2012/34/EU, het Bureau, de spoorwegondernemingen, de infrastructuurbeheerders, alsmede personen of organisaties die voertuigen registreren of in het register zijn opgenomen, die een rechtmatig belang laten gelden hebben eveneens toegang tot het register.
   § 4. Het register is in overeenstemming met de gemeenschappelijke specificaties vastgesteld in het kader van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614 van de Commissie van 25 oktober 2018 tot vaststelling van specificaties voor de voertuigregisters die zijn vermeld in artikel 47 van richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging en intrekking van Beschikking 2007/756/EG van de Commissie.
   Dit register bevat ten minste de volgende elementen:
   1° het EVN;
   2° referenties van de "EG"-keuringsverklaring en van de instantie die deze verklaring heeft afgegeven;
   3° referenties van het Europees register van goedgekeurde voertuigtypen als bedoeld in artikel 179/20, paragraaf 6;
   4° de gegevens van de eigenaar en de houder van het voertuig;
   5° beperkingen ten aanzien van de exploitatiewijze van het voertuig;
   6° de referenties van de met het onderhoud belaste entiteit.
   De veiligheidsinstantie is verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Verordening 2016/679, voor de gegevens die zijn opgenomen in het register. Deze gegevens zijn voor de houder, de eigenaar en de met het onderhoud van het voertuig belaste entiteit, de volgende: de naam van de contactpersoon, een bedrijfsadres, een telefoonnummer en een e-mail adres.
   De veiligheidsinstantie waakt erover dat het register beveiligd is voor wat betreft de verwerking van deze gegevens waarbij enkel de leden van de veiligheidsinstantie alsook de entiteiten bedoeld in paragraaf 3 gemachtigd zijn er toegang tot te hebben.
   De veiligheidsinstantie hanteert een strikt gebruiks- en toegangsbeleid en neemt technische en organisatorische maatregelen voor de bescherming van de persoonsgegevens.
   De verwerking van persoonsgegevens in het kader van het register beoogt de goede uitvoering te verzekeren van de opdrachten van de veiligheidsinstanties en van de onderzoeksorganen bedoeld in paragraaf 3, eerste lid, of om het wettelijke doel van de entiteiten bedoeld in paragraaf 3, tweede lid, te dienen en dit, met het oog op de traceerbaarheid en veiligheid van voertuigen.
   Personen wier persoonsgegevens opgenomen zijn in het register hebben recht op toegang tot en rectificatie van de gegevens die op hen betrekking hebben.
   In geval van een verzoek om rectificatie stelt de veiligheidsinstantie elke bestemmeling aan wie de persoonsgegevens zijn meegedeeld, in kennis van elke uitgevoerde rectificatie van persoonsgegevens, tenzij een dergelijke kennisgeving onmogelijk is of onevenredige inspanningen vereist.
   De veiligheidsinstantie verstrekt de betrokken persoon informatie over deze bestemmelingen als deze hierom verzoekt.
   De persoonsgegevens verwerkt overeenkomstig deze paragraaf, worden bewaard totdat het voertuig waarvoor de gegevens zijn meegedeeld, wordt vernietigd of de inschrijving ervan definitief wordt opgeheven. Na die termijn worden de persoonsgegevens opgenomen in het register vernietigd of anoniem gemaakt.
   In het kader van de huidige verwerking van persoonsgegevens hebben personen niet het recht om gegevens te wissen, het recht op beperking van de verwerking, het recht op overdraagbaarheid van gegevens, het recht om bezwaar te maken en het recht op geautomatiseerde individuele besluitvorming. Deze rechten zijn inderdaad onverenigbaar met de doeleinden die met de huidige verwerking van persoonsgegevens worden nagestreefd, namelijk de opslag en analyse van gegevens met betrekking tot de veiligheid op het spoor en de manier waarop de betrokken actoren de verplichtingen van het wettelijk kader inzake veiligheid toepassen. Deze doelstellingen hebben inderdaad betrekking op een belangrijke toezichthoudende taak die erop gericht is een belangrijke doelstelling van algemeen openbaar belang te waarborgen, namelijk de veiligheid op het Belgische spoorwegnet.
   § 5. Voordat een voertuig voor het eerst wordt gebruikt en nadat de vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig artikel 179/4 is verleend, en wanneer het gebruiksgebied beperkt is tot het Belgisch grondgebied, vraagt de houder om het voertuig te registreren in het register bedoeld in paragraaf 1.
   Wanneer het gebruiksgebied het Belgisch grondgebied en het grondgebied van andere lidstaten bestrijkt, vraagt de houder om het voertuig te registreren ofwel in het register bedoeld in paragraaf 1 ofwel in het register van één van de andere betrokken lidstaten.
   § 6. De houder informeert onmiddellijk de veiligheidsinstantie, door middel van de formulieren die ter beschikking gesteld worden op haar internetsite van elke eventuele wijziging met betrekking tot de gegevens die in het nationaal voertuigregister zijn ingevoerd, de vernietiging van een voertuig of zijn vraag tot definitieve verwijdering van de registratie van een voertuig uit het register.
   Wanneer de veiligheidsinstantie verneemt of geïnformeerd wordt dat de houder de vereisten bedoeld in het eerste lid niet naleeft, of als zij vaststelt dat een gegeven onvolledig is of ontbreekt, dan schort zij de registratie op.
   Zij stelt de registratiehouder hiervan in kennis en nodigt deze uit de situatie te regulariseren.
   Bij gebrek aan regularisatie binnen de zes maanden na de datum van kennisgeving schrapt de veiligheidsinstantie de registratie definitief.
   Een voertuig waarvan de registratie is opgeschort of afgeschaft, mag niet worden ingezet op het spoorwegnet.
   Om opnieuw te mogen rijden moet een voertuig, waarvan de registratie geschrapt werd, het onderwerp uitmaken van een nieuwe aanvraag tot vergunning voor het in de handel brengen overeenkomstig titel 6 hoofdstuk 4/1.
   § 7. In het geval van voertuigen waarvoor voor het eerst in een derde land een vergunning is afgegeven en die daarna in een lidstaat zijn gebruikt, zorgt die lidstaat ervoor dat de gegevens van het voertuig, waaronder in ieder geval de gegevens over de houder van het betrokken voertuig, de met het onderhoud belaste entiteit en de beperkingen voor het gebruik van het voertuig via een voertuigregister kunnen worden opgevraagd of anderszins onverwijld ter beschikking worden gesteld in een gemakkelijk leesbaar formaat, met inachtneming van dezelfde niet-discriminerende beginselen als die welke van toepassing zijn op soortgelijke gegevens uit een voertuigregister.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 159, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Afdeling 3. - Infrastructuurregister
Art.211.[1 De infrastructuurbeheerder publiceert een infrastructuurregister en werkt dit bij in overeenstemming met de Uitvoeringsverordening (EU) 2019/777 van de Commissie van 16 mei 2019 inzake de gemeenschappelijke specificaties voor het register van de spoorweginfrastructuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2014/880/EU.
   De veiligheidsinstantie controleert dat het register gepubliceerd en bijgehouden wordt.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 160, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.212.[1 Het infrastructuurregister vermeldt voor elk betrokken subsysteem of deel daarvan, zoals beschreven in de desbetreffende TSI, de waarden van de netwerkparameters die, in combinatie met de waarden van de parameters opgenomen in de voertuigvergunning voor het in de handel brengen, gebruikt worden voor de controle van de technische compatibiliteit tussen het voertuig en het netwerk.
   Het infrastructuurregister kan voorwaarden voor het gebruik van vaste installaties en andere beperkingen bevatten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 161, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

TITEL 7. - Controle en inspectie van de spoorwegen
HOOFDSTUK 1. - Controle en inspectie van de spoorwegen
Art.213.§ 1. De Koning wijst de personeelsleden van het Bestuur en de veiligheidsinstantie aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten.
  Zij kunnen :
  1° zich op elk moment, en zonder voorafgaande verwittiging, vrije toegang verschaffen tot al het rollend materieel of materieel bestemd om te rijden op de infrastructuur;
  2° alle vaststellingen doen, informatie inzamelen, verklaringen opnemen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen doen vertonen en deze in beslag nemen welke nodig zijn bij het toezicht of nodig zijn om aan de inbreuk een einde te maken.
  Zij maken van hun toezichtrechten alleen gebruik voor zover dat redelijkerwijs nuttig wordt geacht voor de vervulling van hun toezichtopdrachten.
  Zij kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht.
  § 2. Ze hebben het recht op toegang :
  1° in de woning van de ondernemingsleiders, bestuurders, zaakvoerders, directeurs en andere personeelsleden van de betrokken onderneming alsook in de woning en de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, boekhoudkundig, administratief, fiscaal en financieel beheer van die onderneming;
  2° in de hoofd- of de exploitatiezetel van de betrokken onderneming.
  Toegang tot de in het eerste lid bedoelde plaatsen kan slechts onder de volgende voorwaarden :
  1° ze hebben de voorafgaande en schriftelijke toestemming gekregen van de bewoner;
  2° ze werden ertoe voorafgaandelijk en schriftelijk gemachtigd door de onderzoeksrechter. In dat geval kunnen ze de woning en de bewoonde lokalen slechts betreden tussen 8 en 18 uur.
  § 3. De in § 1 bedoelde personeelsleden zijn onderworpen aan het beroepsgeheim wat betreft de verkregen informatie bij de uitoefening van hun toezichtopdrachten.
  [1 § 4. De in § 1 bedoelde personeelsleden vertonen bij de uitoefening van hun opdrachten hun legitimatiekaart waarvan de Koning het model bepaalt.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 63, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

HOOFDSTUK 2. - Bestuurlijke boetes
Afdeling 1. [1 - Principes]1   ----------   (1)
Art.214.[1 § 1. De inbreuken bedoeld in dit hoofdstuk kunnen met een bestuurlijke boete worden bestraft.
   De inbreuken kunnen wegens onachtzaamheid of gebrek aan voorzorg werden begaan.
   § 2. Er zijn inbreuken van drie graden :
   1° De inbreuken van de eerste graad betreffen de feiten en gedragingen die geen impact hebben op de veiligheid van personen en die de werking van de veiligheidsinstantie of het onderzoeksorgaan niet ernstig belemmeren;
   2° De inbreuken van de tweede graad betreffen de feiten en gedragingen, die een directe of indirecte impact hebben op de veiligheid van personen, of die de werking van de veiligheidsinstantie of het onderzoeksorgaan ernstig belemmeren;
   3° De inbreuken van de derde graad betreffen de feiten en gedragingen die van die aard zijn dat ze een ongeval of een ernstig ongeval kunnen veroorzaken.
   De in het eerste lid, 1°, vermelde inbreuken kunnen met een bestuurlijke boete van 100 tot 1.000 euro worden bestraft.
   De in het eerste lid, 2°, vermelde inbreuken kunnen met een bestuurlijke boete van 500 tot 2.000 euro worden bestraft.
   De in het eerste lid, 3°, vermelde inbreuken kunnen met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 8.000 euro worden bestraft.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 65, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.215.[1 § 1. In geval van verzachtende omstandigheden, kan de bestuurlijke boete verminderd worden zonder lager te zijn dan :
   1° 50 euro voor de inbreuken van de eerste graad;
   2° 250 euro voor de inbreuken van de tweede graad;
   3° 500 euro voor de inbreuken van de derde graad.
   § 2. Bij samenloop van verscheidene inbreuken worden alle bestuurlijke boetes gecumuleerd, zonder dat ze evenwel het dubbele van het maximum van de zwaarste bestuurlijke boete te boven mogen gaan.
   § 3. De maximumbedragen van de boetes worden verdubbeld indien de overtreder een bestuurlijke boete bedoeld door of krachtens dit hoofdstuk wordt opgelegd in de twee jaar :
   1° nadat een beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete definitief is geworden; of
   2° nadat het arrest inzake het beroep tegen een beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete in kracht van gewijsde is gegaan.
   § 4. De opdecimes bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten, zijn eveneens van toepassing op de bestuurlijke boetes bedoeld in dit hoofdstuk.
   § 5. De veiligheidsinstantie en het onderzoeksorgaan kunnen in hun beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete bepalen dat indien de overtreder binnen een termijn van een jaar geen inbreuk meer begaat, de bestuurlijke boete vervalt.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 66, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.216.[1 De overtreder betaalt de bestuurlijke boete binnen een maand nadat de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete definitief is geworden of het arrest inzake het beroep tegen deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
   De bestuurlijke boete komt toe aan de Schatkist.
   De overtreder stort het bedrag aan de Administratie van het kadaster, registratie en domeinen.
   Indien de overtreder de bestuurlijke boete te laat betaalt, wordt het bedrag van rechtswege verhoogd met de wettelijke rentevoet, met een minimum van vijf procent van het bedrag van de bestuurlijke boete.
   Het recht tot invordering van de bestuurlijke boete verjaart twee jaar na de laatste dag waarop de overtreder diende te betalen.
   Deze termijn wordt geschorst in het geval bedoeld in artikel 215, § 5.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 67, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Afdeling 2. [1 - Inbreuken]1   ----------   (1)
Art. 216/1.[1 § 1. Inbreuken van de eerste graad zijn :
   1° het niet tijdig indienen van het verslag bedoeld in artikel 92;
   2° het feit dat de spoorwegonderneming of [4 de infrastructuurbeheerder]4 verzuimt de veiligheidsinstantie in te lichten dat een treinbestuurder niet langer werkt, overeenkomstig artikel 130, eerste lid;
   3° het feit dat de spoorwegonderneming of [4 de infrastructuurbeheerder]4 geen opleiding betreffende haar of zijn veiligheidsbeheersysteem verschaft, overeenkomstig artikel 135, zevende lid, en bijlage II, N, van de Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie van 9 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen;
   4° [2 het niet binnen de toegestane tijd antwoorden op een auditrapport, inspectieverslag of toezichtsverslag met betrekking tot de naleving van de relevante bepalingen van het regelgevend kader inzake veiligheid of met betrekking tot een veiligheidsvergunning of een [3 uniek veiligheidscertificaat]3;]2
   5° het niet betalen van de retributies bedoeld in titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, en hoofdstuk 6, afdeling 2/1;
   6° het niet publiceren of bijwerken van het infrastructuurregister bedoeld in artikel 211;
   7° het niet uitvoeren van de onafhankelijke evaluatie zoals bedoeld in artikel 220, § 1, eerste en tweede lid, of het niet op de hoogte brengen van de veiligheidsinstantie van de resultaten overeenkomstig artikel 220, § 2.
   § 2. Onverminderd artikel 214, § 2, tweede lid :
   1° worden de inbreuken bedoeld in paragraaf 1, 1° tot 4°, bestraft met een bestuurlijke boete van 500 tot 1.000 euro;
   2° worden de inbreuken bedoeld in paragraaf 1, 5° tot 7°, bestraft met een bestuurlijke boete van 100 tot 500 euro;
   3° wordt de boete bedoeld in paragraaf 1, 2° toegepast per betrokken treinbestuurder.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-23/15, art. 69, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2020-06-23/09, art. 17, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 216/2.[1 § 1. Inbreuken van de tweede graad zijn :
   1° het niet meedelen door [2 de infrastructuurbeheerder]2 aan de veiligheidsinstantie dat hij urgentiemaatregelen neemt die kunnen afwijken van [2 de nationale voorschriften]2, overeenkomstig artikel 70, § 1;
   2° het niet meedelen door [2 de infrastructuurbeheerder]2 aan alle spoorwegondernemingen die op het netwerk rijden, van de genomen urgentiemaatregelen, overeenkomstig artikel 70, § 1;
   3° het niet bieden van de in artikel [2 77, zesde lid]2, bedoelde technische bijstand;
   4° het niet nakomen van de in artikel 93 vermelde verplichtingen;
   5° het niet nakomen van de in artikel 94/1 vermelde verplichtingen;
   6° het niet of niet tijdig in kennis stellen door [2 de infrastructuurbeheerder]2 van substantiële wijzigingen bedoeld in artikel [2 96]2;
   7° het niet of niet tijdig in kennis stellen door de houder van een [3 uniek veiligheidscertificaat]3 van de informatie bedoeld in artikel [2 104/2, paragraaf 2]2;
   8° het niet bijhouden door de spoorwegonderneming of [2 de infrastructuurbeheerder]2 van een register van de bevoegdheidsbewijzen, overeenkomstig artikel 140, § 1, 1° ;
   9° het niet samenwerken van de spoorwegonderneming of [2 de infrastructuurbeheerder]2 met de veiligheidsinstantie, overeenkomstig artikel 140, § 1, 2° ;
   10° het niet naleven door de houder van de verplichting om een met het onderhoud belaste entiteit aan elk voertuig toe te wijzen en die entiteit in het NVR in te schrijven of aan te passen, overeenkomstig artikel 105;
   11° het niet of niet tijdig meedelen door de registratiehouder aan de veiligheidsinstantie van de informatie bedoeld in artikel [2 210, paragraaf 6]2;
  [2 12° het niet naleven van de verplichtingen bedoeld in artikel 94/2.]2
   § 2. Onverminderd artikel 214, § 2, derde lid, worden de inbreuken bedoeld in paragraaf 1 bestraft met een bestuurlijke boete van 1.000 tot 2.000 euro.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-23/15, art. 70, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 162, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 216/3.[1 § 1. Inbreuken van de derde graad zijn :
   1° [2 het niet vaststellen door de infrastructuurbeheerder van de technische specificaties voor gebruik van het netwerk, de operationele procedures en de organisatorische bepalingen betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur overeenkomstig artikel 68, §§ 3 tot 5;]2
   2° het niet vaststellen door [5 de infrastructuurbeheerder]5 en de spoorwegondernemingen, elk wat hen betreft, van hun interne veiligheidsvoorschriften in het kader van hun veiligheidsbeheersysteem overeenkomstig [2 artikel 68, § 7]2;
   3° [2 het niet vaststellen en het niet bijhouden door de infrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen van hun veiligheidsbeheersysteem met naleving van de relevante bepalingen van het regelgevend kader inzake veiligheid en onder andere de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen, de in de TSI vastgelegde veiligheidseisen en de relevante elementen van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden overeenkomstig artikel 89;]2
   4° het niet indienen van het verslag bedoeld in artikel 92 of het onvolledig indienen van dit verslag;
   5° het niet nakomen van de verplichtingen aangaande de geldigheid van de vergunning van de treinbestuurder en van de bevoegdheidsbewijzen van de treinbestuurders bedoeld in artikel 141, § 1;
   6° het niet intrekken of schorsen van de vergunning van treinbestuurder door [5 de infrastructuurbeheerder]5 of door de spoorwegonderneming in de gevallen bedoeld in artikel 139;
   7° [3 ...]3
   8° [2 het niet binnen de toegestane tijd invoeren van maatregelen tot verbetering, naar aanleiding van een auditrapport, een inspectieverslag of een toezichtverslag met betrekking tot de naleving van de relevante bepalingen van het regelgevend kader inzake veiligheid of met betrekking tot een veiligheidsvergunning of een [4 uniek veiligheidscertificaat]4;]2
   9° het meer dan twee keer per jaar overschrijden van ofwel de waarden "onmiddellijke tussenkomst" van de veiligheidstoleranties van het spoor, overeenkomstig de basisparameters veiligheid in de TSI Infrastructuur, ofwel de veiligheidsprocedures omschreven in de TSI Besturing en Seingeving niet eerbiedigen;
   10° het door een spoorweginfrastructuurgebruiker stellen of niet stellen van een handeling, die een situatie doet ontstaan die van die aard is dat het een ongeval kan veroorzaken;
   11° het niet nakomen door de spoorwegonderneming of [5 de infrastructuurbeheerder]5 van de maatregelen bedoeld in artikel 75;
   12° het niet opstellen en het niet bijhouden van een veiligheidsbeheersysteem door [5 de infrastructuurbeheerder]5 en de spoorwegondernemingen overeenkomstig artikelen 89 tot 91;
   13° het niet respecteren door de met het onderhoud belaste entiteit van de in de artikelen 106 tot 109 voorgeschreven regels betreffende de certificering;
   14° alle belemmeringen bij de uitoefening van de in artikel 113 vermelde bevoegdheden van het onderzoeksorgaan;
   15° het niet invoeren van een permanent opleidingssysteem door [5 de infrastructuurbeheerder]5 en de spoorwegondernemingen overeenkomstig artikel 146, derde lid;
   16° de indienststelling van een voertuig voordat het overeenkomstig [3 artikel 179/4]3 is toegestaan;
   17° het door een spoorweginfrastructuurgebruiker stellen of niet stellen van een handeling, die een situatie doet ontstaan die van die aard is dat een ernstig ongeval veroorzaakt kan worden.
   § 2. Onverminderd artikel 214, § 2, vierde lid, worden :
   1° de inbreuken bedoeld in paragraaf 1, 1° tot 10°, bestraft met een bestuurlijke boete van 2.000 tot 4.000 euro;
   2° de inbreuken bedoeld in paragraaf 1, [2 11° tot 17°]2, bestraft met een bestuurlijke boete van 4.000 tot 8.000 euro.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-23/15, art. 71, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (2)<W 2020-06-23/09, art. 18, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 163, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (5)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 216/4. [1 De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de inbreuken en de boeten vaststellen van de ter uitvoering van deze Codex genomen besluiten die met een bestuurlijke boete kunnen bestraft worden en het bedrag bepalen volgens de graad van ernst.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-23/15, art. 72, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>


HOOFDSTUK 3. - Strafbepalingen
Art.217.§ 1. Op voordracht van de minister kan de Koning de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie toekennen aan de personeelsleden van het Bestuur en van de veiligheidsinstantie en aan de leden van het [3 toezichthoudend orgaan]3 die belast zijn met de vaststelling bij proces-verbaal van de strafinbreuken bedoeld in artikel 218.
  § 2. In het kader van de uitvoering van hun opdrachten, kunnen de officieren bedoeld in § 1 :
  1° zich op elk moment vrije toegang verschaffen tot al het rollend materieel of materieel bestemd om te rijden op de infrastructuur;
  2° alle vaststellingen doen, informatie inzamelen, verklaringen opnemen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen doen vertonen en deze in beslag nemen welke nodig zijn bij de opsporing of vaststelling of nodig zijn om aan de inbreuk een einde te maken.
  § 3. Zij kunnen huiszoekingen tussen 8 en 18 uur verrichten, na machtiging van de onderzoeksrechter van de plaats van de huiszoeking :
  1° in de woning van de ondernemingsleiders, bestuurders, zaakvoerders, directeurs en andere personeelsleden van de betrokken onderneming alsook in de woning en de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, boekhoudkundig, administratief, fiscaal en financieel beheer van die onderneming;
  2° in de hoofd- of de exploitatiezetel van de betrokken onderneming.
  § 4. De processen-verbaal van de in § 1 bedoelde officieren worden verzonden aan de procureur des Konings van de plaats van [1 de inbreuk]1.
  § 5. De in § 1 bedoelde officieren kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht.
  § 6. Onder voorbehoud van de bijzondere wetten die de geheimhouding van de verklaringen garanderen, zijn de openbare besturen gehouden hun bijstand te verlenen aan de officieren van gerechtelijke politie in de uitoefening van hun [1 opdrachten]1.
  [2 § 7. De in paragraaf 1 bedoelde personeelsleden vertonen bij de uitoefening van hun opdrachten hun legitimatiekaart waarvan de Koning het model bepaalt.]2
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 73, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 73, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.218.Met uitzondering van de inbreuken met betrekking tot de netverklaring, de toewijzing van de capaciteit, [1 de heffing voor het gebruik van de infrastructuur]1 en van de bepalingen inzake toegang en onverminderd artikel 110, derde lid, worden de inbreuken op deze Spoorcodex en zijn uitvoeringsbesluiten genomen op grond van deze Spoorcodex, het niet naleven van de beslissingen van de minister, de veiligheidsinstantie en het [3 toezichthoudend orgaan]3, behoudens de beslissingen van dit laatste orgaan inzake het geven van een bestuurlijke boete, alsook het hinderen van vaststellingen en onderzoeken door deze instanties, zijn inbreuken die bestraft worden met een gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en een boete van zesentwintig tot 1.500 euro of met een van deze straffen, onverminderd de eventuele schadevergoeding en interesten.
  De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, zijn op deze inbreuken van toepassing.
  Het eerste lid is niet van toepassing op de spoorwegonderneming, de infrastructuurbeheerder en de houder, die een inbreuk begaan die bestaft wordt met een bestuurlijke boete zoals bepaald [2 in de artikelen 216/1 tot 216/3 of krachtens artikel 216/4]2.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,11°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2020-06-23/09, art. 19, 014; Inwerkingtreding : 02-07-2020>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 39, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

