Details





Titel:

10 JUNI 2002. - Koninklijk besluit betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van de overheidsbedrijven die in toepassing van de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bestuursautonomie verkregen hebben. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 18-06-2002 en tekstbijwerking tot 13-06-2024)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen.
Art. 1-3
HOOFDSTUK II. - Algemeen stelsel.
Afdeling 1. - Volledige onderbreking van de beroepsloopbaan.
Art. 4
Afdeling 2. [1 - Gedeeltelijke loopbaanonderbreking voor de personeelsleden van minder dan 55 jaar.]1
Art. 5
Afdeling 3. [1 - Gedeeltelijke loopbaanonderbreking voor personeelsleden van 55 jaar of meer.]1
Art. 6
Afdeling 4. - Bedrag van de uitkering.
Art. 7-9
HOOFDSTUK III. - Specifieke stelsels.
Afdeling 1. - Palliatieve zorgen.
Art. 10-11
Afdeling 1bis. [1 - Erkende mantelzorgers]1
Art. 11bis
Afdeling 2. - Zorg voor een zwaar ziek gezins- of familielid.
Art. 12, 12bis, 12ter
Afdeling 3. - Ouderschapsverlof.
Art. 13, 13/1
Afdeling 4. - Bedrag van de uitkering.
Art. 14
HOOFDSTUK IV. - Gemeenschappelijke bepalingen.
Art. 15-28, 28/1, 29-34



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1995012281 





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen.
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de personeelsleden van de economische overheidsbedrijven die in toepassing van de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bestuursautonomie verkregen hebben, in zoverre deze personeelsleden aan een statuut onderworpen zijn en zij hun loopbaan onderbreken op basis van of krachtens de regels vastgelegd in dit statuut.

Art.2. De verschillende overheidsbedrijven kunnen de bepalingen van dit besluit eveneens van toepassing maken op het geheel of een deel van hun contractueel personeel.

Art.3. Onverminderd de mogelijkheid om terzake een collectieve arbeidsovereenkomst af te sluiten in toepassing van artikel 31, § 4 van voornoemde wet van 21 maart 1991, bepaalt elk overheidsbedrijf in welke mate en op welke categorieën van personeelsleden het de bepalingen van dit besluit toepast.
  Dit betekent ondermeer dat elk overheidsbedrijf kan beslissen bepaalde categorieën van zijn personeel van de toepassing van dit besluit uit te sluiten of slechts onder bepaalde voorwaarden de voordelen van dit besluit toe te kennen.

HOOFDSTUK II. - Algemeen stelsel.
Afdeling 1. - Volledige onderbreking van de beroepsloopbaan.
Art.4. Het personeelslid dat in de loop van de 15 maanden die voorafgaan aan de mededeling bedoeld in artikel 15 minstens 12 maanden in dienst was van de werkgever, kan zijn loopbaan volledig onderbreken met al dan niet opeenvolgende periodes van ten minste 3 maanden en ten hoogste 12 maanden.
  De periodes gedurende dewelke het personeelslid zijn loopbaan volledig onderbreekt mogen in totaal niet meer bedragen dan 60 maanden tijdens de hele loopbaan.
  Voor de berekening van de duur van 60 maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van loopbaanonderbreking in de specifieke stelsels voorzien in hoofdstuk III.
  Nochtans wordt de maximumduur van 60 maanden verminderd met de periodes van volledige loopbaanonderbreking en met de periodes van vermindering van prestaties tot een halftijdse betrekking waarvan het personeelslid, reeds genoten heeft krachtens gelijk welke andere wettekst of reglementaire tekst genomen in uitvoering van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.

Afdeling 2. [1 - Gedeeltelijke loopbaanonderbreking voor de personeelsleden van minder dan 55 jaar.]1   ----------   (1)
Art.5.§ 1. Het personeelslid van minder dan [1 55 jaar]1, tewerkgesteld in een voltijdse arbeidsregeling, kan zijn loopbaan onderbreken ten belope van één vijfde of de helft van de duur van de prestaties die hem normaal worden opgelegd met al dan niet opeenvolgende periodes van ten minste 3 maanden.
  § 2. In afwijking van § 1 kan het personeelslid dat tewerkgesteld is in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierde van het gemiddeld aantal arbeidsuren van een personeelslid dat voltijds is tewerkgesteld in hetzelfde bedrijf, overgaan naar een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het aantal arbeidsuren gelijk is aan de helft van het aantal arbeidsuren van de voltijdse arbeidsregeling.
  § 3. De periodes waarin het personeelslid zijn loopbaan gedeeltelijk onderbreekt mogen in totaal niet meer bedragen dan 60 maanden tijdens de hele loopbaan.
  Voor de berekening van deze periode van 60 maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van gedeeltelijke onderbreking in de specifieke stelsels [1 voorzien in hoofdstuk III alsook met de periodes van vermindering van prestaties bedoeld in artikel 6]1.
  Nochtans wordt de maximumduur van 60 maanden [1 verminderd met elke andere periode]1 van gedeeltelijke loopbaanonderbreking à rato van 1/5de, 1/4de of 1/3de waarvan het personeelslid reeds genoten heeft krachtens gelijk welke andere wettelijke of reglementaire tekst genomen in uitvoering van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985.
  ----------
  (1)<KB 2012-08-25/02, art. 11, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2012>

