Details





Titel:

7 JULI 1970. - Wet betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs. (NOTA 1 : Opgeheven voor het hoger onderwijs met volledig leerplan bij DVR 13-07-1994, art. 365, 23° BS 31-08-1994, Inwerkingtreding : 01-09-1995, behalve hoofdstuk V dat in werking treedt op 01-09-1996 (BVR 09-05-1996, art. 1 en 2, BS 25-07-1996)). (NOOT 2 : De artikelen 2, 1° lid, 2bis, 2ter, 2quater, 3, 5, 5bis, § 1, a, b, c, e, § 2, § 3, a, b, 6, 7, 8, 9, 9bis, § 2, 11, 12, 13, 14 en 15 gelden niet voor de hogescholen (DFG 27-10-1994, art. 71, BS 05-11-1994), Inwerkingtreding : 05-11-1994 (BFG 27-10-1994, art. 1, BS 05-11-1994) en (DFG 05-08-1995, art. 96, BS 01-09-1995, Inwerkingtreding : 01-09-1995 (art. 107)). (NOTA 3 : opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR2004-03-19/84, art. 4.1, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004, met uitzondering van artikel 1, § 1, en 2° artikel 2, derde, vierde en vijfde lid, voor zover deze voorschrijven dat : a) de studiën binnen de opleidingsvormen van het korte type van het hoger onderwijs ten minste twee jaar bedragen; b) de studiën binnen de opleidingsvormen van het lange type van het hoger onderwijs ten minste vier jaar bedragen) (NOTA 4 : opgeheven voor de Vlaamse overheid - met uitzondering van art. 1, § 1 - door DFG2007-06-15/48, art. 176, 1°, ; Inwerkingtreding : 01-09-2007>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-07-2003 en tekstbijwerking tot 19-09-2019)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I.- Algemene structuur van het hoger onderwijs.
Art. 1
Art. 1 Franse gemeenschap
HOOFDSTUK II.- Structuur en classificatie van het technisch hoger onderwijs, het economisch hoger onderwijs, het agrarisch hoger onderwijs, het paramedisch hoger onderwijs, het sociaal hoger onderwijs, en artistiek hoger onderwijs (van het pedagogisch hoger onderwijs en van het maritiem hoger onderwijs).<W 1985-07-15/39, art. 4, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
Art. 2
Art. 2bis Franse gemeenschap
Art. 2ter Franse gemeenschap
Art. 2quater Franse gemeenschap
Art. 3-4, 4 VLAAMSE GEMEENSCHAP, 5, 5 VLAAMSE GEMEENSCHAP, 5bis, 5bis VLAAMSE GEMEENSCHAP
Art. 5bis Franse gemeenschap
Art. 5bis Duitstalige gemeenschap
Art. 5ter VLAAMSE GEMEENSCHAP.
HOOFDSTUK III.- Hoge Raden en Vaste Raad. <opgeheven voor het hoger onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap bij DVR 1999-03-02/50, art. 69, 2°, Inwerkingtreding : 01-09-1999>
Art. 6
Art. 6 Duitstalige gemeenschap
Art. 6 VLAAMSE GEMEENSCHAP
Art. 6 Franse gemeenschap
Art. 7
Art. 7 Duitstalige gemeenschap
Art. 7 VLAAMSE GEMEENSCHAP
HOOFDSTUK IV. - Toelatings- en overgangsvoorwaarden.
Art. 8
Art. 8 Franse gemeenschap
Art. 8 Duitstalige gemeenschap
Art. 9
Art. 9 Duitstalige gemeenschap
Art. 9bis
Art. 9bis Franse gemeenschap
HOOFDSTUK V.- Bestuurs- en onderwijzend personeel.
Art. 10
Art. 10 Duitstalige gemeenschap
Art. 10 VLAAMSE GEMEENSCHAP
Art. 10 Franse gemeenschap
Art. 10bis
Afdeling 4. (Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type) (Franse gemeenschap) <Ingevoegd bij DFG 1999-05-31/40, art. 20, Inwerkingtreding : 01-05-1999>
Art. 10ter Franse gemeenschap
Art. 10quater Franse gemeenschap
Art. 10quinquies Franse gemeenschap
HOOFDSTUK VI. - Wijze van ontwikkeling van de onderwijsnetten in het hoger onderwijs. <opgeheven voor het hoger onderwijs van de Vlaamse gemeenschap bij DVR 1999-03-02/50, art. 69, 2°, Inwerkingtreding : 01-09-1999> <opgeheven voor de duitstalige gemeenschap bij DDG 1990-06-27/58, art. 3, Inwerkingtreding : 01-08-1990>
Art. 11-14, 14 VLAAMSE GEMEENSCHAP, 15, 15 VLAAMSE GEMEENSCHAP
Art. 15bis Franse gemeenschap
HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en eindbepalingen.
Art. 16
Art. 16 Duitstalige gemeenschap
Art. 16 Franse gemeenschap
Art. 17
Art. 17 Duitstalige gemeenschap
Art. 17 VLAAMSE GEMEENSCHAP
Art. 17 Franse gemeenschap
Art. 17bis Franse gemeenschap
Art. 17bis Duitstalige gemeenschap
Art. 18



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I.- Algemene structuur van het hoger onderwijs.
Artikel 1.§ 1. [1 Het onderwijs wordt onverdeeld in de volgende niveaus :
   a) het kleuteronderwijs;
   b) het lager onderwijs, waar het Europees kwalificatieniveau 1, bedoeld in de Aanbeveling van 23 april 2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren, kan worden bereikt;
   c) het secundair onderwijs, waar de Europese kwalificatieniveaus 2, 3 en 4 of 5, bedoeld in hogergenoemde Aanbeveling, kunnen worden bereikt;
   d) het hoger onderwijs, waar de Europese kwalificatieniveaus 5, 6, 7 en 8, bedoeld in hogergenoemde Aanbeveling, kunnen worden bereikt.]1
  § 2. Het secundair en het hoger onderwijs worden verstrekt als onderwijs met volledig leerplan en als onderwijs voor sociale promotie. In afwachting van een organieke wet over het hoger onderwijs voor sociale promotie, wordt dit door de Koning geregeld op advies van de bevoegde Raad.
  § 3. Het hoger onderwijs omvat:
  - het universitair onderwijs;
  - het technisch hoger onderwijs;
  - het economisch hoger onderwijs;
  - het agrarisch hoger onderwijs;
  - het paramedisch hoger onderwijs;
  - het sociaal hoger onderwijs;
  - het artistiek hoger onderwijs;
  - het pedagogisch hoger onderwijs;
  (- het maritiem hoger onderwijs.) <W 1985-07-15/39, art. 4, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
  ----------
  (1)<W 2012-08-03/49, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 30-10-2012>

Art. 1_FRANSE_GEMEENSCHAP.   § 1. [1 Het onderwijs wordt onverdeeld in de volgende niveaus :   a) het kleuteronderwijs;   b) het lager onderwijs, waar het Europees kwalificatieniveau 1, bedoeld in de Aanbeveling van 23 april 2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren, kan worden bereikt;   c) het secundair onderwijs, waar de Europese kwalificatieniveaus 2, 3 en 4 of 5, bedoeld in hogergenoemde Aanbeveling, kunnen worden bereikt;   d) het hoger onderwijs, waar de Europese kwalificatieniveaus 5, 6, 7 en 8, bedoeld in hogergenoemde Aanbeveling, kunnen worden bereikt.]1  § 2. [2 ...]2  § 3. Het hoger onderwijs omvat:  - het universitair onderwijs;  - het technisch hoger onderwijs;  - het economisch hoger onderwijs;  - het agrarisch hoger onderwijs;  - het paramedisch hoger onderwijs;  - het sociaal hoger onderwijs;  - het artistiek hoger onderwijs;  - het pedagogisch hoger onderwijs;  (- het maritiem hoger onderwijs.) <W 1985-07-15/39, art. 4, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1985>  § 4. <ingevoegd door DFG 2001-12-20/92, art. 485, Inwerkingtreding : 01-09-2002> Deze wet is niet van toepassing op de hogere kunstscholen, met uitzondering van de artikelen 1, 2, eerste lid, 8, §§ 1 en 2 (, 10, § 7, en 15bis). <DFG 2008-01-11/35, art. 92, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
  ----------
  (1)<W 2012-08-03/49, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 30-10-2012>
  (2)<DFG 2019-05-03/54, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

HOOFDSTUK II.- Structuur en classificatie van het technisch hoger onderwijs, het economisch hoger onderwijs, het agrarisch hoger onderwijs, het paramedisch hoger onderwijs, het sociaal hoger onderwijs, en artistiek hoger onderwijs (van het pedagogisch hoger onderwijs en van het maritiem hoger onderwijs).
Art.2.Met uitzondering van de universitaire instellingen, deelt de Koning de instellingen van hoger onderwijs in volgende categorieën in: het technisch hoger onderwijs, het economisch hoger onderwijs, het agrarisch hoger onderwijs, het paramedisch hoger onderwijs, het sociaal hoger onderwijs, het artistiek hoger onderwijs, (het pedagogisch hoger onderwijs en het maritiem hoger onderwijs.) <W 1985-07-15/39, art. 4, § 3, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
  In elk van deze categorieën kan onderwijs verstrekt worden in opleidingsvormen van een kort type en van een lang type.
  [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2012-08-03/49, art. 3, 013; Inwerkingtreding : 30-10-2012>

Art. 2bis_FRANSE_GEMEENSCHAP. (  <Ingevoegd bij DFG 1990-07-12/46, art. 1, BS : 04-09-1990>  Het agrarisch, economisch, paramedisch, pedagogisch, sociaal en technisch hoger onderwijs met volledig leerplan en van het korte type wordt georganiseerd in één cyclus met ten minste 3 jaren studie.  De in lid 1 bepaalde structuur wordt vanaf 1 september 1990 geleidelijk toegepast, zodat de afdelingen die maar twee jaren studie omvatten, er tegen 1 september 1992 drie omvatten.  Bij overgangsmaatregel kunnen de studenten die hun studie in een tweejarige structuur hebben aangevat, tijdens de academiejaren 1990-1991 en 1991-1992 gediplomeerd worden nadat zij voor het tweede eindjaar geslaagd zijn.