HOOFDSTUK 4. [1 - Controle door de veiligheidsinstantie betreffende de certificering bedoeld in titel 5, hoofdstuk 1]1   ----------   (1)
Art.219.De veiligheidsinstantie ziet erop toe dat er in het kader van een kwaliteitsnormeringssysteem voortdurend controle is op alle activiteiten in verband met de opleiding, de beoordeling van vakbekwaamheid en het bijwerken van vergunningen van treinbestuurders en bevoegdheidsbewijzen. Deze verplichting geldt niet voor activiteiten die reeds gedekt zijn door de veiligheidsbeheersystemen die overeenkomstig titel 4, hoofdstuk 3 zijn ingesteld door de spoorwegondernemingen en [1 de infrastructuurbeheerder]1.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.220.[1 § 1. Elke opleider of elk opleidingscentrum, erkend door de veiligheidsinstantie voor de taken bedoeld in de artikelen 145, eerste lid, en 146, eerste en tweede lid, laat ten minste elke vijf jaar, en voor de eerste keer uiterlijk op 31 december 2018, een onafhankelijke evaluatie uitvoeren van de procedures voor de verwerving en beoordeling van vakkennis en vakbekwaamheden.
   Elke spoorwegonderneming en elke infrastructuurbeheerder laten ten minste elke vijf jaar, en voor de eerste keer uiterlijk op 31 december 2018, een onafhankelijke evaluatie uitvoeren van het systeem voor afgifte van bevoegdheidsbewijzen zoals bedoeld in artikel 134.
   De veiligheidsinstantie laat ten minste elke vijf jaar en voor de eerste keer uiterlijk op 31 december 2018 een onafhankelijke evaluatie uitvoeren van het systeem van afgifte van vergunningen van treinbestuurders.
   De evaluatie wordt uitgevoerd door gekwalificeerde personen die niet zelf bij de activiteiten in kwestie betrokken zijn.
   Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op activiteiten die reeds gedekt zijn door de veiligheidsbeheerssystemen die de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder instellen in overeenstemming met titel 4, hoofdstuk 3.
   § 2. Elke opleider of elk opleidingscentrum, elke spoorwegonderneming of elke infrastructuurbeheerder die een onafhankelijke evaluatie heeft laten uitvoeren, brengt de veiligheidsinstantie op de hoogte van de resultaten binnen twee weken na ontvangst ervan.
   De veiligheidsinstantie brengt de minister op de hoogte van de resultaten van de verschillende evaluaties.
   § 3. Indien nodig, neemt de minister gepaste maatregelen om eventuele tekortkomingen die bij de onafhankelijke evaluatie aan het licht zijn gekomen recht te zetten.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 74, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.221.§ 1. De veiligheidsinstantie kan te allen tijde de maatregelen nemen die nodig zijn om aan boord van treinen die op het Belgische [1 net]1 rijden, te controleren of de treinbestuurders in het bezit zijn van de overeenkomstig deze Spoorcodex afgegeven documenten.
  § 2. Los van de in § 1 bedoelde controle kan de veiligheidsinstantie in het geval van een tijdens het werk begane onachtzaamheid, controleren of de betrokken treinbestuurder voldoet aan de in artikel 135, derde en vierde lid, neergelegde eisen.
  § 3. De veiligheidsinstantie kan overgaan tot een onderzoek naar de naleving van deze Spoorcodex en haar uitvoeringsbesluiten door treinbestuurders, spoorwegondernemingen, [2 de infrastructuurbeheerder]2, examinatoren en opleidingscentra.
  § 4. Indien de veiligheidsinstantie van oordeel is dat een treinbestuurder niet langer aan één of meer gestelde eisen voldoet, neemt zij de volgende maatregelen :
  1° indien het een door de veiligheidsinstantie afgegeven vergunning van treinbestuurders betreft, schorst de veiligheidsinstantie de vergunning van treinbestuurders. De schorsing is voorlopig of definitief, al naar gelang van de grootte van het risico voor de spoorwegveiligheid.
  Zij deelt onmiddellijk haar met redenen omklede beslissing mee aan de betrokkene en zijn werkgever. Voorts deelt zij mee welke procedure gevolgd moet worden om opnieuw de vergunning te verkrijgen;
  2° indien het een door een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat afgegeven vergunning betreft, kan de veiligheidsinstantie zich tot deze autoriteit wenden met een met redenen omkleed verzoek, hetzij om een aanvullende controle, hetzij tot schorsing van de vergunning van treinbestuurders. De veiligheidsinstantie stelt de Europese Commissie en de andere bevoegde autoriteiten van haar gemotiveerd verzoek in kennis. In afwachting van de kennisgeving van de beslissing van de betrokken autoriteit van afgifte, mag de veiligheidsinstantie een treinbestuurder verbieden om op het Belgische [1 net]1 actief te zijn.
  Indien de veiligheidsinstantie op haar beurt een met redenen omkleed verzoek met betrekking tot een vergunning van treinbestuurders die zij heeft afgegeven, ontvangt, behandelt zij dit verzoek binnen de vier weken en deelt zij haar beslissing mee aan de verzoekende instantie. Ook in dit geval stelt de veiligheidsinstantie de Europese Commissie en andere bevoegde autoriteiten van haar beslissing in kennis;
  3° indien het een bevoegdheidsbewijs betreft, wendt de veiligheidsinstantie zich tot de instantie van afgifte met een verzoek, hetzij om een aanvullende controle, hetzij tot schorsing van het bevoegdheidsbewijs. De instantie van afgifte neemt passende maatregelen en brengt binnen vier weken verslag uit aan de veiligheidsinstantie. In afwachting van het verslag van de instantie van afgifte mag de veiligheidsinstantie een treinbestuurder verbieden om op het Belgische [1 net]1 actief te zijn. Zij stelt de Europese Commissie en de andere bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.
  De veiligheidsinstantie neemt een beslissing over het handhaven van haar eventueel verbod om op het Belgische [1 net]1 actief te zijn, binnen de tien dagen na ontvangst van het in het eerste lid, 3°, bedoelde verslag.
  Onverminderd artikel 70, § 2 en volgende, van deze Spoorcodex, onderneemt de veiligheidsinstantie, wanneer zij van oordeel is dat een bepaalde treinbestuurder een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid op het spoor, onmiddellijk de nodige maatregelen, bijvoorbeeld door [2 de infrastructuurbeheerder]2 te verzoeken de trein tot stilstand te brengen en door de treinbestuurder zo lang als nodig te verbieden op het Belgische [1 net]1 actief te zijn. Zij stelt de Europese Commissie en de andere bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.
  De veiligheidsinstantie betekent onmiddellijk haar gemotiveerde beslissing aan de belanghebbende en aan zijn werkgever, onder vermelding, in voorkomend geval, van de voorwaarden en de procedure voor het terugkrijgen van het bevoegdheidsbewijs, onverminderd het recht van verhaal waarin artikel 142, § 3 voorziet.
  In al deze gevallen werkt de veiligheidsinstantie het in artikel 132 bedoelde register bij.
  § 5. Als de veiligheidsinstantie de mening is toegedaan dat een besluit genomen door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat in het kader van § 4 niet aan de relevante criteria voldoet, dan wordt de kwestie voorgelegd aan de Europese Commissie. De veiligheidsinstantie kan het aan de treinbestuurder krachtens § 4 opgelegde verbod om op het Belgische grondgebied treinen te besturen, handhaven tot de Europese Commissie haar advies uitbrengt.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 83,1°, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

TITEL 7/1. - [1 Rechterlijke toetsing]1   ----------   (1)
Art. 221/1.[1 Tegen de beslissingen van het [3 toezichthoudend orgaan]3 die werden genomen in toepassing van de artikelen 63, §§ 2 en 3, en 64, kan een beroep worden ingediend bij het [2 Marktenhof]2 zetelend zoals in kort geding, door elke persoon die een belang aantoont.
   De grond van de zaak wordt voorgelegd aan het [2 Marktenhof]2, dat uitspraak doet met volle rechtsmacht. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-08-30/53, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2016-12-25/14, art. 163, 010; Inwerkingtreding : 09-01-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 221/2.[1 Op straffe van onontvankelijkheid, die door het [2 Marktenhof]2 van rechtswege kan worden uitgesproken, wordt het in het artikel 221/1 bedoelde beroep ingesteld binnen een termijn van een maand vanaf de kennisgeving van de beslissing of, voor de belanghebbende personen aan wie de beslissing niet diende te worden betekend, binnen een termijn van een maand vanaf de bekendmaking, van de bedoelde beslissing in het Belgisch Staatsblad.
   Het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing wat de procedure betreft, behalve indien de bepalingen van deze Spoorcodex ervan afwijken.
   Behalve ingeval het beroep gericht is tegen een beslissing van het [3 toezichthoudend orgaan]3 die op grond van artikelen 63, § 3, en 64 een administratieve boete oplegt, heeft het beroep geen schorsende werking, maar het hof kan, ambtshalve of volgend op een behoorlijk gemotiveerd verzoek van een of andere partij in de inleidende dagvaarding, de schorsing van de bestreden beslissing bevelen.
   Het hof doet uitspraak over het verzoek tot schorsing, uiterlijk binnen de tien dagen die volgen op de inleiding van de zaak, behoudens uitzonderlijke, door het hof gemotiveerde, omstandigheden die verband houden met de eerbiediging van de rechten van verdediging.
   Uiterlijk op de dag van de inleiding van de zaak, deelt het [3 toezichthoudend orgaan]3 aan de eiser en aan het hof een kopie mee van het administratief dossier.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-08-30/53, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2016-12-25/14, art. 164, 010; Inwerkingtreding : 09-01-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 221/3.[1 [3 Tegen de beslissingen van de veiligheidsinstantie die werden genomen in toepassing van deze Spoorcodex, kan een beroep worden ingediend bij het Marktenhof zetelend zoals in kort geding, door elke persoon die een belang aantoont.]3
   Tegen de beslissingen van het onderzoeksorgaan die werden genomen in toepassing van artikel 112, kan een beroep worden ingediend bij het [2 Marktenhof]2 zetelend zoals in kort geding, door elke persoon die een belang aantoont.
   De grond van de zaak wordt voorgelegd aan het [2 Marktenhof]2, dat uitspraak doet met volle rechtsmacht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-08-30/53, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2016-12-25/14, art. 165, 010; Inwerkingtreding : 09-01-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 165, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 221/4.[1 Op straffe van onontvankelijkheid, die door het Hof van rechtswege kan worden uitgesproken, wordt het in het artikel 221/3 bedoelde beroep ingesteld binnen een termijn van een maand vanaf de kennisgeving van de beslissing of, voor de belanghebbende personen aan wie de beslissing niet diende te worden betekend, binnen een termijn van een maand vanaf het zich voordoen van het feit dat hun belang om tussen te komen aantoont.
   In afwijking van het eerste lid, wordt het beroep tegen de beslissing tot intrekking bedoeld in artikel 179/15, paragraaf 2, ingesteld binnen een termijn van twee maanden.
   Het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing wat de procedure betreft, behalve indien de bepalingen van deze Spoorcodex ervan afwijken.
   Het beroep heeft geen schorsende werking, maar het Hof kan, ambtshalve of volgend op een behoorlijk gemotiveerd verzoek van een of andere partij in de inleidende dagvaarding, de schorsing van de bestreden beslissing bevelen.
   Het Hof doet uitspraak over het verzoek tot schorsing, uiterlijk binnen de tien dagen die volgen op de inleiding van de zaak, behoudens uitzonderlijke, door het Hof gemotiveerde, omstandigheden die verband houden met de eerbiediging van de rechten van verdediging.
   Uiterlijk op de dag van het neerleggen van haar eerste conclusies, deelt de veiligheidsinstantie aan de eisers en aan het Hof een kopie mee van het administratief dossier.
   In afwijking van het vierde lid, heeft het beroep tegen een beslissing bedoeld in artikel 74, paragraaf 1, 13°, en in artikel 111, paragraaf 1, 5°, een schorsende werking.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 166, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 221/5.[1 Wanneer met toepassing van artikel 221/3 bij het [2 Marktenhof]2 een beroep werd aanhangig gemaakt tot herziening van een beslissing van de veiligheidsinstantie waarbij deze haar weigering bevestigt om [3 het in de handel brengen]3 van een voertuig toe te laten, dan beslist dat hof, ambtshalve of op vraag van de partijen, binnen de tien dagen die volgen op de indiening van de zaak, of het al dan niet een advies aan het Bureau vraagt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-08-30/53, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2016-12-25/14, art. 166, 010; Inwerkingtreding : 09-01-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 167, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

TITEL 8. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
HOOFDSTUK 1. - Opheffingsbepalingen
Art.222. Worden opgeheven :
  1° de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur, laatst gewijzigd bij de wet van 2 december 2011;
  2° de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, laatst gewijzigd bij de wet van 28 december 2011;
  3° de wet van 26 januari 2010 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Gemeenschap, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 november 2011 en bij de wet van 2 december 2011.

HOOFDSTUK 2. - Overgangsbepalingen
Art.223.De procedures die hangende zijn voor [1 de Belgische Mededingingsautoriteit]1, met inbegrip van alle beroepsmiddelen die ingeleid zouden kunnen worden tegen deze beslissingen, zullen voortgezet en afgesloten worden overeenkomstig de toepasselijke regels geldend vóór 2 februari 2007.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 74, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>

Art.224.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 168, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.225.[1 § 1. De veiligheidscertificaten die zijn afgeleverd overeenkomstig de Spoorcodex voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex zijn geldig tot aan hun vervaldatum.
   De bepalingen van titel 3, hoofdstuk 6, afdeling 4, van titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4, afdeling 2, hoofdstuk 6, afdeling 2/1, van titel 7, hoofdstukken 2 en 3, en de bijlage 5 van deze Codex, zoals deze van kracht waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex, blijven van toepassing op veiligheidscertificaten als bedoeld in het eerste lid, en dit, tot aan hun vervaldatum.
   § 2. De veiligheidsvergunningen die zijn afgeleverd overeenkomstig de Spoorcodex vóór de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex zijn geldig tot aan hun vervaldatum.
   De bepalingen van titel 3, hoofdstuk 6, afdeling 4, van titel 4, hoofdstuk 2, afdeling 4, hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4, afdeling 1, hoofdstuk 6, afdeling 2/1, van titel 7, hoofdstukken 2 en 3, en de bijlage 5 van deze Codex, zoals deze van kracht waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex, blijven van toepassing op veiligheidsvergunningen als bedoeld in het eerste lid, en dit, tot aan hun vervaldatum.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 169, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. 225/1.[1 Treinbestuurders die vóór 1 januari 2016 hun vergunning hebben behaald overeenkomstig deze Codex worden geacht aan de eisen van de bijlagen 8, punt 1.2, 10 en 12, punt 8 te voldoen, zoals deze van kracht waren na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 20 oktober 2015 tot wijziging van de Spoorcodex.
   Treinbestuurders die na 1 januari 2016 en vóór de inwerkingtreding van de wet van 23 november 2017 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex hun vergunning hebben behaald overeenkomstig deze Codex, worden geacht aan de eisen van de bijlage 12, punt 8 te voldoen, zoals deze van kracht is sinds de inwerkingtreding van de wet van 23 november 2017 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 76, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art.225/2.[1 De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassingsdatum:
   1° van de artikelen 68 en 70, § 3 zoals gewijzigd bij de wet van 23 juni 2020 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex en de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex;
   2° van de artikelen 69, 74, § 1, 8°, 94/1 en 94/2 zoals gewijzigd bij de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex;
   3° van artikel 216/3, § 1, 1° en 2° zoals gewijzigd bij de wet 23 juni 2020 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.
   De infrastructuurgebruikers, de infrastructuurbeheerder, de aangewezen instanties, de Veiligheidsinstantie, en de entiteit door de Koning aangewezen overeenkomstig artikel 69, § 1, derde lid, voldoen aan de bepalingen bedoeld in het eerste lid op de datum vastgesteld door de Koning overeenkomstig het eerste lid.
   Met het oog op de toepassing van het tweede lid, blijven de artikelen 68, 69, 70, § 3, 74, § 1, punt 5°, 94/1 en 216/3, § 1, 1° en 2°, zoals zij van kracht waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 23 juni 2020 tot wijziging van de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex, van toepassing tot en met de dag voorafgaand aan de datum vastgesteld overeenkomstig het eerste lid.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 170, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art.225/3. [1 § 1. Toelatingen voor de indienststelling van voertuigen die zijn afgegeven op grond van de Spoorcodex voor de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2021 tot wijziging van de Spoorcodex, met inbegrip van toelatingen die in het kader van internationale overeenkomsten, met name het RIC (Regolamento Internazionale Carrozze) en het RIV (Regolamento Internazionale Veicoli), zijn verleend, blijven geldig overeenkomstig de voorwaarden waaronder de toelatingen zijn verleend.
   § 2. Voertuigen waarvoor een toelating voor indienststelling werd verleend overeenkomstig paragraaf 1 krijgen een nieuwe voertuigvergunning voor het in de handel brengen met het oog op de exploitatie op een of meer netwerken waarvoor hun toelating nog niet geldt.
   Op het in de handel brengen op deze bijkomende netwerken zijn de artikelen 179/4 tot 179/11 van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 171, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.225/4. [1 § 1. Bijlage 6 is van toepassing tot en met de datum waarop de in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn 2016/798/EU bedoelde uitvoeringshandelingen in werking treden.
   Bijlage 22 is van toepassing tot en met de datum waarop de in artikel 7, paragraaf 5 van de richtlijn 2016/797/EU bedoelde uitvoeringshandeling in werking treedt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 172, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


Art.225/5. [1 § 1. De mogelijkheden voorzien in de contracten die ondertekend zijn vóór 15 juni 2016, betreffende ERTMS-baanuitrusting zijn tot en met 16 juni 2031 niet onderworpen aan de voorafgaande vergunning van het Bureau als bedoeld in artikel 19 van de richtlijn 2016/797/EU, zelfs als zij worden uitgevoerd na 15 juni 2016.
   § 2. Vooraleer de indienststelling van ERTMS-baanuitrusting toe te laten die niet onderworpen werd aan de voorafgaande vergunning van het Bureau als bedoeld in artikel 19 van de richtlijn 2016/797/EU, werkt de veiligheidsinstantie samen met het Bureau om te verzekeren dat de technische oplossingen volledig interoperabel zijn, overeenkomstig artikel 30, paragraaf 3 en artikel 31, paragraaf 2, van de Verordening 2016/796/EU.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 173, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>


HOOFDSTUK 3. - Slotbepalingen
Art.226. De Koning kan de bepalingen van deze Spoorcodex coördineren met de bepalingen die daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend wijzigingen hebben aangebracht tot aan het tijdstip van de coördinatie.
  Daartoe kan Hij :
  1° de volgorde en de nummering van de te coördineren bepalingen veranderen en, in het algemeen, de teksten naar de vorm wijzigen;
  2° de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen, veranderen om deze in overeenstemming te brengen met de nieuwe nummering;
  3° zonder afbreuk te doen aan de beginselen die in de te coördineren bepalingen vervat zijn, de redactie ervan wijzigen om ze onderling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te brengen.
  De coördinatie zal het volgende opschrift dragen : " Spoorcodex ".
  Ze treedt in werking op de dag van de bekrachtiging ervan bij de wet.

Art.227.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze Spoorcodex.