Afdeling 3. [1 - Gedeeltelijke loopbaanonderbreking voor personeelsleden van 55 jaar of meer.]1   ----------   (1)
Art.6.§ 1. Het personeelslid tewerkgesteld in een voltijdse arbeidsregeling dat de leeftijd van [1 55 jaar]1 bereikt kan zijn loopbaan onderbreken te belopen van één vijfde, of de helft van de duur van de prestaties die hem normaal worden opgelegd, tot aan zijn pensioen.
  § 2. In afwijking van § 1 kan het personeelslid dat de leeftijd van [1 55 jaar]1 bereikt heeft en tewerkgesteld is in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week van een personeelslid dat voltijds is tewerkgesteld, overgaan naar een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het aantal arbeidsuren gelijk is aan de helft van het aantal arbeidsuren van de voltijdse arbeidsregeling en dit tot aan zijn pensioen.
  [1 § 3. In afwijking van § 1 wordt voor personeelsleden die tewerkgesteld zijn in een voltijdse arbeidsregeling en die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, de leeftijd op 50 jaar gebracht voor de personeelsleden die op het ogenblik van de begindatum van de vermindering van de arbeidsprestaties cumulatief voldoen aan de volgende voorwaarden :
   - daaraan voorafgaand was het personeelslid actief in een zwaar beroep gedurende minstens 5 jaar in de voorafgaande 10 jaar of gedurende minstens 7 jaar in de daaraan voorafgaande 15 jaar;
   - dit zwaar beroep is een beroep waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat. De lijst met deze beroepen wordt, vertrekkende van de knelpuntberoepenlijsten van de Gewesten, jaarlijks vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit, na onderhandeling met het Gemeenschapplijk Comité voor alle overheidsdiensten en na unaniem advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en het advies van het Comité Overheidsbedrijven.
   Voor de toepassing van het vorige lid wordt als zwaar beroep beschouwd :
   - het werk in wisselende ploegen, meer bepaald de ploegenarbeid in minstens twee ploegen van minstens twee personeelsleden, die hetzelfde werk doen, zowel qua inhoud als qua omvang en die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan één vierde van hun dagtaak, op voorwaarde dat het personeelslid van ploegen alterneert;
   - het werk in onderbroken diensten waarbij het personeelslid permanent werkt in dagprestaties waarvan de begintijd en de eindtijd minimum 11 uur uit elkaar liggen met een onderbreking van minstens 3 uur en minimumprestaties van 7 uur. Onder permanent verstaat men dat de onderbroken dienst de gewone arbeidsregeling van het personeelslid vormt en dat hij niet occasioneel in een dergelijke dienst wordt tewerkgesteld;
   - het werk met prestaties die gewoonlijk tussen 20 uur en 6 uur vallen, met uitsluiting van de personeelsleden die uitsluitend prestaties verrichten tussen 6 uur en 22 uur en van de personeelsleden die gewoonlijk beginnen te werken vanaf 5 uur.
   Het begrip zwaar beroep kan, op voorstel van het Gemeenschappelijk Comité van alle Overheidsdiensten, bij een in Ministerraad overlegd besluit aangepast worden.]1
  [1 § 4. In afwijking van § 1 wordt voor personeelsleden die tewerkgesteld zijn in een voltijdse arbeidsregeling en die hun arbeidsprestaties verminderen tot 4/5e van een voltijdse betrekking, de leeftijd op 50 jaar gebracht voor de personeelsleden die op het ogenblik van de begindatum van de vermindering van de arbeidsprestaties voldoen aan één van de volgende voorwaarden :
   - daaraan voorafgaand was het personeelslid actief in een zwaar beroep gedurende minstens 5 jaar in de voorafgaande 10 jaar of gedurende minstens 7 jaar in de daaraan voorafgaande 15 jaar. Wordt als zwaar beroep beschouwd, het zwaar beroep zoals gedefinieerd in § 3, tweede en derde lid;
   - daaraan voorafgaand heeft het personeelslid een beroepsloopbaan van ten minste 28 jaar doorlopen.
   Voor toepassing van het vorige lid komt in aanmerking voor de berekening van de beroepsloopbaan van ten minste 28 jaar :
   1° elk kalenderjaar van tewerkstelling onder het stelsel van de private sector, waarvoor minstens 285 dagen voltijds loon werd uitbetaald, gerekend in een zesdagenweek;
   2° elk kalenderjaar van tewerkstelling, onder het stelsel van de publieke sector, waarvoor minstens 237 dagen voltijds werkelijk gepresteerde diensten werden vastgesteld, gerekend in een vijfdagenweek.
   Voor de kalenderjaren in de private sector van minder dan 285 van tewerkstelling, worden alle dagen samengeteld en gedeeld door 285. Het resultaat, afgerond naar de lagere eenheid, geeft het aantal bijkomend in aanmerking te nemen jaren.
   Voor de kalenderjaren in de publieke sector van minder dan 237 dagen van tewerkstelling, worden alle dagen samengeteld en gedeeld door 237. Het resultaat, afgerond naar de lagere eenheid, geeft het aantal bijkomend in aanmerking te nemen jaren.
   Voor de kalenderjaren met respectievelijk meer dan 285 dagen of 237 dagen van tewerkstelling, worden de dagen die de 285 dagen of 237 dagen overschrijden, buiten beschouwing gelaten.
   De som van de jaren in de punten 1° en 2° wordt afgerond naar de hogere eenheid.
   Voor toepassing van het punt 1° wordt gelijkgesteld met dagen waarop voltijds loon werd uitbetaald, de dagen van :
   - moederschapsverlof;
   - verlof naar aanleiding van de geboorte van een kind;
   - adoptieverlof;
   - moederschapsbescherming en de preventieve werkverwijdering van zwangere vrouwen;
   - ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan.
   Voor de toepassing van het punt 2° worden gelijkgesteld met dagen voltijds werkelijk gepresteerde diensten, de dagen van :
   - verloven met behoud van bezoldiging;
   - moederschapsverlof;
   - verlof naar aanleiding van de geboorte van een kind;
   - adoptieverlof;
   - moederschapsbescherming en de preventieve werkverwijdering van zwangere vrouwen;
   - ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan.
   Het bewijs van de 28 jaar beroepsloopbaan gebeurt aan de hand van een formulier, vastgesteld door de Minister van Werk, op voorstel van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.]1
  ----------
  (1)<KB 2012-08-25/02, art. 12, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2012>

