Details





Titel:

23 DECEMBER 1996. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. (NOTA : art. 7bis gewijzigd in de toekomst door W2021-12-27/01, art. 110; Inwerkingtreding : 01-07-2022)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 17-01-1997 en tekstbijwerking tot 21-04-2023)



Inhoudstafel:

TITEL I- Pensioenen.
HOOFDSTUK I- Toepassingsgebied.
Art. 1
HOOFDSTUK II- De toekenningsvoorwaarden.
Art. 2-4, 4bis
HOOFDSTUK III- De pensioenberekening.
Afdeling 1- Het rustpensioen.
Art. 5-6
Afdeling 2- Het overlevingspensioen.
Art. 7
Afdeling 3. [1 - De overgangsuitkering.]1
Art. 7bis
HOOFDSTUK IV- Het minimumrecht per loopbaanjaar.
Art. 8
Art. 8 TOEKOMSTIG RECHT
HOOFDSTUK V- Het halftijds pensioen.
Art. 9
HOOFDSTUK VI- Diverse bepalingen.
Art. 10-13
TITEL II- Gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Art. 14-16
TITEL III- Ziekte en invaliditeitsuitkeringen.
Art. 17-18
TITEL IV- Slotbepalingen.
Art. 19-20



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1967102410  1969040109 





Artikels:

TITEL I- Pensioenen.
HOOFDSTUK I- Toepassingsgebied.
Artikel 1. § 1. De bepalingen van de hoofdstukken I tot en met V zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 ingaan.
  § 2. Voor zover de bepalingen van deze titel niet afwijken van de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, hierna koninklijk besluit nr. 50 genoemd, en de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, hierna wet van 20 juli 1990 genoemd, blijven deze laatstbedoelde bepalingen van toepassing op de pensioenen bedoeld in § 1.
  § 3. Blijven eveneens van toepassing op de in § 1 bedoelde pensioenen :
  1° artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden;
  2° de wet van 11 juli 1973 tot verbetering van de toestand van de bezoldigde ouder die tijdelijk ophoudt onderworpen te zijn aan de maatschappelijke zekerheid in sommige regelingen van de maatschappelijke zekerheid;
  3° de artikelen 152 en 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980;
  4° de artikelen 33 en 34 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector.

HOOFDSTUK II- De toekenningsvoorwaarden.
Art.2.§ 1. [2 Het rustpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin hij de pensioenleeftijd bereikt. De pensioenleeftijd is :
   1° 65 jaar voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan op uiterlijk 1 januari 2025;
   2° 66 jaar voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 februari 2025 en uiterlijk op 1 januari 2030;
   3° 67 jaar voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ter vroegste op 1 februari 2030.]2
  § 2. [1 ...]1.
  § 3. De Koning bepaalt in welke gevallen de rechten op het krachtens dit artikel toegekende rustpensioen ambtshalve worden onderzocht.
  ----------
  (1)<W 2011-12-28/01, art. 111, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2012; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan, maar blijft wel van toepassing op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben.>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 12, 020; Inwerkingtreding : 31-08-2015>

Art.3. In afwijking van artikel 2, § 1 van dit besluit wordt voor wat de vrouwelijke gerechtigden betreft, de pensioenleeftijd gebracht op :
  - 61 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;
  - 62 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;
  - 63 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat;
  - 64 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat.