(NOTA : Inwerkingtreding vastgesteld op 01-01-2014 door KB 2013-12-08/14, art. 1, 1°)

BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1. - Aan de spoorwegondernemingen te verlenen diensten
  1. Het minimumtoegangspakket omvat :
  a) behandeling van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit;
  b) het recht gebruik te maken van de toegewezen capaciteit;
  c) gebruik van de spoorweginfrastructuur, inclusief de aansluitingen en wissels op het net;
  d) treinbeheer met inbegrip van seinen, regeling, treindienstleiding en de overdracht en levering van informatie over treinbewegingen;
  e) in voorkomend geval het gebruik van elektrische voedingsinstallaties ten behoeve van de tractie;
  f) alle andere informatie die nodig is om de dienst waarvoor capaciteit aangevraagd is, tot stand te brengen of te exploiteren.
  2. Er wordt toegang verleend, met inbegrip van toegang via het spoor, tot de hiernavolgende dienstvoorzieningen, indien deze bestaan, en tot de diensten verleend in die voorzieningen :
  a) passagiersstations, de gebouwen en andere voorzieningen daarvan, met inbegrip van de weergave van reisinformatie en passende locaties voor diensten in verband met kaartverkoop;
  b) vrachtterminals;
  c) rangeerstations en vormingsstations, met inbegrip van rangeervoorzieningen;
  d) remisestations;
  e) onderhoudsvoorzieningen, met uitzondering van dienstvoorzieningen voor groot onderhoud welke uitsluitend zijn bestemd voor hogesnelheidstreinen of andere typen rollend materieel waarvoor specifieke voorzieningen nodig zijn;
  f) andere technische voorzieningen, met inbegrip van schoonmaak- en wasvoorzieningen;
  g) met de spooractiviteiten verbonden zeehaven- en binnen haven voorzieningen;
  h) hulp- en ondersteuningsvoorzieningen;
  i) tankinstallaties en levering van brandstof in deze voorzieningen, waarbij de [1 retributies]1 voor het gebruik van de tankinstallaties op de factuur afzonderlijk van de heffingen voor de levering van brandstof tot uitdrukking komen.
  3. De aanvullende diensten kunnen omvatten :
  a) tractiestroom, waarvan de prijs op de factuur afzonderlijk van de vergoeding voor het gebruik van de elektrische voedingsinstallatie wordt vermeld, onverminderd de toepassing van de Richtlijn 2009/72/EG;
  b) voorverwarmen van passagierstreinen;
  c) speciaal opgestelde overeenkomsten voor :
  - de controle op het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  - ondersteuning bij het laten rijden van speciale treinen.
  4. Ondersteunende diensten kunnen omvatten :
  a) toegang tot het telecommunicatienet;
  b) levering van aanvullende informatie;
  c) technische keuring van het rollende materieel;
  d) diensten in verband met kaartverkoop in passagiersstations;
  e) [2 diensten voor groot onderhoud die worden verleend in onderhoudsvoorzieningen welke zijn bestemd voor hogesnelheidstreinen of andere typen rollend materieel waarvoor specifieke voorzieningen nodig zijn]2.
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 75, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 77, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art. N2.[1 Bijlage 2. - INHOUD VAN DE NETVERKLARING
   De in artikel 21 bedoelde netverklaring bevat de volgende informatie :
   1. Een hoofdstuk waarin de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur en de voor toegang tot de spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden worden beschreven. De informatie in dit deel dient jaarlijks in overeenstemming te worden gebracht met of te verwijzen naar de overeenkomstig artikel 211 te publiceren infrastructuurregisters.
   2. Een hoofdstuk waarin de heffingsbeginselen en de tarieven opgenomen zijn. Dit zal de nodige details over de heffingsregeling bevatten, alsmede voldoende informatie over gebruiksrechten en alle andere relevante informatie in verband met de toegang tot de in bijlage 1 genoemde diensten die door één leverancier worden verschaft. De voor de toepassing van artikel 23 en 49 tot 60/1 gebruikte methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen voor de bepaling van de kosten en heffingen worden nader omschreven. Voorts bevat dit gedeelte informatie over de reeds vastgestelde of de in de loop van de vijf volgende jaren verwachte wijzigingen van de gebruiksrechten, indien deze informatie beschikbaar is.
   3. Een hoofdstuk over de criteria en voorschriften voor capaciteitstoewijzing. Dit bevat de algemene kenmerken van de infrastructuurcapaciteit die voor spoorwegondernemingen beschikbaar is, en alle beperkingen met betrekking tot het gebruik daarvan, met inbegrip van vermoedelijke beperkingen in verband met onderhoud. In dit gedeelte worden tevens de procedures en termijnen met betrekking tot de capaciteitstoewijzing gepreciseerd. Verder zijn daarin specifieke criteria vervat die bij de capaciteitstoewijzing worden gehanteerd, zoals :
   a) de procedures volgens welke [2 kandidaten]2 bij de infrastructuurbeheerder capaciteit kunnen aanvragen;
   b) de bepalingen waaraan [2 kandidaten]2 moeten voldoen;
   c) de termijnen voor de aanvraag- en toewijzingsprocedures en de procedure die moet worden gevolgd om informatie te vragen over die termijnen, alsmede de procedure voor het programmeren van geplande en niet-geplande onderhoudswerkzaamheden;
   d) de beginselen met betrekking tot de coördinatieprocedure en de in dat kader beschikbare procedure voor de beslechting van geschillen;
   e) de procedures en criteria ingeval de beschikbare capaciteit overbelast is;
   f) bijzonderheden over de beperkingen inzake het gebruik van infrastructuur;
   g) de regels voor het eventueel in aanmerking nemen van vroegere capaciteitsbenuttingsniveaus om de prioriteiten tijdens de toewijzingsprocedure vast te stellen.
   In dit hoofdstuk wordt een nauwkeurige omschrijving gegeven van de maatregelen ter waarborging van een adequate behandeling van goederenvervoersdiensten, internationale diensten en aanvragen volgens de ad-hoc procedure. Het bevat een standaardformulier om capaciteit aan te vragen. De infrastructuurbeheerder publiceert eveneens gedetailleerde informatie over de toewijzingsprocedure voor internationale treinpaden.
   4. Een hoofdstuk over de informatie in verband met de aanvraag van de in artikel 13 van deze Richtlijn bedoelde vergunning en de overeenkomstig [3 richtlijn 2016/798/EU]3 afgegeven spoorweg [4 unieke veiligheidscertificaten]4, of het adres van een website waar die informatie kosteloos in elektronische vorm beschikbaar is.
   5. Een hoofdstuk met informatie over de geschillenbeslechtings- en beroepsprocedures in verband met de toegang tot de spoorweginfrastructuur en -diensten en de in artikel 23 bedoelde prestatieregeling.
   6. Een hoofdstuk met informatie over de toegang tot en de tarieven voor de in bijlage 1 bedoelde voorzieningen. De exploitanten van voorzieningen die niet onder de infrastructuurbeheerder ressorteren, stellen de infrastructuurbeheerder in kennis van de informatie over de tarieven voor de toegang tot de voorziening en de aangeboden diensten en van de informatie inzake de technische toegangsvoorwaarden die in de netverklaring moet worden opgenomen, of van het adres van een website waar die informatie kosteloos in elektronische vorm beschikbaar is.
   7. Een modelovereenkomst voor de sluiting van kaderovereenkomsten tussen een infrastructuurbeheerder en een [2 kandidaat]2 overeenkomstig artikel 24.]1
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 84, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 78, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 175, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>
  (4)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N3.
  <Opgeheven bij W 2019-01-11/08, art. 26, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>

Art. N4.[1 BIJLAGE 4 - GEMEENSCHAPPELIJKE VEILIGHEIDSINDICATOREN
   Deze bijlage stelt de gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren (GVI's) vast die dienen opgenomen te zijn in het verslag dat de veiligheidsinstantie publiceert en meedeelt aan het Bureau overeenkomstig artikel 78.
   Als er na de indiening van het verslag nieuwe feiten of fouten aan het licht komen, worden de indicatoren voor een bepaald jaar bij de eerste passende gelegenheid en uiterlijk in het volgende jaarverslag door de nationale veiligheidsinstantie gewijzigd of verbeterd.
   In het aanhangsel staan gemeenschappelijke definities voor GVI's en methoden voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen.
   1. Indicatoren met betrekking tot ongevallen
   1.1. Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal ongevallen en uitsplitsing naar de volgende soorten ongevallen:
   - botsing tussen een trein en een spoorvoertuig;
   - botsing van een trein met een obstakel binnen het vrijeruimteprofiel;
   - ontsporing van een trein;
   - ongeval op een overweg, inclusief ongeval met voetgangers op een overweg, en verdere uitsplitsing naar de vijf soorten overwegen gedefinieerd in punt 6.2;
   - ongeval met personen waarbij rollend materieel in rijdende toestand betrokken is, met uitzondering van zelfmoorden en zelfmoordpogingen;
   - brand in rollend materieel;
   - andere.
   Ieder significant ongeval wordt gemeld onder het type van het primaire ongeval, ook al zijn de gevolgen van het secundaire ongeval ernstiger (bijvoorbeeld brand na een ontsporing).
   1.2. Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal personen dat per soort ongeval zwaargewond is geraakt of is omgekomen, met onderverdeling in de volgende categorieën:
   - reiziger (ook in verhouding tot het totale aantal reizigerskilometers en reizigerstreinkilometers);
   - werknemer of contractant;
   - gebruiker van overwegen;
   - indringer;
   - andere persoon op een perron;
   - andere persoon niet op een perron.
   2. Indicatoren met betrekking tot gevaarlijke goederen
   Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal ongevallen in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, met onderverdeling in de volgende categorieën:
   - ongeval waarbij ten minste één spoorvoertuig is betrokken dat gevaarlijke goederen vervoert, zoals gedefinieerd in het aanhangsel;
   - aantal dergelijke ongevallen waarbij gevaarlijke goederen vrijkomen.
   3. Indicatoren met betrekking tot zelfmoorden
   Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal zelfmoorden en zelfmoordpogingen.
   4. Indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen
   Het totale en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers) aantal voorlopers van ongevallen en uitsplitsing naar de volgende soorten voorlopers:
   - gebroken rails;
   - knik of andere afwijking in het spoor;
   - foutieve seingeving;
   - ongeoorloofd voorbijrijden van een stoptonend sein waarbij een gevaarpunt wordt overschreden;
   - ongeoorloofd voorbijrijden van een stoptonend sein waarbij een gevaarpunt niet wordt overschreden;
   - gebroken wiel van operationeel rollend materieel;
   - gebroken as van operationeel rollend materieel.
   Alle voorlopers moeten worden gemeld, ongeacht of ze wel of niet een ongeval tot gevolg hadden. (Een voorloper die een significant ongeval tot gevolg had, wordt ook gemeld onder de indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen; een voorloper die geen significant ongeval tot gevolg had, wordt alleen gemeld onder de indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen).
   5. Indicatoren voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen
   Het/de totale in euro en relatieve (ten opzichte van het aantal afgelegde treinkilometers):
   - aantal doden en ernstig gewonden, vermenigvuldigd met de waarde van het voorkomen van een dodelijk ongeval of ongeval met ernstig gewonden (Value of Preventing a Casualty, VPC);
   - kosten van milieuschade;
   - kosten van materiële schade aan rollend materieel of infrastructuur;
   - kosten van vertragingen als gevolg van ongevallen.
   De veiligheidsinstantie vermeldt de economische gevolgen van significante ongevallen in het jaarverslag bedoeld in artikel 78.
   De VPC is de waarde die de samenleving toekent aan het voorkomen van een dodelijk ongeval of ongeval met ernstig gewonden en vormt als zodanig geen referentie voor schadevergoeding tussen bij ongevallen betrokken partijen.
   6. Indicatoren met betrekking tot de technische veiligheid van de infrastructuur en de invoering daarvan
   6.1. Het percentage sporen met treinbeveiligingssystemen (Train Protection Systems, TPS's) in werking en het percentage treinkilometers waarbij TPS aan boord wordt gebruikt, voor zover deze systemen zorgen voor:
   - waarschuwing;
   - waarschuwing en automatische stop;
   - waarschuwing, automatische stop en plaatsgerelateerde controle op de snelheid;
   - waarschuwing, automatische stop en continue controle op de snelheid.
   6.2. Het aantal overwegen (totaal, per kilometer lijn en per kilometer spoor) uitgesplitst naar de volgende vijf soorten overwegen:
   a) overweg met passieve signalisatie;
   b) overweg met actieve signalisatie:
   i) manueel,
   ii) automatisch, met waarschuwing voor weggebruikers,
   iii) automatisch, met bescherming voor weggebruikers,
   iv) bescherming zijde spoor.
   Aanhangsel
   Gemeenschappelijke definities voor GVI's en methoden voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen
   1. Indicatoren met betrekking tot ongevallen
   1.1. "Significant ongeval": elk ongeval met ten minste één bewegend spoorvoertuig waarbij ten minste één persoon om het leven is gekomen of zwaargewond is geraakt, of dat schade van betekenis aan het materieel, de sporen, andere installaties of het milieu dan wel een ernstige ontregeling van het verkeer heeft veroorzaakt, met uitzondering van ongevallen in werkplaatsen, magazijnen en opslagruimtes.
   1.2. "Schade van betekenis aan het materieel, de sporen, andere installaties of het milieu": schade voor een bedrag van 150 000 EUR of meer.
   1.3. "Ernstige ontregeling van het verkeer": de treindiensten op een hoofdspoorlijn worden gedurende zes uur of langer onderbroken.
   1.4. "Trein": één of meer spoorvoertuigen getrokken door één of meer locomotieven of motorrijtuigen, of één motorrijtuig alleen, die/dat onder een bepaald nummer of een specifieke benaming van een vast beginpunt naar een vast eindpunt rijdt/rijden, met inbegrip van een losse locomotief, m.a.w. een locomotief die alleen rijdt.
   1.5. "Botsing tussen een trein en een spoorvoertuig": een frontale botsing, een kopstaartbotsing of een zijdelingse botsing tussen een deel van een trein en een deel van een andere trein of een ander spoorvoertuig of rangerend rollend materieel.
   1.6. "Botsing van een trein met een obstakel binnen het profiel van vrije ruimte" : een botsing tussen een deel van een trein met vaste of tijdelijk aanwezige objecten op of in de nabijheid van het spoor (behalve door voertuigen of gebruikers op overwegen verloren voorwerpen), met inbegrip van aanrijdingen met bovenleidingen.
   1.7. "Ontsporing van een trein": alle gevallen waarbij ten minste één wiel van een trein uit de rails loopt.
   1.8. "Ongeval op overwegen": elk ongeval op een overweg waarbij ten minste één spoorvoertuig en één of meer overstekende voertuigen, andere overstekende gebruikers, zoals voetgangers, of andere tijdelijk op of nabij het spoor aanwezige voorwerpen, ingeval zij door een overstekend voertuig of een overstekende gebruiker verloren zijn, betrokken zijn.
   1.9. "Ongevallen met personen waarbij rollend materieel in rijdende toestand betrokken is": ongevallen van één of meer personen die door een spoorvoertuig of een aan het spoorvoertuig vastzittend of daarvan losgeraakt voorwerp worden geraakt; dit omvat personen die van spoorvoertuigen vallen en personen die vallen of door losse voorwerpen worden geraakt wanneer zij aan boord van spoorvoertuigen reizen.
   1.10. "Brand in rollend materieel": een brand of explosie die zich tijdens de rit tussen het station van vertrek en de eindbestemming voordoet in spoorvoertuigen (met inbegrip van de lading), ook wanneer de voertuigen stilstaan in het station van vertrek, op de eindbestemming of aan tussenliggende haltes, alsmede tijdens rangeeractiviteiten.
   1.11. "Overige (ongevallen)": elk ander ongeval dan een botsing van een trein met een spoorvoertuig, een botsing van een trein met een obstakel binnen het profiel van vrije ruimte, een ontsporing van een trein, een ongeval op een overweg, een persoonlijk ongeval met rollend materieel in rijdende toestand of een brand in rollend materieel.
   1.12. "Reiziger": elke persoon, met uitzondering van het treinpersoneel, die een reis per spoor maakt, met inbegrip van een reiziger die aan of van boord van een bewegende trein tracht te gaan, uitsluitend voor ongevallenstatistieken.
   1.13. "Werknemer of contractant": elke persoon van wie het werk verband houdt met een spoorweg en die aan het werk is ten tijde van het ongeval, inclusief het personeel van contractanten, zelfstandige contractanten, treinpersoneel en personen die met rollend materieel en infrastructuurinstallaties werken.
   1.14. "Gebruiker van een overweg": elke persoon die te voet of met een vervoermiddel gebruik maakt van een overweg om de sporen over te steken.
   1.15. "Indringer": elke persoon die zich op spoorwegterreinen bevindt terwijl dat verboden is, met uitzondering van gebruikers van overwegen.
   1.16. "Andere persoon op een perron": elke zich op een spoorwegperron bevindend persoon die niet onder de definitie van "reiziger", "werknemer of contractant", "gebruiker van een overweg", "andere persoon niet op een perron" of "indringer" valt.
   1.17. "Andere persoon niet op een perron": elke zich niet op een spoorwegperron bevindend persoon die niet onder de definitie van "reiziger", "werknemer of contractant", "gebruiker van een overweg", "andere persoon op een perron" of "indringer" valt.
   1.18. "Dood (dodelijk slachtoffer)": elke persoon die bij een ongeval om het leven is gekomen of binnen 30 dagen daarna aan de gevolgen ervan overlijdt, met uitzondering van personen die zelfmoord hebben gepleegd.
   1.19. "Zwaargewond (zwaargewonde persoon)": elke persoon die bij een ongeval gewond is geraakt en langer dan vierentwintig uur in het ziekenhuis werd opgenomen ten gevolge van het ongeval, met uitzondering van personen die een poging tot zelfmoord hebben ondernomen.
   2. Indicatoren met betrekking tot gevaarlijke goederen
   2.1. "Ongeval bij het vervoer van gevaarlijke goederen": elk ongeval of incident dat moet worden gemeld overeenkomstig punt 1.8.5 van de RID /ADR-voorschriften.
   2.2. "Gevaarlijke goederen": stoffen en artikelen waarvan het vervoer bij het RID is verboden, of alleen onder daarin vermelde voorwaarden is toegestaan.
   3. Indicatoren met betrekking tot zelfmoorden
   3.1. "Zelfmoord": daad van opzettelijke zelfverwonding met de dood tot gevolg, zoals door de bevoegde nationale instantie geregistreerd en gekwalificeerd.
   3.2. "Poging tot zelfmoord": daad van opzettelijke zelfverwonding met ernstig letsel tot gevolg.
   4. Indicatoren met betrekking tot voorlopers van ongevallen
   4.1. "Gebroken rail": een rail die in twee of meer stukken is gebroken of waarvan een stuk metaal is afgebroken, waardoor een gat van meer dan 50 mm lengte en meer dan 10 mm diepte in het loopvlak van het spoor is ontstaan.
   4.2. "Knik of andere afwijking in het spoor": elke storing die verband houdt met de continuïteit en de geometrie van het spoor, waardoor het spoor buiten bedrijf moet worden gesteld of de toegestane snelheid onmiddellijk moet worden beperkt.
   4.3. "Foutieve seingeving": technische storingen van het seinsysteem (van de infrastructuur of van het rollend materieel), die tot gevolg hebben dat de seininformatie minder restrictief is dan vereist.
   4.4. "Ongeoorloofd voorbijrijden van een stoptonend sein waarbij een gevaarpunt wordt overschreden": iedere keer dat een deel van een trein verder rijdt dan toegestaan en het gevaarpunt overschrijdt.
   4.5. "Ongeoorloofd voorbijrijden van een stoptonend sein waarbij een gevaarpunt niet wordt overschreden": iedere keer dat een deel van een trein verder rijdt dan toegestaan maar het gevaarpunt niet overschrijdt.
   Onder "verder rijden dan toegestaan", zoals vermeld in de bovenstaande punten 4.4 en 4.5, wordt verstaan dat de trein verder rijdt dan:
   - een naast het spoor gelegen sein of seinpaal met gekleurde lichten op een gevaarpunt, of een STOP-teken in gevallen waarin geen automatisch beveiligingssysteem voor treinen (TPS) operationeel is;
   - het einde van een veiligheidsgerelateerd toegestaan eindpunt van een TPS;
   - een in de voorschriften vastgesteld punt dat mondeling of schriftelijk is meegedeeld;
   - stopborden (behalve spoorbuffers) of mobiele seinen.
   Gevallen waarin voertuigen zonder aangekoppelde tractie-eenheid of onbeheerde treinen voorbij een stoptonend sein rijden, worden niet meegeteld. Gevallen waarbij het sein om welke reden dan ook niet tijdig op onveilig is gezet om de machinist in staat te stellen de trein voor het sein te stoppen, worden niet meegeteld.
   De veiligheidsinstantie mag afzonderlijk verslag uitbrengen over de bovenvermelde vier aanwijzingen van niet-toegestane verplaatsing en moet ten minste een geaggregeerde indicator meedelen met gegevens over aanwijzingen voor de vier gevallen samen.
   4.6. "Gebroken wiel van rollend materieel in dienst": een breuk die gevolgen heeft voor het wiel en een risico op een ongeval (ontsporing of botsing) doet ontstaan.
   4.7. "Gebroken as van rollend materieel in dienst": een breuk die gevolgen heeft voor de as en een risico op een ongeval (ontsporing of botsing) doet ontstaan.
   5. Gemeenschappelijke methoden voor de berekening van de economische gevolgen van ongevallen
   5.1. De waarde van het voorkomen van een dodelijk ongeval of ongeval met ernstig gewonden (VPC) bestaat uit:
   1) de waarde van de veiligheid op zich: waarden ten aanzien van de bereidheid te betalen (Willingness to Pay, WTP), gebaseerd op "uitgedrukte voorkeur"-onderzoeken die zijn uitgevoerd in België waarvoor zij worden toegepast;
   2) directe en indirecte economische kosten: kosten die worden geraamd in België en die bestaan uit:
   - medische kosten en kosten voor revalidatie,
   - proceskosten, kosten voor politie, particuliere ongevalsonderzoeken, nooddiensten en administratieve kosten van de verzekering,
   - productieverlies: waarde voor de samenleving van de goederen en diensten die door de persoon hadden kunnen worden geproduceerd als het ongeval niet had plaatsgevonden.
   Bij de berekening van de kosten die slachtoffers veroorzaken, worden doden en ernstig gewonden afzonderlijk beoordeeld (verschillende VPC voor doden en ernstig gewonden).
   5.2. Gemeenschappelijke beginselen om de waarde van de veiligheid op zich en directe en/of indirecte economische kosten te ramen:
   Voor de waarde van de veiligheid op zich wordt de beoordeling van de vraag of de beschikbare ramingen al dan niet passend zijn, op de volgende overwegingen gebaseerd:
   - de ramingen moeten samenhangen met een systeem voor de raming van de vermindering van het mortaliteitsrisico in de transportsector en een WTP-benadering, naargelang van de "uitgedrukte voorkeur"-methoden;
   - de steekproef van respondenten die voor de waarden wordt gebruikt, moet representatief zijn voor de betrokken populatie. De steekproef moet met name de verdeling naar leeftijd, inkomen en andere relevante sociaaleconomische en/of demografische kenmerken van de populatie weerspiegelen;
   - methode voor het verkrijgen van de WTP-waarden: de enquête moet zo zijn opgesteld dat de vragen duidelijk en zinvol zijn voor de respondenten.
   Directe en indirecte economische kosten worden geraamd op basis van de werkelijke door de samenleving gedragen kosten.
   5.3. Definities
   5.3.1. "Kosten van milieuschade": de kosten die door de spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders moeten worden gedragen, geraamd op basis van hun ervaring, om het beschadigde gebied te herstellen in de staat van vóór het spoorwegongeval.
   5.3.2. "Kosten van materiële schade aan rollend materieel of infrastructuur": de kosten van nieuw rollend materieel of nieuwe infrastructuur, met dezelfde functies en technische parameters als het materieel of de infrastructuur die onherstelbaar zijn beschadigd en de kosten voor het herstel van het rollend materieel of de infrastructuur die kunnen worden hersteld in de staat van vóór het ongeval, geraamd door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders op basis van hun ervaring, waaronder ook de kosten in verband met de huur van rollend materieel als gevolg van de niet-beschikbaarheid van beschadigde voertuigen.
   5.3.3. "Kosten van vertragingen als gevolg van ongevallen": de geldwaarde van vertragingen die gebruikers van spoorvervoer (reizigers en vrachtklanten) ondervinden als gevolg van ongevallen, berekend volgens het onderstaande model:
   VT = geldwaarde van reistijdbesparingen
   Waarde van tijd voor een treinreiziger (een uur)
   VTP = [VT van voor het werk reizende reizigers] * [gemiddeld percentage voor het werk reizende reizigers per jaar] + [VT van niet voor het werk reizende reizigers] * [gemiddeld percentage niet voor het werk reizende reizigers]
   VTP wordt gemeten in EUR per reiziger per uur.
   Een "voor het werk reizende reiziger" is een reiziger die reist in verband met zijn beroepsactiviteiten, met uitzondering van woon-werkverkeer.
   Waarde van tijd voor een goederentrein (een uur)
   VTF = [VT van goederentreinen] * [(ton-km)/(trein-km)]
   VTF wordt gemeten in EUR per ton goederen per uur.
   Gemiddeld aantal tonnen goederen die in één jaar per trein worden vervoerd = (ton-km)/(trein-km)
   CM = kosten van 1 minuut vertraging van een trein
   Reizigerstrein
   CMP = K1*(VTP/60) * [(reizigers-km)/(trein-km)]
   Gemiddeld aantal reizigers dat in één jaar per trein wordt vervoerd = (reizigers-km)/(trein-km)
   Goederentrein
   CMF = K2 * (VTF/60)
   De factoren K1 en K2 liggen tussen de waarde van tijd en de waarde van vertraging, zoals geraamd door middel van de "uitgedrukte voorkeur"-onderzoeken, om rekening te houden met het feit dat de als gevolg van vertragingen verloren tijd als aanzienlijk negatiever wordt ervaren dan normale reistijd.
   Kosten van vertragingen als gevolg van een ongeval = CMP * (minuten vertraging van reizigerstreinen) + CMF * (minuten vertraging van goederentreinen)
   Reikwijdte van het model
   De kosten van vertragingen moeten voor significante ongevallen worden berekend op de volgende wijze:
   - werkelijke vertragingen op de spoorlijnen waar de ongevallen hebben plaatsgevonden, gemeten op het eindstation;
   - werkelijke vertragingen of, indien dat niet mogelijk is, geraamde vertragingen op de andere getroffen lijnen.
   6. Indicatoren met betrekking tot de technische veiligheid van de infrastructuur en de invoering daarvan
   6.1. "Beveiligingssysteem voor treinen" (Train Protection System, TPS): een systeem dat ertoe bijdraagt dat seinen en snelheidsbeperkingen worden nageleefd.
   6.2. "Boordsystemen": systemen die de treinbestuurder helpen om de seingeving langs het spoor en in de cabine na te leven en dus zorgen voor bescherming aan gevaarpunten en handhaving van snelheidsbeperkingen. Boord-TPS's worden als volgt beschreven:
   a) waarschuwing, automatische waarschuwing aan de bestuurder;
   b) waarschuwing en automatische stop, automatische waarschuwing aan de bestuurder en automatische stop bij het voorbijrijden van een stoptonend sein;
   c) waarschuwing en automatische stop en plaatsgerelateerde controle op de snelheid, waarbij bescherming wordt geboden aan gevaarpunten; onder "plaatsgerelateerde controle op de snelheid" wordt verstaan dat op bepaalde plaatsen (snelheidsvallen), bij het naderen van een sein, controle wordt gehouden op de snelheid;
   d) waarschuwing en automatische stop en continue controle op de snelheid, waarbij bescherming wordt geboden aan gevaarpunten en continu controle wordt gehouden op de naleving van de snelheidsbeperkingen op de lijn; onder "continue controle op de snelheid" wordt verstaan dat de toegestane maximumsnelheid op alle delen van de lijn permanent wordt aangegeven en gehandhaafd.
   Type d) wordt beschouwd als een automatisch beveiligingssysteem voor treinen (Automatic Train Protection, ATP).
   6.3."Overweg": gelijkvloerse kruising tussen een weg of doorgang en een spoorweg, erkend door de infrastructuurbeheerder en toegankelijk voor openbare of particuliere gebruikers. Doorgangen tussen perrons in een station vallen hier niet onder, evenmin als doorgangen over sporen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik door werknemers.
   6.4. "Weg": met het oog op het opstellen van statistieken over spoorwegongevallen, openbare of particuliere weg, straat of snelweg, met inbegrip van aangrenzende voet- en fietspaden.
   6.5. "Doorgang": elke route, behalve wegen, voor de doorgang van personen, dieren, voertuigen of machines.
   6.6. "Overweg met passieve signalisatie": een overweg zonder enige vorm van waarschuwings- of beschermingssysteem dat wordt geactiveerd wanneer het onveilig is voor de gebruiker om de overweg over te steken.
   6.7. "Overweg met actieve signalisatie": een overweg waar de overstekende gebruikers worden beschermd tegen of gewaarschuwd voor de naderende trein door de activering van inrichtingen wanneer het voor de gebruiker onveilig is de overweg over te steken.
   - Bescherming door middel van fysieke inrichtingen:
   - halve of dubbele slagbomen;
   - hekken.
   - Waarschuwing bij het gebruik van vaste apparatuur bij overwegen:
   - zichtbare apparatuur: lichten;
   - auditieve apparatuur: bellen, hoorns, claxons enz.
   Overwegen met actieve signalisatieoverweg worden als volgt ingedeeld:
   a) manueel: een overweg waar de bescherming of waarschuwing voor de weggebruikers manueel wordt geactiveerd door een spoorwegwerknemer;
   b) automatisch, met waarschuwing voor de weggebruikers: een overweg waar een waarschuwing voor de weggebruikers wordt geactiveerd door de naderende trein;
   c) automatisch, met bescherming voor de weggebruikers: een overweg waar een vorm van bescherming voor de weggebruikers wordt geactiveerd door de naderende trein. Dit omvat ook overwegen met zowel beschermings- als waarschuwingssystemen voor de weggebruikers;
   d) bescherming zijde spoor: een overweg waar een sein of ander treinbeschermingssysteem een trein de toelating geeft door te rijden zodra de overweg volledig is afgeschermd voor de gebruikers en niet meer wordt overschreden.
   7. Definities van de meeteenheden
   7.1. "Trein-kilometer": meeteenheid die de verplaatsing van een trein over een afstand van één kilometer weergeeft. Deze afstand is de werkelijk gereden afstand, indien beschikbaar; zo niet wordt de standaardnetwerkafstand tussen begin- en eindpunt gebruikt. Alleen de afstand op het grondgebied van het rapporterende land wordt in aanmerking genomen.
   7.2. "Reizigers-kilometer": meeteenheid voor het vervoer van een reiziger per spoor over een afstand van één kilometer. Alleen de afstand op het grondgebied van het rapporterende land wordt in aanmerking genomen.
   7.3."Kilometer lijn": de lengte, gemeten in kilometers, van het spoorwegnetwerk van lidstaten, waarvan het toepassingsgebied in artikel 2 van richtlijn 2016/797/EU is vastgesteld. Voor meersporige spoorlijnen wordt alleen de afstand tussen begin- en eindpunt geteld.
   7.4."Kilometer spoor": de lengte, gemeten in kilometers, van het spoorwegnetwerk van lidstaten, waarvan het toepassingsgebied in artikel 2 van richtlijn 2016/797/EU is vastgesteld. Elk spoor van een meersporige spoorlijn wordt geteld.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 176, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N5.[1 BIJLAGE 5 - VEILIGHEIDSBEHEERSYSTEEM
   Onverminderd de gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010, omvat het veiligheidsbeheersysteem de volgende basiselementen:
   1° een veiligheidsbeleid dat door het hoofd van de organisatie is goedgekeurd en waarmee het personeel bekend is;
   2° kwalitatieve en kwantitatieve doelen van de organisatie voor de handhaving en vergroting van de veiligheid, en plannen en procedures om die doelen te verwezenlijken;
   3° procedures om te voldoen aan bestaande, nieuwe en gewijzigde technische en operationele normen en andere bindende voorwaarden zoals vastgelegd in TSI's, in de nationale voorschriften bedoeld in artikel 68, § 1, 1° , en in andere relevante voorschriften zoals deze bedoeld in artikel 68, § 1, 2° of in besluiten van de veiligheidsinstantie;
   4° procedures om ervoor te zorgen dat gedurende de gehele levenscyclus van installaties en tijdens alle activiteiten de normen en andere bindende voorwaarden worden geëerbiedigd;
   5° procedures en methoden om risico's vast te stellen, risico-evaluaties uit te voeren en risicobeheersmaatregelen te implementeren wanneer er voor de infrastructuur of de interface mens/machine/organisatie nieuwe risico's ontstaan door een verandering in de exploitatieomstandigheden of de introductie van nieuw materiaal;
   6° programma's voor de opleiding van personeel en systemen om ervoor te zorgen dat het personeel ter zake kundig blijft en de taken dienovereenkomstig worden uitgevoerd, met inbegrip van regelingen inzake lichamelijke en psychologische geschiktheid;
   7° regelingen voor een voldoende informatievoorziening binnen de organisatie en, waar nodig, voor een voldoende uitwisseling van informatie tussen organisaties van het spoorwegsysteem;
   8° procedures voor de wijze waarop, alsmede de vorm waarin informatie over veiligheid wordt gedocumenteerd, en de procedure voor de configuratiecontrole van vitale informatie op veiligheidsgebied;
   9° procedures om ervoor te zorgen dat ongevallen, incidenten, bijna-ongelukken en andere gevaarlijke voorvallen worden gemeld, onderzocht en geanalyseerd en dat de nodige preventieve maatregelen worden getroffen;
   10° plannen voor actie, alarmering en voorlichting in noodgevallen, die samen met de bevoegde overheidsinstanties worden vastgesteld, en
   11° voorzieningen voor periodieke interne controles van het veiligheidsbeheersysteem.
   Infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen nemen eventueel andere elementen op die noodzakelijk zijn om veiligheidsrisico's te dekken, in overeenstemming met de beoordeling van de risico's die uit hun eigen activiteiten voortvloeien.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 177, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N6. Bijlage 6. - Kernpunten van het verslag betreffende het onderzoek naar ongevallen en incidenten
  (1) SAMENVATTING
  De samenvatting bevat een korte beschrijving van het voorval, wanneer en waar het plaatsvond en wat de gevolgen waren. Vermeld moeten worden de directe oorzaken, de factoren die mede tot het voorval hebben geleid, en de onderliggende oorzaken die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld. De belangrijkste aanbevelingen worden genoemd en er wordt informatie verstrekt over degenen tot wie de aanbevelingen zijn gericht.
  (2) FEITEN MET BETREKKING TOT HET VOORVAL
  1. Het voorval :
  - datum, exacte tijd en plaats van het voorval;
  - beschrijving van de gebeurtenissen en de plaats van het ongeval, met inbegrip van het optreden van de reddings- en noodhulpdiensten;
  - het besluit een onderzoek in te stellen, de samenstelling van het onderzoeksteam en het onderzoek zelf.
  2. De situatie tijdens het voorval :
  - betrokken personeel en aannemers en andere partijen en getuigen;
  - de treinen en de samenstelling ervan, inclusief het registratienummer van het betrokken rollend materieel;
  - de beschrijving van de infrastructuur en het seingevingssysteem - spoortypen, schakelaars, koppelingen, seinen, treinbeveiliging;
  - de communicatiemiddelen;
  - de werkzaamheden op of in de omgeving van de plaats van het voorval;
  - de inwerkingstelling van het spoorwegnoodplan en de gebeurtenissen die daarop volgden;
  - de inwerkingstelling van het noodplan van de publieke reddingsdiensten, de politie en de medische diensten en de gebeurtenissen die daarop volgden.
  3. Doden, gewonden en materiële schade :
  - reizigers en derden, personeel, met inbegrip van de aannemers;
  - vracht, bagage en andere eigendommen;
  - rollend materieel, infrastructuur en het milieu.
  4. Externe omstandigheden :
  - weersomstandigheden en geografische referenties.
  (3) RAPPORTAGE VAN DE ONDERZOEKEN
  1. Samenvatting van getuigenissen (volgens de regels voor de bescherming van de persoonlijke identiteit) :
  - werknemers bij de spoorwegen, met inbegrip van de aannemers;
  - andere getuigen.
  2. Het veiligheidsbeheersysteem :
  - de kaderorganisatie en de wijze waarop bevelen worden gegeven en uitgevoerd;
  - eisen betreffende het personeel en de wijze waarop de naleving daarvan wordt gewaarborgd;
  - reguliere procedures voor interne controles en de uitkomsten ervan;
  - interface tussen de verschillende actoren op de infrastructuur.
  3. Wet- en regelgeving :
  - toepasselijke communautaire en nationale wet- en regelgeving;
  - andere voorschriften zoals exploitatievoorschriften, lokale instructies. personeelseisen, onderhoudsvoorschriften en toepasselijke normen.
  4. Werking van rollend materieel en technische installaties :
  - seingevings- en besturingssysteem, met inbegrip van opname op automatische datarecorders;
  - infrastructuur;
  - communicatieapparatuur;
  - rollend materieel, met inbegrip van een verslag van de automatische gegevensregistratie
  5. Documentatie over het operationele systeem :
  - maatregelen van het personeel met betrekking tot verkeersregeling en seingeving;
  - uitwisseling van mondelinge boodschappen betreffende het voorval, met inbegrip van documentatie afkomstig van opnamen;
  - maatregelen ter bescherming van de plaats van het voorval.
  6. Interface mens-machine-organisatie :
  - arbeidstijd van het betrokken personeel;
  - medische en persoonlijke omstandigheden die van invloed waren op het voorval, met inbegrip van fysieke of psychologische spanning;
  - ontwerp van installaties die van invloed zijn op de interface mens-machine.
  7. Eerdere soortgelijke voorvallen.
  (4) ANALYSE EN CONCLUSIES
  1. Eindverslag van de reeks gebeurtenissen :
  - conclusie met betrekking tot de toedracht, op basis van de feiten die in het kader van punt (3) zijn vastgesteld.
  2. Discussie :
  - analyse van de in het kader van punt (3) vastgestelde feiten, met als doel conclusies te trekken aangaande de oorzaken van het voorval en het optreden van de reddingsdiensten.
  3. Conclusies :
  - directe en indirecte oorzaken van het voorval, met inbegrip van de factoren die mede tot het voorval hebben geleid en die verband houden met acties die door betrokken personen zijn ondernomen of de staat van onderhoud van het rollend materieel en de technische installaties;
  - fundamentele oorzaken die verband houden met vaardigheden, procedures en onderhoud;
  - fundamentele oorzaken die verband houden met de voorwaarden van het regelgevingskader en de toepassing van het veiligheidsbeheersysteem.
  4. Aanvullende waarnemingen :
  - gebreken en tekortkomingen die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld, maar die niet van belang zijn voor de conclusies inzake de oorzaken.
  (5) GENOMEN MAATREGELEN
  - Rapportage van de maatregelen die naar aanleiding van het voorval reeds genomen of vastgesteld zijn.
  (6) AANBEVELINGEN
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Art. N7. Bijlage 7. - Voorvallen die door de spoorwegondernemingen, [1 de infrastructuurbeheerder]1 en, in voorkomend geval, de veiligheidsinstantie overeenkomstig artikel 93, § 1, moeten worden gemeld
  1. ernstige ongevallen;
  2. ongevallen of incidenten die, onder enigszins andere omstandigheden, tot ernstige ongevallen hadden kunnen leiden, met inbegrip van technische gebreken in de subsystemen van structurele aard of in de interoperabele onderdelen van het hogesnelheids- of conventionele spoorwegsysteem;
  3. een lek of een risico op een lek van gevaarlijke goederen waarbij de omgeving moet worden geëvacueerd en het interventieplan op gemeentelijk, provinciaal of federaal niveau wordt afgekondigd;
  4. elk voorval waarbij de verwachte onderbrekingsduur van de spoorwegvervoerdiensten op een lijn minstens twee uur bedraagt.
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N7/1. [1 Bijlage 7/1. - Communautair model voor de vergunning en het geharmoniseerd aanvullend bevoegdheidsbewijs.
   In de nationale registers opgenomen minimumgegevens :
   a) Gegevens in verband met de vergunning :
   Alle gegevens die op de vergunning staan vermeld, tezamen met de gegevens in verband met de controle op de naleving van de eisen van artikelen 127, 129 en 137.
   b) Gegevens in verband met het bevoegdheidsbewijs :
   Alle gegevens die op het bevoegdheidsbewijs staan vermeld, tezamen met de gegevens in verband met de controle op de naleving van de eisen van artikelen 135, 129 en 137.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-23/15, art. 80, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>