Afdeling 4. - Bedrag van de uitkering.
Art.7.[1 Het bedrag van de onderbrekings-uitkeringen bedraagt, voor de personeelsleden bedoeld in artikel 4 die hun voltijdse arbeidsprestaties volledig schorsen, 364,55 euro per maand. [2 ...]2]1
  Aan de werknemers die een deeltijdse arbeidsregeling schorsen, wordt per maand een gedeelde van het in het eerste lid vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan de arbeidsduur in die deeltijdse arbeidsregeling.
  ----------
  (1)<KB 2017-05-23/06, art. 7, 013; Inwerkingtreding : 01-06-2017>
  (2)<KB 2023-01-26/01, art. 7, 022; Inwerkingtreding : 01-02-2023>

Art.8.§ 1. [1 Het bedrag van de onderbrekingsuitkeringen bedraagt, voor de personeelsleden bedoeld in artikel 5 die hun voltijdse arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking 182,27 euro per maand. [2 ...]2]1
  Aan de personeelsleden die tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling die ten minste 3/4 bedraagt van een voltijdse betrekking en die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, wordt per maand een gedeelte van het in het eerste lid vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden ingevolge de toepassing van artikel 5, § 2 en het aantal uren van de halftijdse wekelijkse arbeidsduur.
  § 2. Het bedrag van de onderbrekingsuitkering bedraagt, voor de personeelsleden die hun arbeidsprestaties met een vijfde verminderen euro 120,03 per maand.
  Voor de alleenwonende werknemer wordt het bedrag van euro 120,03 bedoeld in het vorige lid vervangen door euro 154,90.
  Onder alleenwonende werknemer wordt voor toepassing van het vorige lid verstaan de werknemer die alleen woont en de werknemer die uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft.
  ----------
  (1)<KB 2017-05-23/06, art. 8, 013; Inwerkingtreding : 01-06-2017>
  (2)<KB 2023-01-26/01, art. 7, 022; Inwerkingtreding : 01-02-2023>

Art.9. § 1. Het bedrag van de onderbrekingsuitkering bedraagt, voor de personeelsleden bedoeld in artikel 6, die de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben en die voltijds tewerkgesteld zijn :
  A) euro 168,64 per maand indien zij hun arbeidsprestaties met één vijfde verminderen;
  B) euro 363,06 per maand indien zij hun arbeidsprestaties met de helft verminderen.
  Aan de personeelsleden die tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling die tenminste 3/4 bedraagt van een voltijdse betrekking en die hun arbeidsprestaties verminderen tot een halftijdse betrekking, wordt per maand een gedeelte van het in het eerste lid, B, vermelde bedrag toegekend dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden ingevolge de toepassing van artikel 6, § 2 en het aantal uren van de halftijdse wekelijkse arbeidsduur.
  § 2. Voor de alleenwonende werknemer wordt het bedrag van euro 168,64 bedoeld in § 1 vervangen door euro 203,51.
  Onder alleenwonende werknemer wordt voor toepassing van het vorige lid verstaan de werknemer die alleen woont en de werknemer die uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft.

HOOFDSTUK III. - Specifieke stelsels.
Afdeling 1. - Palliatieve zorgen.
Art.10. § 1. In afwijking van artikel 4, kan het personeelslid zijn loopbaan volledig onderbreken voor een periode van één maand, eventueel verlengbaar met één maand, teneinde palliatieve zorg te verstrekken aan een persoon krachtens de bepalingen van het artikel 100bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
  Onder palliatieve zorg wordt verstaan elke vorm van bijstand en inzonderheid medische, sociale, administratieve en psychologische bijstand en verzorging van personen die lijden aan een ongeneeslijke ziekte en die zich in een terminale fase bevinden.
  § 2. Het personeelslid dat om deze reden zijn loopbaan wil onderbreken brengt zijn werkgever er van op de hoogte, voegt bij die mededeling het formulier bedoeld in artikel 23 alsmede een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van de persoon die palliatieve zorg behoeft en waaruit blijkt dat het personeelslid bereid is deze zorg te verlenen, zonder dat hierbij de identiteit van de patiënt wordt vermeld.
  De onderbreking neemt een aanvang de eerste dag van de week volgend op die gedurende dewelke de voormelde mededeling is gebeurd of op een vroeger tijdstip mits akkoord van de werkgever.
  De werkgever vult het in artikel 23 vermelde formulier in en geeft het af aan het personeelslid.
  In geval het personeelslid wenst gebruik te maken van de verlenging van de periode met één maand dient hij opnieuw een dergelijk attest af te leveren. Een personeelslid kan maximaal twee attesten afleveren voor de palliatieve verzorging van eenzelfde persoon.