Art.4.§ 1. [1 In afwijking van artikel 2, § 1, en onverminderd de bepalingen van paragraaf 3 van dit artikel kan het pensioen naar keuze en op verzoek van de belanghebbende vervroegd ingaan. De gekozen ingangsdatum kan niet voorafgaan aan de eerste dag van de maand volgend op deze waarin hij de aanvraag indient noch :
   1° aan de eerste dag van de zevende maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013;
   2° aan de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2014 en uiterlijk op 1 december 2014;
   3° aan de eerste dag van de zevende maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2015 en uiterlijk op 1 december 2015;
   4° aan de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal [5 ten vroegste op 1 januari 2016 en uiterlijk op 1 december 2016]5 ingaan;]1
  [5 5° aan de eerste dag van de zevende maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2017 en uiterlijk op 1 december 2017;
   6° aan de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 63 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2018.]5
  § 2. [1 De mogelijkheid om overeenkomstig paragraaf 1 een vervroegd rustpensioen te bekomen is onderworpen aan de voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan bewijst van een bepaald aantal kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens dit besluit, de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, het koninklijk besluit nr. 50, een Belgische regeling voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden of zelfstandigen, een Belgische regeling toepasselijk op het personeel van de overheidsdiensten of van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, iedere andere Belgische wettelijke regeling of [7 iedere buitenlandse regeling waarop de bepalingen van de Europese verordeningen of van internationale overeenkomsten waar België door gebonden is en die betrekking hebben op de sociale zekerheid, van toepassing is]7. De vereiste loopbaanvoorwaarde is :
   1° ten minste 38 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013;
   2° ten minste 39 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2014 en uiterlijk op 1 december 2014;
   3° ten minste 40 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal [5 ten vroegste op 1 januari 2015 en uiterlijk op 1 december 2016]5 ingaan;]1
  [5 4° ten minste 41 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2017 en uiterlijk op 1 december 2018;
   5° ten minste 42 jaren, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan.]5
  De in het eerste lid bedoelde kalenderjaren worden, naar gelang het geval, in aanmerking genomen op voorwaarde dat :
  1° in de regeling voor zelfstandigen :
  - de jaren gelegen vóór 1957 recht kunnen openen op pensioen;
  - de jaren gelegen na 1956 tenminste twee kwartalen omvatten die recht kunnen openen op pensioen;
  2° in de werknemersregeling en in de andere regelingen de pensioenrechten betrekking hebben op een tewerkstelling die overeenstemt met ten minste (één derde) van een voltijdse arbeidsregeling. Wanneer de tewerkstelling niet het volledige kalenderjaar omvat, is aan deze voorwaarde voldaan indien voor het kalenderjaar tenminste het equivalent van de vermelde minimum duur van tewerkstelling wordt bewezen. <KB 1997-03-21/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  Voor de toepassing van deze paragraaf en § 3 worden de perioden tijdens dewelke de belanghebbende zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken om een kind op te voeden dat minder dan zes jaar oud is, in aanmerking genomen. Deze perioden komen echter niet in aanmerking als recht op pensioen ervoor kan geopend worden krachtens de in het eerste lid bedoelde pensioenregelingen. De overeenkomstig dit lid bedoelde perioden en de overeenkomstige perioden die recht openen op pensioen krachtens een pensioenregeling bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, kunnen slechts tot beloop van 36 volle maanden in aanmerking worden genomen. De Koning kan de voorwaarden bepalen waaraan de in dit lid bedoelde perioden moeten voldoen om in aanmerking te worden genomen.
  Voor de toepassing van deze paragraaf en § 3 worden niet in aanmerking genomen :
  - de perioden geregulariseerd of toegekend krachtens de artikelen 3ter, 7, 75, 76, 77, 78 en 79 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
  - de perioden gelijkgesteld krachtens artikel 33 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
  - de overeenstemmende periodes in andere Belgische pensioenregelingen.
  Voor de toepassing van deze paragraaf kan de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit:
  1° bijzondere regelen vaststellen in geval van gemengde loopbaan;
  2° de toepassingsmodaliteiten bepalen indien de tewerkstelling geen volledig kalenderjaar omvat;
  3° vaststellen wat onder een tewerkstelling die overeenstemt met (één derde) van een voltijdse arbeidsregeling moet worden verstaan. <KB 1997-03-21/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  § 3. [1 In afwijking van paragrafen 1 en 2 :
   1° als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 40 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2014;
   2° als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 41 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 2015 en uiterlijk op 1 december 2015;
   3° voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal [5 ten vroegste op 1 januari 2016 en uiterlijk op 1 december 2016]5 ingaan,
   a) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt;
   b) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 41 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt;]1
  [5 4° voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2017 en uiterlijk op 1 december 2018 ingaan :
   a) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt;
   b) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt;
   5° voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2019 ingaan :
   a) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 44 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 60 jaar bereikt;
   b) als de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 43 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2, kan zijn vervroegd rustpensioen ingaan op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke hij de leeftijd van 61 jaar bereikt.]5
  [2 § 3bis. In afwijking van paragrafen 1 en 2, kan de belanghebbende, die voor 1 januari 1956 is geboren en op 31 december 2012 een loopbaan van ten minste 32 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2 bewijst, op zijn aanvraag, zijn vervroegd pensioen opnemen ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens dewelke hij de leeftijd van 62 jaar bereikt voor zover hij een loopbaan van ten minste 37 kalenderjaren zoals bepaald in paragraaf 2 bewijst.
  [5 In afwijking van de paragrafen 1 tot 3 en onverminderd het eerste lid, kan de belanghebbende die de leeftijd van 59 jaar of meer heeft bereikt in 2016 zijn vervroegd rustpensioen opnemen aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden bepaald bij de paragrafen 1 tot 3 en van kracht tot 31 december 2016, elk verhoogd met één jaar.]5
   § 3ter. In afwijking van paragraaf 1, 2° wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2014 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1, 1°. In afwijking van paragraaf 2, 2° wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2014 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2, 1°.
   In afwijking van paragraaf 1, 3° wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2015 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1, 2°. In afwijking van paragraaf 2, 3° wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2015 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2, 2°.
   In afwijking van paragraaf 1, 4° wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2016 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 1, 3°.
  [5 In afwijking van § 1, 5°, wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2017 vastgesteld overeenkomstig § 1, 4°. In afwijking van § 2, eerste lid, 4°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2017 vastgesteld overeenkomstig § 2, eerste lid, 3°.
   In afwijking van § 1, 6°, wordt de leeftijd voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2018 vastgesteld overeenkomstig § 1, 5°.
   In afwijking van § 2, eerste lid, 5°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2019 vastgesteld overeenkomstig § 2, eerste lid, 4°.]5
  [3 In afwijking van paragraaf 3, 2° wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2015 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3, 1°.
   In afwijking van paragraaf 3, 3° worden de vereiste leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2016 vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3, 2°.]3
  [5 In afwijking van § 3, 4°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2017 vastgesteld overeenkomstig § 3, 3°.
   In afwijking van § 3, 5°, wordt de vereiste loopbaanvoorwaarde voor de pensioenen die ingaan in de maand januari 2019 vastgesteld overeenkomstig § 3, 4°.]5
   § 3quater. De belanghebbende die op een bepaald ogenblik voldoet aan de in de paragrafen 1 tot en met 3ter bedoelde leeftijds- en loopbaanvoorwaarden, behoudt het recht om op een latere datum vervroegd met pensioen te gaan, ongeacht de datum waarop het pensioen later daadwerkelijk ingaat. ]2
  § 4. [6 ...]6
  (§ 5. Voor de werknemers die onder de toepassing vallen van een collectieve arbeidsovereenkomst, goedgekeurd door de Minister die Arbeid en Tewerkstelling onder zijn bevoegdheid heeft, die in een vervroegde uittreding voorziet en die heeft opgehouden uitwerking te hebben op 31 december 1996, worden de perioden van inactiviteit die door deze collectieve arbeidsovereenkomst gedekt worden, in aanmerking genomen voor de toepassing van § 2 van dit besluit.) <KB 1997-04-23/37, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  ----------
  (1)<W 2011-12-28/01, art. 107, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (2)<W 2012-07-20/23, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (3)<W 2013-06-24/05, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2013, van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan>
  (4)<W 2015-08-10/09, art. 13, 020; Inwerkingtreding : 31-08-2015>
  (5)<W 2015-08-10/09, art. 18, 020; Inwerkingtreding : 31-08-2015>
  (6)<W 2017-12-05/07, art. 4, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (7)<W 2022-12-05/06, art. 9, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2021>

Art. 4bis. <Ingevoegd bij W 1999-01-25/32, art. 213; Inwerkingtreding : 16-02-1999> De aanvraag om een overlevingspensioen geldt in voorkomend geval eveneens als aanvraag om rustpensioen indien de langstlevende echtgenoot de leeftijd, bedoeld in artikel 2 of 3 van dit besluit, heeft bereikt of deze bereikt binnen de twaalf maanden na de datum waarop bedoelde aanvraag om overlevingspensioen werd ingediend.
  De aanvraag om rustpensioen, ingediend door de langstlevende echtgenoot, geldt, in voorkomend geval, eveneens als een aanvraag om overlevingspensioen.