Art. N8.Bijlage 8. - Medische eisen
  1. Algemene vereisten
  1.1. De treinbestuurders mogen niet lijden aan een medische aandoening en geen medicatie, drugs of stoffen innemen die zouden kunnen leiden tot :
  - plotseling bewustzijnsverlies;
  - vermindering van de waakzaamheid of het concentratievermogen;
  - plotselinge ongeschiktheid;
  - verlies van het evenwichts- of coördinatievermogen;
  - aanzienlijk verlies van de beweeglijkheid.
  1.2. Gezichtsvermogen
  Het gezichtsvermogen dient aan de volgende eisen te voldoen :
  - een gezichtsscherpte veraf, met of zonder hulpmiddelen : 1,0 met minimaal 0,5 voor het minst goede oog;
  - maxima voor corrigerende lenzen : verziendheid : + 5/bijziendheid : - 8. In uitzonderlijke gevallen zijn afwijkingen toegestaan na advies van een oogarts. Het besluit hierover wordt genomen door de arts;
  - een voldoende gezichtsscherpte dichtbij en intermediair, met of zonder hulpmiddelen;
  - contactlenzen en een bril zijn toegestaan indien deze periodiek door een specialist worden gecontroleerd;
  - normale kleurwaarneming, vast te stellen aan de hand van een erkende test zoals Ishihara, zo nodig aangevuld met een andere erkende test;
  - gezichtsveld : volledig;
  - [1 gezichtsvermogen voor beide ogen : doeltreffend;]1
  - binoculair gezichtsvermogen : doeltreffend;
  - herkenning van kleursignalen : de test is gebaseerd op herkenning van enkelvoudige kleuren en niet op relatieve verschillen;
  - contrastwaarneming : goed;
  - afwezigheid van progressieve oogziekten;
  - oogimplantaten, keratotomieën en keratectomieën zijn uitsluitend toegestaan indien zij jaarlijks of met een door de arts vast te stellen frequentie worden gecontroleerd;
  - ongevoeligheid voor verblinding;
  - getinte en fotochromatische contactlenzen zijn niet toegestaan. Lenzen met UV-coating zijn wel toegestaan.
  1.3. Eisen betreffende het gehoor- en spraakvermogen
  Aan de hand van een audiogram dient te blijken dat het gehoorvermogen voldoende is, dat wil zeggen :
  - het gehoorvermogen dient het mogelijk te maken een telefoongesprek te voeren en de waarschuwingssignalen en radioberichten te horen.
  De volgende richtwaarden gelden :
  - het gehoorverlies mag niet hoger zijn dan 40 dB bij 500 en 1 000 Hz;
  - het gehoorverlies mag niet hoger zijn dan 45 dB bij 2 000 Hz voor het oor met de minst goede geleiding van het geluid via de lucht;
  - geen afwijking van de gehoorgang;
  - geen chronische spraakmoeilijkheden (gezien de noodzaak van een luide en duidelijke berichtenuitwisseling);
  - in bijzondere gevallen is het gebruik van gehoorapparaten toegestaan.
  1.4. Zwangerschap
  Bij een lage tolerantie of een pathologische aandoening dient zwangerschap te worden beschouwd als een tijdelijke grond voor schorsing van treinbestuurders. De wettelijke voorschriften ter bescherming van zwangere treinbestuurders moeten worden toegepast.
  2. Minimumomvang van de keuring vóór de aanstelling
  2.1. Medische keuring :
  - algemeen medisch onderzoek;
  - test van de zintuigen (gezichtsvermogen, gehoor, kleurwaarneming);
  - onderzoek van bloed of urine, onder meer op suikerziekte, voor zover noodzakelijk om de lichamelijke geschiktheid van de kandidaat te beoordelen;
  - elektrocardiogram (ECG) in rust;
  - onderzoek naar het gebruik van psychotrope stoffen zoals illegale verdovende middelen of psychotrope medicatie, alsmede naar alcoholmisbruik, waardoor twijfel kan ontstaan over de geschiktheid de betrokken functie uit te oefenen;
  - cognitieve eigenschappen : aandacht en concentratie, geheugen, waarnemingsvermogen, redeneringsvermogen;
  - communicatie;
  - psychomotorische eigenschappen : reactievermogen, bewegingscoördinatie.
  2.2. Bedrijfspsychologische onderzoeken
  Het doel van de bedrijfspsychologische onderzoeken is te helpen bij de werving en het beheer van personeel. Wat betreft de omvang van de psychologische beoordeling : het onderzoek moet nagaan of de kandidaat-treinbestuurder vanuit bedrijfspsychologisch oogpunt geen aandoeningen heeft, in het bijzonder op het gebied van operationele vaardigheden of enige relevante persoonlijkheidsfactor, welke de veilige uitoefening van de taken in de weg kunnen staan.
  3. Periodieke controles na de aanstelling
  3.1. Frequentie van medische onderzoeken
  Medische onderzoeken (lichamelijke geschiktheid) gebeuren tot de leeftijd van 55 jaar, ten minste om de drie jaar, daarna jaarlijks.
  De frequentie van deze controles moet door de overeenkomstig artikel 142, 9°, erkende persoon of instelling worden verhoogd als dit op grond van de gezondheidstoestand van de betrokkene noodzakelijk is.
  Met inachtneming van artikel 137, eerste lid, vindt er een passende medische keuring plaats indien er reden is om aan te nemen dat een houder van een vergunning of bevoegdheidsbewijs niet langer voldoet aan de in in punt 1 van deze bijlage, genoemde medische eisen.
  De lichamelijke geschiktheid wordt regelmatig en na elk arbeidsongeval en ook bij werkonderbrekingen ten gevolge van een ongeval met personen gecontroleerd. De overeenkomstig artikel 142, 9°, erkende persoon of instelling kan besluiten een aanvullende medische controle te verrichten, in het bijzonder na een ziekteverlof van minstens dertig dagen of meer. De werkgever moet de overeenkomstig artikel 142, 9°, erkende persoon of instelling vragen de lichamelijke geschiktheid van de treinbestuurder te controleren, wanneer hij deze om veiligheidsredenen heeft geschorst.
  3.2. Minimuminhoud van de periodieke medische controle
  Indien de treinbestuurder aan de criteria van de medische controle vóór de aanstelling voldoet, dan dienen de periodieke controles ten minste de volgende onderzoeken te omvatten :
  - algemeen medisch onderzoek;
  - test van de zintuigen (gezichtsvermogen, gehoor, kleurwaarneming);
  - onderzoek van bloed of urine op suikerziekte en andere ziektebeelden die bij het klinisch onderzoek naar voren zijn gekomen;
  - onderzoek naar het gebruik van verdovende middelen wanneer daar klinische aanwijzingen voor zijn.
  Voor treinbestuurders van veertig jaar en ouder is een ECG in rust eveneens noodzakelijk.
  3.3. Frequentie van de bedrijfspsychologische onderzoeken
  Bedrijfspsychologische onderzoeken gebeuren om de tien jaar.
  Wat betreft de omvang van de psychologische beoordeling : het onderzoek moet nagaan of de treinbestuurder vanuit bedrijfspsychologisch oogpunt geen aandoeningen heeft, in het bijzonder op het gebied van operationele vaardigheden of enige relevante persoonlijkheidsfactor, welke de veilige uitoefening van de taken in de weg kunnen staan.
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.
  ----------
  (1)<KB 2015-10-20/01, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2016>

Art. N9. Bijlage 9. - Opleidingsmethode
  De theoretische opleiding (klassikaal onderricht en demonstraties) en de praktijktraining (werkervaring, al dan niet onder toezicht rijden op [1 afgesloten sporen]1 voor opleidingsdoeleinden) moeten met elkaar in evenwicht zijn.
  Opleiding met behulp van computers is toegestaan voor het individueel aanleren van de exploitatievoorschriften, beveiligingssituaties, enz.
  Het gebruik van simulators is niet verplicht, maar kan nuttig zijn voor een doeltreffende opleiding van treinbestuurders; zij zijn vooral nuttig voor het oefenen in ongewone werkomstandigheden of voor voorschriften die minder vaak worden toegepast. Het bijzondere voordeel ligt in het feit dat zij "al doende leren" mogelijk maken met het reageren op gebeurtenissen die anders niet kunnen worden geoefend. In principe moeten simulators van de nieuwste generatie worden gebruikt.
  Wat betreft de verwerving van lijnkennis, verdient het de voorkeur dat de treinbestuurder door een andere treinbestuurder vergezeld wordt op een voldoende aantal reizen [1 op het betrokken traject]1, zowel overdag als s nachts. Het gebruik van video-opnamen van de trajecten zoals die in de stuurpost van de treinbestuurder te zien zijn, kan naast andere methoden als alternatieve training worden gebruikt.
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.
  ----------
  (1)<W 2017-11-23/15, art. 81, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art. N10.[1 BIJLAGE 10 - ALGEMENE VAKKENNIS EN VERGUNNINGSVEREISTEN
   De doelstelling van de "algemene opleiding" is het verwerven van de "algemene" vakkennis over alle relevante aspecten van het beroep van treinbestuurder. In de algemene opleiding ligt de nadruk op de basiskennis en de principes die op alle types rollend materieel en alle infrastructuur van toepassing zijn. Deze opleiding kan zonder praktijkoefeningen worden georganiseerd.
   Kennis over specifieke types rollend materieel of van de veiligheids- en exploitatievoorschriften en -technieken voor specifieke infrastructuur maken geen deel uit van de "algemene" vakkennis. Opleiding over specifieke types rollend materieel of infrastructuur houdt verband met het bevoegdheidsbewijs van de treinbestuurder en is gespecificeerd in de bijlagen 11 en 12.
   De algemene opleiding bestrijkt de hierna in de punten (1) tot en met (7) genoemde onderwerpen. De volgorde daarvan is geen weerspiegeling van een bepaalde prioriteit.
   De in de lijst gebruikte werkwoorden verwijzen naar de aard van de door de leerling te verwerven vaardigheden. Hun betekenis wordt omschreven in de volgende tabel :