Art.11. In afwijking van de artikelen 5 en 6 kan het personeelslid tewerkgesteld in een voltijdse arbeidsregeling zijn loopbaan gedeeltelijk onderbreken ten belope van een vijfde of de helft voor een periode van een maand, eventueel verlengbaar met één maand, teneinde palliatieve zorgen te verstrekken aan een persoon krachtens de bepalingen van het artikel 102bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
  Het personeelslid dat, anders dan in toepassing van artikel 102 van de voornoemde wet van 22 januari 1985, tewerkgesteld is in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld aantal arbeidsuren van een personeelslid dat voltijds tewerkgesteld is in dezelfde onderneming, kan voor een periode van een maand, eventueel verlengbaar met één maand, naar een deeltijdse arbeidsregeling overgaan die normaal gemiddeld de helft bedraagt van het aantal arbeidsuren in de voltijdse arbeidsregeling.
  De in artikel 10, § 2, voorziene aanvraagprocedure is van toepassing.

Afdeling 1bis. [1 - Erkende mantelzorgers]1   ----------   (1)
Art.11bis. [1 In toepassing van artikel 99 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en in afwijking van artikel 2 en 3, zijn de bepalingen voorzien in artikel 100ter en 102ter van de genoemde herstelwet van 22 januari 1985, van toepassing op zowel de statutaire als de contractuele personeelsleden. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-10-19/05, art. 8, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2021>


Afdeling 2. - Zorg voor een zwaar ziek gezins- of familielid.
Art.12. Het personeelslid kan zijn loopbaan volledig onderbreken op basis van artikel 100 van de voormelde wet van 22 januari 1985 voor het verlenen van bijstand of verzorging aan een gezinslid of een familielid tot de tweede graad, dat lijdt aan een zware ziekte.
  Op basis van artikel 102 van voormelde wet van 22 januari 1985 kan voor dezelfde reden het personeelslid tewerkgesteld in een voltijdse arbeidsregeling eveneens zijn loopbaan gedeeltelijk onderbreken met een vijfde, of de helft.
  Het personeelslid dat tewerkgesteld is in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld aantal arbeidsuren van een personeelslid dat voltijds tewerkgesteld is in dezelfde onderneming, kan naar een deeltijdse arbeidsregeling overgaan die de helft bedraagt van het aantal arbeidsuren in de voltijdse arbeidsregeling.
  Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder gezinslid, elke persoon die samenwoont met het personeelslid en onder familielid zowel de bloed- als de aanverwanten.
  Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware ziekte verstaan elke ziekte of medische ingreep die door de behandelende arts als dusdanig wordt beschouwd en waarbij de arts oordeelt dat elke vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging noodzakelijk is voor het herstel.
  Het bewijs van de reden van deze loopbaanonderbreking wordt geleverd bij middel van een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van het zwaar ziek gezins- of familielid tot de tweede graad, waaruit blijkt dat het personeelslid bereid is bijstand of verzorging te verlenen aan de zwaar zieke persoon.
  De mogelijkheid om zijn loopbaan volledig te onderbreken om de in dit artikel aangehaalde reden is beperkt tot maximum 12 maanden per patiënt. De onderbrekingsperiodes kunnen enkel opgenomen worden met periodes van minimum één en maximum drie maanden, aaneensluitend of niet, tot de maximumtermijn van 12 maanden bereikt is. Nochtans wordt de maximumperiode van 12 maanden verminderd met de periodes van volledige loopbaanonderbreking die het personeelslid reeds genoten heeft voor dezelfde patiënt op basis van een andere wettekst of reglementaire tekst ter uitvoering van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, die dezelfde mogelijkheid voorzag.
  De in dit artikel bedoelde mogelijkheid van gedeeltelijke loopbaanonderbreking is beperkt tot maximum 24 maanden per patiënt. De periodes van gedeeltelijke loopbaanonderbreking kunnen enkel opgenomen worden met periodes van minimum één maand tot maximum drie maanden, aaneensluitend of niet tot het maximum van 24 maanden bereikt is.
  Nochtans wordt de maximumperiode van 24 maanden per patiënt verminderd met de periodes van gedeeltelijke loopbaanonderbreking waarvan het personeelslid reeds genoten heeft voor dezelfde patiënt op basis van een andere wettekst of reglementaire tekst ter uitvoering van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, die dezelfde mogelijkheid voorzag.
  De aanvraagprocedure is dezelfde als deze voorzien in het artikel 10, § 2.
  (Ingeval van zware ziekte van een kind dat hoogstens 16 jaar oud is van wie het personeelslid uitsluitend of hoofdzakelijk de last draagt in de zin van artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, wordt, wanneer het personeelslid alleenstaand is, de maximumperiode van schorsing van de uitvoering van de arbeidsprestaties bedoeld in het zevende lid van dit artikel uitgebreid naar 24 maanden en wordt de maximumperiode van vermindering van arbeidsprestaties bedoeld in het achtste lid van dit artikel uitgebreid naar 48 maanden.
  De periodes van schorsing en van vermindering van arbeidsprestaties kunnen enkel worden opgenomen met periodes van minimum één maand en maximum drie maanden, aaneensluitend of niet.
  Onder alleenstaande in de zin van dit artikel wordt verstaan het personeelslid dat uitsluitend en effectief samenwoont met één of meerdere van zijn kinderen.
  Ingeval van toepassing van het elfde lid van dit artikel moet het personeelslid bovendien het bewijs leveren van de samenstelling van zijn gezin door middel van een attest dat wordt afgeleverd door de gemeentelijke overheid en waaruit blijkt dat het personeelslid op het moment van de aanvraag uitsluitend en effectief samenwoont met één of meerdere van zijn kinderen.
  Voor iedere verlenging van een periode van schorsing van de uitvoering van de arbeidsprestaties of van vermindering van de arbeidsprestaties dient het personeelslid dezelfde procedure te volgen en de door dit koninklijk besluit vereiste attest(en) in te dienen.) <KB 2006-11-20/42, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-12-2006; zie ook art. 3>