Art. 2ter_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij DFG 1990-07-12/46, art. 2, BS : 04-09-1990>  Specialisatiejaren kunnen na de enige cyclus georganiseerd worden in het hoger onderwijs van het korte type en met volledig leerplan tijdens de academiejaren 1988-1989, 1989-1990, 1990-1991 en 1991-1992.  (In de loop van de academiejaren 1992-1993 (, 1993-1994, 1994-1995 en 1995-1996) mogen enkel de specialisatiejaren die reeds tijdens het academiejaar 1991-1992 bestonden, georganiseerd worden.) <DFG 1993-12-27/43, art. 14, Inwerkingtreding : 01-09-92> <DFG 1995-08-05/32, art. 96, Inwerkingtreding : 01-09-95>

Art. 2quater_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij DFG 1993-12-27/43, art. 15, Inwerkingtreding : 01-07-1993>  In het paramedisch hoger onderwijs mag de Regering van de Gemeenschap op eensluidend advies van de Hoge Raad voor het paramedisch hoger onderwijs vanaf het akademiejaar 1994-1995 in de organisatie voorzien van specialisatiejaren die toegankelijk zullen zijn na het beëindigen van de in artikel 2bis, lid 1, bedoelde studiecyclus.)

Art.3. Vanaf 1 september 1975 zullen de inrichtingen die hoger onderwijs van het lange type verstrekken, geen secundair onderwijs meer organiseren.

Art.4.§ 1. De inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs die overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 november 1962 gerangschikt zijn in de derde graad en die een diploma afleveren beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van het hoger onderwijs, gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, worden in toepassing van onderhavige wet gerangschikt in het hoger onderwijs van het lange type.
  § 2. De rangschikking van de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs die overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 november 1962gerangschikt zijn in de tweede graad, alsook de rangschikking van de instellingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de derde graad die geen diploma afleveren beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933, gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, wordt geregeld bij artikel 16 van deze wet.
  § 3. De inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs die overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 november 1962 gerangschikt zijn in de eerste graad, worden in toepassing van onderhavige wet gerangschikt in het hoger onderwijs van het korte type.
  § 4. De tweede cyclus van het lager normaalonderwijs, zoals omschreven in het koninklijk besluit nr. 37 van 20 juli 1967, alsook het middelbaar normaalonderwijs worden in toepassing van onderhavige wet gerangschikt in het hoger onderwijs van het korte type.

Art. 4_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   § 1. De inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs die overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 november 1962 gerangschikt zijn in de derde graad en die een diploma afleveren beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van het hoger onderwijs, gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, worden in toepassing van onderhavige wet gerangschikt in het hoger onderwijs van het lange type.  § 2. De rangschikking van de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs die overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 november 1962 gerangschikt zijn in de tweede graad, alsook de rangschikking van de instellingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de derde graad die geen diploma afleveren beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933, gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, wordt geregeld bij artikel 16 van deze wet.  § 3. De inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs die overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 november 1962 gerangschikt zijn in de eerste graad, worden in toepassing van onderhavige wet gerangschikt in het hoger onderwijs van het korte type.  § 4. De tweede cyclus van het lager normaalonderwijs, zoals omschreven in het koninklijk besluit nr. 37 van 20 juli 1967, alsook het middelbaar normaalonderwijs worden in toepassing van onderhavige wet gerangschikt in het hoger onderwijs van het korte type.  § 5. <Ingevoegd bij DVR 31-07-1990, art. 104, Inwerkingtreding : 01-09-1990> Het voorschools normaalonderwijs en het lager technisch normaalonderwijs en het hoger technisch onderwijs worden georganiseerd op het niveau van het pedagogisch hoger onderwijs van het korte type ten laatste van 1 september 1974 af.


Art.5.§ 1. De structuur en de classificatie van nieuwe studiën in opleidingsvormen van het lange type, evenals de reorganisatie van bestaande studiën gerangschikt op de drie graden van het hoger technisch onderwijs, in opleidingsvormen van het lange type, zullen door de wet geregeld worden.
  § 2. De structuur en de classificatie van studiën van het korte type worden door de Koning geregeld, op advies van de bevoegde Hoge Raad.

Art. 5_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   (Opgeheven) <DVR 2006-07-07/61, art. 4.6, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2006>


Art. 5bis.<Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 13, Inwerkingtreding : 12-03-1977>
  § 1. De Koning bepaalt na advies van de bevoegde Hoge Raad, uitgezonderd voor littera e, het algemeen reglement van het technisch, economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal, artistiek, (het pedagogisch hoger en het maritiem hoger onderwijs) <W 1985-07-15/39, art. 5, Inwerkingtreding : 01-09-1985>:
  a) het programma van de studiën en de verdeling van de leerstof en van de activiteiten in het rijksonderwijs;
  b) de wijze waarop de studiën bekrachtigd worden;
  c) de toe te kennen bekwaamheidsbewijzen, hun kwalificatie, vorm en vermeldingen;
  d) het minimum- en het maximum aantal lesuren en activiteiten die opgelegd kunnen worden
  e) de voorwaarden voor de organisatie van de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderverdelingen in de Rijksinrichtingen.
  § 2. De Koning kan examencommissies van de Staat oprichten, belast met het toekennen van de onder § 1, c, vastgestelde bekwaamheidsbewijzen, de werking van deze examencommissies bepalen en het inschrijvingsgeld vaststellen, alsmede de vergoedingen voor de examinatoren.
  § 3. De Ministers van Nationale Opvoeding, de Minister van Franse Cultuur en de Minister van Nederlandse Cultuur bepalen elk wat hen betreft:
  a) het programma van de studiën en de verdeling van de leerstof en van de activiteiten in het rijksonderwijs;
  b) het organiek reglement van de rijksinrichtingen;
  c) de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderafdelingen die in de Rijksinrichtingen georganiseerd worden.)

Art. 5bis_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.  <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 13, Inwerkingtreding : 12-03-1977>  § 1. De Koning bepaalt na advies van de bevoegde Hoge Raad, uitgezonderd voor littera e, het algemeen reglement van het technisch, economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal, artistiek, (het pedagogisch hoger en het maritiem hoger onderwijs) <W 1985-07-15/39, art. 5, Inwerkingtreding : 01-09-1985>:  a) (...) <DVR 2006-07-07/61, art. 4.7, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2006>  b) de wijze waarop de studiën bekrachtigd worden;  c) de toe te kennen bekwaamheidsbewijzen, hun kwalificatie, vorm en vermeldingen;  d) (...) <DVR 2006-07-07/61, art. 4.7, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2006>  e) de voorwaarden voor de organisatie van de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderverdelingen in de Rijksinrichtingen.  § 2. De Koning kan examencommissies van de Staat oprichten, belast met het toekennen van de onder § 1, c, vastgestelde bekwaamheidsbewijzen, de werking van deze examencommissies bepalen en het inschrijvingsgeld vaststellen, alsmede de vergoedingen voor de examinatoren.  § 3. De Ministers van Nationale Opvoeding, de Minister van Franse Cultuur en de Minister van Nederlandse Cultuur bepalen elk wat hen betreft:  a) het programma van de studiën en de verdeling van de leerstof en van de activiteiten in het rijksonderwijs;  b) het organiek reglement van de rijksinrichtingen;  c) de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderafdelingen die in de Rijksinrichtingen georganiseerd worden.)

Art. 5bis_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 13, Inwerkingtreding : 12-03-1977>  § 1. De Koning bepaalt na advies van de bevoegde Hoge Raad, uitgezonderd voor littera e, het algemeen reglement van het technisch, economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal, artistiek, (het pedagogisch hoger en het maritiem hoger onderwijs); <W 1985-07-15/39, art. 5, Inwerkingtreding : 01-09-1985>:  a) de duur van de studiën;  b) de wijze waarop de studiën bekrachtigd worden;  c) de toe te kennen bekwaamheidsbewijzen, hun kwalificatie, vorm en vermeldingen;  d) het minimum- en het maximum aantal lesuren en activiteiten die opgelegd kunnen worden voor het behalen van de verschillende bekwaamheidsbewijzen;  e) de voorwaarden voor de organisatie van de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderverdelingen in de Rijksinrichtingen.  § 2. De Koning kan (examencommissie(s) van de Franse Gemeenschap) oprichten, belast met het toekennen van de onder § 1, c, vastgestelde bekwaamheidsbewijzen, de werking van deze examencommissies bepalen en het inschrijvingsgeld vaststellen, alsmede de vergoedingen voor de examinatoren.<DVR 31-05-1989, art. 3, Inwerkingtreding : 01-01-1989>  § 3. De Ministers van Nationale Opvoeding, de Minister van Franse Cultuur en de Minister van Nederlandse Cultuur bepalen, elk wat hen betreft:  a) het programma van de studiën en de verdeling van de leerstof en van de activiteiten in het rijksonderwijs;  b) het organiek reglement van de rijksinrichtingen;  c) de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderafdelingen die in de Rijksinrichtingen georganiseerd worden.)

Art. 5bis_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 13, Inwerkingtreding : 12-03-1977>  § 1. De Koning bepaalt (...), uitgezonderd voor littera e, het algemeen reglement van het technisch, economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal, artistiek, (het pedagogisch hoger en het maritiem hoger onderwijs) <W 1985-07-15/39, art. 5, Inwerkingtreding : 01-09-1985>: <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  a) de duur van de studiën;  b) de wijze waarop de studiën bekrachtigd worden;  c) de toe te kennen bekwaamheidsbewijzen, hun kwalificatie, vorm en vermeldingen;  d) het minimum- en het maximum aantal lesuren en activiteiten die opgelegd kunnen worden voor het behalen van de verschillende bekwaamheidsbewijzen;  e) de voorwaarden voor de organisatie van de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderverdelingen in de Rijksinrichtingen.  § 2. De Koning kan (examencommissie(s) van de Duitstalige Gemeenschap) oprichten, belast met het toekennen van de onder § 1, c, vastgestelde bekwaamheidsbewijzen, de werking van deze examencommissies bepalen en het inschrijvingsgeld vaststellen, alsmede de vergoedingen voor de examinatoren. <DDG 26-06-1989, art. 1, Inwerkingtreding : 01-01-1989>  § 3. De Ministers van Nationale Opvoeding, de Minister van Franse Cultuur en de Minister van Nederlandse Cultuur bepalen, elk wat hen betreft:  a) het programma van de studiën en de verdeling van de leerstof en van de activiteiten in het rijksonderwijs;  b) het organiek reglement van de rijksinrichtingen;  c) de onderwijssoorten, cyclussen, afdelingen, opties en andere onderafdelingen die in de Rijksinrichtingen georganiseerd worden.)