Aard van de bekwaamheid Omschrijving
kennen, beschrijven beschrijft het verwerven van kennis (gegevens, feiten) die nodig is om verbanden te begrijpen
begrijpen, herkennen beschrijft de herkenning en het memoriseren van inhoud, de uitvoering van taken en het oplossen van problemen in een bepaald kader
(1) De taken van een treinbestuurder, de werkomgeving, de rol en verantwoordelijkheid binnen de spoorwegexploitatie, de professionele en persoonlijke eisen waaraan treinbestuurder dienen te voldoen :
   a) kennis van de algemene beginselen van de regelgeving en de toepasselijke regels inzake spoorwegexploitatie en -veiligheid (eisen en procedures voor de certificering van treinbestuurder, gevaarlijke goederen, milieubescherming, brandbescherming enz.);
   b) inzicht in de specifieke eisen en de professionele en persoonlijke vereisten (voornamelijk zelfstandig werken, ploegendiensten over perioden van meer dan 24 uur, individuele bescherming en veiligheid, lezen en bijwerken van documenten enz.);
   c) inzicht in het gedrag dat conform is met de veiligheidskritieke verantwoordelijkheden (geneesmiddelen, alcohol, drugs en andere psychoactieve stoffen, ziekte, stress, vermoeidheid enz);
   d) kennis van de referentie- en exploitatiedocumenten (bv. regelgevings-, route- en treinbestuurdershandboek enz.);
   e) kennis van de verantwoordelijkheden en functies van de betrokken personen;
   f) inzicht in het belang van nauwkeurigheid bij het uitvoeren van taken en in de werkmethoden;
   g) inzicht inzake veiligheid en gezondheid op het werk (bv. gedragsregels op of in de nabijheid van sporen, regels om tractie-eenheden op een veilige manier te betreden of te verlaten, ergonomie, regels inzake de veiligheid van het personeel, persoonlijke beschermingsmiddelen enz.);
   h) kennis van de gedragsregels en -principes (stressbeheer, extreme situaties enz.);
   i) kennis van de beginselen van milieubescherming (duurzaam rijden enz.).
   (2) Spoorwegtechnologieën, met inbegrip van de veiligheidsbeginselen die aan de exploitatievoorschriften ten grondslag liggen :
   a) kennis van de beginselen, voorschriften en regels inzake de veiligheid van de spoorwegexploitatie;
   b) kennis van de verantwoordelijkheden en functies van de betrokken personen.
   (3) Basisbeginselen van de spoorweginfrastructuur :
   a) kennis van de structurele en systeembeginselen en -parameters;
   b) kennis van de algemene kenmerken van sporen, stations, emplacementen;
   c) kennis op het gebied van spoorweginfrastructuur (bruggen, tunnels, wissels enz.);
   d) kennis inzake exploitatiemodi (enkelspoor, dubbelspoor enz.);
   e) kennis op het gebied van sein- en treinbesturingssystemen;
   f) kennis op het gebied van veiligheidsinstallaties (warmloperdetectoren, rookdetectors in tunnels enz.);
   g) kennis op het gebied van stroomvoorziening (bovenleiding, derde rail enz.).
   (4) Basisbeginselen van operationele communicatie :
   a) kennis van het belang van communicatie en de communicatiemiddelen en -procedures;
   b) inzicht in de personen waarmee de treinbestuurder contact moet opnemen en hun rol en verantwoordelijkheden (personeel van de infrastructuurbeheerder, verplichtingen van ander treinpersoneel enz.);
   c) inzicht in de situaties/voorvallen waarin moet worden gecommuniceerd;
   d) inzicht in communicatiemethoden.
   (5) Treinen, de samenstelling daarvan en de technische eisen voor tractievoertuigen, wagons, rijtuigen en ander rollend materieel :
   a) kennis van de algemene types tractie (elektrisch, diesel, stoom enz.) :
   b) de indeling van een voertuig kunnen beschrijven (bogies, wagenkast, stuurcabine, beveiligingssystemen enz.);
   c) kennis van de inhoud en het systeem van de opschriften;
   d) kennis van de documentatie inzake de treinsamenstelling;
   e) inzicht in het remsysteem en de prestatieberekening;
   f) de treinsnelheid kunnen bepalen;
   g) de maximumbelasting en -krachten op de koppeling kunnen bepalen;
   h) de werking en het doel van het treinbeheersysteem kennen.
   (6) Algemene risico's bij de exploitatie van de spoorwegen :
   a) inzicht in de diverse uitgangspunten van de verkeersveiligheid;
   b) kennis van de risico's van de spoorwegexploitatie en van de verschillende methoden om deze te beperken;
   c) kennis van veiligheidsincidenten en weten hoe men zich dient te gedragen/dient te reageren;
   d) kennis van de procedures die bij ongevallen met personen moeten worden gevolgd (bv. evacuatie).
   (7) Basisbeginselen van de fysica :
   a) inzicht in de op de wielen uitgeoefende krachten;
   b) kennis van de factoren die de acceleratie- en remprestaties beïnvloeden (weersomstandigheden, remuitrusting, adhesieproblemen, zandstrooien enz.);
   c) kennis van de beginselen van elektriciteit (circuits, meten van voltage enz.)".]1
  ----------
  (1)<KB 2015-10-20/01, art. 4, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2016>

Art. N11. Bijlage 11. - Vakkennis betreffende het rollend materieel en eisen betreffende het bevoegdheidsbewijs
  Na een specifieke opleiding inzake rollend materieel dient een treinbestuurder in staat te zijn de volgende taken naar behoren te verrichten :
  1. Voorgeschreven testen en controles voor het vertrek
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - zich de benodigde documentatie en uitrusting te verschaffen;
  - de capaciteit van het tractievoertuig te verifiëren;
  - de op de boorddocumenten van het tractievoertuig vermelde gegevens te verifiëren;
  - zich aan de hand van de voorgeschreven controles en testen ervan te vergewissen dat het tractievoertuig over de noodzakelijke trekkracht beschikt en dat de veiligheidsvoorzieningen functioneren;
  - de aanwezigheid en het functioneren van de voorgeschreven voorzieningen voor bescherming en veiligheid bij het overdragen van een tractievoertuig of bij de aanvang van een rit te controleren;
  - het eventueel voorgeschreven en gebruikelijke preventieve onderhoud te verrichten.
  2. Kennis van het rollend materieel
  Om een tractievoertuig te besturen dient een treinbestuurder vertrouwd te zijn met alle bedieningsknoppen, pedalen en meters die hem ter beschikking staan, in het bijzonder die met betrekking tot :
  - de tractie;
  - het remsysteem;
  - de verkeersveiligheidsvoorzieningen.
  Teneinde onregelmatigheden aan het rollend materieel te detecteren en te lokaliseren en deze te rapporteren en te bepalen welke herstellingen noodzakelijk zijn alsmede, in bepaalde gevallen, zelf in te grijpen, dient hij vertrouwd te zijn met wat volgt :
  - mechanische constructies;
  - vering en koppeling;
  - loopwerk;
  - veiligheidsvoorzieningen;
  - brandstofreservoirs, voeding- en brandstofsysteem, uitlaatsysteem;
  - de in en op het rollend materieel aangebrachte merktekens, met name de gebruikte symbolen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  - systemen voor de registratie van ritten;
  - elektrische en pneumatische systemen;
  - stroomafnemers en hoogspanningsinstallaties;
  - communicatiemiddelen (radiosysteem, enz.);
  - de regeling van ritten;
  - de verschillende onderdelen van het rollend materieel, hun functies en de bijzondere voorzieningen van het getrokken materieel, met name het noodremsysteem op basis van het ontluchten van de treinleiding;
  - remsysteem;
  - de voor tractievoertuigen specifieke onderdelen;
  - tractieketen, motoren en transmissie.
  3. Remproef
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - voor vertrek te verifiëren en te berekenen of [2 het remvermogen]2 van de trein overeenkomt met het voor [2 de lijn]2 voorgeschreven remvermogen, zoals vermeld op de boorddocumenten;
  - de werking van de verschillende onderdelen van het remsysteem van het tractievoertuig en in voorkomend geval van de trein te controleren, vóór het in beweging zetten, bij het eerste vertrek en tijdens de rit.
  4. Bedieningswijze en maximumsnelheid van de trein, afhankelijk van de karakteristieken van de lijn
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - kennis te nemen van de informatie aan hem vóór elk vertrek verstrekt;
  - de bedieningswijze en de maximumsnelheid van de trein te bepalen op basis van variabele gegevens, bijvoorbeeld snelheidsbeperkingen, weersomstandigheden of wijzigingen aan de seingeving.
  5. Bediening van de trein zonder beschadiging van installaties of rollend materieel
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - alle aanwezige bedieningsknoppen en pedalen volgens de geldende voorschriften te gebruiken;
  - de trein, rekening houdend met de adhesie- en vermogensbeperkingen in beweging te zetten;
  - de remmen te bedienen voor het afremmen en tot stilstand brengen van de trein met inachtneming van het rollend materieel en de installaties.
  6. Onregelmatigheden
  Een treinbestuurder dient :
  - in staat te zijn om ongebruikelijke gebeurtenissen op te merken met betrekking tot het besturen van de trein;
  - in staat te zijn om de trein te inspecteren en aanwijzingen van onregelmatigheden op te merken en te onderscheiden en ook erop te reageren afhankelijk van de ernst van de zaak en te proberen ze te verhelpen, waarbij altijd voorrang moet worden gegeven aan de veiligheid van personen en het spoorwegverkeer;
  - vertrouwd te zijn met de aanwezige beschermings- en communicatievoorzieningen.
  7. Storingen en exploitatieongevallen, brand en ongevallen met personen
  Een treinbestuurder dient :
  - in staat te zijn om maatregelen te treffen [1 om]1 de trein te beschermen en om assistentie te vragen bij ongevallen met personen in de trein;
  - in staat te zijn om te bepalen of de trein gevaarlijke stoffen vervoert en deze te identificeren aan de hand van de treindocumenten en wagonlijsten;
  - de procedures te kennen om, in geval van nood, een evacuatie van een trein uit te voeren.
  8. Voorwaarden voor de hervatting van de reis na een storing van het rollend materieel
  Na een storing dient een treinbestuurder in staat te zijn om te beoordelen of en in welke omstandigheden de reis met het betrokken materieel kan worden voortgezet, teneinde de infrastructuurbeheerder zo spoedig mogelijk van deze omstandigheden op de hoogte te brengen.
  Treinbestuurders moeten in staat zijn te bepalen of er een deskundig oordeel nodig is alvorens de trein verder kan rijden.
  9. Stilzetten van de trein
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn de nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat de trein of een deel daarvan ontijdig in beweging komt, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden.
  Bovendien moet een treinbestuurder weten welke maatregelen hij moet nemen om een ontijdig in beweging geraakte trein of een deel daarvan tot stilstand te brengen.
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.
  ----------
  (1)<W 2015-06-15/03, art. 79, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 82, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art. N12. Bijlage 12. - Vakkennis betreffende infrastructuur en eisen betreffende het bevoegdheidsbewijs
  Infrastructuuraspecten
  1. [2 Remproeven
   Een treinbestuurder dient in staat te zijn om voor vertrek te verifiëren en te berekenen of het remvermogen van de trein overeenkomt met het voor de lijn voorgeschreven remvermogen, zoals vermeld op de boorddocumenten.]2
  2. Bedieningswijze en maximumsnelheid van de trein, afhankelijk van de karakteristieken van de lijn
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - kennis te nemen van de informatie die hem wordt verstrekt, zoals snelheidsbeperkingen of eventueel wijzigingen aan de seingeving;
  - de bedieningswijze en maximumsnelheid van de trein te bepalen, op basis van de kenmerken van de lijn.
  3. Lijnkennis
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn te anticiperen en op adequate wijze te reageren wat veiligheid en andere prestaties betreft, zoals punctualiteit en economische aspecten. Daartoe dient hij te beschikken over een gedegen kennis van de [2 lijnen]2 en de installaties op zijn route en ook van de eventueel vastgestelde omleidingsroutes.
  De volgende elementen zijn van belang :
  - de exploitatievoorschriften (spoorverandering, verkeer op enkelspoor, enz.);
  - kennis te nemen van de uit te voeren opdracht en de bijbehorende documenten;
  - de identificatie van de [2 sporen]2 die voor een bepaalde exploitatiewijze kunnen worden gebruikt;
  - de toepasselijke verkeersvoorschriften en de betekenis van het seingevingssysteem;
  - het exploitatieregime;
  - het type van blokstelsel en de bijbehorende voorschriften;
  - de stationsnamen en de positie en herkenning op afstand van de stations en seinposten, zodat het rijgedrag hierop kan worden afgestemd;
  - de signalering van de overgang op andere exploitatie- of [2 elektrische]2 voedingssystemen;
  - de maximale snelheden voor de verschillende categorieën treinen waarop de treinbestuurder rijdt;
  - het topografische profiel;
  - bijzondere remsituaties, zoals op lijnen met steile afdalingen;
  - bijzonderheden met betrekking tot de exploitatie : bijzondere seinen of borden, voorwaarden voor vertrek, enz.
  4. Veiligheidsvoorschriften
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - de trein pas in beweging te zetten wanneer aan alle reglementaire voorwaarden is voldaan (dienstregeling, vertrekbevel of sein, het eventuele openen van de seinen, enz.);
  - de seinen langs het spoor en in de stuurpost waar te nemen, onmiddellijk foutloos te interpreteren en de voorgeschreven handelingen uit te voeren;
  - veilig te rijden op grond van de specifieke exploitatievoorschriften : opgelegde bijzondere ritinstructies zoals : tijdelijke snelheidsbeperkingen, tegenspoor rijden, toelating om een gesloten sein te passeren in geval van nood, rangeren, rotaties, rijden op werkspoor, enz.;
  - op de volgens de dienstregeling opgenomen of de bijkomende plaatsen te stoppen en zo nodig de bijkomende taken in verband met de dienstverlening aan de reizigers op deze stopplaatsen uit te voeren, met name het openen en sluiten van de deuren.
  5. Besturing van de trein
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - op elk moment zijn positie op de bereden [2 lijn]2 te kennen;
  - de remmen te gebruiken voor het afremmen en tot stilstand brengen van de trein met inachtneming van het rollend materieel en de installaties;
  - de rijstijl van de trein af te stemmen op de dienstregeling en de eventuele Richtlijnen om energie te besparen, door rekening te houden met de eigenschappen van het tractievoertuig, de trein, [2 de lijn]2 en de omgeving.
  6. Onregelmatigheden
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - te letten, voor zover de bediening van de trein dit toelaat, op ongebruikelijke gebeurtenissen met betrekking tot de infrastructuur en in de omgeving : seinen, spoor, bovenleiding, spoorwegovergangen, omgeving van het spoor en overig verkeer;
  - de afstand waarmee obstakels zijn overschreden, in te schatten;
  - de infrastructuurbeheerder zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van de plaats en de aard van de geconstateerde onregelmatigheden en zich ervan te vergewissen dat zijn gesprekspartner hem goed begrijpt;
  - met inachtneming van de infrastructuur waar nodig de veiligheid van het verkeer en personen te waarborgen of maatregelen te nemen om ze te waarborgen.
  7. Storingen en ongevallen, brand en ongevallen met personen
  Een treinbestuurder dient in staat te zijn om :
  - maatregelen te treffen om de trein te beschermen en om assistentie te vragen bij ongevallen met personen;
  - te bepalen waar de trein bij brand tot stilstand dient te worden gebracht en zo nodig de evacuatie van de reizigers te bevorderen;
  - zo snel mogelijk bruikbare inlichtingen te verschaffen over de brand in het geval dat hij deze niet zelf kan blussen;
  - de infrastructuurbeheerder zo spoedig mogelijk over deze omstandigheden op de hoogte te brengen;
  - te beoordelen, rekening houdend met de staat van de infrastructuur, of en in welke omstandigheden de reis met het betrokken materieel kan worden voortgezet.
  [2 8. [3 Taal.
   Zie de Verordening (EU) 2019/554 van de Commissie van 5 april 2019 tot wijziging van bijlage VI bij Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen.]3]2
  ----------
  (1)<KB 2015-10-20/01, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 83, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<KB 2020-04-09/04, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 27-04-2020>