HOOFDSTUK III- De pensioenberekening.
Afdeling 1- Het rustpensioen.
Art.5.§ 1. Het recht op het rustpensioen wordt per kalenderjaar verkregen naar rata van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen bedoeld bij de artikelen 7, 8 en 9bis van het koninklijk besluit nr. 50 en in aanmerking genomen ten belope van :
  a) 75 t.h. voor de werknemers van wie de echtgenoot:
  - elke beroepsarbeid, behalve die door de Koning toegestaan, heeft gestaakt;
  - geen van de vergoedingen of uitkeringen bedoeld in artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 geniet;
  - geen rust- en overlevingspensioen en geen als dusdanig geldende uitkeringen geniet, toegekend krachtens dit besluit, krachtens de wet van 20 juli 1990, krachtens het koninklijk besluit nr. 50, krachtens een Belgische regeling voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden of zelfstandigen, krachtens een Belgische regeling toepasselijk op het personeel van de overheidsdiensten of van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, krachtens iedere andere Belgische wettelijke regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechterlijke instelling;
  b) 60 t.h. voor de andere werknemers.
  De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt heeft als teller de eenheid en als noemer het getal 45.
  [2 Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten dat de loopbaan bevat, met inbegrip van de voltijdse dagequivalenten met betrekking tot het pensioen bedoeld in hoofdstuk 13 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, hoger is dan 14 040, worden de voltijdse dagequivalenten die recht geven op het voordeligste pensioen in aanmerking genomen tot beloop van die 14 040 dagen. Wanneer het pensioen werd berekend op basis van één of meerdere breuken met een noemer lager dan 45, wordt het aantal voltijdse dagequivalenten betreffende elke noemer vermenigvuldigd met de verhouding tussen 45 en deze noemer.]2
  [2 De vermindering van de beroepsloopbaan betreft bij voorrang de voltijdse dagequivalenten die recht openen op het minst voordelige pensioen. Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter niet 1 560 voltijdse dagequivalenten overschrijden. Deze dagen worden als volgt bepaald :
   1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen voor het desbetreffende jaar teneinde hun aandeel in het pensioen te bepalen;
   2° het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voordelig is;
   3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen voortaan het minst voordelig is;
   4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is.]2
  [4 De beperking van de loopbaan tot 14 040 voltijdse dagequivalenten bedoeld in het derde lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de werknemer, zoals gedefinieerd in artikel 10bis, § 2bis, 3°, van het koninklijk besluit nr. 50, meer dan 14 040 voltijdse dagequivalenten bevat en de voltijdse dagequivalenten na de 14 040ste dag van de globale beroepsloopbaan arbeidsdagen zijn die daadwerkelijk gepresteerd zijn als werknemer. In dit geval worden deze daadwerkelijk gepresteerde voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen in de berekening van het rustpensioen.]4
  § 2. [1 (NOTA : deze paragraaf wordt opgeheven op 31 december 2011 maar blijft van toepassing :
  1° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, voor de berekening van de volledigheid van hun pensioen;
   2° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar niet hebben bereikt, uitsluitend voor de berekening van het pensioen met betrekking tot de periodes voorafgaand aan 1 januari 2012.)]1 In afwijking van § 1, tweede lid, kan de werknemer die ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk als mijnwerker tewerkgesteld is geweest een rustpensioen verkrijgen dat verworven is naar rata van een dertigste per kalenderjaar tewerkstelling als mijnwerker.
  § 3. [1 (NOTA : deze paragraaf wordt opgeheven op 31 december 2011 maar blijft van toepassing :
  1° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, voor de berekening van de volledigheid van hun pensioen;
   2° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar niet hebben bereikt, uitsluitend voor de berekening van het pensioen met betrekking tot de periodes voorafgaand aan 1 januari 2012.)]1 In afwijking van § 1, tweede lid, kan de werknemer een rustpensioen bekomen dat verworven is naar rata van een veertigste per kalenderjaar tewerkstelling als zeevarende.
  § 4. [1 (NOTA : deze paragraaf wordt opgeheven op 31 december 2011 maar blijft van toepassing :
  1° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, voor de berekening van de volledigheid van hun pensioen;
   2° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar niet hebben bereikt, uitsluitend voor de berekening van het pensioen met betrekking tot de periodes voorafgaand aan 1 januari 2012.)]1 De werknemer beoogd bij § 2 kan eveneens de toepassing van § 3 bekomen, ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen het getal 40 en het resultaat dat bekomen wordt door het aantal jaren tewerkstelling als mijnwerker te vermenigvuldigen met 1,333. Indien dit resultaat een gedeelte van een eenheid bevat, wordt het op de naastlagere eenheid afgerond.
  De werknemers beoogd bij de §§ 2 en 3, kunnen voor de jaren tewerkstelling die niet in aanmerking werden genomen overeenkomstig die paragrafen eveneens de toepassing bekomen van § 1, ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen het getal 45 en het resultaat dat bekomen wordt door het aantal jaren tewerkstelling beoogd bij de §§ 2 en 3 te vermenigvuldigen met 1,5 of 1,125 naargelang het een tewerkstelling respectievelijk hetzij als mijnwerker, hetzij als zeevarende betreft. Indien dit resultaat een gedeelte van een eenheid bevat, wordt het op de naastlagere eenheid afgerond.
  § 5. [1 (NOTA : deze paragraaf wordt opgeheven op 31 december 2011 maar blijft van toepassing :
  1° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, voor de berekening van de volledigheid van hun pensioen;
   2° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar niet hebben bereikt, uitsluitend voor de berekening van het pensioen met betrekking tot de periodes voorafgaand aan 1 januari 2012.)]1 In afwijking van de §§ 1, 2 en 3, kan de werknemer die ten minste 168 maanden dienst ter zee onder Belgische of Luxemburgse vlag bewijst en die hiervoor ingeschreven was bij de Pool der zeelieden een rustpensioen bekomen dat verworven is naar rata van een breuk, gelijk aan 1/14e per jaar, van de als zeevarende verdiende lonen welke betrekking hebben op de veertien voordeligste jaren, en in aanmerking worden genomen tot beloop van 75 of 60 t.h. naargelang van het onderscheid waarin voorzien bij § 1.
  Het bedrag van dit rustpensioen wordt verminderd met 1/45e per kalenderjaar waarvoor hij een pensioen in een andere regeling bekomt, of indien dit voor hem voordeliger is, met het bedrag van laatstgenoemd pensioen.
  Deze vermindering wordt evenwel niet toegepast wanneer het pensioen krachtens de andere regeling werd toegekend voor een bijkomende arbeid, zoals bepaald door de Koning.
  De duur van de dienst ter zee wordt bepaald door de inschrijvingen op de monsterrol.