Art. 5ter_VLAAMSE_GEMEENSCHAP..
  (...) <DVR 1994-07-13/32, art. 363, Inwerkingtreding : 01-01-1995>

HOOFDSTUK III.- Hoge Raden en Vaste Raad.
Art.6.<W 27-07-1971, art. 7, Inwerkingtreding : 01-07-1971> § 1. Bij het Departement van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en bij het departement van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur, richt de Koning de Hoge Raden op voor het technisch hoger onderwijs, het economisch hoger onderwijs, het agrarisch hoger onderwijs, het paramedisch hoger onderwijs, het sociaal hoger onderwijs, het artistiek hoger onderwijs en het pedagogisch hoger onderwijs.
  (Bij de departementen van Onderwijs richt de Koning een Hoge Raad voor het maritiem hoger onderwijs op.
  Deze Hoge Raad vervult, naast de in deze wet beschreven opdrachten voor de Hoge Raden, ook de opdrachten die de wetten op het zeevaartonderwijs, gecoördineerd op 20 september 1960, verlenen aan de Raad tot verbetering van het zeevaartonderwijs wat het maritiem hoger onderwijs betreft.) <W 1985-07-15/39, art. 6, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
  § 2. Elke Hoge Raad is onder meer samengesteld uit vertegenwoordigers van de inrichtende machten, van het onderwijzend personeel, van de studenten en van de sociale en economische milieus.
  De verschillende strekkingen zullen op billijke wijze vertegenwoordigd zijn.
  (In de Hoge Raad voor het maritiem hoger onderwijs worden vertegenwoordigers van de Ministers van Onderwijs en van de Minister van Verkeerswezen opgenomen.) <W 1985-07-15/39, art. 6, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
  § 3. De Koning regelt de werking van de Hoge Raden, onder meer de samenstelling van hun bureau, het statuut van de voorzitters, het statuut van de secretarissen en het bedrag der vergoedingen verschuldigd aan de leden uit hoofde van vacaties en van reis- en verblijfkosten.
  De Koning kan, op voorstel van de Raad, afdelingen oprichten naargelang het niveau en de aard van het onderwijs.
  § 4. De Hoge Raden geven advies over de problemen die het overeenkomend onderwijs aanbelangen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op het verzoek van Ministers die dit onderwijs onder hun bevoegdheid hebben.
  In afwachting van de samenstelling van hogergenoemde Hoge Raden wordt hun opdracht vervuld door de bestaande Hoge Raden.

Art. 6_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   (Opgeheven) <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>

Art. 6_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   <W 27-07-1971, art. 7, Inwerkingtreding : 01-07-1971>   § 1. Bij het Departement van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en bij het departement van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur, richt de Koning de Hoge Raden op voor het technisch hoger onderwijs, het economisch hoger onderwijs, het agrarisch hoger onderwijs, het paramedisch hoger onderwijs, het sociaal hoger onderwijs, het artistiek hoger onderwijs en het pedagogisch hoger onderwijs.  (Bij de departementen van Onderwijs richt de Koning een Hoge Raad voor het maritiem hoger onderwijs op. (...)). <W 1985-07-15/39, art. 6, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1985> <DVR 1990-07-31/40, art. 167, 1°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  § 2. (De Hoge Raad voor het Maritiem Hoger Onderwijs) is onder meer samengesteld uit vertegenwoordigers van de inrichtende machten, van het onderwijzend personeel, van de studenten en van de sociale en economische milieus. <DVR 1990-07-31/40, art. 167, 2°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  De verschillende strekkingen zullen op billijke wijze vertegenwoordigd zijn.  (In de Hoge Raad voor het maritiem hoger onderwijs worden vertegenwoordigers van de Ministers van Onderwijs en van de Minister van Verkeerswezen opgenomen.) <W 1985-07-15/39, art. 6, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1985>  § 3. De Koning regelt de werking van (De Hoge Raad voor het Maritiem Hoger Onderwijs), onder meer de samenstelling van hun bureau, het statuut van de voorzitters, het statuut van de secretarissen en het bedrag der vergoedingen verschuldigd aan de leden uit hoofde van vacaties en van reis- en verblijfkosten. <DVR 1990-07-31/40, art. 167, 3°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  De Koning kan, op voorstel van de Raad, afdelingen oprichten naargelang het niveau en de aard van het onderwijs.  § 4. (De Hoge Raad voor het Maritiem Hoger Onderwijs geeft) advies over de problemen die het overeenkomend onderwijs aanbelangen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op het verzoek van Ministers die dit onderwijs onder hun bevoegdheid hebben. <DVR 1990-07-31/40, art. 167, 4°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  In afwachting van de samenstelling van hogergenoemde Hoge Raden wordt hun opdracht vervuld door de bestaande Hoge Raden.  § 5. <Ingevoegd bij DVR 31-07-1990, art. 167, 5°, Inwerkingtreding : 01-09-1990> De door deze wet en door andere wetten, decreten en reglementaire besluiten aan de in § 1, bedoelde Hoge Raden, met uitzondering van de Hoge Raad voor het Maritiem Hoger Onderwijs, toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door de raad voor het hoger onderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad van de Vlaamse Gemeenschap of door een afdeling van deze raad.


Art. 6_FRANSE_GEMEENSCHAP.   (Opgeheven) <DFG 2008-01-11/35, art. 48, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

Art.7.§ 1. Bij het departement van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en bij het departement van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur wordt een Vaste Raad voor het Hoger Onderwijs opgericht, hierna "De Vaste Raad", genoemd.
  Beide Vaste Raden zetelen gezamenlijk voor alle aangelegenheden van nationaal belang.
  § 2. De Vaste Raden worden o.m. samengesteld uit vertegenwoordigers van de Vaste Commissie voor de academische graden en universitaire examens, van de Hoge Raad voor het technisch onderwijs, van de Hoge Raad voor het economisch onderwijs, van de Hoge Raad voor het agrarisch onderwijs, van de Hoge Raad voor het paramedisch onderwijs, van de Hoge Raad voor het sociaal onderwijs, van de Hoge Raad voor het artistiek onderwijs(, van de Hoge Raad voor het pedagogisch onderwijs en van de Hoge Raad voor het maritiem onderwijs.) <W 1985-07-15/39, art. 6, § 3, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
  Het aantal vertegenwoordigers alsook de wijze van hun benoeming worden door de Koning vastgesteld.
  De verschillende strekkingen zullen op billijke wijze vertegenwoordigd zijn.
  Iedere Raad wordt voorgezeten door een voorzitter bijgestaan door een secretaris.
  § 3. De Koning regelt de werking van de Vaste Raden, o.m. de samenstelling van hun bureau, het statuut van de voorzitters, het statuut van de secretarissen en het bedrag der vergoedingen verschuldigd aan de leden van de Vaste Raad uit hoofde van vacaties en van reis- en verblijfkosten.
  § 4. De Vaste Raden hebben als opdracht, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de Ministers die de Nationale Opvoeding in hun bevoegdheid hebben advies uit te brengen over problemen die verband houden met twee of meer vormen van hoger onderwijs.
  Zij verstrekken eveneens advies over de voorstellen van overgangsvoorwaarden zoals bedoeld in artikel 9 van deze wet en over de classificatie van aanvullend onderwijs bij de opleidingen van het lange type.

Art. 7_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   (Opgeheven) <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>


Art. 7_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   § 1. Bij het departement van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en bij het departement van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur wordt een Vaste Raad voor het Hoger Onderwijs opgericht, hierna "De Vaste Raad", genoemd.  (...) <DVR 1990-07-31/40, art. 168, 1°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  § 2. (De door deze wet en door andere wetten, decreten en reglementaire bepalingen aan de in § 1, bedoelde Vaste Raad toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door de bevoegde raad van de Vlaamse Onderwijsraad.) <DVR 1990-07-31/40, art. 168, 2°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  § 3. (...) <DVR 1990-07-31/40, art. 168, 3°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  § 4. (...) <DVR 1990-07-31/40, art. 168, 3°, Inwerkingtreding : 01-09-1990>


HOOFDSTUK IV. - Toelatings- en overgangsvoorwaarden.
Art.8.§ 1. Niemand wordt toegelaten tot het eerste jaar der studiën van hoger onderwijs van het lange type zo hij niet voldoet aan de voorwaarden vastgesteld bij artikel 5, §§ 1 en 2, van de op 31 december 1949 gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd door de wet van 8 juni 1964, wat betreft de voorwaarden voor toelating tot de examens voor het behalen van de academische graden.
  § 2. Niemand wordt toegelaten tot het eerste jaar der studiën van het hoger onderwijs van het korte type zo hij niet houder is van een gehomologeerd diploma of gehomologeerd getuigschrift van secundair onderwijs van de hogere graad.
  § 3. Andere toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs kunnen op gunstig advies van de Vaste Raden door de Koning worden bepaald.

Art. 8_FRANSE_GEMEENSCHAP.   § 1. (Niemand wordt tot het 1e jaar hoger onderwijs van het lange type toegelaten als hij niet voldoet aan de voorwaarden bepaald bij artikel 10 van (het decreet van 5 september 1994) tot regeling van de universitaire studies en de academische graden.). <DFG 1994-09-05/44, art. 43, Inwerkingtreding : 01-09-1995> <DFG 1997-07-14/44, art. 32, Inwerkingtreding : 01-09-1997>  § 2. Niemand wordt toegelaten tot het eerste jaar der studiën van het hoger onderwijs van het korte type zo hij niet houder is van (een diploma of een getuigschrift van het hoger secundair onderwijs, dat gehomologeerd moet worden als het uitgereikt werd door een schoolinrichting vóór 1 januari 2008 of dat gedrukt moet worden met het zegel van de Franse Gemeenschap als het na deze datum uitgereikt werd ) van de hogere graad. <DFG 2008-04-25/38, art. 7, 010; Inwerkingtreding : 01-06-2008>  § 3. Andere toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs kunnen op gunstig advies van de Vaste Raden door de Koning worden bepaald.


Art. 8_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.  § 1. Niemand wordt toegelaten tot het eerste jaar der studiën van hoger onderwijs van het lange type zo hij niet voldoet aan de voorwaarden vastgesteld bij artikel 5, §§ 1 en 2, van de op 31 december 1949 gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd door de wet van 8 juni 1964, wat betreft de voorwaarden voor toelating tot de examens voor het behalen van de academische graden.  § 2. (Niemand wordt toegelaten tot het eerste jaar der studiën van het hoger onderwijs van het korte type zo hij niet houder is van een gehomologeerd getuigschrift van hoger secundair onderwijs, uitgereikt ten laatste in het schooljaar 1996-1997.  Niemand wordt toegelaten tot het eerste jaar der studiën van het hoger onderwijs van het korte type zo hij niet houder is van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs, uitgereikt vanaf het schooljaar 1997-1998.) <DDG 1999-05-10/36, art. 5, Inwerkingtreding : 01-05-1998>  § 3. (In afwijking van § 2 zijn de houders van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs - afdeling " verpleging " - tot een opleiding in het hoger onderwijs van het korte type - afdeling " verpleging " toegelaten.) <DDG 2001-06-25/37, art. 5, Inwerkingtreding : 01-09-2000>

Art.9.(§ 1) <Genummerd bij W 1977-02-18/34, art. 10, Inwerkingtreding : 12-03-1977> Op advies van de Vaste Raden bepaalt de Koning de voorwaarden onder dewelke de studenten overgaan:
  1° van een opleidingsvorm van het korte of van het lange type naar een andere opleidingsvorm van hetzelfde type;
  2° van een opleidingsvorm van het korte type naar een opleidingsvorm van het lange type, en omgekeerd;
  3° van een opleidingsvorm van het korte of van het lange type naar het universitair onderwijs, en omgekeerd
  § 2. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 10, Inwerkingtreding : 12-03-1977> Volgens door de Koning te bepalen modaliteiten kan de Minister vrijstelling verlenen van de voorwaarde, geslaagd te zijn in het examen over cursussen waarvoor het bewijs geleverd wordt dat de student over dezelfde of gelijkaardige leerstof, met goed gevolg, examen aflegde in België of in het buitenland.
  § 3. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 10, Inwerkingtreding : 12-03-1977> Geen enkele vrijstelling mag tot gevolg hebben dat de student zijn diploma verkrijgt in een kortere termijn dan wanneer hij zijn studiën normaal had doorlopen.