Art. 12bis. [1 In afwijking van de duur van minimum één maand, zoals vermeld in artikel 12 kan het personeelslid voor de bijstand of de verzorging van een minderjarig kind, tijdens of vlak na de hospitalisatie van het kind als gevolg van een zware ziekte, zijn beroepsloopbaan volledig onderbreken voor een duur van één week, eventueel verlengbaar met één week.
   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder zware ziekte, elke ziekte of medische ingreep die door de behandelende geneesheer van het zwaar zieke kind als dusdanig wordt beschouwd en waarbij de geneesheer oordeelt dat elke vorm van sociale, familiale of psychologische bijstand of verzorging noodzakelijk is.
   De door het eerste lid geboden mogelijkheid staat open voor :
   - het personeelslid dat ouder is in de eerste graad van het zwaar zieke kind en ermee samenwoont;
   - het personeelslid dat samenwoont met het zwaar zieke kind en belast is met de dagelijkse opvoeding.
   Wanneer de in het derde lid bedoelde personeelsleden geen gebruik kunnen maken van de door het eerste lid geboden mogelijkheid, kunnen ook de volgende personeelsleden zich op die mogelijkheid beroepen :
   - het personeelslid dat ouder is in de eerste graad van het zwaar zieke kind en er niet mee samenwoont;
   - of wanneer laatstgenoemde personeelslid in de onmogelijkheid verkeert dit verlof op te nemen, een familielid van het zwaar zieke kind tot de tweede graad.
   De volledige onderbreking van de beroepsloopbaan kan genomen worden voor een periode die het mogelijk maakt de minimum duur van een maand te bereiken wanneer het personeelslid aansluitend op de in het eerste lid bedoelde volledige onderbreking zijn recht bedoeld in artikel 12 wenst uit te oefenen voor hetzelfde zwaar zieke kind.
   Het bewijs van de reden van deze loopbaanonderbreking wordt geleverd bij middel van een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van het zwaar ziek kind, waaruit blijkt dat het personeelslid bereid is bijstand of verzorging te verlenen aan het zwaar ziek kind.
   Het bewijs van hospitalisatie van het kind wordt geleverd door een attest van het betrokken ziekenhuis.
   Wanneer de hospitalisatie van het kind onvoorzienbaar is, kan worden afgeweken van de voormelde termijn in artikel 10, § 2. In dat geval bezorgt het personeelslid zo spoedig mogelijk een attest van de behandelende geneesheer van het zwaar zieke kind waaruit het onvoorzienbaar karakter van de hospitalisatie blijkt. Deze mogelijkheid geldt ook ingeval het verlof verlengd wordt met een week.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2013-07-12/01, art. 7, 010; Inwerkingtreding : 01-08-2013>

Art.12ter. [1 In afwijking van artikel 12, zevende, achtste en twaalfde lid, kan de minimumperiode van onderbreking mits akkoord van de werkgever worden ingekort tot hetzij een week, hetzij twee weken, hetzij drie weken.
   Wanneer het resterend gedeelte van de maximumperiode van onderbreking als bedoeld in artikel 12, zevende, achtste en elfde lid, ten gevolge van de toepassing van het eerste lid minder bedraagt dan de minimale onderbrekingsperiode van één maand, heeft het personeelslid het recht om dit saldo zonder akkoord van de werkgever op te nemen.
   De werkgever kan de uitoefening van het in het eerste lid bedoelde recht weigeren. In dit geval dient de werkgever zijn beslissing schriftelijk mee te delen aan het personeelslid die de onderbreking van de loopbaan als bedoeld in het eerste lid heeft aangevraagd, binnen twee werkdagen na de ontvangst van de schriftelijke mededeling zoals gebeurd overeenkomstig artikel 10, § 2.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2019-07-18/02, art. 17, 016; Inwerkingtreding : 01-08-2019>