  In geval van toepassing van deze paragraaf kan de betrokkene geen aanspraak maken op een pensioen overeenkomstig de §§ 1, 2, 3 en 4 van dit artikel.
  § 6. [1 (NOTA : deze paragraaf wordt opgeheven op 31 december 2011 maar blijft van toepassing :
  1° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, voor de berekening van de volledigheid van hun pensioen;
   2° op de werknemers die, op 31 december 2011, de leeftijd van 55 jaar niet hebben bereikt, uitsluitend voor de berekening van het pensioen met betrekking tot de periodes voorafgaand aan 1 januari 2012.)]1
  Het bedrag van het rustpensioen van de werknemer die geen dertig, doch ten minste vijfentwintig kalenderjaren gewoonlijk en hoofdzakelijk als mijnwerker in de ondergrond van de mijnen of van steengroeven met ondergrondse winning tewerkgesteld is geweest, wordt met een supplement verhoogd.
  Dat supplement is gelijk aan het verschil tussen het bedrag van het rustpensioen dat hij zou bekomen hebben indien hij daadwerkelijk gedurende dertig kalenderjaren gewoonlijk en hoofdzakelijk in de ondergrond van voormelde ondernemingen zou hebben gewerkt en het globale bedrag van de rustpensioenen of als zodanig geldende uitkeringen waarop hij krachtens een of meer van de in § 1, eerste lid a), bedoelde regelingen aanspraak kan maken.
  [5 Het bedrag van het referentieloon voor de berekening van het supplement bedoeld in het eerste lid is gelijk aan 75 t.h. of 60 t.h., naargelang het gaat om een werknemer bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, a) of b) van de wet van 20 juli 1990 (of in artikel 5, § 1, eerste lid, a) of b), van dit koninklijk besluit), van de geïndexeerde werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen van de werknemers bedoeld in het eerste lid met betrekking tot het voorlaatste volledig gewerkte jaar in de ondergrond van de mijnen of van steengroeven met ondergrondse winning.]5
  De Koning bepaalt de berekeningswijze van het referentiepensioen.
  § 7. [3 De werknemer die onder de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels valt en
   a) die, reeds voorafgaand aan 1 januari 2015, gewoonlijk tewerkgesteld werd in de hoedanigheid van arbeider, bediende of mijnwerker in een aan België grenzend land, op voorwaarde dat hij zijn hoofdverblijfplaats in België heeft behouden en er in principe iedere dag is teruggekeerd;
   b) of die reeds, voorafgaand aan 1 januari 2015, in het buitenland tewerkgesteld werd in de hoedanigheid van arbeider of bediende, voor perioden van telkens minder dan één jaar, voor rekening van een werkgever van dat land, om er seizoenarbeid of daarmee gelijkgestelde loonarbeid te verrichten, op voorwaarde dat hij zijn hoofdverblijfplaats in België heeft behouden en zijn familie er bleef wonen,
   kan een aanvulling op het rustpensioen verkrijgen die gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van het rustpensioen dat hij zou verkregen hebben indien deze activiteit in de hoedanigheid van werknemer eveneens in België was uitgeoefend en dit voor de perioden van deze activiteit waarvoor een buitenlands wettelijk pensioen toegekend wordt, en het totale bedrag van het geheel van de Belgische en buitenlandse wettelijke pensioenen en aanvullende voordelen.
   Deze aanvulling gaat in op de ingangsdatum van het wettelijk rustpensioen verkregen voor dezelfde activiteit krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling. Het is slechts betaalbaar in zoverre het verkregen pensioen voor dezelfde activiteit krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling betaalbaar is.
   De verzaking aan het wettelijk pensioen toegekend krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling geldt als verzaking aan de in het eerste lid bedoelde aanvulling op het rustpensioen.
   Voor de toepassing van deze paragraaf en van artikel 7, § 5, wordt verstaan:
   a) onder "wettelijk pensioen", elk wettelijk, bestuursrechtelijk of statutair ouderdoms-, rust-, anciënniteits- of overlevingspensioen, of elk ander als zodanig geldend voordeel ten laste van een Belgisch of buitenlands pensioenstelsel of van een pensioenstelsel van een internationale instelling.
   b) onder "aanvullend voordeel", elk Belgisch of buitenlands voordeel bedoeld als aanvulling van een in de bepaling onder a) bedoeld pensioen, zelfs als dit laatste niet is verworven en toegekend hetzij krachtens wettelijke, bestuursrechtelijke of statutaire bepalingen, hetzij krachtens bepalingen voortvloeiend uit een arbeidsovereenkomst, een ondernemingsreglement, een collectieve of sectorale overeenkomst of van een daarmee gelijkgesteld instrument, ongeacht het feit of het een periodiek of een in de vorm van een kapitaal betaald voordeel betreft.
   Als aanvullende voordelen in de zin van de bepaling onder b) worden eveneens beschouwd:
   1° de renten verworven door stortingen bedoeld bij de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, ongeacht de oorsprong ervan, die uitbetaald worden in de vorm van een kapitaal;
   2° elk voordeel betaald aan een persoon ongeacht zijn statuut in uitvoering van een individuele pensioentoezegging evenals het aanvullend pensioen bepaald in artikel 42, 1°, van de programmawet van 24 december 2002.]3
  § 8. In afwijking van § 1, eerste lid, a), vormt het genot, in hoofde van een van de echtgenoten, van één of meer rust- of overlevingspensioenen of als zodanig geldende uitkeringen, toegekend krachtens één of meer Belgische regelingen, andere dan die voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden en werknemers krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechterlijke instelling geen beletsel voor de toekenning aan de andere echtgenoot van een rustpensioen berekend met toepassing van § 1, eerste lid a), van dit artikel, voor zover het globale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen van de eerstgenoemde echtgenoot kleiner is dan het verschil tussen de bedragen van het rustpensioen van de andere echtgenoot, respectievelijk berekend met toepassing van § 1, eerste lid, b), van dit artikel.
  Evenwel wordt in dat geval het totale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen, van eerstgenoemde echtgenoot in mindering gebracht op het bedrag van het rustpensioen van de andere echtgenoot.
  § 9. (De Koning kan de bijzondere modaliteiten van uitbetaling vaststellen voor de pensioenen waarvan het bedrag kleiner is dan 86,32 euro per jaar aan de index 103,14 (basis 1996 = 100).) Dit bedrag is gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) en verandert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. <KB 2001-12-11/45, art. 33, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002> <W 2006-12-27/30, art. 293, 009; Inwerkingtreding : 07-01-2007>
  ----------
  (1)<W 2011-12-28/01, art. 112, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2012; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan>
  (2)<W 2014-04-19/09, art. 3, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2015; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan>
  (3)<W 2014-12-19/07, art. 198, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<W 2017-12-05/07, art. 5, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (5)<W 2020-06-15/03, art. 3, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2011>