Art. 9_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   (§ 1) <Genummerd bij W 1977-02-18/34, art. 10, Inwerkingtreding : 12-03-1977> (...) bepaalt de Koning de voorwaarden onder dewelke de studenten overgaan: <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  1° van een opleidingsvorm van het korte of van het lange type naar een andere opleidingsvorm van hetzelfde type;  2° van een opleidingsvorm van het korte type naar een opleidingsvorm van het lange type, en omgekeerd;  3° van een opleidingsvorm van het korte of van het lange type naar het universitair onderwijs, en omgekeerd.  § 2. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 10, Inwerkingtreding : 12-03-1977> Volgens door de Koning te bepalen modaliteiten kan de Minister vrijstelling verlenen van de voorwaarde, geslaagd te zijn in het examen over cursussen waarvoor het bewijs geleverd wordt dat de student over dezelfde of gelijkaardige leerstof, met goed gevolg, examen aflegde in België of in het buitenland.  § 3. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 10, Inwerkingtreding : 12-03-1977> Geen enkele vrijstelling mag tot gevolg hebben dat de student zijn diploma verkrijgt in een kortere termijn dan wanneer hij zijn studiën normaal had doorlopen.


Art. 9bis.<Ingevoegd bij W 1985-06-21/34, art. 64, Inwerkingtreding : 01-09-1985>
  § 1. De Koning bepaalt wat dient verstaan te worden onder "regelmatig ingeschreven student" en "student die in aanmerking komt voor de financiering".
  § 2. De hoofden van rijksinstellingen van hoger onderwijs kunnen de inschrijving weigeren aan studenten die niet in aanmerking komen voor de financiering.
  De geweigerde student kan binnen de dertig dagen per aangetekend schrijven beroep aantekenen bij de Minister van Onderwijs, die binnen dertig dagen de weigering ongedaan kan maken.

Art. 9bis_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij W 1985-06-21/34, art. 64, Inwerkingtreding : 01-09-1985>  § 1. De Koning bepaalt wat dient verstaan te worden onder "regelmatig ingeschreven student" en "student die in aanmerking komt voor de financiering".  § 2. De hoofden van rijksinstellingen van hoger onderwijs kunnen de inschrijving weigeren aan studenten die niet in aanmerking komen voor de financiering.  De geweigerde student kan binnen de dertig dagen per aangetekend schrijven beroep aantekenen bij de Minister van Onderwijs, die binnen dertig dagen de weigering ongedaan kan maken.  (In geval van fraude bij de inschrijving verliest de student onmiddellijk zijn hoedanigheid als regelmatig ingeschreven student, alsook alle rechten die met deze hoedanigheid samengaan en de rechtsgevolgen verbonden aan het slagen voor proeven tijdens het betrokken academiejaar. De inschrijvingsgelden die aan de instelling werden betaald, worden definitief aan deze toegewezen. De student mag tot geen instelling voor hoger onderwijs worden toegelaten, in ongeacht welke hoedanigheid, en dit gedurende de vijf volgende academiejaren.) <DFG 2008-07-18/84, art. 35, 011; Inwerkingtreding : 15-09-2008>  (§ 3. Wordt geacht regelmatig te zijn in iedere betrokken instelling voor hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap, de inschrijving van een leerling in meerdere partnerinstellingen van een samenwerkingsovereenkomst voor de inrichting van studies bedoeld bij artikel 29, § 2, van het decreet van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten, wanneer deze inschrijvingen in deze instellingen op minstens 30 studiepunten slaan.) <DFG 2007-05-25/34, art. 47, 008; Inwerkingtreding : 15-09-2007>


HOOFDSTUK V.- Bestuurs- en onderwijzend personeel.
Art.10.<W 1977-02-18/34, art. 11, Inwerkingtreding : 12-03-1977>
  Afdeling 1. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange type.
  § 1. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van directeur, adjunct-directeur, hoogleraar, hoofd van studiebureau of van docent in het hoger onderwijs van het lange type, tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit.
  Niemand mag tijdelijk één van de ambten uitoefenen vermeld bij deze paragraaf indien hij geen houder is van één der bekwaamheidsbewijzen die er in bepaald zijn of van één der bekwaamheidsbewijzen hieronder in de §§ 2 en 3 vermeld of indien de bepalingen van § 4 niet op hem toegepast werden.
  § 2. Voor de uitoefening van een der ambten van docent in bepaalde leervakken die de Koning bepaalt na advies van de bevoegde Hoge Raad van werkleider of assistent in het hoger onderwijs van het lange type is een der volgende bekwaamheidsbewijzen vereist:
  a) de bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij § 1;
  b) het diploma van licentiaat uitgereikt door een Belgische universiteit of een daarmee gelijkgestelde inrichting of door een examencommissie ingesteld door de Koning, indien de duur van de studiën ten minste 4 jaar bedraagt;
  c) het einddiploma van de tweede cyclus uitgereikt door een inrichting voor hoger onderwijs van het lange type of door een door de Koning samengestelde examencommissie of een bekwaamheidsbewijs waarvan de houder de gelijkstelling met een dergelijk diploma verkregen heeft;
  d) het einddiploma uitgereikt door een inrichting voor technisch hoger onderwijs van de derde graad of door een inrichting voor hoger kunstonderwijs van de derde graad.
  § 3. De bekwaamheidsbewijzen bedoeld in de hierboven vermelde §§ 1 en 2 kunnen ook buitenlandse bekwaamheidsbewijzen zijn die als gelijkwaardig zijn erkend bij toepassing van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens en bij toepassing van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's en getuigschriften.
  § 4. De Koning kan, op gunstig advies van de Vaste Raad voor het Hoger Onderwijs, te persoonlijke titel een professionele of wetenschappelijke bekendheid aanvaarden ter vervanging van de bekwaamheidsbewijzen vereist bij de §§ 1 tot 3 hierboven vermeld.
  Afdeling 2. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type.
  § 5. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het korte type indien hij niet in het bezit is van een van de bekwaamheidsbewijzen in de §§ 1 tot 3 hiervoor vermeld of indien de bepalingen van § 4 op hem niet toegepast werd.
  Afdeling 3. Aanvullende bepalingen betreffende de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange en het korte type.
  § 6. Voor het onderwijs van sommige leervakken die Hij bepaalt, of voor het uitoefenen van sommige ambten die Hij omschrijft, kan de Koning na advies van de bevoegde Hoge Raad:
  a) de specificiteit van sommige bekwaamheidsbewijzen, vermeld in dit artikel, omschrijven;
  b) andere bekwaamheidsbewijzen toelaten.
  De personeelsleden die aan de voorwaarden van deze paragraaf voldoen, kunnen vast benoemd worden.
  § 7. Niemand kan vast benoemd worden in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel, indien hij niet het bewijs kan leveren van ten minste zes jaar nuttige ervaring verkregen in het hoger onderwijs.
  Deze nuttige ervaring wordt beperkt tot een minimum van drie jaar voor het personeelslid dat:
  a) ten minste gedurende drie jaar een ambt met volledige opdracht in de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel uitoefende in het secundaire onderwijs en er vast benoemd werd;
  b) of houder is van een voor het hoger onderwijs geëigend certificaat van pedagogische bekwaamheid, waarvan de Koning de voorwaarden bepaalt waaronder het kan verworven worden.
  § 8. Voor de uitoefening van elk ambt in het hoger onderwijs kan de Koning een nuttige ervaring eisen, waarvan Hij de aard en de duur bepaalt.

Art. 10_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   <W 1977-02-18/34, art. 11, Inwerkingtreding : 12-03-1977>   Afdeling 1. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange type.  § 1. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van directeur, adjunct-directeur, hoogleraar, hoofd van studiebureau of van docent in het hoger onderwijs van het lange type, tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit.  Niemand mag tijdelijk één van de ambten uitoefenen vermeld bij deze paragraaf indien hij geen houder is van één der bekwaamheidsbewijzen die er in bepaald zijn of van één der bekwaamheidsbewijzen hieronder in de §§ 2 en 3 vermeld of indien de bepalingen van § 4 niet op hem toegepast werden.  § 2. Voor de uitoefening van een der ambten van docent in bepaalde leervakken die de Koning bepaalt (...) van werkleider of assistent in het hoger onderwijs van het lange type is een der volgende bekwaamheidsbewijzen vereist: <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  a) de bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij § 1;  b) het diploma van licentiaat uitgereikt door een Belgische universiteit of een daarmee gelijkgestelde inrichting of door een examencommissie ingesteld door de Koning, indien de duur van de studiën ten minste 4 jaar bedraagt;  c) het einddiploma van de tweede cyclus uitgereikt door een inrichting voor hoger onderwijs van het lange type of door een door de Koning samengestelde examencommissie of een bekwaamheidsbewijs waarvan de houder de gelijkstelling met een dergelijk diploma verkregen heeft;  d) het einddiploma uitgereikt door een inrichting voor technisch hoger onderwijs van de derde graad of door een inrichting voor hoger kunstonderwijs van de derde graad.  § 3. De bekwaamheidsbewijzen bedoeld in de hierboven vermelde §§ 1 en 2 kunnen ook buitenlandse bekwaamheidsbewijzen zijn die als gelijkwaardig zijn erkend bij toepassing van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens en bij toepassing van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's en getuigschriften.  § 4. De Koning kan, (...), te persoonlijke titel een professionele of wetenschappelijke bekendheid aanvaarden ter vervanging van de bekwaamheidsbewijzen vereist bij de §§ 1 tot 3 hierboven vermeld. <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  Afdeling 2. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type.  § 5. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het korte type indien hij niet in het bezit is van een van de bekwaamheidsbewijzen in de §§ 1 tot 3 hiervoor vermeld of indien de bepalingen van § 4 op hem niet toegepast werd.  Afdeling 3. Aanvullende bepalingen betreffende de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange en het korte type.  § 6. Voor het onderwijs van sommige leervakken die Hij bepaalt, of voor het uitoefenen van sommige ambten die Hij omschrijft, kan de Koning (...) : <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  a) de specificiteit van sommige bekwaamheidsbewijzen, vermeld in dit artikel, omschrijven;  b) andere bekwaamheidsbewijzen toelaten.  De personeelsleden die aan de voorwaarden van deze paragraaf voldoen, kunnen vast benoemd worden.  § 7. Niemand kan vast benoemd worden in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel, indien hij niet het bewijs kan leveren van ten minste zes jaar nuttige ervaring verkregen in het hoger onderwijs.  Deze nuttige ervaring wordt beperkt tot een minimum van drie jaar voor het personeelslid dat:  a) ten minste gedurende drie jaar een ambt met volledige opdracht in de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel uitoefende in het secundaire onderwijs en er vast benoemd werd;  b) of houder is van een voor het hoger onderwijs geëigend certificaat van pedagogische bekwaamheid, waarvan de Koning de voorwaarden bepaalt waaronder het kan verworven worden.  § 8. Voor de uitoefening van elk ambt in het hoger onderwijs kan de Koning een nuttige ervaring eisen, waarvan Hij de aard en de duur bepaalt.