Afdeling 3. - Ouderschapsverlof.
Art.13.[2 Bij de geboorte of de adoptie van zijn kind heeft het personeelslid recht op een ouderschapsverlof van :
   - ofwel vier maanden in het kader van volledige loopbaanonderbreking zoals voorzien in het artikel 100 van de wet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen; deze periode kan naar de keuze van het persooneelslid worden opengesplist in maanden;
   - ofwel acht maanden in het kader van halftijdse loopbaanonderbreking zoals voorzien in het artikel 102 van de voornoemde wet, indien het voltijds tewerkgesteld is; deze periode naar keuze van het personeelslid worden opgesplits in perioden van twee maanden of een veelvoud hiervan;
   - ofwel twintig maanden vermindering van de arbeidsprestaties met een vijfde zoals voorzien in het artikel 102 van de voornoemde wet van 22 januari 1985, indien het voltijds tewerkgesteld is deze periode kan naar keuze van het personeelslid worden opengesplits in perioden vijf maanden of een veelvoud hiervan.
  [5 - ofwel veertig maanden vermindering van de arbeidsprestaties met één tiende zoals voorzien in het artikel 102 van de voornoemde wet van 22 januari 1985, indien het voltijds tewerkgesteld is; deze periode kan naar keuze van het personeelslid worden opgesplitst in perioden van tien maanden of een veelvoud hiervan.]5
   Het recht op een onderbrekingsuitkering in hoofde van personeelsleden die de vierde maand of een ander gelijkwaardig regime opnemen wordt slechts toegekend voor kinderen geboren of geadopteerd vanaf 8 maart 2012.]2
  (Het personeelslid heeft de mogelijkheid om bij het opnemen van zijn ouderschapsverlof gebruik te maken van de verschillende modaliteiten vermeld in het voorgaande lid. [5 Bij een wijziging van opnamevorm moet rekening worden gehouden met het principe dat één maand schorsing van de uitvoering van de arbeidsprestaties gelijk is aan twee maanden halftijdse verderzetting van de arbeidsprestaties, gelijk is aan vijf maanden vermindering van de arbeidsprestaties met één vijfde en gelijk is aan tien maanden vermindering van de arbeidsprestaties met één tiende.]5.) <KB 2006-11-20/42, art. 2, 1°, 003; Inwerkingtreding : 28-12-2006; zie ook art. 3>
  [3 Het personeelslid heeft recht op het ouderschapsverlof :
   - naar aanleiding van de geboorte van zijn kind tot het kind twaalf jaar wordt;
   - in het kader van de adoptie van een kind, gedurende een periode die loopt vanaf de inschrijving van het kind als deel uitmakend van zijn gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het personeelslid zijn verblijfplaats heeft, tot het kind twaalf jaar wordt.
   Wanneer het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of een aandoening heeft, die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler I van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag [4 of dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag]4, wordt de leeftijdsgrens vastgesteld op 21 jaar.
   Aan de voorwaarden van de twaalfde en de eenentwintigste verjaardag moet voldaan zijn uiterlijk gedurende de periode van het ouderschapsverlof.]3
  Het personeelslid dat al genoten heeft van één of andere vorm van ouderschapsverlof voor het betrokken kind, kan voor het zelfde kind niet meer genieten van de bepalingen van dit besluit.
  De aanvraagprocedure is [5 , uitgezonderd de bepalingen van artikel 13/1,]5 dezelfde als deze die voorzien voor het bekomen van een gewone volledige of halftijdse loopbaanonderbreking.
  ----------
  (1)<KB 2010-03-04/17, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
  (2)<KB 2012-07-20/07, art. 8, 006; Inwerkingtreding : 01-08-2012>
  (3)<KB 2013-04-14/09, art. 5, 009; Inwerkingtreding : 20-05-2011>
  (4)<KB 2019-07-18/02, art. 18,3°, 016; Inwerkingtreding : 31-12-2018>
  (5)<KB 2019-07-18/02, art. 18,1°,2°,4°, 016; Inwerkingtreding : 01-08-2019>

Art.13/1.[1 § 1. In afwijking van artikel 13, eerste lid, eerste gedachtestreep, kan de periode van vier maanden mits akkoord van de werkgever geheel of gedeeltelijk worden opgesplitst in periodes van een week of een veelvoud hiervan. Bij een opsplitsing in weken moet rekening worden gehouden met het principe dat 4 maanden volledige onderbreking van de loopbaan gelijk is aan 16 weken volledige onderbreking van de loopbaan.
   Het personeelslid heeft de mogelijkheid om bij het opnemen van zijn ouderschapsverlof gebruik te maken van de verschillende modaliteiten vermeld in het eerste lid en in artikel 13, eerste lid. Onverminderd artikel 13, derde lid, moet bij een wijziging van opnamevorm, na een gedeeltelijke opsplitsing in weken, rekening worden gehouden met het principe dat vier weken volledige onderbreking van de loopbaan gelijk is aan één maand volledige onderbreking van de loopbaan.
   Wanneer bij een gedeeltelijke opsplitsing in weken, het resterend gedeelte minder dan vier weken bedraagt, heeft het personeelslid het recht om dit saldo zonder akkoord van de werkgever op te nemen.
   § 2. In afwijking van artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreep, kan de periode van acht maanden, mits akkoord van de werkgever, geheel of gedeeltelijk worden opgesplitst in periodes van een maand of een veelvoud hiervan.
   Wanneer bij een gedeeltelijke opsplitsing in maanden, het resterend gedeelte één maand bedraagt, heeft het personeelslid het recht om dit saldo zonder akkoord van de werkgever op te nemen.
   § 3. De werkgever kan de uitoefening van het in § 1, eerste lid, en § 2, eerste lid, van dit artikel of artikel 13, eerste lid, vierde gedachtestreep, bedoelde recht weigeren.
   In dit geval dient de werkgever zijn [2 gemotiveerde]2 beslissing schriftelijk mee te delen aan het personeelslid die de onderbreking van de loopbaan als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, of paragraaf 2, eerste lid, van dit artikel, of de onderbreking van de loopbaan als bedoeld in artikel 13, eerste lid, vierde gedachtestreep, heeft aangevraagd binnen een maand na de schriftelijke mededeling zoals gebeurd overeenkomstig artikel 15.]1
  [2 Het uitblijven van een beslissing wordt gelijkgesteld met een akkoord van de werkgever.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2019-07-18/02, art. 19, 016; Inwerkingtreding : 01-08-2019>
  (2)<KB 2022-12-26/17, art. 6, 021; Inwerkingtreding : 15-01-2023>