Art.6. § 1. In afwijking van artikel 5, § 1, tweede lid wordt, wat de vrouwelijke gerechtigden betreft, het getal 45 vervangen door het getal :
  - 41 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  - 42 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  - 43 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  - 44 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.
  § 2. De Koning kan de in artikel 5, § 4, van dit besluit bedoelde vermenigvuldigingscoëfficiënten voor de vrouwelijke gerechtigden aanpassen teneinde ze in overeenstemming te brengen met de in § 1 vermelde getallen.

Afdeling 2- Het overlevingspensioen.
Art.7.§ 1. Indien de echtgenoot vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen is overleden, is het overlevingspensioen gelijk aan 80 t.h. van het bedrag van het rustpensioen berekend overeenkomstig art. 5, § 1, eerste lid a), van dit besluit dat aan de echtgenoot overeenkomstig dit besluit zou zijn toegekend.
  Evenwel wordt voor ieder jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling vóór 1955, dat in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het rustpensioen, rekening gehouden met een forfaitair loon van 85.500 frank.
  De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt, heeft als teller de eenheid en als noemer het aantal kalenderjaren, begrepen in de periode ingaande op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag en eindigend op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan dat van het overlijden, zonder dat de noemer van die breuk evenwel hoger mag zijn dan 45.
  [2 Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten dat de loopbaan bevat hoger is dan het aantal dat verkregen wordt door 312 voltijdse dagequivalenten met de noemer van de breuk te vermenigvuldigen, worden de voltijdse dagequivalenten die recht geven op het voordeligste pensioen in aanmerking genomen tot beloop van het door deze vermenigvuldiging verkregen resultaat. Wanneer het pensioen van de overleden echtgenoot werd berekend op basis van één of meerdere breuken met een noemer lager dan de noemer bedoeld in het derde lid wordt het aantal voltijdse dagequivalenten betreffende elke noemer vermenigvuldigd met de verhouding tussen de hoogste noemer en de lagere noemer.]2
  [2 De vermindering van de beroepsloopbaan betreft bij voorrang de voltijdse dagequivalenten die recht openen op het minst voordelige pensioen. Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter het aantal niet overschrijden dat verkregen wordt door het derde van de noemer van de breuk te vermenigvuldigen met 104. Deze dagen worden als volgt bepaald :
   1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen voor het desbetreffende jaar teneinde hun aandeel in het pensioen te bepalen;
   2° het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voordelig is;
   3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen voortaan het minst voordelig is;
   4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is.]2
  [5 De beperking van de loopbaan bedoeld in het vierde lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de overleden werknemer meer voltijdse dagequivalenten bevat dan het maximum aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in het vierde lid en de voltijdse dagequivalenten na dit maximum aantal voltijdse dagequivalenten arbeidsdagen zijn die daadwerkelijk gepresteerd zijn als werknemer door de overleden echtgenoot. In dit geval worden deze dagen in aanmerking genomen in de berekening van het overlevingspensioen van de langstlevende echtgenoot.]5
  Wanneer het rustpensioen overeenkomstig artikel 5, § 2, wordt berekend op grond van de loopbaan van een in artikel 5, § 6, beoogde werknemer wordt het overlevingspensioen met een supplement verhoogd. Dat supplement is gelijk aan het verschil tussen het bedrag van het overlevingspensioen dat zou toegekend geweest zijn indien de werknemer daadwerkelijk gedurende dertig kalenderjaren gewoonlijk en hoofdzakelijk in de ondergrond van de mijnen of van steengroeven met ondergrondse winning zou hebben gewerkt en het globale bedrag van de overlevingspensioenen of als zodanig geldende uitkeringen waarop de langstlevende echtgenoot krachtens één of meer van de in artikel 5, § 1, eerste lid, a), bedoelde regelingen aanspraak kan maken.
  Voor de berekening van het rustpensioen overeenkomstig artikel 5, § § 2 en 3, wordt rekening gehouden met de breuk zoals bepaald in het derde lid indien dit voor de langstlevende echtgenoot voordeliger is.
  Het totaal van de breuken bedoeld in artikel 5, §§ 1, 2 en 3 wordt tot de eenheid beperkt.
  Indien de echtgenoot vóór 1 januari van het jaar van zijn eenentwintigste verjaardag overleden is, is het bedrag van het rustpensioen dat tot basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen gelijk aan :
  a) 64.125 frank indien de langstlevende echtgenoot bewijst dat de overleden echtgenoot gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld is geweest in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 gedurende één kalenderjaar vóór 1955 of bewijst dat de overleden echtgenoot op het ogenblik van het overlijden in de zin van dat besluit was tewerkgesteld;
  b) 75% van het bedrag van de lonen van de overleden echtgenoot bedoeld bij artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 en die betrekking hebben op het voordeligste van de kalenderjaren die aan dat van het overlijden voorafgaan, indien de wijze van berekening bedoeld bij a) niet kan worden toegepast of minder voordelig is.
  De bepalingen van het vorig lid zijn niet van toepassing wanneer de langstlevende echtgenoot een ander overlevingspensioen of een als zodanig geldende uitkering geniet.
  Het krachtens deze paragraaf toegekend overlevingspensioen wordt beperkt tot het produkt van de vermenigvuldiging van de breuk die gediend heeft voor de berekening van het overlevingspensioen, met het bedrag van het rustpensioen berekend tegen het bedrag bepaald bij artikel 5, § 1, eerste lid, a), dat de echtgenoot zou verkregen hebben indien hij op de dag van zijn overlijden [4 de in artikel 2, § 1 bedoelde pensioenleeftijd]4 had bereikt en het bewijs had geleverd van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als werknemer gedurende 45 jaren.
  Dit referentiepensioen wordt per kalenderjaar, berekend naar rata van 1/45e :
  a) van de werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het overlevingspensioen, voor zover zij betrekking hebben op de jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling;
  b) van het forfaitair loon bedoeld bij artikel 9bis van het koninklijk besluit nr. 50 voor een aantal jaren gelijk aan het verschil tussen 45, en het aantal jaren bedoeld onder a).
  De artikelen 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 en 33 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector zijn niet van toepassing op dit referentiepensioen.
  § 2. [1 Indien de echtgenoot na de ingangsdatum van zijn rustpensioen is overleden, is het overlevingspensioen gelijk aan 80 % van het aan de overleden echtgenoot in de maand van overlijden betaalbare bedrag van het rustpensioen dat hem overeenkomstig de wet van 20 juli 1990, krachtens het koninklijk besluit nr. 50 of krachtens dit besluit was toegekend en dat, in voorkomend geval, wordt omgerekend naar het bedrag bepaald bij artikel 5, § 1, eerste lid, a), en zonder dat eventueel de vermindering wegens vervroeging wordt toegepast.]1
  § 3. [1 ...]1.
  [1 § 3.]1 (vroegere § 4) Voor de toepassing van [1 § 2]1 van dit artikel is het bedrag van het rustpensioen dat tot basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen gelijk aan het bedrag van het rustpensioen dat de echtgenoot zou hebben bekomen indien hij zijn pensioen zou hebben genoten tot op de ingangsdatum van het overlevingspensioen. [1 ...]1.
  [1 § 4.]1 (vroegere § 5) Voor de berekening van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot van een afgevaardigde-werkman bij het toezicht in de steenkolenmijnen kan worden verleend, wordt geen rekening gehouden met de perioden van tewerkstelling in deze hoedanigheid van de overleden echtgenoot, die in aanmerking worden genomen voor het verlenen van een overlevingspensioen ten laste van de Staat.
  [1 § 5.]1 (vroegere § 6) [3 In afwijking van de §§ 1 tot 4 en voor de perioden van activiteit bedoeld in artikel 5, § 7, kan de langstlevende echtgenoot van de werknemer een aanvulling op het overlevingspensioen verkrijgen die gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van het overlevingspensioen dat hij zou verkrijgen indien deze activiteit in de hoedanigheid van werknemer eveneens in België was uitgeoefend en het totale bedrag van het geheel van Belgische en buitenlandse wettelijke pensioenen en aanvullende voordelen in de zin van artikel 5, § 7.
   De verzaking aan het wettelijk pensioen toegekend krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling geldt als verzaking aan de in het eerste lid bedoelde aanvulling op het overlevingspensioen.]3
  [1 § 6.]1 (vroegere § 7) Indien het om een mannelijke gerechtigde gaat wordt in de § 1, lid 3 van dit artikel het getal 45 vervangen door het getal :
  (1° 41 wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 31 december 1999 heeft voorgedaan;
  2° 42 wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 31 december 2002 heeft voorgedaan;
  3° 43 wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 31 december 2005 heeft voorgedaan;
  4° 44 wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 31 december 2008 heeft voorgedaan.) <KB 1997-04-23/37, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  De Koning bepaalt de berekeningswijze van het referentiepensioen bedoeld in § 1, leden 10 en 11 van dit artikel met betrekking tot de overlevingspensioenen voor mannelijke gerechtigden voor wie het overlevingspensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 2008.
  ----------
  (1)<W 2013-04-23/05, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-07-2013. Is van toepassing op de overlevingspensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 2013 ingaan>
  (2)<W 2014-04-19/09, art. 4, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2015; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan>
  (3)<W 2014-12-19/07, art. 199, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<W 2015-08-10/09, art. 14, 020; Inwerkingtreding : 31-08-2015>
  (5)<W 2017-12-05/07, art. 6, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2019>