Art. 10_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   <W 1977-02-18/34, art. 11, Inwerkingtreding : 12-03-1977>  Afdeling 1. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange type.  § 1. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van directeur, adjunct-directeur, hoogleraar, hoofd van studiebureau of van docent in het hoger onderwijs van het lange type, tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit. (In het Maritiem Hoger Onderwijs van het lange type komt de houder van het brevet van kapitein ter lange omvaart hiervoor eveneens in aanmerking.)  Niemand mag tijdelijk één van de ambten uitoefenen vermeld bij deze paragraaf indien hij geen houder is van één der bekwaamheidsbewijzen die er in bepaald zijn of van één der bekwaamheidsbewijzen hieronder in de §§ 2 en 3 vermeld of indien de bepalingen van § 4 niet op hem toegepast werden. <DVR 1989-07-05/34; art. 61, Inwerkingtreding : 25-08-1989>  § 2. Voor de uitoefening van een der ambten van docent in bepaalde leervakken die de Koning bepaalt na advies van de bevoegde Hoge Raad van werkleider of assistent in het hoger onderwijs van het lange type is een der volgende bekwaamheidsbewijzen vereist:  a) de bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij § 1;  b) het diploma van licentiaat uitgereikt door een Belgische universiteit of een daarmee gelijkgestelde inrichting of door een examencommissie ingesteld door de Koning, indien de duur van de studiën ten minste 4 jaar bedraagt;  c) het einddiploma van de tweede cyclus uitgereikt door een inrichting voor hoger onderwijs van het lange type of door een door de Koning samengestelde examencommissie of een bekwaamheidsbewijs waarvan de houder de gelijkstelling met een dergelijk diploma verkregen heeft;  d) het einddiploma uitgereikt door een inrichting voor technisch hoger onderwijs van de derde graad of door een inrichting voor hoger kunstonderwijs van de derde graad.  (e) het brevet van kapitein ter lange omvaart voor wat het Maritiem Hoger Onderwijs van het lange type betreft.) <Ingevoegd bij DVR 1989-07-05/34; art. 61, Inwerkingtreding : 25-08-1989>  § 3. De bekwaamheidsbewijzen bedoeld in de hierboven vermelde §§ 1 en 2 kunnen ook buitenlandse bekwaamheidsbewijzen zijn die als gelijkwaardig zijn erkend bij toepassing van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma en het programma van de universitaire examens en bij toepassing van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften.  § 4. (...) <DVR 1990-07-31/40, art. 105, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  Afdeling 2. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type.  § 5. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het korte type indien hij niet in het bezit is van een van de bekwaamheidsbewijzen in de §§ 1 tot 3 hiervoor vermeld of indien de bepalingen van § 4 op hem niet toegepast werd.  Afdeling 3. Aanvullende bepalingen betreffende de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange en het korte type.  § 6. Voor het onderwijs van sommige leervakken die Hij bepaalt, of voor het uitoefenen van sommige ambten die Hij omschrijft, kan de Koning na advies van de bevoegde Hoge Raad:  a) de specificiteit van sommige bekwaamheidsbewijzen, vermeld in dit artikel, omschrijven;  b) andere bekwaamheidsbewijzen toelaten.  De personeelsleden die aan de voorwaarden van deze paragraaf voldoen, kunnen vast benoemd worden.  § 7. (...) <DVR 2001-07-13/96, art. VI.9, Inwerkingtreding : 01-09-2001>  § 8. Voor de uitoefening van elk ambt in het hoger onderwijs kan de Koning een nuttige ervaring eisen, waarvan Hij de aard en de duur bepaalt.


Art. 10_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <W 1977-02-18/34, art. 11, Inwerkingtreding : 12-03-1977>  (Afdeling 1. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange type.  § 1. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van directeur, adjunct-directeur, hoogleraar, hoofd van studiebureau of van docent in het hoger onderwijs van het lange type, tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit.  Niemand mag tijdelijk één van de ambten uitoefenen vermeld bij deze paragraaf indien hij geen houder is van één der bekwaamheidsbewijzen die er in bepaald zijn of van één der bekwaamheidsbewijzen hieronder in de §§ 2 en 3 vermeld of indien de bepalingen van § 4 niet op hem toegepast werden.  § 2. Voor de uitoefening van een der ambten van docent (...) van werkleider of assistent in het hoger onderwijs van het lange type is een der volgende bekwaamheidsbewijzen vereist: <DFG 2004-03-03/44, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  a) de bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij § 1;  b) het diploma van licentiaat uitgereikt door een Belgische universiteit of een daarmee gelijkgestelde inrichting of door een examencommissie ingesteld door de Koning, indien de duur van de studiën ten minste 4 jaar bedraagt;  c) het einddiploma van de tweede cyclus uitgereikt door een inrichting voor hoger onderwijs van het lange type of door een door de Koning samengestelde examencommissie of een bekwaamheidsbewijs waarvan de houder de gelijkstelling met een dergelijk diploma verkregenheeft;  d) het einddiploma uitgereikt door een inrichting voor technisch hoger onderwijs van de derde graad of door een inrichting voor hoger kunstonderwijs van de derde graad.  § 3. (De in de §§ 1 en 2 hierboven bedoelde studiebewijzen kunnen ook buitenlandse studiebewijzen zijn, gelijkwaardig erkend bij toepassing van artikel 36 van (het decreet van 5 september 1994) tot regeling van de universitaire studies en de academische graden en van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's en getuigschriften.) <DFG 1994-09-05/44, art. 43, Inwerkingtreding : 01-09-1995> <DFG 1997-07-14/44, art. 32, Inwerkingtreding : 01-09-1997>  § 4. De Koning kan, (op advies van de door de Regering opgerichte Commissie), te persoonlijke titel een professionele of wetenschappelijke bekendheid aanvaarden ter vervanging van de bekwaamheidsbewijzen vereist bij de §§ 1 tot 3 hierboven vermeld. <DFG 2004-03-03/44, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  (§ 4bis. Niemand kan tot technisch assistent worden benoemd als hij niet de erkenning van zijn beroepsbekendheid in verband met het(de) leervak(ken) heeft gekregen. Die bekendheid wordt door de minister van Nationale Opvoeding erkend op de voordracht van de Vaste Hoge Raad. Niemand kan het voormelde ambt tijdelijk uitoefenen, als hij niet houder is van een diploma van het hoger onderwijs van de eerste graad in verband met het(de) leervak(ken).) <DFG 2004-03-03/44, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  Afdeling 2. Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type.  § 5. Niemand kan vast benoemd worden in een van de ambten van bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het korte type indien hij niet in het bezit is van een van de bekwaamheidsbewijzen in de §§ 1 tot 3 hiervoor vermeld of indien de bepalingen van § 4 op hem niet toegepast werd.  Afdeling 3. Aanvullende bepalingen betreffende de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het lange en het korte type.  § 6. Voor het onderwijs van sommige leervakken die Hij bepaalt, of voor het uitoefenen van sommige ambten die Hij omschrijft, kan de Koning na advies van de bevoegde Hoge Raad:  a) de specificiteit van sommige bekwaamheidsbewijzen, vermeld in dit artikel, omschrijven;  b) andere bekwaamheidsbewijzen toelaten.  De personeelsleden die aan de voorwaarden van deze paragraaf voldoen, kunnen vast benoemd worden.  § 7. Niemand kan vast benoemd worden in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel, indien hij niet het bewijs kan leveren van ten minste zes jaar nuttige ervaring verkregen in het hoger onderwijs.  Deze nuttige ervaring wordt beperkt tot een minimum van drie jaar voor het personeelslid dat:  a) ten minste gedurende drie jaar een ambt met volledige opdracht in de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel uitoefende (...) en er vast benoemd werd; <DFG 2008-01-11/35, art. 93, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2007>  b) of houder is van een voor het hoger onderwijs geëigend certificaat van pedagogische bekwaamheid, waarvan de Koning de voorwaarden bepaalt waaronder het kan verworven worden.  § 8. Voor de uitoefening van elk ambt in het hoger onderwijs kan de Koning een nuttige ervaring eisen, waarvan Hij de aard en de duur bepaalt.


Art. 10bis. <Ingevoegd bij W 27-07-1971, art. 9, Inwerkingtreding : 01-07-1971>
  Een inspectie wordt opgericht voor het hoger onderwijs, met uitzondering van het universitair onderwijs.