Art. N13. Bijlage 13. - Frequentie van de examens
  De minimumfrequentie van de examens is als volgt :
  a. taalkennis (uitsluitend voor anderstaligen) : om de drie jaar of na elke afwezigheid van meer dan één jaar;
  b. kennis van de infrastructuur (met inbegrip van kennis van de reisweg en de exploitatievoorschriften) : om de drie jaar of na elke afwezigheid van meer dan één jaar op de betrokken reisweg;
  c. kennis van rollend materieel : iedere drie jaar.
  Gezien om gevoegd te worden bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Art. N14.[1 BIJLAGE 14 - ONDERDELEN VAN HET SPOORWEGSYSTEEM VAN DE UNIE
   1. Netwerk
   Voor de toepassing van de Spoorcodex omvat het netwerk van de Unie de volgende onderdelen:
   a) speciaal aangelegde hogesnelheidslijnen die zijn uitgerust voor snelheden van doorgaans 250 km/u of meer;
   b) lijnen die speciaal zijn aangepast en uitgerust voor snelheden van ongeveer 200 km/u;
   c) lijnen die speciaal zijn aangepast voor hoge snelheden en die een specifiek karakter hebben omdat de snelheid per geval moet worden afgestemd op topografische belemmeringen, het reliëf of de bebouwing. Onder deze categorie vallen de verbindingslijnen tussen hogesnelheids- en conventionele netwerken, de lijnen door stations, verbindingslijnen die toegang geven tot terminals, remises, enz. die op conventionele snelheid worden gebruikt door "hogesnelheid" rollend materieel;
   d) conventionele lijnen voor personenvervoer;
   e) conventionele lijnen voor gemengd vervoer (personen en goederen);
   f) conventionele lijnen voor het goederenvervoer;
   g) knooppunten voor het personenvervoer;
   h) knooppunten voor het goederenvervoer, met inbegrip van intermodale terminals;
   i) verbindingslijnen tussen bovengenoemde onderdelen.
   Dit netwerk omvat verkeersleidings-, plaatsbepalings- en navigatiesystemen, technische installaties voor gegevensverwerking en telecommunicatie ten behoeve van het langeafstandsreizigersvervoer en het goederenvervoer over dit netwerk om een veilige en soepele exploitatie van het netwerk en een efficiënte verkeersleiding te waarborgen.
   2. Voertuigen
   Voor de toepassing van de Spoorcodex omvat het begrip Unievoertuigen alle voertuigen die geschikt zijn om te rijden op het gehele spoorwegnetwerk van de Unie of op een gedeelte daarvan:
   a) locomotieven en rollend materieel bestemd voor vervoer van reizigers met inbegrip van al dan niet elektrische treinstellen, al dan niet elektrische motortreinstellen voor het vervoer van reizigers, en rijtuigen voor het vervoer van reizigers;
   b) goederenwagons, met inbegrip van voertuigen met een lage bodem voor het hele netwerk en voertuigen voor het vervoer van vrachtwagens;
   c) bijzondere voertuigen, zoals spoormachines.
   De lijst van voertuigen omvat de voertuigen die speciaal ontworpen zijn om te rijden op de diverse types hogesnelheidslijnen beschreven in punt 1.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 178, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N15.[1 BIJLAGE 15 - SUBSYSTEMEN
   1. Lijst van subsystemen
   Voor de toepassing van de Spoorcodex wordt het spoorwegsysteem van de Unie onderverdeeld in subsystemen die overeenkomen met:
   a) gebieden van structurele aard:
   - infrastructuur,
   - energie,
   - baanuitrusting voor besturing en seingeving,
   - boorduitrusting voor besturing en seingeving,
   - rollend materieel;
   b) gebieden van functionele aard:
   - exploitatie en verkeersleiding,
   - onderhoud,
   - telecommunicatietoepassingen voor personen- en goederenvervoer.
   2. Beschrijving van de subsystemen
   Voor elk subsysteem of onderdeel van een subsysteem stelt het Bureau bij de opstelling van de betrokken ontwerp- TSI de lijst op van de interoperabiliteitsonderdelen en -aspecten. Onder voorbehoud van de vaststelling van deze aspecten en interoperabiliteitsonderdelen of van de volgorde waarin de subsystemen aan TSI's worden onderworpen, omvatten de subsystemen:
   2.1. Infrastructuur
   Spoorbaan, wissels, overwegen, kunstwerken (bruggen, tunnels enz.), spoorgebonden stationselementen (waaronder ingangen, perrons, toegangszones, diensten, toiletten en informatiesystemen, alsmede de toegankelijkheid daarvan voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit), veiligheids- en beschermingsinstallaties.
   2.2. Energie
   Het elektrificatiesysteem, met inbegrip van de bovenleiding, de baancomponent van het systeem voor het meten van het verbruik van en de voorziening met elektriciteit.
   2.3. Baanuitrusting voor besturing en seingeving
   Alle uitrusting op en langs de spoorbaan die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het netwerk toegelaten treinen.
   2.4. Boorduitrusting voor besturing en seingeving
   Alle boorduitrusting die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het netwerk toegelaten treinen.
   2.5. Exploitatie en verkeersleiding
   De procedures en bijbehorende uitrusting die zorgen voor een coherente exploitatie van de verschillende structurele subsystemen, zowel bij normaal functioneren als bij gestoord bedrijf, met name inzake de samenstelling en besturing van de trein, verkeersplanning en verkeersleiding.
   Het geheel van vereiste beroepskwalificaties voor alle types spoorvervoerdiensten.
   2.6. Telematicatoepassingen
   Overeenkomstig bijlage 14 omvat dit subsysteem twee delen:
   a) de toepassingen voor personenvervoer, met inbegrip van de informatiesystemen voor reizigers vóór en tijdens de reis, reserveringssystemen, betalingssystemen, het bagagebeheer, het beheer van aansluitingen tussen treinen en andere vervoerswijzen;
   b) toepassingen voor goederenvervoer, met inbegrip van de informatiesystemen (continu volgen van goederen en treinen), rangeer- en samenstellingssystemen, reserverings-, betalings- en factureringssystemen, het beheer van aansluitingen met andere vervoerswijzen, het opstellen van begeleidende elektronische documenten.
   2.7. Rollend materieel
   De structuur, het besturingssysteem van de gehele uitrusting van de trein, de stroomafnemers, de tractie-eenheden en transformatoren, boordapparatuur voor het meten van het verbruik van en voor de voorziening met elektriciteit, het remsysteem, koppeling, loopwerk (draaistellen, assen, enz.) en ophanging, deuren, mens/machine-interface (bestuurder, treinpersoneel, reizigers, toegangsvoorzieningen voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit), passieve en actieve beveiliging, voorzieningen voor de gezondheid van reizigers en treinpersoneel.
   2.8. Onderhoud
   De procedures, de betrokken uitrusting, de logistieke onderhoudsinstallaties en de reserves waarmee corrigerende en preventieve onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie en de vereiste prestaties te garanderen.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 179, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N16.[1 BIJLAGE 16 - ESSENTIELE EISEN
   1. Algemene vereisten
   1.1. Veiligheid
   1.1.1. Het ontwerp, de bouw of de fabricage, het onderhoud van en het toezicht op voor de veiligheid kritieke inrichtingen en meer in het bijzonder de bij het treinverkeer betrokken onderdelen moeten de veiligheid waarborgen op het niveau dat beantwoordt aan de voor het netwerk gestelde doelstellingen, ook in de nader omschreven situaties van gestoord bedrijf.
   1.1.2. De parameters die van invloed zijn op het raakpunt wiel/spoorstaaf, moeten voldoen aan de criteria inzake stabiliteitseisen die noodzakelijk zijn om veilig verkeer bij de toegestane maximumsnelheid te waarborgen. De parameters dienen te garanderen dat het mogelijk is om met de toegestane maximumsnelheid binnen de gegeven remafstand te stoppen.
   1.1.3. De gebruikte onderdelen dienen tijdens hun levensduur bestand te zijn tegen alle tijdens hun bedrijfsduur gespecificeerde normale of uitzonderlijke belastingen. De gevolgen van onverwachte storingen op de veiligheid moeten met behulp van geschikte middelen worden beperkt.
   1.1.4. De vaste installaties en het rollend materieel moeten zodanig zijn ontworpen en de gebruikte materialen moeten zodanig zijn gekozen dat bij brand het ontstaan, de verspreiding en de gevolgen van vuur en rook zo veel mogelijk worden beperkt.
   1.1.5. Inrichtingen die zijn bestemd om door de gebruikers te worden bediend, moeten zodanig zijn ontworpen dat het veilig gebruik van de inrichtingen of de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers niet in gevaar wordt gebracht wanneer de inrichtingen worden gebruikt op een wijze die wel voorzienbaar is maar niet in overeenstemming is met de aangegeven methode.
   1.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid
   Het toezicht op en het onderhoud van de vaste of mobiele elementen die bij het treinverkeer zijn betrokken, moeten zodanig worden georganiseerd, uitgevoerd en gekwantificeerd dat zij in te voorziene omstandigheden blijven functioneren.
   1.3. Gezondheid
   1.3.1. Materialen die, bij het beoogde gebruik, de gezondheid van de personen die daartoe toegang hebben, in gevaar kunnen brengen, mogen in de treinen en de spoorweginfrastructuur niet worden toegepast.
   1.3.2. Deze materialen moeten zodanig worden gekozen, aangewend en gebruikt dat de emissie van schadelijke en gevaarlijke rook of gassen, met name bij brand, wordt beperkt.
   1.4. Milieubescherming
   1.4.1. Bij het ontwerpen van het spoorwegsysteem moeten de gevolgen voor het milieu van de aanleg en exploitatie van dat systeem worden beoordeeld en in aanmerking worden genomen overeenkomstig de geldende Unieregels.
   1.4.2. De in de treinen en de infrastructuur gebruikte materialen moeten de emissie van rook of voor het milieu gevaarlijke en schadelijke gassen, met name bij brand, voorkomen.
   1.4.3. Het rollend materieel en de energievoorzieningssystemen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij uit elektromagnetisch oogpunt compatibel zijn met de installaties, voorzieningen en openbare of particuliere netwerken waarmee zij kunnen interfereren.
   1.4.4. Het ontwerp en gebruik van het spoorwegsysteem mag geen aanleiding geven tot een ontoelaatbaar niveau van geluidsemissies:
   - in de nabijheid van de spoorweginfrastructuur, als omschreven in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2012/34/EU, en
   - in de bestuurderscabine.
   1.4.5. De exploitatie van het spoorwegnetwerk mag geen trillingsniveau in de bodem veroorzaken dat ontoelaatbaar is met het oog op de activiteiten en het milieu in de nabijheid van de infrastructuur en in normale staat van onderhoud.
   1.5. Technische compatibiliteit
   De technische eigenschappen van de infrastructuur en de vaste installaties moeten onderling en met die van de treinen die op het spoorwegnetwerk rijden compatibel zijn. Dat houdt ook in dat het subsysteem van het voertuig veilig in de infrastructuur moet kunnen worden geïntegreerd.
   Wanneer het op bepaalde gedeelten van het netwerk moeilijk is om deze technische eigenschappen in acht te nemen, mogen tijdelijke oplossingen, waardoor de compatibiliteit in de toekomst wordt gewaarborgd, ten uitvoer worden gelegd.
   1.6. Toegankelijkheid
   1.6.1. De subsystemen "infrastructuur" en "rollend materieel" moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit zodat zij dezelfde toegang hebben als anderen, doordat obstakels zijn voorkomen of verwijderd en door andere passende maatregelen. Dat geldt ook voor het ontwerp, de bouw, de vernieuwing en verbetering, het onderhoud en de exploitatie van de relevante delen van de subsystemen waartoe het publiek toegang heeft.
   1.6.2. De subsystemen "exploitatie" en "telematicatoepassingen voor reizigers" moeten de functionaliteit bieden die nodig is om te bewerkstelligen dat personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit dezelfde toegang hebben als anderen, door middel van het voorkomen of verwijderen van obstakels en andere passende maatregelen.
   2. Bijzondere eisen voor elk subsysteem
   2.1. Infrastructuur
   2.1.1. Veiligheid
   Er moeten passende maatregelen worden getroffen om de toegang tot of ongewenste binnendringing in de installaties te voorkomen.
   Er moeten maatregelen worden getroffen om de gevaren voor personen te beperken, met name bij de doorkomst van treinen in stations.
   Infrastructuur die voor het publiek toegankelijk is, moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat de gevaren voor de veiligheid van personen beperkt zijn (stabiliteit, brand, toegang, ontruiming, perron enz.).
   Er moeten passende maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in zeer lange tunnels en op viaducten.
   2.1.2. Toegankelijkheid
   Infrastructuursubsystemen waartoe het publiek toegang heeft, moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en voor personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig punt 1.6.
   2.2. Energie
   2.2.1. Veiligheid
   Het functioneren van de energievoorzieningsinstallaties mag de veiligheid van treinen of personen (gebruikers, spoorwegpersoneel, aanwonenden en derden) niet in gevaar brengen.
   2.2.2. Milieubescherming
   Het functioneren van de elektrische of thermische energievoorzieningsinstallaties mag geen verstoring van het milieu teweegbrengen die de aangegeven grenzen overschrijdt.
   2.2.3. Technische compatibiliteit
   De elektrische of thermische energievoorzieningssystemen die worden gebruikt, moeten:
   - de treinen in staat stellen de voorgeschreven prestaties te leveren;
   - bij elektrische energievoorziening compatibel zijn met de op de treinen gemonteerde stroomafname-inrichtingen.
   2.3. Besturing en seingeving
   2.3.1. Veiligheid
   De besturings- en seingevingsinstallaties en -handelingen die voor het spoorwegsysteem worden gebruikt, moeten treinverkeer mogelijk maken op het veiligheidsniveau dat beantwoordt aan de doelstellingen voor het netwerk. De besturings- en seingevingsinstallaties moeten te allen tijde zo functioneren dat treinen die bij gestoord bedrijf mogen rijden, volkomen veilig kunnen circuleren.
   2.3.2. Technische compatibiliteit
   Nieuwe infrastructuur en nieuw rollend materieel die zijn ontwikkeld of gebouwd na de invoering van compatibele besturings- en seinsystemen, moeten aan de toepassing van deze systemen worden aangepast.
   Besturings- en seingevingsinstallaties in de stuurcabine van een trein moeten een normale exploitatie in de opgegeven omstandigheden in het spoorwegsysteem mogelijk maken.
   2.4. Rollend materieel
   2.4.1. Veiligheid
   De constructie van het rollend materieel en van de verbindingen tussen de voertuigen moet zodanig zijn ontworpen dat de ruimten voor de reizigers en de bestuurder bij een botsing of ontsporing beschermd zijn.
   De elektrische uitrusting mag het veilig functioneren van de besturings- en seingevingsinstallaties niet in gevaar brengen.
   De remtechnieken en de uitgeoefende krachten moeten compatibel zijn met het ontwerp van de sporen, de kunstwerken en de seinsystemen.
   Er moeten maatregelen worden getroffen met betrekking tot de toegang tot onder spanning staande onderdelen, teneinde de veiligheid van personen niet in gevaar te brengen.
   Er moeten inrichtingen zijn aangebracht die, ingeval van gevaar, het mogelijk maken voor de reizigers om de bestuurder te verwittigen en voor het treinpersoneel om in contact te treden met hen.
   De veiligheid van de passagiers die de trein in- en uitstappen, moet worden gewaarborgd. De toegangsdeuren moeten voorzien zijn van een systeem voor het openen en sluiten dat de veiligheid van de reizigers waarborgt.
   Er moeten nooduitgangen zijn en deze moeten zijn aangegeven.
   Passende maatregelen moeten worden getroffen om rekening te houden met de bijzondere veiligheidsomstandigheden in zeer lange tunnels.
   Een noodverlichtingssysteem van voldoende sterkte en met voldoende eigen voeding is verplicht aan boord van de treinen.
   De treinen moeten zijn voorzien van een geluidsinstallatie waarmee het treinpersoneel berichten kan doorgeven aan de passagiers.
   De passagiers moeten zowel in de stations als in de treinen op een begrijpelijke manier uitvoerige informatie over de op hen toepasselijke voorschriften krijgen.
   2.4.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid
   Het ontwerp van de vitale rij-, tractie-, rem- en besturingsuitrusting moet het mogelijk maken dat de trein in een nader omschreven situatie van gestoord bedrijf de reis voortzet zonder nadelige gevolgen voor de uitrusting die nog functioneert.
   2.4.3. Technische compatibiliteit
   De elektrische uitrusting moet compatibel zijn met het functioneren van de besturings- en seingevingsinstallaties.
   In het geval van elektrische tractie moeten de eigenschappen van de stroomafname-inrichtingen het treinverkeer met de verschillende energievoorzieningssystemen van het spoorwegsysteem mogelijk maken.
   Het rollend materieel heeft de eigenschappen om te kunnen rijden op alle geplande lijnen, rekening houdend met bestaande klimatologische omstandigheden.
   2.4.4. Bedieningsorganen
   Treinen moeten worden uitgerust met een registratieapparaat. De met dit apparaat verkregen gegevens en de verwerking ervan moeten worden geharmoniseerd.
   2.4.5. Toegankelijkheid
   Subsystemen van rollend materieel waartoe het publiek toegang heeft, moeten toegankelijk zijn voor personen met een handicap en voor personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig punt 1.6.
   2.5. Onderhoud
   2.5.1. Gezondheid en veiligheid
   De technische installaties en de methoden die in de werkplaatsen worden toegepast, moeten een veilig gebruik van het betrokken subsysteem garanderen en mogen geen gevaar vormen voor de gezondheid en de veiligheid.
   2.5.2. Milieubescherming
   De technische installaties en de methoden die in de onderhoudscentra worden toegepast, mogen het toegestane niveau van schadelijke gevolgen voor het omgevingsmilieu niet overschrijden.
   2.5.3. Technische compatibiliteit
   De onderhoudsinstallaties voor het rollend materieel moeten het mogelijk maken op al het materieel de veiligheids-, hygiëne- en comfortbehandelingen te verrichten waarvoor zij zijn ontworpen.
   2.6. Exploitatie en verkeersleiding
   2.6.1. Veiligheid
   Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken en de kwalificatie van de bestuurders, het treinpersoneel en het personeel van de onderhoudscentra moeten een veilige exploitatie waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten.
   De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en het personeel van de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat in de controle- en onderhoudscentra van de betrokken exploitanten is opgezet, moeten een hoog veiligheidsniveau waarborgen.
   2.6.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid
   De periodieke onderhoudsbeurten, de opleiding en de kwalificatie van het onderhoudspersoneel en het personeel van de onderhoudscentra en het kwaliteitsborgingssysteem dat door de betrokken exploitanten in de controle- en onderhoudscentra is opgezet, moeten een hoog niveau van betrouwbaarheid en beschikbaarheid van het systeem waarborgen.
   2.6.3. Technische compatibiliteit
   Het op elkaar afstemmen van de exploitatievoorschriften van de netwerken, alsmede de kwalificatie van de bestuurders, het treinpersoneel en de verkeersleiding moeten de doeltreffendheid van de exploitatie op het spoorwegsysteem waarborgen, rekening houdend met de verschillende eisen van grensoverschrijdende en binnenlandse diensten.
   2.6.4. Toegankelijkheid
   Er moeten passende stappen worden ondernomen om te bewerkstelligen dat de exploitatievoorschriften voorzien in toegankelijkheid voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.
   2.7. Telematicatoepassingen voor goederenvervoer en voor personenvervoer
   2.7.1. Technische compatibiliteit
   De essentiële eisen op het gebied van telematicatoepassingen die een minimumdienstverleningskwaliteit voor de reizigers en de klanten in de goederenvervoersector moeten garanderen, hebben meer bepaald betrekking op de technische compatibiliteit.
   Wat deze toepassingen betreft, moet ervoor worden gezorgd dat:
   - de databanken, de programma's en de communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht zodanig worden ontwikkeld dat de mogelijkheden voor gegevensuitwisseling tussen verschillende toepassingen en tussen verschillende exploitanten maximaal zijn, met uitzondering van vertrouwelijke commerciële gegevens;
   - de gebruikers gemakkelijk toegang hebben tot de informatie.
   2.7.2. Betrouwbaarheid en beschikbaarheid
   De wijze van gebruik, het beheer, het bijhouden en het onderhoud van deze databanken, programma's en communicatieprotocollen voor gegevensoverdracht moeten de doelmatigheid van deze systemen en de kwaliteit van de dienstverlening waarborgen.
   2.7.3. Gezondheid
   De interfaces tussen deze systemen en de gebruikers moeten voldoen aan minimumvoorschriften op het gebied van ergonomie en bescherming van de gezondheid.
   2.7.4. Veiligheid
   Voor de opslag en doorgifte van gegevens die verband houden met de veiligheid, zijn adequate integriteits- en betrouwbaarheidsniveaus vereist.
   2.7.5. Toegankelijkheid
   Er moeten passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de subsystemen telematicatoepassingen voor personenvervoer voorzien in de nodige functies om de toegankelijkheid voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit te waarborgen.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 180, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N17.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 181, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N18.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 182, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N19.[1 BIJLAGE 19 - EG-KEURINGSPROCEDURE VOOR SUBSYSTEMEN
   1. ALGEMENE BEGINSELEN
   De EG-keuring is een procedure die door de aanvrager in de zin van artikel 172 wordt uitgevoerd om aan te tonen dat een subsysteem voldoet aan de eisen van het toepasselijke Unierecht en eventuele nationale voorschriften die relevant zijn voor een subsysteem, en dat toestemming mag worden verleend om het subsysteem in dienst te stellen.
   2. DOOR EEN AANGEMELDE INSTANTIE AFGEGEVEN KEURINGSCERTIFICAAT
   2.1. Inleiding
   In het kader van de Spoorcodex wordt onder keuring aan de hand van TSI's verstaan: de procedure waarbij een aangemelde instantie controleert en certificeert dat het subsysteem voldoet aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI).
   Dit doet geen afbreuk aan de verplichtingen van de aanvrager om te voldoen aan de andere toepasselijke rechtshandelingen van de Unie, en aan iedere keuring die de beoordelingsinstanties moeten uitvoeren uit hoofde van de andere voorschriften.
   2.2. Tussentijdse keuringsverklaring (TKV)
   2.2.1. Beginselen
   Op verzoek van de aanvrager kunnen de keuringen plaatsvinden voor delen van een subsysteem of worden beperkt tot bepaalde stadia van de keuringsprocedure. In deze gevallen kunnen de resultaten van de keuring worden gedocumenteerd in een "tussentijdse keuringsverklaring" (TKV) die wordt afgegeven door de aangemelde instantie die is gekozen door de aanvrager.
   In de TKV wordt vermeld met welke TSI's de overeenstemming is beoordeeld.
   2.2.2. Onderdelen van het subsysteem
   De aanvrager kan een TKV aanvragen voor om het even welk onderdeel waarin hij het subsysteem besluit op te delen. Elk onderdeel wordt gecontroleerd in elk van de in punt 2.2.3 beschreven stadia.
   2.2.3. Stadia van de keuringsprocedure
   Het subsysteem, of bepaalde onderdelen daarvan, wordt gecontroleerd in elk van de volgende stadia:
   a) algemeen ontwerp;
   b) productie: constructie van het subsysteem, met name de uitvoering van civieltechnische werken, de fabricage, de montage van onderdelen en de afregeling van het geheel;
   c) testen van het afgewerkte subsysteem.
   De aanvrager kan een TKV aanvragen voor het ontwerpstadium (met inbegrip van typetests) en voor het productiestadium voor het volledige subsysteem of voor om het even welk onderdeel waarin hij heeft besloten het subsysteem op te delen (zie punt 2.2.2).
   2.3. Keuringscertificaat
   2.3.1. De voor de keuring verantwoordelijke aangemelde instanties beoordelen het ontwerp, de productie en het testen van het afgewerkte subsysteem en stellen een keuringscertificaat op ten behoeve van de aanvrager, die op zijn beurt een EG-keuringsverklaring opstelt. In het keuringscertificaat wordt vermeld met welke TSI's de overeenstemming van het subsysteem is beoordeeld.
   Wanneer het subsysteem niet is beoordeeld op zijn overeenstemming met alle toepasselijke TSI's (bijvoorbeeld wegens een afwijking, gedeeltelijke toepassing van de TSI's in geval van een verbetering of vernieuwing, een overgangsperiode in een TSI of specifiek geval), wordt in het keuringscertificaat exact vermeld met welke TSI's of onderdelen daarvan de aangemelde instantie de conformiteit niet heeft beoordeeld tijdens de keuringsprocedure.
   2.3.2. Een voor de keuring van het subsysteem verantwoordelijke aangemelde instantie houdt rekening met reeds afgegeven TKV en dient voorafgaand aan de afgifte van haar keuringscertificaat:
   a) na te gaan of de TKV de toepasselijke eisen van de TSI('s) volledig dekken;
   b) alle aspecten te controleren die niet door de TKV worden gedekt, en
   c) het testen van het afgewerkte subsysteem als geheel te controleren.
   2.3.3. In geval van een wijziging van een subsysteem waarvoor al een keuringscertificaat is afgegeven, voert de aangemelde instantie alleen die onderzoeken en tests uit die relevant en noodzakelijk zijn, d.w.z. de beoordeling heeft alleen betrekking op de delen van het subsysteem die zijn gewijzigd en op de interfaces tussen deze delen en de ongewijzigde delen van het subsysteem.
   2.3.4. Elke aangemelde instantie die betrokken is bij de keuring van een subsysteem stelt overeenkomstig artikel 172, paragraaf 4, een dossier op dat betrekking heeft op het toepassingsgebied van haar activiteiten.
   2.4. Technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring
   Het technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring wordt opgesteld door de aanvrager en dient het volgende te bevatten:
   a) de technische kenmerken van het ontwerp, met inbegrip van de voor het betrokken subsysteem relevante algemene en detailplannen zoals die worden uitgevoerd, elektrische en hydraulische schema's, schema's van de besturingscircuits, een voor de uitgevoerde conformiteitsbeoordeling voldoende gedetailleerde beschrijving van de geautomatiseerde systemen, handleidingen voor bediening en onderhoud enz.;
   b) een lijst van de in het subsysteem verwerkte interoperabiliteitsonderdelen als bedoeld in artikel 4, lid 3, onder d) van richtlijn 2016/797/EU;
   c) de in artikel 172, paragraaf 4, bedoelde dossiers, samengesteld door elke aangemelde instantie die betrokken is bij de keuring van het subsysteem, die het volgende bevatten:
   - kopieën van de EG-keuringsverklaringen en in voorkomend geval de voor de interoperabiliteitsonderdelen als bedoeld in artikel 4, lid 3, onder d) van richtlijn 2016/797/EU, opgestelde EG-verklaringen van geschiktheid voor gebruik, waar nodig, vergezeld van de desbetreffende berekeningen en een kopie van de verslagen van de tests en onderzoeken die op grond van de gemeenschappelijke technische specificaties door de aangemelde instanties zijn uitgevoerd;
   - de beschikbare TKV die het keuringscertificaat vergezellen, met inbegrip van het resultaat van de door de aangemelde instantie uitgevoerde keuring met betrekking tot de geldigheid van de TKV;
   - het keuringscertificaat, vergezeld van de desbetreffende berekeningen en ondertekend door de met de keuring belaste aangemelde instantie, waarin wordt bevestigd dat het subsysteem in overeenstemming is met de vereisten van de toepasselijke TSI('s) en met vermelding van een eventueel tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gemaakt voorbehoud dat niet is ingetrokken; het keuringscertificaat dient tevens vergezeld te gaan van de inspectie- en auditrapporten die de aangemelde instantie in het kader van haar opdracht heeft opgesteld overeenkomstig de punten 2.5.2 en 2.5.3;
   d) de overeenkomstig andere rechtshandelingen van de Unie afgegeven keuringscertificaten;
   e) wanneer op grond van artikel 179/1, paragraaf 5, 3°, en artikel 21, lid 3, punt c) van de richtlijn 2016/797/EU, een beoordeling vereist is van de veilige integratie, moet het relevante technisch dossier het (de) beoordelingsverslag(en) bevatten betreffende de in artikel 6, lid 1, c), van richtlijn 2016/798/EU bedoelde gemeenschappelijke GVM's inzake risicobeoordeling.
   2.5. Toezicht door aangemelde instanties
   2.5.1. De aangemelde instantie die met het toezicht op de fabricage belast is, moet permanent toegang hebben tot bouwplaatsen, constructiewerkplaatsen, opslagplaatsen, eventuele locaties voor prefabricage, beproevingsinstallaties en meer in het algemeen alle plaatsen die zij noodzakelijk acht voor de vervulling van haar taak. De aanvrager bezorgt de aangemelde instantie alle documenten die daarbij van nut kunnen zijn en met name de uitvoeringsplannen en de technische documentatie betreffende het subsysteem.
   2.5.2. De aangemelde instantie die belast is met het toezicht op de uitvoering, voert periodiek audits uit om na te gaan of de bepalingen van de toepasselijke TSI('s) worden nageleefd. Bij die gelegenheid stelt zij een auditrapport op ten behoeve van de met de uitvoering belaste bedrijven. Haar aanwezigheid kan in bepaalde stadia van de werkzaamheden vereist zijn.
   2.5.3. Daarnaast kan de aangemelde instantie onaangekondigde bezoeken brengen aan de bouwplaats of de constructiewerkplaatsen. Tijdens die bezoeken kan de aangemelde instantie volledige of gedeeltelijke audits uitvoeren. Zij stelt een inspectierapport op ten behoeve van de met de uitvoering belaste bedrijven en, desgevallend, een auditrapport.
   2.5.4. De aangemelde instantie moet in staat zijn toezicht te houden op een subsysteem waarin een interoperabiliteitsonderdeel is gemonteerd teneinde, wanneer de desbetreffende TSI dit voorschrijft, te beoordelen of het subsysteem geschikt is voor gebruik in de spoorwegsector.
   2.6. Indiening
   Een afschrift van het technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring dient door de aanvrager bewaard te worden gedurende de volledige levenscyclus van een subsysteem. Het dossier wordt aan iedere lidstaat of aan het Bureau op verzoek toegezonden.
   De documentatie voor een aanvraag van een vergunning tot indienststelling wordt ingediend bij de instantie waarbij de vergunning wordt gevraagd. De nationale veiligheidsinstantie of het Bureau kan vragen dat een deel (delen) van de documenten die samen met de vergunning zijn ingediend, worden vertaald in haar/zijn eigen taal.
   2.7. Publicatie
   Iedere aangemelde instantie publiceert periodiek relevante informatie over:
   a) de ingediende aanvragen voor keuringen en TKV;
   b) de aanvragen voor de beoordeling van de conformiteit en geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen;
   c) de afgegeven of geweigerde TKV;
   d) de afgegeven of geweigerde keuringscertificaten en EG-certificaten van geschiktheid voor gebruik;
   e) de afgegeven of geweigerde keuringscertificaten.
   2.8. Taal
   Het dossier en de briefwisseling met betrekking tot de EG-keuringsprocedure moeten worden opgesteld in een officiële Unietaal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd of een door de aanvrager aanvaarde officiële Unietaal.
   3. DOOR EEN AANGEWEZEN INSTANTIE AFGEGEVEN KEURINGSCERTIFICAAT
   3.1. Inleiding
   Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn, omvat de keuring een procedure waarbij de overeenkomstig artikel 172, paragraaf 8, aangewezen instantie (de aangewezen instantie) controleert of en certificeert dat het subsysteem voldoet aan de overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2016/797EU aangemelde nationale voorschriften voor elke lidstaat die voornemens is toe te staan dat het subsysteem in dienst wordt gesteld.
   3.2. Keuringscertificaat
   De aangewezen instantie stelt het keuringscertificaat op ten behoeve van de aanvrager. In dat certificaat wordt exact beschreven aan welke nationale voorschriften de aangewezen instantie de conformiteit van het subsysteem in het kader van de keuringsprocedure heeft getoetst. Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn voor subsystemen die deel uitmaken van een voertuig, deelt de aangewezen instantie het certificaat op in twee delen: één deel met de referenties van de nationale voorschriften die strikt verband houden met de technische compatibiliteit tussen het voertuig en het betrokken netwerk, en een ander deel met alle overige nationale voorschriften.
   3.3. Dossier
   Het dossier dat is opgesteld door de aangewezen instantie en dat het keuringscertificaat vergezelt, moet, ingeval van nationale voorschriften, worden opgenomen in het in punt 2.4 bedoelde technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring en bevat alle technische gegevens die relevant zijn om te beoordelen of het subsysteem aan die nationale voorschriften voldoet.
   3.4. Taal
   Het dossier en de briefwisseling met betrekking tot de EG-keuringsprocedure moeten worden opgesteld in een officiële Unietaal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd of een door de aanvrager aanvaarde officiële Unietaal.
   4. KEURING VAN DELEN VAN SUBSYSTEMEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 172, PARAGRAAF 7
   Indien een keuringscertificaat wordt afgegeven voor bepaalde delen van een subsysteem, is deze bijlage van overeenkomstige toepassing op die delen van dat subsysteem.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 183, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N20.
  <Opgeheven bij W 2021-01-20/13, art. 184, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N21.[1 Bijlage 21 bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex
   BIJLAGE 21 - CONFORMITEITSBEOORDELINGSINSTANTIES
   1. Conformiteitsbeoordelingsinstanties zijn opgericht krachtens het nationale recht van een lidstaat van de Europese Unie waar zij gevestigd zijn en bezitten rechtspersoonlijkheid.
   2. Conformiteitsbeoordelingsinstantie zijn in staat alle conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten die hen in de betrokken TSI of door deze Codex zijn toegewezen en waarvoor zij verzoeken te worden aangemeld of aangewezen, ongeacht of deze taken door de conformiteitsbeoordelingsinstanties zelf of namens hen en onder hun verantwoordelijkheid worden verricht overeenkomstig artikel 204/1.
   3. De conformiteitsbeoordelingsinstanties beschikken te allen tijde, voor elke conformiteitsbeoordelingsprocedure en voor elke soort of elke categorie producten waarvoor zij verzoeken te worden aangemeld of aangewezen, onverminderd artikel 204/1, over:
   a) het nodige personeel met technische kennis en voldoende relevante ervaring om de conformiteitsbeoordelingstaken overeenkomstig punt 8 te verrichten;
   b) relevante beschrijvingen van de procedures voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling, waarbij de transparantie en de mogelijkheid tot reproductie van deze procedures worden gewaarborgd. Zij voeren een passend beleid en hanteren passende procedures om een onderscheid te maken tussen taken die zij als aangemelde of aangewezen conformiteitsbeoordelingsinstantie verrichten en andere activiteiten;
   c) passende procedures voor de uitoefening van hun activiteiten die naar behoren rekening houden met de omvang van ondernemingen, de sector waarin zij actief zijn, hun structuur, de relatieve complexiteit van de producttechnologie in kwestie en het massa- of seriële karakter van het productieproces.
   4. Zij beschikken over de middelen die nodig zijn om de technische en administratieve taken in verband met de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten op passende wijze uit te voeren en hebben toegang tot alle vereiste apparatuur en faciliteiten.
   5. Conformiteitsbeoordelingsinstanties sluiten een aansprakelijkheidsverzekering af.
   6. Conformiteitsbeoordelingsinstanties beschikken over de regelingen die ervoor zorgen dat haar personeel gebonden is aan het beroepsgeheim ten aanzien van alle informatie waarvan het kennis neemt bij de uitoefening van zijn taken, behalve ten opzichte van de aanmeldende instantie.
   7. Conformiteitsbeoordelingsinstanties beschikken over procedures die de eigendomsrechten beschermen.
   8. Het voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordelingen verantwoordelijke personeel dient te beschikken over:
   a) een gedegen technische en beroepsopleiding die alle relevante conformiteitsbeoordelingsactiviteiten omvat waarvoor de conformiteitsbeoordelingsinstantie is aangemeld of aangewezen;
   b) een toereikende kennis van de eisen inzake de beoordelingen die het verricht en voldoende bevoegdheden om deze beoordelingen uit te voeren;
   c) voldoende kennis over en inzicht in de essentiële eisen, de toepasselijke geharmoniseerde normen en de toepasselijke bepalingen van het Unierecht of van deze Codex;
   d) de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen die aantonen dat de beoordelingen zijn verricht.
   9. De verloning van de hoogste leidinggevenden en het beoordelingspersoneel van conformiteitsbeoordelingsinstanties hangt niet af van het aantal uitgevoerde beoordelingen of van de resultaten daarvan.
   10. Conformiteitsbeoordelingsinstanties zijn derde partijen die onafhankelijk zijn van de organisatie of de fabrikant waarvan zij het product beoordelen.
   Een instantie die lid is van een organisatie van ondernemers of van een vakorganisatie die ondernemingen vertegenwoordigt die betrokken zijn bij het ontwerp, de vervaardiging, de levering, de montage, het gebruik of het onderhoud van de door haar beoordeelde producten, kan als een dergelijke instantie worden beschouwd op voorwaarde dat haar onafhankelijkheid en de afwezigheid van belangenconflicten aangetoond worden.
   11. De onpartijdigheid van de conformiteitsbeoordelingsinstanties, hun hoogste leidinggevenden en het beoordelingspersoneel moet worden gewaarborgd.
   12. Conformiteitsbeoordelingsinstanties, hun hoogste leidinggevenden en het personeel dat de conformiteitsbeoordelingstaken verricht, mogen niet de ontwerper, fabrikant, leverancier, installateur, koper, eigenaar, gebruiker of onderhouder zijn van de door hen beoordeelde producten, noch de gemachtigde van één van deze partijen. Dit vormt echter geen beletsel voor het gebruik van beoordeelde producten die nodig zijn voor de activiteiten van de conformiteitsbeoordelingsinstanties of voor het gebruik van de producten voor persoonlijke doeleinden.
   13. Conformiteitsbeoordelingsinstanties, hun hoogste leidinggevenden en het personeel dat de conformiteitsbeoordelingstaken verricht, mogen niet rechtstreeks of als vertegenwoordiger van de betrokken partijen zijn betrokken bij het ontwerpen, vervaardigen of bouwen, verhandelen, installeren, gebruiken of onderhouden van deze producten. Zij oefenen geen activiteiten uit die hun onafhankelijk oordeel of hun integriteit met betrekking tot conformiteitsbeoordelingsactiviteiten waarvoor zij zijn aangemeld of aangewezen, in het gedrang kunnen brengen. Dit verbod geldt in het bijzonder voor adviesdiensten.
   14. Conformiteitsbeoordelingsinstanties zorgen ervoor dat de activiteiten van hun dochterondernemingen of onderaannemers geen afbreuk doen aan de vertrouwelijkheid, objectiviteit of onpartijdigheid van hun conformiteitsbeoordelingen.
   15. Conformiteitsbeoordelingsinstanties en hun personeel voeren de conformiteitsbeoordelingen uit met de grootste mate van beroepsintegriteit en met de vereiste technische bekwaamheid op het specifieke gebied en zij zijn vrij van elke druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun oordeel of de resultaten van hun conformiteitsbeoordelingen kunnen beïnvloeden, met name met betrekking tot personen of groepen van personen die belang hebben bij de resultaten van deze activiteiten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 185, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N22. Bijlage 22. - Dossier voor een aanvraag tot afwijking
  De aanvraag tot afwijking wordt vergezeld van de volgende documenten :
  a) een brief waarin het voornemen af te wijken formeel aan de Commissie wordt meegedeeld;
  b) als bijlage bij die brief een dossier dat minstens het volgende bevat :
  - een beschrijving van de werken, goederen en diensten waarop de afwijking betrekking heeft, waarbij de belangrijkste datums, de geografische situatie en het functionele en technische domein worden gepreciseerd;
  - een exacte referentie naar de TSI's (of delen ervan) waarvoor een afwijking wordt aangevraagd;
  - een exacte referentie en de bijzonderheden van de alternatieve bepalingen die zullen worden toegepast;
  - voor aanvragen in het kader van artikel 159, § 1, onder 1° : de verantwoording van het feit dat het project zich in een vergevorderd stadium bevindt;
  - de rechtvaardiging van de afwijking, met de belangrijkste technische, economische, commerciële, operationele en/of administratieve redenen;
  - alle andere elementen die de aanvraag tot afwijking rechtvaardigen;
  - een beschrijving van de maatregelen die de lidstaat voornemens is te nemen om de uiteindelijke interoperabiliteit van het project te bevorderen. Als het om een kleine afwijking gaat, is deze beschrijving niet nodig.
  Om de documenten onder de leden van het comité te kunnen verspreiden, moeten ze zowel op papier als in de vorm van elektronische bestanden worden ingediend.
  Gezien om te worden gevoegd bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex.