Afdeling 4. - Bedrag van de uitkering.
Art.14.§ 1. Het bedrag van de onderbrekingsuitkering toegekend aan de personeelsleden die een voltijdse arbeidsregeling volledig onderbreken in de stelsels voorzien bij dit hoofdstuk bedraagt (596,27 EUR) per maand. <KB 2005-07-20/38, art. 1, 002 ; Inwerkingtreding : 01-07-2005; zie ook art. 2>
  Aan de personeelsleden die hun deeltijdse arbeidsregeling onderbreken, wordt per maand een gedeelte van de in het eerste lid vermelde bedrag toegekend, dat proportioneel is aan de duur van hun prestaties in die deeltijdse arbeidsregeling.
  § 2. Voor de personeelsleden die een gedeeltelijke loopbaanonderbreking nemen in de stelsels voorzien bij dit hoofdstuk, wordt dit maandbedrag van de onderbrekingsuitkering als volgt vastgesteld :
  1° (voor de personeelsleden die hun arbeidsprestaties met één vijfde verminderen op 101,14 EUR. Voor het personeelslid dat uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft wordt dit bedrag van 101,14 EUR vervangen door 136,01 EUR); <KB 2005-07-20/38, art. 1, 002 ; Inwerkingtreding : 01-07-2005; zie ook art. 2>
  2° voor de personeelsleden die hun arbeidsprestaties met de helft verminderen op (298,13EUR); <KB 2005-07-20/38, art. 1, 002 ; Inwerkingtreding : 01-07-2005; zie ook art. 2>
  3° voor de personeelsleden bedoeld in artikel 5, § 2 op het gedeelte van het in 2° vermeld bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  [2 4° voor de personeelsleden die hun arbeidsprestaties met één tiende verminderen op 50,57 euro. Voor het personeelslid dat uitsluitend samenwoont met één of meerdere kinderen die hij ten laste heeft, wordt dit bedrag van 50,57 euro vervangen door 68 euro.]2
  § 3. [3 ...]3
  [2 § 4. Als een personeelslid, op grond van een koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 105, § 1, vierde lid, 2°, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, met de werkgever overeenkomt het recht op een onderbreking van de beroepsloopbaan in het kader van ouderschapsverlof of voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid te verdelen in weken, is het bedrag van de uitkering van de wekelijkse onderbreking gelijk aan het maandbedrag gedeeld door 26 en vermenigvuldigd met het aantal dagen van het verlof.]2
  ----------
  (1)<KB 2017-05-23/06, art. 9, 013; Inwerkingtreding : 01-06-2017>
  (2)<KB 2019-07-18/02, art. 20, 016; Inwerkingtreding : 01-08-2019>
  (3)<KB 2023-01-26/01, art. 7, 022; Inwerkingtreding : 01-02-2023>

HOOFDSTUK IV. - Gemeenschappelijke bepalingen.
Art.15. Het personeelslid dat zijn beroepsloopbaan wenst te onderbreken deelt aan zijn werkgever de datum mede waarop de onderbreking van zijn loopbaan zal aanvangen en de duur ervan, en hij voegt bij die mededeling het formulier voor de aanvraag om uitkering bedoeld in artikel 23.
  Behalve anders bepaald in dit besluit gebeurt deze mededeling schriftelijk minstens drie maanden voor de aanvang van de onderbreking, tenzij de werkgever op verzoek van de betrokkene een kortere termijn aanvaardt.
  De werkgever vult het in artikel 23 vermelde formulier in en geeft het af aan het personeelslid.

Art.16. De in dit besluit bedoelde uitkeringen worden betaald door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.