Afdeling 4. (Bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type) (Franse gemeenschap)
Art. 10ter_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij DFG 1999-05-31/40, art. 20, Inwerkingtreding : 01-05-1999>  § 1. Niemand mag de ambten van assistent uitoefenen in het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type indien hij het diploma niet bezit van doctor in de geneeskunde, van doctor in de veeartsenijkunde, van apotheker, van ingenieur, van meester of van licentiaat toegekend overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 5 september 1994 houdende regeling van de universitaire studies en de academische graden, van architect, van ingenieur of van licentiaat, uitgereikt door het hoger onderwijs van het lange type, of door een examencommissie van het hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap, of van een bekwaamheidsbewijs waarvoor de houder de gelijkstelling met een dergelijk diploma heeft bekomen.  Niemand mag de ambten van docent uitoefenen in het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type indien hij het diploma niet bezit van doctor in de geneeskunde, van doctor in de veeartsenijkunde, van doctor toegekend na het verdedigen van een thesis, van apotheker, van ingenieur of geaggregeerde voor het hoger onderwijs.  § 2. De bij § 1 bedoelde bekwaamheidsbewijzen kunnen ook bekwaamheidsbewijzen zijn, erkend als:  1° gelijkwaardig in toepassing van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van buitenlandse studiediploma's en -getuigschriften of van artikel 36 van het decreet van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en de academische graden;  2° [1 overeenstemmend met toepassing van artikel 62, lid 1, 1° van het decreet van 16 april 1991 houdende de organisatie van het onderwijs voor sociale promotie.]1  § 3. De beroeps- en wetenschappelijke vermaardheid, verworven krachtens artikel 4, § 3 van het decreet van 8 februari 1999 betreffende de ambten en de bekwaamheidsbewijzen van de leden van het onderwijzend personeel van de hogescholen georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, geldt ten persoonlijke titel, als de bekwaamheidsbewijzen vereist bij § 1.
  ----------
  (1)<DFG 2009-01-23/38, art. 11, 012; Inwerkingtreding : 01-02-2009>

Art. 10quater_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij DFG 1999-05-31/40, art. 20, Inwerkingtreding : 01-05-1999>  De specificiteit van de bekwaamheidsbewijzen vereist voor de uitoefening van het ambt van assistent in het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type wordt nader omschreven in bijlage 2 van het decreet van 8 februari 1999 betreffende de ambten en de bekwaamheidsbewijzen van de leden van het onderwijzend personeel van de hogescholen georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap.  De specificiteit van de bekwaamheidsbewijzen vereist voor het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type wordt nader omschreven in bijlage 3 van het decreet van 8 februari 1999 betreffende de ambten en de bekwaamheidsbewijzen van de leden van het onderwijzend personeel van de hogescholen georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap.  Iedere persoon die de ambten mag uitoefenen van assistent of van docent in een van de opleidingseenheden van een afdeling van het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type, mag er het ambt van assistent of docent uitoefenen in de opleidingseenheid "geïntegreerde proef".  Voor elke onderwijsactiviteit georganiseerd in de opleidingseenheden in het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type, bepaalt de inrichtende macht de toe te kennen cursus, in naleving van de bepalingen bedoeld bij artikel 10ter en bij de leden 1, 2 en 3.

Art. 10quinquies_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij DFG 1999-05-31/40, art. 20, Inwerkingtreding : 01-05-1999>  § 1. Bij tekort aan kandidaten, behoorlijk vastgesteld volgens de modaliteiten bepaald door de Regering, houder van de bekwaamheidsbewijzen bedoeld bij artikel 10quater, kan er een individuele afwijking door de Regering worden toegestaan.  § 2. De aanvraag om afwijking wordt ingediend volgens de volgende modaliteiten:  1° De kandidaat stuurt naar de minister belast met het onderwijs voor sociale promotie een dossier met onder meer de documenten betreffende de bekwaamheidsbewijzen en verdiensten, de nuttige ervaring in het vak en in het onderwijs, de vermeldingen betreffende de wetenschappelijke publicaties, alsook verantwoordingen van verschillende beroepservaringen.  2° De aanvraag om afwijking moet bij aangetekende brief, ten vroegste drie maanden, ten laatste één maand vóór de voorziene datum van de aanstelling van de kandidaat verzonden worden.  3° De Regering beslist op basis van het bij 1° bedoelde dossier en beschikt over drie maanden te rekenen vanaf de datum van de ontvangst van de aanvraag om de afwijking toe te staan of te weigeren.  § 3. Indien de afwijking wordt toegestaan, blijft zij geldig zolang het tekort is vastgesteld, overeenkomstig § 1.  Een assistent of een docent van het hoger onderwijs voor sociale promotie en van het lange type die een afwijking heeft gekregen mag noch benoemd noch aangeworven worden in vast verband in de opdracht waarvoor hij die afwijking heeft bekomen.  § 4. Indien de afwijking niet wordt toegestaan, stelt de inrichtende macht de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving van de beslissing, een einde aan het ambt van de kandidaat die de aanvraag om afwijking heeft ingediend.

HOOFDSTUK VI. - Wijze van ontwikkeling van de onderwijsnetten in het hoger onderwijs.
Art.11. § 1. In het technisch hoger Rijksonderwijs, het economisch hoger Rijksonderwijs, het agrarisch hoger Rijksonderwijs, het paramedisch hoger Rijksonderwijs, het sociaal hoger Rijksonderwijs, het artistiek hoger Rijksonderwijs en het pedagogisch hoger Rijksonderwijs zal er gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf 1 september 1970, geen nieuwe afdeling worden opgericht behalve hetgeen bepaald is in de artikelen 13 en 14 van de onderhavige wet.
  § 2. In dit zelfde onderwijs zal er gedurende een periode van tien jaar, te rekenen vanaf 1 september 1970, geen nieuwe inrichting worden opgericht.
  § 3. In dit zelfde onderwijs kan de Koning vanaf 1 september 1975, op gunstig advies van de Vaste Raden, nieuwe afdelingen oprichten.
  § 4. In dit zelfde onderwijs kan de Koning vanaf 1 september 1980, op gunstig advies van de Vaste Raden, nieuwe inrichtingen oprichten.

Art.12. § 1. De afdelingen van het technisch hoger onderwijs, van het economisch hoger onderwijs, van het agrarisch hoger onderwijs, van het paramedisch hoger onderwijs, van het sociaal hoger onderwijs, van het artistiek hoger onderwijs en van het pedagogisch hoger onderwijs die zouden geopend worden gedurende de hogervermelde periode van vijf jaar, door een andere inrichtende macht dan de Staat, zullen nooit erkend noch gesubsidieerd worden door deze laatste.
  De inrichtende macht, andere dan de Staat, van een inrichting voor technisch hoger onderwijs, economisch hoger onderwijs, agrarisch hoger onderwijs, paramedisch hoger onderwijs, sociaal hoger onderwijs, artistiek hoger onderwijs of pedagogisch hoger onderwijs die een nieuwe afdeling opent tijdens genoemde periode, verliest haar recht op toelagen voor de ganse inrichting met ingang van 1 september 1970 tot wanneer deze afdeling alle bedrijvigheid zal hebben gestaakt.
  § 2. De inrichtingen van dit zelfde onderwijs, die zouden worden geopend gedurende de hogervermelde periode van tien jaar door een andere inrichtende macht dan de Staat, zullen nooit erkend noch gesubsidieerd worden door deze laatste.
  § 3. Vanaf 1 september 1975 kunnen afdelingen van dit zelfde onderwijs, geopend door een andere inrichtende macht dan de Staat, door deze laatste erkend en gesubsidieerd worden op gunstig advies van de Vaste Raden.
  § 4. Vanaf 1 september 1980 kunnen inrichtingen van dit zelfde onderwijs, geopend door een andere inrichtende macht dan de Staat, door deze laatste erkend en gesubsidieerd worden op gunstig advies van de Vaste Raden.

Art.13. Evenwel kan de Koning op gunstig advies van de Vaste Raden tijdens de periode bedoeld in de artikelen 11 en 12 hierboven, respectievelijk afdelingen of inrichtingen van hoger onderwijs van het korte type oprichten, erkennen of subsidiëren, voor zover het onderwijs geen betrekking heeft op de volgende specialiteiten: bouwkunde, mechanica, elektrotechniek, chemie, kernenergie, textiel en landbouw.

Art.14.De vervanging van een afdeling van hoger onderwijs van het korte type door een andere afdeling van het korte type wordt niet door deze wet verboden.
  Dit kan echter slechts geschieden op gunstig advies van de Vaste Raden.

Art. 14_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   (§ 1). De vervanging van een afdeling van hoger onderwijs van het korte type door een andere afdeling van het korte type wordt niet door deze wet verboden.  Dit kan echter slechts geschieden op gunstig advies van de Vaste Raden. <Genummerd bij DVR 1990-07-31/40, art. 106, Inwerkingtreding : 01-09-1990>  § 2. <Ingevoegd bij DVR 1990-07-31/40, art. 106, Inwerkingtreding : 01-09-1990> In afwijking op § 1 is de vervanging van een afdeling van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan door een afdeling van het economisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, niet toegestaan in de academiejaren 1990-1991 tot en met 1993-1994. In diezelfde periode is de vervanging van een afdeling van het economisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan door een afdeling van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan eveneens uitgesloten.  § 3. <Ingevoegd bij DVR 23-10-1991, art. 43, Inwerkingtreding : 01-09-1990> Onverminderd het bepaalde in § 1, kan een afdeling in een bepaald academiejaar slechts vervangen worden door een andere, indien de inrichtende macht hiertoe een aanvraag indiende in de loop van het vorige academiejaar en indien de afdeling in het daaraan voorafgaande academiejaar de voor haar op dat ogenblik geldende minimum studentenbevolking behaalde.


Art.15.Voor de toepassing van bovenvermelde artikelen 11, 12, 13 en 14 worden als nieuw beschouwd, elke afdeling of inrichting die tijdens het academiejaar 1969-1970 niet heeft gewerkt.

Art. 15_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   Voor de toepassing van bovenvermelde artikelen 11, 12, 13 en 14 worden als nieuw beschouwd, elke afdeling of inrichting die tijdens het academiejaar 1969-1970 niet heeft gewerkt.  (Vanaf het academiejaar 1970-1971 mogen de inrichtende machten een of meer afdelingen van het hoger onderwijs van het korte type van de instellingen die zij organiseren, overhevelen naar een andere instelling voor hoger onderwijs van dezelfde of van een andere inrichtende macht.  De ontvangende instelling neemt in dat geval alle lasten over die verbonden zijn aan de organisatie van de overgehevelde afdeling(en).) <DVR 23-10-1991, art. 44, Inwerkingtreding : 01-09-1990>


Art. 15bis_FRANSE_GEMEENSCHAP.   <ingevoegd bij DFG 2008-01-11/35, art. 94; Inwerkingtreding : 01-09-2007>  Ingeval van fusie, overname of overdracht, waarbij één of meer inrichtingen van dezelfde inrichtende macht of van verschillende inrichtende machten betrokken zijn, worden de nadere regels voor werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden van de betrokken personeelsleden voorafgaandelijk onderhandeld tussen de vertegenwoordigers van de inrichtende macht en, naargelang het geval, met de vertegenwoordigers van de personeelsleden verkozen binnen het basisoverlegcomité, met de vertegenwoordigers van de personeelsleden verkozen binnen de lokale paritaire commissie of met de vakvereniging.