Art. N23.[1 Bijlage 23. - LIJST VAN INFRASTRUCTUURELEMENTEN
   De infrastructuur van de spoorwegen omvat de volgende elementen voor zover deze deel uitmaken van de hoofd- en zijlijnen, met uitzondering van die welke gelegen zijn binnen herstelwerkplaatsen en depots of garages voor krachtvoertuigen, alsmede van particuliere spooraansluitingen :
   - terreinen;
   - aardebaan met name ophogingen, afgravingen, drainagewerken, greppels, gemetselde goten, duikers, taludbekledingen en -bepalingen, enz.; passagiers- en goederenperrons, inclusief in passagiersstations en vrachtterminals, laad- en loswegen; bermen en paden; omheiningsmuren, hagen en hekken; brandstroken; wisselverwarmingsinstallaties; wissels, enz.; sneeuwweringen;
   - kunstwerken : bruggen, doorlaten en andere bovengrondse overgangen, tunnels, overwelfde uitgravingen en andere onderdoorgangen; schoormuren en beschermingsgalerijen tegen lawines, vallend gesteente, enz.;
   - [2 overwegen]2, met inbegrip van de inrichtingen ter verzekering van de verkeersveiligheid;
   - bovenbouw, met name : spoorstaven, groefspoorstaven en strijkspoorstaven; dwarsliggers en langsliggers, klein bevestigingsmateriaal, ballastbed, met inbegrip van grint en zand; wissels; draaischijven en rolbruggen (met uitzondering van die welke uitsluitend dienen voor krachtvoertuigen);
   - toegangswegen ten dienste van passagiers en goederen, met inbegrip van toegang over de weg en toegang voor passagiers die te voet arriveren of vertrekken;
   - installaties voor de veiligheid, het seinwezen en de telecommunicatie voor de vrije baan, stations en rangeerstations, met inbegrip van de installaties voor het opwekken, transformeren en distribueren van elektrische stroom ten behoeve van het seinwezen en de telecommunicatie; gebouwen voor voornoemde installaties; railremmen;
   - verlichtingsinstallaties die nodig zijn voor de afwikkeling en de veiligheid van het verkeer;
   - installaties voor het transformeren en overbrengen van elektrische stroom voor tractiedoeleinden : onderstations, voedingskabels tussen de onderstations en de rijdraden, bovenleidingen met portalen, derde rail met steunelementen;
   - dienstgebouwen voor de infrastructuur, met inbegrip van een gedeelte voor installaties voor het innen van vervoersheffingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 85, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 86, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>

Art. N24. [1 Bijlage 24. - EISEN INZAKE INFRASTRUCTUURKOSTEN EN -HEFFINGEN
   1. De infrastructuurbeheerders nemen bij de opstelling van de lijst van marktsegmenten met het oog op de toepassing van extra heffingen overeenkomstig artikel 56, paragraaf 1, ten minste de volgende paren in aanmerking :
   a) passagiers-/goederenvervoer;
   b) treinen die gevaarlijke goederen vervoeren/andere goederentreinen;
   c) binnenlands/internationaal vervoer;
   d) gecombineerd vervoer/rechtstreekse treinen;
   e) stedelijke of regionale treinen/tussenstedelijke passagiersvervoersdiensten;
   f) bloktreinen/treinen met losse wagons;
   g) reguliere/occasionele treindiensten.
   2. De in artikel 23 bedoelde prestatieregeling is gebaseerd op de volgende beginselen :
   a) teneinde het overeengekomen prestatieniveau te bereiken zonder de economische levensvatbaarheid van een dienst in gevaar te brengen, bepaalt de infrastructuurbeheerder, met akkoord van de kandidaten de belangrijkste parameters van de prestatieregeling en met name de waarde van vertragingen, de betalingsdrempels op grond van de prestatieregeling voor zowel individuele treinritten als alle treinritten van een spoorwegonderneming gedurende een bepaalde periode.
   b) de infrastructuurbeheerder stelt de spoorwegondernemingen tenminste vijf dagen voor de treinrit in kennis van de dienstregeling op basis waarvan de vertragingen worden berekend. In geval van overmacht of late wijzigingen van de dienstregeling mag de infrastructuurbeheerder een kortere termijn voor kennisgeving hanteren.
   c) alle vertragingen worden toegeschreven aan een van de volgende vertragingsklassen en -subklassen :
   1. operationeel of planningsbeheer van de infrastructuurbeheerder :
   1.1. opstelling van de dienstregeling;
   1.2. samenstelling van de trein;
   1.3. fouten in de operationele procedures;
   1.4. verkeerde toepassing van de prioriteitsregels;
   1.5. personeel;
   1.6. andere oorzaken;
   2. infrastructuur die onder de verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerder valt :
   2.1. seinapparatuur;
   2.2. seinen bij overwegen;
   2.3. telecommunicatie-installaties;
   2.4. energievoorziening;
   2.5. spoor;
   2.6. structuren;
   2.7. personeel;
   2.8. andere oorzaken;
   3. civieltechnische problemen die onder de verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerder vallen :
   3.1. geplande bouwwerkzaamheden;
   3.2. onregelmatigheden bij de uitvoering van bouwwerkzaamheden;
   3.3. snelheidsbeperkingen vanwege schade aan het spoor;
   3.4. andere oorzaken;
   4. problemen bij andere infrastructuurbeheerders :
   4.1. veroorzaakt door de vorige infrastructuurbeheerder;
   4.2. veroorzaakt door de volgende infrastructuurbeheerder;
   5. commerciële problemen bij de spoorwegondernemingen :
   5.1. langere stop dan voorzien;
   5.2. verzoek van de spoorwegonderneming;
   5.3. laadverrichtingen;
   5.4. laadproblemen;
   5.5. commerciële voorbereiding van de trein;
   5.6. personeel;
   5.7. andere oorzaken;
   6. problemen met het rollend materieel van de spoorwegondernemingen :
   6.1. planning van de materieelomloop of wijziging daarvan;
   6.2. samenstelling van de trein door de spoorwegonderneming;
   6.3. problemen met de rijtuigen (passagiersvervoer);
   6.4. problemen met wagons (goederentreinen);
   6.5. problemen met rijtuigen, locomotieven en motorwagens;
   6.6. personeel;
   6.7. andere oorzaken;
   7. problemen bij andere spoorwegondernemingen :
   7.1. veroorzaakt door de volgende spoorwegonderneming;
   7.2. veroorzaakt door de vorige spoorwegonderneming;
   8. externe oorzaken die noch aan de infrastructuurbeheerder, noch aan de spoorwegonderneming zijn te wijten :
   8.1. staking;
   8.2. administratieve formaliteiten;
   8.3. externe problemen;
   8.4. gevolgen van het weer of natuurlijke oorzaken;
   8.5. vertraging door externe oorzaken op het volgende net;
   8.6. andere oorzaken;
   9. secundaire oorzaken die noch aan de infrastructuurbeheerder, noch aan de spoorwegonderneming zijn te wijten :
   9.1. ernstige incidenten, ongevallen en rampen;
   9.2. spoorbezetting door de vertraging van dezelfde trein;
   9.3. spoorbezetting door de vertraging van een andere trein;
   9.4. omloop;
   9.5. aansluitingen;
   9.6. noodzakelijk verder onderzoek;
   d) de vertragingen moeten zoveel mogelijk worden toegeschreven aan één enkele instantie, rekening houdend met de verantwoordelijkheid voor de oorzaak van de storing en de mogelijkheid de normale toestand te herstellen;
   e) bij de berekening van vergoedingen wordt rekening gehouden met de gemiddelde vertraging van treindiensten met vergelijkbare stiptheidseisen;
   f) de infrastructuurbeheerder stelt de spoorwegondernemingen zo snel mogelijk in kennis van de berekening van de op grond van de prestatieregeling verschuldigde vergoedingen. Dat bedrag omvat alle vertraagde treinen in een periode van maximum één maand;
   g) eenmaal per jaar maakt de infrastructuurbeheerder op basis van de belangrijkste parameters die in de prestatieregeling zijn vastgesteld het gemiddelde jaarlijkse prestatieniveau bekend van de verschillende spoorwegondernemingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 86, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>


Art. N25. [1 Bijlage 25. - BASISBEGINSELEN EN PARAMETERS VOOR BEHEERSOVEREENKOMSTEN TUSSEN BEVOEGDE INSTANTIES EN INFRASTRUCTUURBEHEERDERS
   In de overeenkomst worden de in artikel 47, paragraaf 3, genoemde aspecten vastgesteld, en worden ten minste de volgende elementen behandeld :
   1) de infrastructuur en de voorzieningen waarop de overeenkomst van toepassing is, in overeenstemming met de structuur van bijlage 1. Voorts worden alle aspecten in verband met het beheer van de infrastructuur, waaronder het onderhoud en de vernieuwing van de bestaande infrastructuur, beschreven. In voorkomend geval kan ook de aanleg van nieuwe infrastructuren worden gedekt;
   2) de structuur van de vergoedingen of toegewezen middelen voor de in bijlage 1 opgesomde infrastructuurdiensten, voor onderhoud en vervanging en voor het wegwerken van de bestaande onderhouds- en vervangingsachterstand. In voorkomend geval kan de structuur van de vergoedingen of toegewezen middelen voor nieuwe infrastructuur worden gedekt;
   3) gebruikersgerichte prestatiedoelstellingen in de vorm van indicatoren en kwaliteitscriteria inzake elementen als :
   a) treinprestaties, onder meer wat betreft baanvaksnelheid en betrouwbaarheid, en klanttevredenheid,
   b) netcapaciteit,
   c) beheer van activa,
   d) omvang van de activiteiten,
   e) veiligheidsniveaus, en
   f) milieubescherming;
   4) de omvang van de onderhoudsachterstand en de activa die buiten bedrijf zullen worden gesteld en waardoor financiële middelen vrijkomen;
   5) de in artikel 47, paragraaf 2, bedoelde prikkels;
   6) verslaggevingsverplichtingen voor de infrastructuurbeheerder met opgave van de inhoud en de rapporteringsfrequentie, met inbegrip van de jaarlijks te publiceren informatie;
   7) de overeengekomen duur van de overeenkomst, die wordt afgestemd op de looptijd van het ondernemingsplan van de infrastructuurbeheerder, de concessie of vergunning, naargelang van het geval, en het door de lidstaat ingestelde heffingskader en de heffingsregels;
   8) regels voor de afhandeling van ernstige storingen en noodsituaties, met inbegrip van noodplannen, de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst en tijdige informatie voor de gebruikers;
   9) te nemen herstelmaatregelen wanneer een van de partijen zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, of in uitzonderlijke omstandigheden waarin de beschikbaarheid van overheidsfinanciering in het gedrang komt; dit omvat de voorwaarden en procedures voor nieuwe onderhandelingen en de vroegtijdige beëindiging.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 87, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>