Afdeling 3. [1 - De overgangsuitkering.]1   ----------   (1)
Art. 7bis.[1 § 1. Voor elk bewezen kalenderjaar van tewerkstelling in hoofde van de overleden werknemer, tot en met het jaar van zijn overlijden zo hij bij zijn overlijden nog geen rustpensioen ontving of het jaar waarin zijn rustpensioen ingaat zo hij reeds een rustpensioen ontving bij zijn overlijden, wordt het recht op de overgangsuitkering verkregen ten belope van een breuk van het totaal van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen van de overleden werknemer bedoeld in de artikelen 7, 8 en 9bis van het koninklijk besluit nr. 50, aangepast overeenkomstig artikel 29bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 en verkregen door de werknemer tot de laatste dag van de maand voorafgaand ofwel aan zijn overlijden ofwel aan de maand van de ingang van zijn rustpensioen. Dit recht op de overgangsuitkering wordt berekend aan het percentage voorzien in artikel 5, § 1, eerste lid, b), van dit besluit.
   De toegekende breuk heeft als teller de eenheid en als noemer het aantal kalenderjaren begrepen in de periode die ingaat op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de overleden werknemer en die eindigt op 31 december van het jaar dat voorafgaat ofwel aan dit van het overlijden zo hij bij zijn overlijden nog geen rustpensioen ontving ofwel aan dit waarin zijn rustpensioen ingaat zo hij reeds een rustpensioen ontving bij zijn overlijden.
   Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten dat de loopbaan van de overleden werknemer bevat, hoger is dan het aantal dat bekomen wordt door de noemer van de breuk met 312 voltijdse dagequivalenten te vermenigvuldigen, worden de voltijdse dagequivalenten die recht geven op de voordeligste uitkering per kalenderjaar in aanmerking genomen tot beloop van het door deze vermenigvuldiging bekomen resultaat. De verwijdering van de overtollige dagen wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 7, § 1, vijfde lid. [3 De beperking van de loopbaan is echter niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de overleden werknemer meer voltijdse dagequivalenten bevat dan het maximum aantal voltijdse dagequivalenten en de voltijdse dagequivalenten na dit maximum aantal voltijdse dagequivalenten arbeidsdagen zijn die daadwerkelijk gepresteerd zijn als werknemer door de overleden echtgenoot; in dit geval worden deze dagen in aanmerking genomen in de berekening van de overgangsuitkering van de langstlevende echtgenoot.]3
   [2 Indien de echtgenoot vóór 1 januari van het jaar van zijn eenentwintigste verjaardag overleden is en tewerkgesteld was in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 op het ogenblik van zijn overlijden, is het bedrag van de overgangsuitkering gelijk aan 60 % :
   - 1° van het bedrag van de lonen van de overleden echtgenoot bedoeld bij artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 en die betrekking hebben op het voordeligste van de kalenderjaren;
   - 2° van het in artikel 8, § 1, eerste lid, bedoelde forfaitaire loon indien de berekeningswijze bepaald bij de bepaling onder 1° niet kan worden toegepast of minder voordelig is.]2
   De bepalingen van het vierde lid zijn niet van toepassing wanneer de langstlevende echtgenoot van een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid geniet.
   [2 ...]2
   § 2. [2 Indien, in afwijking van § 1, eerste lid, het jaarloon voor een loopbaanjaar van de overleden werknemer, geherwaardeerd op de ingangsdatum van de overgangsuitkering, lager is, per jaar, dan het in artikel 8, § 1, eerste lid bedoelde bedrag, wordt de overgangsuitkering berekend op basis van dit bedrag voor het betrokken jaar. Dit bedrag wordt geproratiseerd in functie van de bewezen duur van tewerkstelling, uitgedrukt in voltijdse dagequivalenten.]2
   Het eerste lid is niet van toepassing op de overgangsuitkering gebaseerd op de prestaties bedoeld in artikel 3ter, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij het koninklijk besluit van 9 juli 1997, en in artikel 7 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
   [2 ...]2
   [2 ...]2
   § 3. [4 Zijn van toepassing op de overgangsuitkering:
   1° artikel 7, § 1, achtste en negende lid, en § 5;
   2° artikel 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980;
   3° de artikelen 34 en 34bis van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector]4
   § 4. [4 Artikel 8 is niet van toepassing op de overgangsuitkering.]4]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/01, art. 15, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 26, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<W 2017-12-05/07, art. 7, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
  (4)<W 2021-12-27/01, art. 110, 028; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