HOOFDSTUK VII. - Overgangs- en eindbepalingen.
Art.16.§ 1. De structuur van het hoger technisch onderwijs in drie graden, zoals vastgesteld bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 november 1962, wordt opgeheven. Nochtans blijven de bepalingen van het koninklijk besluit van 14 november 1962, die betrekking hebben op de classificatie van de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de tweede graad, evenals deze die betrekking hebben op de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de derde graad die geen diploma afleveren, beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933 gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, van toepassing totdat een latere wet deze aangelegenheid regelt.
  § 2. Totdat een wet deze aangelegenheid regelt, blijven de structuur, de rangschikking en de vigerende reglementering inzake het hoger kunstonderwijs van kracht.
  § 3. <Ingevoegd bij W 27-07-1971, art. 10, Inwerkingtreding : 01-07-1971> In afwachting dat de Vaste Raden in werking treden wordt hun opdracht bedoeld bij de artikelen 13 en 14, vervuld door de bestaande Hoge Raad voor het Technisch Onderwijs of de bestaande Hoge Raad voor het Verplegingswezen of de bestaande Hoge Raad voor Onderwijs van het Maatschappelijk Dienstbetoon.

Art. 16_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   § 1. De structuur van het hoger technisch onderwijs in drie graden, zoals vastgesteld bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 november 1962, wordt opgeheven. Nochtans blijven de bepalingen van het koninklijk besluit van 14 november 1962, die betrekking hebben op de classificatie van de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de tweede graad, evenals deze die betrekking hebben op de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de derde graad die geen diploma afleveren, beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933 gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, van toepassing totdat een latere wet deze aangelegenheid regelt.  § 2. Totdat een wet deze aangelegenheid regelt, blijven de structuur, de rangschikking en de vigerende reglementering inzake het hoger kunstonderwijs van kracht.  § 3. (...) <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>


Art. 16_FRANSE_GEMEENSCHAP.   § 1. De structuur van het hoger technisch onderwijs in drie graden, zoals vastgesteld bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 november 1962, wordt opgeheven. Nochtans blijven de bepalingen van het koninklijk besluit van 14 november 1962, die betrekking hebben op de classificatie van de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de tweede graad, evenals deze die betrekking hebben op de inrichtingen en afdelingen van het hoger technisch onderwijs van de derde graad die geen diploma afleveren, beschermd door artikel 1, III, a, van de wet van 11 september 1933 gewijzigd door de wetten van 6 maart 1940 en 9 april 1965, van toepassing totdat een latere wet deze aangelegenheid regelt.  § 2. (...) <DFG 1994-12-22/77, art. 37, Inwerkingtreding : 01-07-1994>  § 3. <Ingevoegd bij W 27-10-1971, art. 10, Inwerkingtreding : 01-07-1971> In afwachting dat de Vaste Raden in werking treden wordt hun opdracht bedoeld bij de artikelen 13 en 14, vervuld door de bestaande Hoge Raad voor het Technisch Onderwijs of de bestaande Hoge Raad voor het Verplegingswezen of de bestaande Hoge Raad voor Onderwijs van het Maatschappelijk Dienstbetoon.  (§ 4. Van toepassing op het maatschappelijk hoger onderwijs van het lange type in de toegepaste communicatie, vanaf het schooljaar 1993-1994, wordt artikel 7 van het koninklijk besluit van 15 april 1965 tot regeling, in de derde graad van het hoger technisch onderwijs, van de studiën ter verkrijging van het diploma voor vertoningskunsten en verspreidingstechnieken, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 oktober 1970.) <DFG 2005-07-01/39, art. 47, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1993>


Art.17.§ 1. De wet van 5 augustus 1969 houdende remming voor een periode van drie jaar van de ontwikkeling van de onderwijsnetten in het hoger technisch onderwijs, wordt opgeheven.
  § 2. Tot op het ogenblik dat de Koning de andere toelatingsvoorwaarden bepaald heeft voorzien in artikel 8, § 3, blijven de wettelijke en reglementaire beschikkingen die de toelatingsmodaliteiten tot het hoger onderwijs bepalen, o.m. het koninklijk besluit van 14 november 1962, art. 9 en 31, van toepassing.
  § 3. In afwijking van artikel 10, worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, § 1, geklasseerd worden in het lange type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.
  In afwijking van artikel 10 worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, §§ 3 en 4, geklasseerd worden in het korte type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.
  § 4. <W 1977-02-18/34, art. 12, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1970> (In afwachting dat de in artikel 10 van onderhavige wet en de in artikel 12bis, § 2, van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd door de wet van 11 juli 1973, bepaalde uitvoeringsmaatregelen getroffen worden dient voor de uitoefening van al de wervingsambten buiten de ambten van leraar algemene vakken voldaan te worden aan de eisen waarin ter zake voorzien is bij het koninklijk besluit van 22 april 1969 dat de vereiste bekwaamheidsbewijzen vaststelt van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen van het kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs en van de internaten die van deze inrichtingen afhangen (en door het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat (bijlage A, paragraaf 1, bijlage B, paragraaf 1), zoals het werd gewijzigd.) <W 03-07-1981, art. 1, BS : 31-07-1981>
  Bij gebrek aan kandidaten in het bezit van de vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan afwijking toegestaan worden, voor individuele gevallen, bij ministerieel besluit, op gemotiveerd advies van de Vaste Raad, en in afwachting dat deze samengesteld wordt, op advies van het Vast Bureau van de Hoge Raad van het Technisch Onderwijs.)
  § 5. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> De leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vast benoemd werden vóór 1 maart 1976 en die voldeden aan de bepalingen van artikel 10 van deze wet of aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 april 1969 hiervoor vermeld, worden geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor het ambt waarin zijn vast benoemd werden.
  Dit geldt eveneens voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel dat vastbenoemd werd vóór deze datum na de in § 4 bedoelde afwijking bekomen te hebben.
  § 6. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> In afwijking van artikel 10 van deze wet worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel in dienst in het pedagogisch hoger onderwijs op 1 maart 1976 en uiterlijk benoemd op deze datum in dit onderwijs of in het normaalonderwijs, geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor dit onderwijs, indien zij houder zijn van de bekwaamheidsbewijzen die vóór 1 september 1970 vereist of voldoende geacht waren voor het normaalonderwijs.

Art. 17_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   § 1. De wet van 5 augustus 1969 houdende remming voor een periode van drie jaar van de ontwikkeling van de onderwijsnetten in het hoger technisch onderwijs, wordt opgeheven.  § 2. Tot op het ogenblik dat de Koning de andere toelatingsvoorwaarden bepaald heeft voorzien in artikel 8, § 3, blijven de wettelijke en reglementaire beschikkingen die de toelatingsmodaliteiten tot het hoger onderwijs bepalen, o.m. het koninklijk besluit van 14 november 1962, art. 9 en 31, van toepassing.  § 3. In afwijking van artikel 10, worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, § 1, geklasseerd worden in het lange type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.  In afwijking van artikel 10 worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, §§ 3 en 4, geklasseerd worden in het korte type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.  § 4. <W 1977-02-18/34, art. 12, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1970> (In afwachting dat de in artikel 10 van onderhavige wet en de in artikel 12bis, § 2, van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd door de wet van 11 juli 1973, bepaalde uitvoeringsmaatregelen getroffen worden dient voor de uitoefening van al de wervingsambten buiten de ambten van leraar algemene vakken voldaan te worden aan de eisen waarin ter zake voorzien is bij het koninklijk besluit van 22 april 1969 dat de vereiste bekwaamheidsbewijzen vaststelt van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen van het kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs en van de internaten die van deze inrichtingen afhangen (en door het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat (bijlage A, paragraaf 1, bijlage B, paragraaf 1), zoals het werd gewijzigd.) <W 03-07-1981, art. 1, BS : 31-07-1981>  Bij gebrek aan kandidaten in het bezit van de vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan afwijking toegestaan worden, voor individuele gevallen, bij ministerieel besluit, (...). <DDG 2003-06-30/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2003>  § 5. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> De leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vast benoemd werden vóór 1 maart 1976 en die voldeden aan de bepalingen van artikel 10 van deze wet of aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 april 1969 hiervoor vermeld, worden geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor het ambt waarin zijn vast benoemd werden.  Dit geldt eveneens voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel dat vastbenoemd werd vóór deze datum na de in § 4 bedoelde afwijking bekomen te hebben.  § 6. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> In afwijking van artikel 10 van deze wet worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel in dienst in het pedagogisch hoger onderwijs op 1 maart 1976 en uiterlijk benoemd op deze datum in dit onderwijs of in het normaalonderwijs, geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor dit onderwijs, indien zij houder zijn van de bekwaamheidsbewijzen die vóór 1 september 1970 vereist of voldoende geacht waren voor het normaalonderwijs.