Art. N26.[1 Bijlage 26. - BOEKHOUDKUNDIGE INFORMATIE DIE OP VERZOEK BIJ DE [3 TOEZICHTHOUDEND ORGAAN]3 MOET WORDEN INGEDIEND
   1. Gescheiden boekhouding :
   a) gescheiden winst-en-verliesrekeningen en balansen voor het goederenvervoer, het passagiersvervoer en de activiteiten op het gebied van het infrastructuurbeheer;
   b) gedetailleerde informatie over individuele bronnen en de besteding van overheidsmiddelen en andere vormen van compensatie op een transparante en gedetailleerde wijze, met inbegrip van een gedetailleerd overzicht van de geldstromen van de onderneming, teneinde te bepalen hoe de overheidsmiddelen en andere vormen van compensatie zijn besteed;
   c) een overzicht van de kosten en individuele winstposten, zodat in overeenstemming met de eisen van de [3 toezichthoudend orgaan]3 kan worden nagegaan of er kruissubsidiëring tussen de verschillende activiteiten heeft plaatsgevonden;
   d) de methode die is gehanteerd om de kosten aan de verschillende activiteiten toe te rekenen;
   e) wanneer de betrokken onderneming deel uitmaakt van een groep, volledige details van betalingen tussen de verschillende onderdelen van de groep.
   2. Toezicht op de spoortoegangsrechten :
   a) een overzicht van de verschillende kostencategorieën, en met name voldoende informatie over de marginale/directe kosten van de verschillende diensten of dienstenpakketten om toezicht op de infrastructuurrechten mogelijk te maken;
   b) voldoende informatie met het oog op het toezicht op de individuele rechten die zijn betaald voor diensten (of dienstenpakketten); indien de [3 toezichthoudend orgaan]3 dat verlangt, wordt informatie opgenomen over de volumes van individuele diensten, prijzen voor individuele diensten en de totale door de interne en externe klanten betaalde inkomsten voor individuele diensten;
   c) een overzicht van de kosten en inkomsten voor individuele diensten (of dienstenpakketten) overeenkomstig de eisen van de [3 toezichthoudend orgaan]3, teneinde te kunnen nagaan of er sprake is van concurrentieverstorende prijszetting (kruissubsidiëring, dumping of woekerwinsten).
   3. Aangeven van de financiële prestaties :
   a) een overzicht van de financiële prestaties;
   b) een uitgavendeclaratie;
   c) een overzicht van de onderhoudsuitgaven;
   d) een overzicht van de operationele uitgaven;
   e) een overzicht van de inkomsten;
   f) begeleidende nota's tot aanvulling van en uitleg bij deze overzichten, indien nodig.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-06-15/03, art. 88, 007; Inwerkingtreding : 23-07-2015>
  (2)<W 2017-11-23/15, art. 87, 011; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
  (3)<W 2021-01-20/13, art. 174, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N27.[1 Bijlage 27 bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex
   BIJLAGE 27 - EISEN EN BEOORDELINGSCRITERIA VOOR ORGANISATIES DIE EEN CERTIFICAAT VAN EEN MET ONDERHOUD BELASTE ENTITEIT (ENTITY IN CHARGE OF MAINTENANCE - ECM) OF EEN CERTIFICAAT VOOR DOOR EEN MET ONDERHOUD BELASTE ENTITEIT UITBESTEDE ONDERHOUDSFUNCTIES AANVRAGEN
   Wat het organisatiebeheer betreft, moeten alle essentiële onderdelen worden gedocumenteerd en wordt in het bijzonder beschreven hoe de verantwoordelijkheden binnen de organisatie en ten aanzien van subcontractanten zijn verdeeld. Daarbij wordt aangegeven hoe het beheer op verschillende niveaus wordt gecontroleerd, hoe het personeel en de vertegenwoordigers ervan op alle niveaus bij het beheer worden betrokken en hoe de voortdurende verbetering ervan wordt gewaarborgd.
   De volgende basisvereisten worden toegepast op de vier taken van een met onderhoud belaste entiteit (ECM) waarin door de organisatie zelf of door contractanten moet worden voorzien:
   1) Leiding - verbintenis inzake de ontwikkeling en invoering van het onderhoudssysteem van de organisatie en inzake de voortdurende verbetering van de doeltreffendheid daarvan;
   2) Risicobeoordeling - een gestructureerde aanpak voor het beoordelen van de risico's bij het onderhoud van voertuigen, met inbegrip van risico's die rechtstreeks voortvloeien uit operationele processen en de activiteiten van andere organisaties of personen, en het bepalen van passende risicobeheersingsmaatregelen;
   3) Monitoring - een gestructureerde aanpak om te waarborgen dat risicobeheersingsmaatregelen bestaan, correct functioneren en de doelstellingen van de organisatie realiseren;
   4) Voortdurende verbetering - een gestructureerde aanpak om de informatie uit regelmatige monitoring, audits en andere relevante bronnen te analyseren en lering te trekken uit de resultaten daarvan om preventieve en corrigerende maatregelen te nemen teneinde het veiligheidsniveau in stand te houden of te verbeteren;
   5) Structuur en verantwoordelijkheden - een gestructureerde aanpak om de verantwoordelijkheden van individuele personen en teams voor de veilige verwezenlijking van de veiligheidsdoelstellingen van de organisatie af te bakenen;
   6) Bekwaamheidsbeheer - een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat werknemers over de nodige bekwaamheden beschikken om de doelstellingen van de organisatie in alle omstandigheden op een veilige, doelmatige en efficiënte manier te realiseren;
   7) Informatie - een gestructureerde aanpak om te waarborgen dat belangrijke informatie beschikbaar is voor alle personen binnen de organisatie die oordelen vellen en besluiten nemen, en dat de informatie volledig en adequaat is;
   8) Documentatie - een gestructureerde aanpak om de traceerbaarheid van alle relevante informatie te waarborgen;
   9) Uitbesteding van activiteiten - een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat uitbestede activiteiten correct worden beheerd met het oog op de realisatie van de doelstellingen van de organisatie en dat alle bevoegdheden en behoeften worden gedekt;
   10) Onderhoudsactiviteiten - een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat:
   a) alle onderhoudsactiviteiten die een invloed hebben op de veiligheid en voor de veiligheid kritieke componenten worden geïdentificeerd en op de juiste wijze worden beheerd, en dat alle nodige wijzigingen in de onderhoudsactiviteiten die een invloed hebben op de veiligheid worden geïdentificeerd, op gepaste wijze worden beheerd op basis van de opgedane ervaring en de toepassing van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor risicobeoordeling volgens artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2016/798/EU, en naar behoren worden gedocumenteerd,
   b) aan de essentiële eisen inzake interoperabiliteit wordt voldaan,
   c) onderhoudsvoorzieningen, -uitrusting en instrumenten die specifiek ontwikkeld en nodig zijn voor de uitvoering van het onderhoud, toegepast en gecontroleerd worden;
   d) de oorspronkelijke documentatie met betrekking tot het voertuig wordt geanalyseerd met het oog op het opstellen van het eerste onderhoudsdossier, en dat dit dossier correct wordt toegepast bij de opstelling van onderhoudsopdrachten,
   e) componenten (waaronder reserve-onderdelen) en materiaal worden gebruikt overeenkomstig de specificaties in de onderhoudsopdrachten en de documentatie van leveranciers; ze worden opgeslagen, gehanteerd en vervoerd op passende wijze overeenkomstig de in de onderhoudsopdrachten en de documentatie van leveranciers opgenomen specificaties, en voldoen aan de geldende nationale en internationale voorschriften, alsmede aan de eisen van relevante onderhoudsopdrachten,
   f) passende en geschikte voorzieningen, uitrusting en instrumenten worden bepaald, geïdentificeerd, geleverd, bijgehouden en bewaard om de onderhoudswerkzaamheden te kunnen uitvoeren overeenkomstig de onderhoudsopdrachten en andere toepasselijke specificaties, teneinde het veilig verloop van de onderhoudswerkzaamheden, de ergonomie en de bescherming van de gezondheid te waarborgen,
   g) de organisatie beschikt over procedures om te waarborgen dat haar meetapparatuur en alle voorzieningen, uitrusting en instrumenten correct worden gebruikt, geijkt, bewaard en onderhouden overeenkomstig gedocumenteerde processen;
   11) Controleactiviteiten - een gestructureerde aanpak om ervoor te zorgen dat:
   a) voertuigen uit exploitatie worden genomen voor gepland, voorwaardelijk of correctief onderhoud te gepasten tijde, of wanneer defecten of andere behoeften zijn vastgesteld;
   b) de nodige maatregelen inzake kwaliteitscontrole worden getroffen;
   c) onderhoudstaken worden uitgevoerd overeenkomstig de onderhoudsopdrachten en om een voertuig geschikt te verklaren om opnieuw in exploitatie te worden genomen, met vermelding van eventuele gebruiksbeperkingen;
   d) mogelijke gevallen van niet-naleving bij de toepassing van het beheersysteem die tot ongevallen, incidenten, bijna-ongevallen en andere gevaarlijke voorvallen kunnen leiden, worden gemeld, onderzocht en geanalyseerd, en dat de nodige preventieve maatregelen worden getroffen in overeenstemming met de in artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/798/EU, bedoelde gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor de controle;
   e) periodieke interne controle en toezicht plaatsvinden in overeenstemming met de in artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/798/EU, bedoelde gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor de controle.]1
  ----------
  (1)<W 2021-01-20/13, art. 186, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>

Art. N28. [1 Bijlage 28 - Verklaring van afwezigheid van belangenconflicten
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 07-03-2019, p. 24473) (Erratum van 07-03-2019, p. 24474)]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-01-11/08, art. N, 012; Inwerkingtreding : 16-02-2019>



Art. N29. [1 Bijlage 29 bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex
   BIJLAGE 29 - VEREISTEN EN PROCEDURE INZAKE ERTMS-BAANPROJECTEN
   In het kader van het ERTMS-baanproject, houden de veiligheidsinstantie en de aanvrager zich aan de hierna vastgestelde vereisten en procedure:
   Deel A: Algemene bepalingen
   1. De aanvrager neemt contact op met het Bureau zodra hij voornemens is een aanbesteding uit te schrijven voor ERTMS-baanuitrusting die door het Bureau moet worden goedgekeurd;
   2. De aanvrager dient voldoende gedetailleerde technische documenten in zodat het Bureau kan nagaan of de technische oplossingen die de aanvrager wenst toe te passen volledig interoperabel zijn;
   3. Het Bureau en de veiligheidsinstantie werken samen en wisselen informatie uit om op eventuele technische problemen te anticiperen en deze aan te pakken en vergemakkelijken derhalve de taak van de veiligheidsinstantie voor de afgifte van een vergunning voor het in dienst stellen van het subsysteem. De veiligheidsinstantie kan in elk stadium van de procedure, m.i.v. het voorafgaand overleg, advies uitbrengen via het éénloketsysteem als bedoeld in artikel 12 van de Verordening (EU) 2016/796 (hierna "het loket") over de technische aspecten en het tijdsschema;
   4. De tijdens de goedkeuringsprocedure verstrekte informatie wordt ter beschikking gesteld van de veiligheidsinstantie;
   5. De aanvrager en het Bureau volgen de goedkeuringsprocedure, die bestaat uit de volgende drie stappen:
   a) voorafgaand overleg;
   b) indiening en controle van de volledigheid van het dossier;
   c) beoordeling en beslissing;
   6. De aanvrager dient via het loket, in een zo vroeg mogelijk stadium, het volgende aanvraagdossier in dat voor de goedkeuring vereist is, m.i.v. de beschrijving van de voorgestelde technische oplossing en de bewijsstukken die aantonen dat die oplossing in overeenstemming is met de toepasselijke TSI besturing en seingeving, als genoemd in artikel 19 van de richtlijn (EU) 2016/797:
   a) het ontwerpbestek of de beschrijving van de voorgestelde technische oplossing met:
   - een beschrijving van het project, met vermelding van de lijn, groep van lijnen of het netwerk waarop het project of de combinatie van projecten wordt uitgevoerd: geografische ligging, aantal kilometer enkel- en dubbelspoor, ERTMS-niveau, -baseline en -versie, interoperabiliteitsonderdelen en stations;
   - bewijsstukken waaruit blijkt dat in de aanbesteding en/of het contract wordt verwezen naar de toepasselijke TSI besturing en seingeving, met vermelding van de baseline en versie;
   - een projectplan met opgave van de te leveren resultaten, stappen en te respecteren termijnen;
   - de lijst van de in te voeren ERTMS-functies;
   - de ontwerpvoorschriften en operationele testscenario's als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/919 en punt 6.1.2.3 van de bijlage bij die verordening;
   - de teststrategie en -plannen;
   b) bewijsstukken van de voorwaarden voor de technische en operationele compatibiliteit van het subsysteem met de voertuigen die men op het betrokken netwerk wil laten rijden;
   c) bewijsstukken waaruit blijkt dat de voorgestelde technische oplossing in overeenstemming is met de toepasselijke TSI besturing en seingeving, en alle andere relevante documenten, zoals adviezen van nationale veiligheidsinstanties, keuringsverklaringen of conformiteitscertificaten:
   - indien beschikbaar, een vorige vergunning van een veiligheidsinstantie voor ERTMS-baanuitrusting die relevant is voor de door de aan vrager voorgestelde technische oplossingen;
   - indien beschikbaar, zowel het EG-certificaat van conformiteit als de EG-verklaring van conformiteit van de interoperabiliteitsonderdelen, m.i.v. het model van het Bureau voor de certificering en afwijkingen als gedefinieerd in de richtsnoeren van het Bureau;
   - indien beschikbaar, keuringscertificaten van het subsysteem en, in voorkomend geval, tussentijdse keuringsverklaringen van het ontwerp en de EG-keuringsverklaring van het subsysteem, m.i.v. het model voor de certificering en afwijkingen als gedefinieerd in de relevante richtsnoeren van het Bureau;
   - voor elk knelpunt in het knelpuntenregister bewijsstukken van de manier waarop de risico's voor de interoperabiliteit zijn aangepakt;
   - de nationale voorschriften in verband met ERTMS die op het project van toepassing zijn;
   - indien de aanvrager een afwijking geniet voor de toepassing van één of meer TSI's of delen daarvan, een document van de veiligheidsinstantie waarin die afwijking wordt toegestaan, overeenkomstig artikel 159 van de Spoorcodex;
   7. Alle knelpunten in het knelpuntregister worden ingedeeld in één van de volgende categorieën:
   a) op te lossen;
   b) opgelost;
   c) oplossing aanvaard onder voorwaarden;
   d) gesloten, maar oplossing verworpen;
   8. Het Bureau stelt, via het loket, een lijst voor van knelpunten die in het register zijn aangemerkt als "op te lossen";
   9. De aanvrager legt overeenkomstig het afgesproken tijdsschema als bedoeld in punt 17, onder b), en vóór de beslissingsfase, de nodige bewijsstukken over om aan te tonen dat alle in het register genoemde knelpunten zijn opgelost;
   10. Het Bureau verandert de status van de knelpunten in het register op basis van de door de aanvrager ingediende bewijsstukken in "opgelost", "oplossing aanvaard onder voorwaarden" of "gesloten, maar oplossing verworpen";
   11. De aanvrager en de veiligheidsinstantie moeten kunnen voorstellen om aanvullende knelpunten toe te voegen aan het knelpuntenregister;
   12. Teneinde de procedure te versnellen en overbodige administratie te voorkomen, verstrekt het Bureau de aanvrager richtsnoeren over de manier waarop moet worden aangetoond dat de knelpunten zijn opgelost;
   13. Het Bureau publiceert een geanonimiseerde lijst van knelpunten als instrument om ervaringen uit te wisselen de geharmoniseerde implementatie van ERTMS-baanprojecten te faciliteren;
   Deel B:} Fase 1 - Voorafgaand overleg
   14. Alvorens de aanvrager een formele aanvraag indient, vindt een voorafgaand overleg met het Bureau plaats met het oog op een vlot verloop van de goedkeuringsprocedure;
   15. Het voorafgaand overleg vangt aan vóórdat de aanbesteding voor ERTMS-baanuitrusting wordt gepubliceerd en wanneer de aanvrager het Bureau in kennis stelt van zijn voornemen om een verzoek om goedkeuring in te dienen;
   16. Het voorafgaand overleg blijft beperkt tot een beperkt aantal overlegmomenten tijdens welke de aanvrager het geplande project en de voorgestelde technische oplossingen voorstelt, m.i.v. de in punt 6 genoemde documenten, indien beschikbaar;
   17. Het voorafgaand overleg wordt afgesloten met de ondertekening van een overeenkomst tussen het Bureau en de aanvrager, waarin de volgende elementen worden vermeld:
   a) de reikwijdte van de aanvraag;
   b) het tijdschema, m.i.v. de data voor:
   i) de indiening van de verschillende in punt 6 genoemde documenten;
   ii) de bijwerkingen van het knelpuntenregister;
   iii) de beslissingstermijn;
   c) het knelpuntenregister;
   18. De veiligheidsinstantie neemt deel aan het voorafgaand overleg en brengt advies uit over de voorgestelde afspraken als bedoeld in punt 17;
   19. De aanvrager gebruikt het loket om de in punt 6 genoemde documenten in te dienen;
   Deel C: Fase 2 - Indiening en verificatie of het dossier volledig is
   20. Wanneer de aanvrager bij het loket een aanvraag tot goedkeuring indient, volgt, na de fase van het voorafgaand overleg, de fase van de indiening en verificatie van de volledigheid van een dossier;
   21. De aanvrager dient alle in punt 6 genoemde documenten in. Indien bepaalde documenten in het verleden reeds via het éénloketsysteem werden ingediend, kan de aanvrager naar die documenten verwijzen en verklaren dat die stukken zonder wijzigingen of aanvullingen van toepassing blijven op het project. In geval van eventuele wijzigingen van of aanvullingen op die documenten, dient de aanvrager een geactualiseerde versie in;
   22. Het Bureau controleert of het ingediende dossier volledig is, of het bestand dat via het loket is geüpload alle in punt 6 genoemde documenten bevat en of geen enkel van de in het knelpuntenregister genoemde knelpunten aangemerkt staat als "op te lossen";
   23. Het Bureau beoordeelt de relevantie en samenhang van het dossier in het licht van de in punt 6 genoemde documenten en de tijdens het voorafgaand overleg gemaakte afspraken als bedoeld in punt 17;
   24. Indien de verstrekte informatie niet volledig is, stelt het Bureau de aanvrager daar binnen één maand na de formele ontvangst van het dossier van in kennis via het loket, gestaafd door bewijsstukken en met een overzicht van de relevante documenten die nog moeten worden ingediend tegen de termijn die tijdens het voorafgaand overleg werd vastgelegd in het tijdschema;
   25. Wanneer het Bureau oordeelt dat het dossier volledig, relevant en samenhangend is, stelt het de aanvrager daar via het loket van in kennis;
   Deel D: Fase 3 - Beoordeling en beslissing
   26. De beoordelings- en beslissingsfase volgt op de indiening en de verificatie van de volledigheid van het dossier;
   27. Over het deel van de technische oplossingen die in het verleden nog niet door het Bureau werden goedgekeurd, neemt het Bureau een positieve of negatieve beslissing binnen twee maanden na de aanvang van de beoordelings- en beslissingsfase;
   28. Het Bureau houdt rekening met de adviezen van de veiligheidsinstantie over de aanvraag tot goedkeuring;
   29. Het Bureau neemt een positieve beslissing indien fase 2 met succes is afgerond en alle knelpunten in het knelpuntenregister zijn aangemerkt als "opgelost";
   30. Het Bureau neemt een negatieve beslissing indien één of meer in het knelpuntenregister genoemde punten zijn aangemerkt als "gesloten, maar oplossing verworpen" of indien de beoordeling van fase 2 is afgerond, maar het dossier niet volledig, relevant en/of samenhangend wordt bevonden;
   31. Het Bureau neemt een voorwaardelijke positieve beslissing in de volgende gevallen:
   a) één of meer van de in het knelpuntenregister genoemde punten zijn aangemerkt als "oplossing aanvaard onder voorwaarden"; en
   b) er zijn geen knelpunten aangemerkt als "gesloten, maar oplossing verworpen";
   32. Het Bureau licht toe welke voorwaarden de aanvrager in een latere fase moet vervullen en door de veiligheidsinstantie moeten worden bekeken, aangevuld met een overzicht van de uiteindelijke punten die in verband met het knelpunt zijn geregistreerd;
   33. Indien de aanvrager niet kan voldoen aan een in een positieve beslissing van het Bureau geformuleerde voorwaarde, beveelt de veiligheidsinstantie de aanvrager aan om:
   a) een nieuwe aanvraag tot goedkeuring in te dienen bij het Bureau. In dit geval duidt de aanvrager aan welke documenten uit een eerdere aanvraag tot goedkeuring bij het Bureau nog steeds geldig zijn en beoordeelt deze laatste die documenten niet opnieuw;
   b) artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796 toe te passen. In dit geval stelt het Bureau voor het knelpuntenregister in het centraal loket bij te werken;
   34. Wanneer het Bureau een negatieve beslissing neemt, heeft de aanvrager het recht om het ontwerp van het project te herzien, een nieuwe aanvraag in te dienen en aan te geven welke delen van het project niet zijn gewijzigd en welke documenten en bewijsstukken geldig blijven;
   35. Wanneer de aanvrager bij het Bureau een met redenen omkleed verzoek tot herziening van zijn beslissing indient overeenkomstig artikel 19, lid 5, van de richtlijn (EU) 2016/797, dient hij dit verzoek in via het loket en rechtvaardigt hij in dat verzoek nauwkeurig welke aspecten het Bureau naar zijn oordeel niet correct heeft beoordeeld. Het Bureau bevestigt of herroept zijn beslissing in het licht van de in die rechtvaardiging genoemde elementen. De bevindingen van de herziening moeten binnen twee maanden vanaf de datum van het verzoek via het éénloketsysteem aan de aanvrager worden meegedeeld;
   36. Indien het Bureau zijn aanvankelijke negatieve beslissing bevestigt, deelt het de aanvrager mee welke motivering aan die beslissing ten grondslag ligt;
   37. Wanneer het Bureau zijn aanvankelijke negatieve beslissing bevestigt, heeft de aanvrager het recht beroep aan te tekenen bij de op grond van artikel 55 van Verordening (EU) 2016/796 opgerichte kamer van beroep;]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 187, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>



Art. N30. [1 Bijlage 30 bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex
   BIJLAGE 30 - INHOUD VAN HET VOORAFGAAND DOSSIER BIJ DE AANVRAAG TOT INDIENSTSTELLING VAN VASTE INSTALLATIES
   § 1. Het voorafgaand dossier bedoeld in artikel 179/1, § 4, bevat :
   1° de beschrijving van het project;
   2° de toepasselijke technische voorschriften: TSI of nationale voorschriften;
   3° in voorkomend geval, de aanvraag tot afwijking bedoeld in artikel 159 van de Spoorcodex vergezeld van het dossier ter rechtvaardiging van de aanvraag met de vermelding van de alternatieve nationale voorschriften of technische normen die vervuld moeten worden om aan de essentiële eisen te voldoen;
   4° in voorkomend geval, de aanvragen tot afwijking van de wettelijke regels die voorzien in de mogelijkheid tot afwijking;
   5° de planning van het project;
   6° de naam en de functie van de persoon verantwoordelijk voor het technische luik van het subsysteem belast met het ondertekenen van de corresponderende keuringsverklaring;
   7° de gegevens met betrekking tot de aangemelde of aangewezen instanties of met betrekking tot de beoordelingsinstanties bedoeld in de Verordening GVM.
   § 2. In geval van een aanvraag voor toelating in het kader van een vernieuwing of verbetering, bevat het voorafgaand dossier eveneens:
   1° het conceptdossier;
   2° het advies van de veiligheidsinstantie over het conceptdossier;
   3° de eventuele beslissingen van de veiligheidsinstantie met betrekking tot eerdere toelatingen tot indienststelling.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 188, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>



Art. N31.[1 Bijlage 31 bij de wet van 30 augustus 2013 houdende de Spoorcodex
   BIJLAGE 31 - INHOUD VAN HET CONCEPTDOSSIER IN GEVAL VAN VERNIEUWING OF VERBETERING VAN VASTE INSTALLATIES
   § 1. Het conceptdossier bevat :
   1° een beschrijving van het project met, in voorkomend geval, een algemene beschrijving van de fasering;
   2° de aard van het project : vernieuwing of verbetering;
   3° alle toelatingen en alle keuringsdocumenten van subsystemen in gebruik;
   4° de lijst van toepasselijke TSI;
   5° de lijst van toepasselijke technische normen en voorschriften;
   6° in geval van een technische wijziging, een technisch verslag voor de beoordeling van de criteria van nieuwigheid en additionaliteit bedoeld in respectievelijk het artikel 4, 2, b) en f), van de Verordening (EU) nr. 402/2013 EUvan de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-01-20/13, art. 189, 015; Inwerkingtreding : 31-10-2020>