HOOFDSTUK IV- Het minimumrecht per loopbaanjaar.
Art.8.§ 1. Indien het loon, geherwaardeerd op de ingangsdatum van het pensioen, en desgevallend omgerekend naar een tewerkstelling die met een volledige arbeidsregeling overeenstemt lager is dan [1 [4 [6 18.450,12 euro]6]4]1 per jaar, wordt het pensioen voor het betrokken kalenderjaar, waarvoor er tenminste een tewerkstelling die overeenstemt met (één derde) van een volledige arbeidsregeling is bewezen, berekend op dit bedrag, en dit voor zover de rechthebbende : <KB 1997-03-21/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  1° een tewerkstelling in hoedanigheid van werknemer bewijst gedurende tenminste 15 kalenderjaren en voor elk van die jaren wordt aangetoond dat de tewerkstelling met tenminste de helft van een voltijdse arbeidsregeling overeenstemt en
  2° geen aanspraak kan maken op een pensioenbedrag dat, naargelang het pensioen overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, § 1, eerste lid, a) of b) van dit besluit werd berekend, hoger is dan respectievelijk [5 [6 15.378,71 euro]6]5 of [5 [6 12.302,96 euro]6]5 per jaar. Deze bedragen worden geproratiseerd in functie van de weerhouden loopbaanbreuk.
  Het in het vorig lid eerstgenoemde bedrag wordt geproratiseerd in functie van de bewezen duur van tewerkstelling.
  § 2. De vaststelling van de in de eerste paragraaf, eerste lid, 1° bedoelde kalenderjaren geschiedt na de toepassing van artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50.
  § 3. De toekenning van het minimumrecht per loopbaanjaar kan niet tot gevolg hebben dat het toegekende pensioen, naar gelang het geval, hoger is dan de in de eerste paragraaf, eerste lid, 2°, bedoelde bedragen.
  § 4. Ingeval van herziening van het pensioen blijven de op de eerste ingangsdatum van het pensioen van kracht zijnde bedragen, bedoeld in de eerste paragraaf en geherwaardeerd tot op de ingangsdatum van de herziening, van toepassing.
  § 5. Het in de eerste paragraaf, eerste lid, bedoelde loon stemt overeen met twaalf maal het gemiddeld minimum maandinkomen van (1 095,92 EUR aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)), zoals vastgesteld in artikel 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 19 juli 1989. Dit bedrag wordt aangepast telkens het bedrag bedoeld in artikel 3 van de genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 verhoogt of telkens een verhoging optreedt ingevolge de vaststelling van een nieuw gemiddeld minimum maandinkomen met intersectoriële draagwijdte en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit. De aanpassing gaat in de eerste dag van de twaalfde maand volgend op deze wijziging. <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 6. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de pensioenen toegekend krachtens de artikelen 3ter, 7, 75, 76, 77, 78 en 79 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het Algemeen Reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen.
  § 7. De Koning kan :
  1° bepalen wat onder een tewerkstelling die met (één derde) van een voltijdse arbeidsregeling overeenstemt, moet worden verstaan; <KB 1997-03-21/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  2° andere perioden bepalen dan deze bedoeld in § 6 die niet in aanmerking worden genomen;
  3° de modaliteiten bepalen waaronder (de duur van de tewerkstelling) wordt bewezen; <KB 2002-11-05/43, art. 17, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  4° de modaliteiten bepalen waarop het in de eerste paragraaf, eerste lid, bedoelde bedrag van (13 151,04 EUR), in functie van de bewezen duur van de tewerkstelling wordt geproratiseerd; <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  5° met betrekking tot de vaststelling van de in de eerste paragraaf, eerste lid, 1° bedoelde duur van tewerkstelling bijzondere regels voor het overlevingspensioen bepalen.
  § 8. De in § 1 bedoelde bedragen zijn gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) en evolueren overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 9. De Koning kan, na advies van het Beheerscomité [3 van de Federale Pensioendienst]3 op basis van de jaarlijkse evaluatie van het stelsel van het minimumrecht per loopbaanjaar, bij in Ministerraad overlegd besluit de voorwaarden bedoeld in § 1 van dit artikel wijzigen.
  (§ 10. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van het Beheerscomité [3 van de Federale Pensioendienst]3 :
  1° de in § 1 van dit artikel bedoelde bedragen en pensioenbedragen verhogen;
  2° de modaliteiten van de in § 1, eerste lid, 1°, vermelde duur van de loopbaan vaststellen;
  3° het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot loopbaanjaren opgebouwd in andere pensioenregelingen.) <W 2005-12-23/30, art. 11, 008; Inwerkingtreding : 30-12-2005; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006>

(NOTA : art. 8, § 1, eerste lid, 2° gewijzigd in de toekomst door KB 2021-08-06/07, art. 5   2° door de bedragen van 15.745,23 euro en 12.596,17 euro met ingang van 1 januari 2023 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2023 ingaan;   3° door de bedragen van [7 16.441,83 euro]7 en [7 13.153,46 euro]7 met ingang van 1 januari 2024 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2024 ingaan.)
  ----------
  (1)<KB 2017-07-21/30, art. 6, § 1, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2018; de bepalingen van deze zijn van toepassing op de pensioenen en de overgangsuitkeringen die daadwerkelijk en voor de eerste maal en vroegste op 1 januari 2018 ingaan>
  (2)<KB 2017-07-21/30, art. 6, § 2, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2018; de bepalingen van deze zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2018 ingaan>
  (3)<W 2016-03-18/03, art. 128, 021; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (4)<KB 2019-05-17/24, art. 4, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
  (5)<KB 2020-12-20/17, art. 1,1°, 026; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (6)<KB 2021-08-06/07, art. 5, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (7)<KB 2023-04-07/14, art. 6, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art.8 TOEKOMSTIG RECHT.    § 1. Indien het loon, geherwaardeerd op de ingangsdatum van het pensioen, en desgevallend omgerekend naar een tewerkstelling die met een volledige arbeidsregeling overeenstemt lager is dan [8 18.819,12 euro]8 per jaar, wordt het pensioen voor het betrokken kalenderjaar, waarvoor er tenminste een tewerkstelling die overeenstemt met (één derde) van een volledige arbeidsregeling is bewezen, berekend op dit bedrag, en dit voor zover de rechthebbende : <KB 1997-03-21/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  1° een tewerkstelling in hoedanigheid van werknemer bewijst gedurende tenminste 15 kalenderjaren en voor elk van die jaren wordt aangetoond dat de tewerkstelling met tenminste de helft van een voltijdse arbeidsregeling overeenstemt en
  2° geen aanspraak kan maken op een pensioenbedrag dat, naargelang het pensioen overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, § 1, eerste lid, a) of b) van dit besluit werd berekend, hoger is dan respectievelijk [5 [6 15.378,71 euro]6]5 of [5 [6 12.302,96 euro]6]5 per jaar. Deze bedragen worden geproratiseerd in functie van de weerhouden loopbaanbreuk.
  Het in het vorig lid eerstgenoemde bedrag wordt geproratiseerd in functie van de bewezen duur van tewerkstelling.
  § 2. De vaststelling van de in de eerste paragraaf, eerste lid, 1° bedoelde kalenderjaren geschiedt na de toepassing van artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50.
  § 3. De toekenning van het minimumrecht per loopbaanjaar kan niet tot gevolg hebben dat het toegekende pensioen, naar gelang het geval, hoger is dan de in de eerste paragraaf, eerste lid, 2°, bedoelde bedragen.
  § 4. Ingeval van herziening van het pensioen blijven de op de eerste ingangsdatum van het pensioen van kracht zijnde bedragen, bedoeld in de eerste paragraaf en geherwaardeerd tot op de ingangsdatum van de herziening, van toepassing.
  § 5. Het in de eerste paragraaf, eerste lid, bedoelde loon stemt overeen met twaalf maal het gemiddeld minimum maandinkomen van (1 095,92 EUR aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)), zoals vastgesteld in artikel 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 19 juli 1989. Dit bedrag wordt aangepast telkens het bedrag bedoeld in artikel 3 van de genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988 verhoogt of telkens een verhoging optreedt ingevolge de vaststelling van een nieuw gemiddeld minimum maandinkomen met intersectoriële draagwijdte en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit. De aanpassing gaat in de eerste dag van de twaalfde maand volgend op deze wijziging. <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 6. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de pensioenen toegekend krachtens de artikelen 3ter, 7, 75, 76, 77, 78 en 79 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het Algemeen Reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen.
  § 7. De Koning kan :
  1° bepalen wat onder een tewerkstelling die met (één derde) van een voltijdse arbeidsregeling overeenstemt, moet worden verstaan; <KB 1997-03-21/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  2° andere perioden bepalen dan deze bedoeld in § 6 die niet in aanmerking worden genomen;
  3° de modaliteiten bepalen waaronder (de duur van de tewerkstelling) wordt bewezen; <KB 2002-11-05/43, art. 17, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  4° de modaliteiten bepalen waarop het in de eerste paragraaf, eerste lid, bedoelde bedrag van (13 151,04 EUR), in functie van de bewezen duur van de tewerkstelling wordt geproratiseerd; <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  5° met betrekking tot de vaststelling van de in de eerste paragraaf, eerste lid, 1° bedoelde duur van tewerkstelling bijzondere regels voor het overlevingspensioen bepalen.
  § 8. De in § 1 bedoelde bedragen zijn gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) en evolueren overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. <KB 2001-12-11/45, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 9. De Koning kan, na advies van het Beheerscomité [3 van de Federale Pensioendienst]3 op basis van de jaarlijkse evaluatie van het stelsel van het minimumrecht per loopbaanjaar, bij in Ministerraad overlegd besluit de voorwaarden bedoeld in § 1 van dit artikel wijzigen.
  (§ 10. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van het Beheerscomité [3 van de Federale Pensioendienst]3 :
  1° de in § 1 van dit artikel bedoelde bedragen en pensioenbedragen verhogen;
  2° de modaliteiten van de in § 1, eerste lid, 1°, vermelde duur van de loopbaan vaststellen;
  3° het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot loopbaanjaren opgebouwd in andere pensioenregelingen.) <W 2005-12-23/30, art. 11, 008; Inwerkingtreding : 30-12-2005; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006>