Art. 17_VLAAMSE_GEMEENSCHAP.   § 1. De wet van 5 augustus 1969 houdende remming voor een periode van drie jaar van de ontwikkeling van de onderwijsnetten in het hoger technisch onderwijs, wordt opgeheven.  § 2. Tot op het ogenblik dat de Koning de andere toelatingsvoorwaarden bepaald heeft voorzien in artikel 8, § 3, blijven de wettelijke en reglementaire beschikkingen die de toelatingsmodaliteiten tot het hoger onderwijs bepalen, o.m. het koninklijk besluit van 14 november 1962, art. 9 en 31, van toepassing.  § 3. In afwijking van artikel 10, worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, § 1, geklasseerd worden in het lange type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.  In afwijking van artikel 10 worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, §§ 3 en 4, geklasseerd worden in het korte type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.  § 4. <W 1977-02-18/34, art. 12, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1970> (In afwachting dat de in artikel 10 van onderhavige wet en de in artikel 12bis, § 2, van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd door de wet van 11 juli 1973, bepaalde uitvoeringsmaatregelen getroffen worden dient voor de uitoefening van al de wervingsambten buiten de ambten van leraar algemene vakken voldaan te worden aan de eisen waarin ter zake voorzien is bij het koninklijk besluit van 22 april 1969 dat de vereiste bekwaamheidsbewijzen vaststelt van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen van het kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs en van de internaten die van deze inrichtingen afhangen (en door het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat (bijlage A, paragraaf 1, bijlage B, paragraaf 1), zoals het werd gewijzigd.) <W 03-07-1981, art. 1, BS : 31-07-1981>  (Bij gebrek aan kandidaten in het bezit van de vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan de Vlaamse regering of de daartoe gemachtigde ambtenaar van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in individuele gevallen een afwijking toestaan. Deze afwijking gaat op zijn vroegst in op 1 september 1970. Vanaf 1 september 2001 wordt de afwijking geacht gegeven te zijn wanneer binnen een termijn van één maand na de aanvraag van geen beslissing kennis wordt gegeven. Het betrokken bestuur oordeelt over het gebrek aan kandidaten in het bezit van de vereiste bekwaamheidsbewijzen. De Vlaamse regering bepaalt de nadere uitvoeringsmodaliteiten van deze bepaling.) <DVR 2001-07-13/96, art. VI.10, 1°, Inwerkingtreding : 01-09-2001>  Voormelde bepaling wordt eveneens toegepast op de personeelsleden die, belast met een selectieambt van leraar bijzondere vakken, lichamelijke opvoeding uitgezonderd, van leraar technische vakken of van praktijkleraar, niet in het bezit zijn van één van de bekwaamheidsbewijzen bedoeld in de bepalingen van artikel 10, § 5.  (De personeelsleden :  a) aan wie vóór 1 september 2001 een afwijking op de vereiste bekwaamheidsbewijzen onbeperkt in de tijd werd toegestaan, of  b) die op 30 juni 2001 minstens drie jaar tijdelijk zijn aangesteld op basis van een afwijking op de vereiste bekwaamheidsbewijzen beperkt in de tijd of zonder aan de vereiste bekwaamheidsbewijzen te voldoen,  komen in aanmerking voor een vaste benoeming in de zin van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, respectievelijk van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, voorzover zij op de datum van benoeming aan de andere dan de voorwaarden inzake bekwaamheidsbewijzen voldoen.) <DVR 2001-07-13/96, art. VI.10, 2°, Inwerkingtreding : 01-09-2001>  (De personeelsleden aan wie vanaf 1 september 2001 overeenkomstig dit artikel een afwijking op de vereiste bekwaamheidsbewijzen, beperkt of onbeperkt in de tijd, wordt toegestaan, komen in aanmerking voor een vaste benoeming in de zin van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, respectievelijk van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, voor zover zij :  - minstens drie jaar tijdelijk zijn aangesteld;  - op de datum van de vaste benoeming aan de andere dan de voorwaarden inzake bekwaamheidsbewijzen voldoen.) <DVR 2001-07-13/96, art. VI.10, 3°, Inwerkingtreding : 01-09-2001>  (De betrokken inrichtende macht oordeelt over het gebrek aan kandidaten in het bezit van de vereiste bekwaamheidsbewijzen.) <DVR 1995-04-19/40, art. 77, Inwerkingtreding : 01-09-1970>  § 5. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> De leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vast benoemd werden vóór 1 maart 1976 en die voldeden aan de bepalingen van artikel 10 van deze wet of aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 april 1969 hiervoor vermeld, worden geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor het ambt waarin zijn vast benoemd werden.  Dit geldt eveneens voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel dat vastbenoemd werd vóór deze datum na de in § 4 bedoelde afwijking bekomen te hebben.  § 6. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> In afwijking van artikel 10 van deze wet worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel in dienst in het pedagogisch hoger onderwijs op 1 maart 1976 en uiterlijk benoemd op deze datum in dit onderwijs of in het normaalonderwijs, geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor dit onderwijs, indien zij houder zijn van de bekwaamheidsbewijzen die vóór 1 september 1970 vereist of voldoende geacht waren voor het normaalonderwijs.  § 8. (De directeurs, in dienst op 30 juni 2000 en houder van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type, komen in aanmerking voor een vaste benoeming in de zin van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, respectievelijk van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, voorzover zij :  1° op de datum van benoeming aan de andere dan de voorwaarden inzake bekwaamheidsbewijzen voldoen;  2° titularis zijn van de betrekking.) <DVR 2003-02-14/49, art. 4.2, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2000>


Art. 17_FRANSE_GEMEENSCHAP.   § 1. De wet van 5 augustus 1969 houdende remming voor een periode van drie jaar van de ontwikkeling van de onderwijsnetten in het hoger technisch onderwijs, wordt opgeheven.  § 2. Tot op het ogenblik dat de Koning de andere toelatingsvoorwaarden bepaald heeft voorzien in artikel 8, § 3, blijven de wettelijke en reglementaire beschikkingen die de toelatingsmodaliteiten tot het hoger onderwijs bepalen, o.m. het koninklijk besluit van 14 november 1962, art. 9 en 31, van toepassing.  § 3. In afwijking van artikel 10, worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, § 1, geklasseerd worden in het lange type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.  In afwijking van artikel 10 worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vastbenoemd zijn in de instellingen die volgens artikel 4, §§ 3 en 4, geklasseerd worden in het korte type, beschouwd als hebbende de vereiste titels en nuttige ervaring.  § 4. <W 1977-02-18/34, art. 12, § 1, Inwerkingtreding : 01-09-1970> (In afwachting dat de in artikel 10 van onderhavige wet en de in artikel 12bis, § 2, van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd door de wet van 11 juli 1973, bepaalde uitvoeringsmaatregelen getroffen worden dient voor de uitoefening van al de wervingsambten buiten de ambten van leraar algemene vakken voldaan te worden aan de eisen waarin ter zake voorzien is bij het koninklijk besluit van 22 april 1969 dat de vereiste bekwaamheidsbewijzen vaststelt van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen van het kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs en van de internaten die van deze inrichtingen afhangen (en door het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat (bijlage A, paragraaf 1, bijlage B, paragraaf 1), zoals het werd gewijzigd.) <W 03-07-1981, art. 1, BS : 31-07-1981>  (Bij gebrek aan kandidaten in het bezit van de vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan door de Regering, op gemotiveerd voorstel van de algemene raad voor de hogescholen, een afwijking toegestaan worden voor individuele gevallen.)) <DFG 1997-07-24/61, art. 298, Inwerkingtreding : 01-04-1997>  § 5. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> De leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel die vast benoemd werden vóór 1 maart 1976 en die voldeden aan de bepalingen van artikel 10 van deze wet of aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 april 1969 hiervoor vermeld, worden geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor het ambt waarin zijn vast benoemd werden.  Dit geldt eveneens voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel dat vastbenoemd werd vóór deze datum na de in § 4 bedoelde afwijking bekomen te hebben.  § 6. <Ingevoegd bij W 1977-02-18/34, art. 12, § 2, Inwerkingtreding : 01-09-1970> In afwijking van artikel 10 van deze wet worden de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel in dienst in het pedagogisch hoger onderwijs op 1 maart 1976 en uiterlijk benoemd op deze datum in dit onderwijs of in het normaalonderwijs, geacht in het bezit te zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de nuttige ervaring vereist voor dit onderwijs, indien zij houder zijn van de bekwaamheidsbewijzen die vóór 1 september 1970 vereist of voldoende geacht waren voor het normaalonderwijs.


Art. 17bis_FRANSE_GEMEENSCHAP.  <Ingevoegd bij DFG 1991-07-19/49, art. 4, Inwerkingtreding : 01-09-1991>  § 1. De leden van het onderwijzend personeel buiten de leraars algemene vakken, fungerend in de inrichtingen voor gesubsidieerd hoger onderwijs van het korte type, kunnen vast benoemd worden of de erkenning van hun vaste benoeming bekomen, waar de erkenning bestaat, als zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen:  a) in het bezit zijn van de bekwaamheidsbewijzen en van de vereiste ervaring bestaande in de tijd doorgebracht in een ambacht of beroep van de specialiteit van het te onderwijzen vak, bepaald bij koninklijk besluit van 22 april 1969 of bij koninklijk besluit van 25 oktober 1971, en tevens voldoen aan de vereisten inzake nuttige ervaring, gesteld bij art. § 7 van artikel 10 van deze wet; die nuttige ervaring wordt in absolute waarde berekend.  Voor het onderwijs van de technische vakken (andere specialiteiten) komt een bekwaamheidsbewijs van het hoger niveau van de 1e of de 2e graad in aanmerking, zelfs als de opleiding in een universiteit of gelijkgestelde instelling bestaat.  Voor het onderwijs van de beroepspraktijk (andere specialiteiten) komen het diploma van een hoger secundaire technische school of leergang, het diploma van hoger secundair kunstonderwijs, het brevet van een hogere secundaire beroepsschool of leergang in aanmerking, zelfs als de opleiding in een hogere technische school of leergang van de 1e graad of in het hoger kunstonderwijs van de 1e graad bestaat;  b) voor het bedoelde ambt in de loop van 6 academiejaren, waarvan 3 zonder onderbreking, een afwijking bekomen hebben van de diplomavereisten gesteld bij artikel 17, § 4, van deze wet.  § 2. De bepaling van § 1 is toepasselijk op de personeelsleden in dienst (in de loop van de academiejaren 1990-1991, 1991-1992 en 1992-1993). <DFG 21-06-1993, art. 1, Inwerkingtreding : 01-09-1992>  § 3. Elk personeelslid wiens benoeming vóór 30 juli 1991 erkend is, waar de erkenning bestaat, blijft het voordeel van die erkenning genieten.

Art. 17bis_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP.   <Ingevoegd bij DDG 1994-06-27/45, art. 1, Inwerkingtreding : 27-06-1994>  § 1. De leden van het onderwijzend personeel die in de inrichtingen voor gesubsidieerd hoger onderwijs van het korte type tijdens de schooljaren 1992-1993 en 1993-1994 één ambt bekleedden en geen leraars algemene vakken zijn kunnen definitief, benoemd worden of de erkenning van de definitieve benoeming verkrijgen, daar waar die erkenning bestaat, indien zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen:  a) in het bezit zijn van de bekwaamheidsbewijzen en de ervaring in de uitoefening van een ambacht of een beroep in de specialiteit van het te onderwijzen vak, vastgesteld bij het koninklijk besluit van 22 april 1969 of bij het koninklijk besluit van 25 oktober 1971, en eveneens voldoen aan de vereisten van nuttige ervaring, vastgesteld bij artikel 10, § 7, van voorliggende wet; die nuttige ervaring wordt berekend volgens haar absolute waarde.  Voor het onderwijzen van de technische vakken (andere specialiteiten) wordt een bekwaamheidsbewijs van de eerste of tweede graad van het hoger onderwijs in aanmerking genomen, zelfs wanneer die vorming aan een universiteit of gelijkgestelde inrichting bestaat.  Voor het onderwijzen van de beroepspraktijk (andere specialiteiten) kunnen het eindgetuigschrift van een beroepsschool of van het hoger secundair technisch onderwijs, het eindgetuigschrift van het hoger secundair kunstonderwijs, het kwalificatiegetuigschrift van een beroepsschool of van het hoger secundair beroepsonderwijs in aanmerking worden genomen, zelfs wanneer die vorming in een beroepsschool, in de eerste van het hoger kunstonderwijs bestaat;  b) voor het bedoelde ambt gedurende zes schooljaren, waarvan de laatste drie op elkaar moeten volgen, op grond van artikel 17, § 4, van voorliggende wet een aanwijzing hebben gekregen in afwijking van de voorwaarden betreffende de vereiste bekwaamheidsbewijzen.  § 2. Elk personeelslid van wie de benoeming vóór 30 juni 1993 werd goedgekeurd of erkend, daar waar die erkenning bestaat, blijft die goedkeuring of erkenning genieten.


Art. 18. Onderhavige wet treedt in werking op 1 september 1970.