(NOTA : art. 8, § 1, eerste lid, 2° gewijzigd in de toekomst door KB 2021-08-06/07, art. 5   2° door de bedragen van 15.745,23 euro en 12.596,17 euro met ingang van 1 januari 2023 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2023 ingaan;   3° door de bedragen van [7 16.441,83 euro]7 en [7 13.153,46 euro]7 met ingang van 1 januari 2024 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2024 ingaan.)

  (1)<KB 2017-07-21/30, art. 6, § 1, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2018; de bepalingen van deze zijn van toepassing op de pensioenen en de overgangsuitkeringen die daadwerkelijk en voor de eerste maal en vroegste op 1 januari 2018 ingaan>
  (2)<KB 2017-07-21/30, art. 6, § 2, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2018; de bepalingen van deze zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2018 ingaan>
  (3)<W 2016-03-18/03, art. 128, 021; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
  (4)<KB 2019-05-17/24, art. 4, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
  (5)<KB 2020-12-20/17, art. 1,1°, 026; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (6)<KB 2021-08-06/07, art. 5, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
  (7)<KB 2023-04-07/14, art. 6, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
  (8)<KB 2023-04-07/14, art. 6, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2024>


HOOFDSTUK V- Het halftijds pensioen.
Art.9. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd besluit, overeenkomstig de door hem bepaalde berekenings- en toekenningsmodaliteiten, voor de gerechtigden die de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt, een stelsel van halftijds pensioen instellen.

HOOFDSTUK VI- Diverse bepalingen.
Art.10. Artikel 7, van het koninklijk besluit nr. 50 wordt aangevuld met de volgende bepaling :
  "Het in het derde lid bedoelde jaarbedrag wordt om de twee jaar aangepast. De Koning stelt hiertoe, in Ministerraad overlegd besluit, de verhogingscoëfficiënt vast op basis van de beslissing die inzake de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling wordt genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.".

Art.11. Artikel 29, § 4, van het koninklijk besluit nr. 50 wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Teneinde de pensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn te koppelen, kan de Koning, volgens de modaliteiten die Hij vaststelt, bij in Ministerraad overlegd besluit, het pensioenbedrag van de door Hem bepaalde pensioenen of voor de door Hem bepaalde categorieën van gepensioneerden herwaarderen.".

Art.12. § 1. Voor de berekening van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 juli 1997 en onverminderd de bepalingen van artikel 29bis, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit nr. 50 worden de in de vermelde bepalingen bedoelde lonen en bedragen vermenigvuldigd met een herwaarderingscoëfficient, die als volgt is vastgesteld :

1955..1,877560
1956..1,819341
1957..1,762928
1958..1,708263
1959..1,655294
1960..1,603967
1961..1,554232
1962..1,506038
1963..1,459339
1964..1,414089
1965..1,370241
1966..1,327753
1967..1,286582
1968..1,246688
1969..1,208031
1970..1,170573
1971..1,134276
1972..1,099105
1973..1,065024
1974..1,032000
1975..1,000000

  Deze herwaarderingscoëfficiënten voor de jaren 1955 tot en met 1974 worden bekomen door de basisherwaarderingscoëfficiënt voor het jaar 1974 zijnde 1,032000 te verheffen tot de n-de macht met afronding op het miljoenste, waarbij n verandert in functie van het beschouwde jaar per eenheid in afnemende orde van 20 voor het jaar 1955 tot 1 voor het jaar 1974.
  § 2. Voor de berekening van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 januari van de jaren 1998 tot 2005 wordt de in § 1 bedoelde basisherwaarderingscoëfficiënt voor het jaar 1974 voor ieder van de bedoelde ingangsjaren telkens met 4 duizensten afgebouwd en vervolgens verheven tot de macht zoals vermeld in het tweede lid van paragraaf 1.

Art.13. Artikel 25, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50 wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en zo hij geen vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties, noch een aanvullende vergoeding, toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen, geniet.".

TITEL II- Gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Art.14. Artikel 1, § 1 van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Een gewaarborgd inkomen wordt verzekerd aan de mannen en vrouwen die ten minste vijfenzestig jaar oud zijn en die aan de door deze wet gestelde voorwaarden voldoen.".

Art.15. Artikel 11, § 2, eerste lid van voormelde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "De toekenning van het gewaarborgd inkomen heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de vijfenzestigste verjaardag.".

Art.16. Artikel 21 van voormelde wet van 1 april 1969 wordt aangevuld met de volgende paragrafen :
  "§ 4. Voor de gerechtigden op een gewaarborgd inkomen dat uitwerking heeft gekregen vóór 1 juli 1997 evenals voor de personen voor wie het pensioen in de regeling voor werknemers of in deze voor zelfstandigen daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 juli 1997, blijven de artikelen 1 en 11 van deze wet, zoals ze gesteld waren vóór hun wijziging, van toepassing.
  § 5. In afwijking van artikel 1, § 1 van deze wet wordt een gewaarborgd inkomen verzekerd aan de vrouwen die aan de door deze wet gestelde voorwaarden voldoen en die :
  1° 61 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  2° 62 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  3° 63 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  4° 64 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.
  § 6. In afwijking van artikel 11, § 2, eerste lid van deze wet, heeft voor de vrouwen de toekenning van het gewaarborgd inkomen uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand die volgt op :
  1° de 61ste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  2° de 62ste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  3° de 63ste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  4° de vierenzestigste verjaardag indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008."

TITEL III- Ziekte en invaliditeitsuitkeringen.
Art.17. In artikel 108 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; wordt de 1° vervangen door de volgende bepaling :
  "1° vanaf de eerste dag van de maand na die waarin hij de pensioenleeftijd bereikt bepaald in artikel 2 of 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;
  "

Art.18. In artikel 109 van de voornoemde wet, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de woorden "de leeftijd van zestig jaar" vervangen door de woorden "de pensioenleeftijd bepaald in artikel 3 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15 en 16 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels".

TITEL IV- Slotbepalingen.
Art.19. Dit besluit treedt werking op 1 juli 1997.

Art. 20. Onze Minister van Pensioenen en Onze Minister van Sociale zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.