Art.17.§ 1. De onderbrekingsuitkeringen kunnen niet gecumuleerd worden :
  1° met de inkomsten voortvloeiend uit een politiek mandaat, tenzij het een mandaat van gemeenteraadslid [4 , van raadslid van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of van lid van het bijzonder comité voor de sociale dienst krachtens het Vlaams decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017 betreft]4;
  2° met de inkomsten voortvloeiend uit een bijkomende activiteit als loontrekkende behalve indien die reeds, te samen met de activiteit waarvan de uitoefening geschorst wordt of waarvan de prestaties verminderd worden, uitgeoefend werd gedurende ten minste twaalf maanden die het begin van de volledige loopbaanonderbreking of de vermindering van de arbeidsprestaties bedoeld in dit besluit voorafgaan;
  3° met de inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een bijkomende zelfstandige activiteit, behalve in het geval van volledige onderbreking van de arbeidsprestaties in zoverre deze zelfstandige activiteit reeds uitgeoefend werd gedurende tenminste de twaalf maanden die het begin van de volledige onderbreking van de arbeidsprestaties voorafgaan, in welk geval de cumulatie toegelaten wordt gedurende een periode van maximum twaalf maanden. [3 De onderbrekingsuitkeringen kunnen ook gecumuleerd worden met de uitoefening van een bijkomende zelfstandige activiteit in geval van een vermindering van de arbeidsprestaties. In dat geval, in zoverre deze zelfstandige activiteit reeds uitgeoefend werd gedurende ten minste twaalf maanden die het begin van de vermindering van de arbeidsprestaties voorafgaan, wordt de cumulatie toegelaten gedurende een periode van maximum :
   - vierentwintig maanden, in geval van vermindering met 1/2 van de prestaties die hem normaal worden opgelegd;
   - zestig maanden, in geval van vermindering met 1/5 of 1/10 van de prestaties die hem normaal worden opgelegd]3
  [1 [2 4° met een pensioen:
   a) uitgezonderd met een overgangsuitkering overeenkomstig het Eerste Boek, Titel 1, Hoofdstuk II bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, Hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen of Hoofdstuk IV van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
   b) uitgezonderd met een overlevingspensioen gedurende een eenmalige periode van maximaal 12 al dan niet opeenvolgende kalendermaanden.]2
   [2 De onder b) genoemde periode van 12 kalendermaanden wordt verminderd met het aantal maanden waarin:
   - een vergoeding in de zin van artikel 64quinquies van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
   - een vergoeding in de zin van artikel 107quater van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
   - een vervangingsinkomen in de zin van artikel 76, 10° van de programmawet van 28 juni 2013,
   gecumuleerd werd met het genot van een overlevingspensioen.]2
   Worden voor de toepassing van deze bepaling als een pensioen aangemerkt de ouderdoms-, rust-, anciënniteits-, of overlevingspensioenen, en andere als dusdanig geldende voordelen, toegekend :
   a) door of krachtens een Belgische of buitenlandse wet;
   b) door een Belgische of een buitenlandse instelling van sociale zekerheid, een openbaar bestuur, een openbare instelling of een instelling van openbaar nut.]1
  Voor de toepassing van het eerste lid, 3° wordt beschouwd als bijkomende zelfstandige activiteit deze activiteit waardoor volgens de ter zake geldende reglementering, de betrokken persoon verplicht is zich in te schrijven bij het Rijksinstituut voor Sociale Verzekering der Zelfstandigen.
  § 2. Het recht op volledige loopbaanonderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties zonder uitkeringen kan enkel toegekend worden indien :
  1° het personeelslid geniet van een overlevingspensioen;
  2° het personeelslid dat een zelfstandige activiteit voortzet, het recht op uitkeringen verloren heeft, omdat hij de periode van twaalf [3 , vierentwintig of zestig]3 maanden gedurende dewelke de cumulatie toegelaten is voorzien bij § 1, eerste lid, 3°, overschreden heeft;
  3° het personeelslid in geval van schorsing van de arbeidsovereenkomst, in het buitenland verblijft om er een bezoldigde activiteit te verrichten in het kader van een erkend project inzake ontwikkelingssamenwerking via een erkende niet-gouvernementele organisatie voor ontwikkelingssamenwerking.
  ----------
  (1)<KB 2014-12-19/56, art. 6, 012; Inwerkingtreding : 01-02-2015>
  (2)<KB 2018-12-06/37, art. 6, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (3)<KB 2019-07-18/04, art. 10, 017; Inwerkingtreding : 01-08-2019>
  (4)<KB 2021-12-16/04, art. 2, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2022>

Art.18.§ 1. Het recht op onderbrekingsuitkering gaat verloren vanaf de dag dat het personeelslid die een onderbrekingsuitkering geniet om het even welke bezoldigde of zelfstandige activiteit aanvangt, een bestaande bijkomende bezoldigde activiteit uitbreidt [1 of een langere zelfstandige activiteit uitoefent dan toegelaten op basis van artikel 17, § 1, eerste lid, 3°]1.
  Het personeelslid dat toch een in het eerste lid bedoelde activiteit uitoefent, dient vooraf de directeur hiervan op de hoogte te stellen, bij gebreke waarvan de reeds betaalde onderbrekingsuitkeringen teruggevorderd worden vanaf de dag van de uitoefening van deze activiteit.
  § 2. De Minister die Tewerkstelling en Arbeid onder zijn bevoegdheid heeft bepaalt de regels betreffende de terugvordering van onrechtmatig genoten uitkeringen en betreffende het eventueel afzien van de terugvordering.
  ----------
  (1)<KB 2019-07-18/04, art. 11, 017; Inwerkingtreding : 01-08-2019>

Art.19. Het recht op onderbrekingsuitkeringen wordt geschorst gedurende de periode tijdens dewelke de personeelsleden gevangen gezet zijn.

Art.20.Om te kunnen genieten van onderbrekingsuitkeringen dient het betrokken personeelslid over een woonplaats te beschikken in een land behorende tot de (Europese Economische Ruimte of in Zwitserland). <KB 2007-06-07/54, art. 8, 004; Inwerkingtreding : 01-06-2002>
  De onderbrekingsuitkeringen worden echter slechts in België uitbetaald. [1 ...]1
  [1 De onderbrekingsuitkeringen worden eenmaal per maand, na vervallen termijn betaald. De betaling geschiedt uiterlijk binnen de termijn van één maand. Deze termijn vangt aan de derde werkdag volgend op het tijdstip waarop de beslissing tot toekenning van het recht op onderbrekingsuitkeringen aan het personeelslid werd meegedeeld en ten vroegste vanaf de dag waarop de uitbetalingsvoorwaarden voldaan zijn.]1
  [1 De uitkeringen worden betaald per overschrijving op een financiële rekening behorend tot de eengemaakte eurobetalingsruimte, zoals gecreëerd ingevolge de Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG.]1
  ----------
  (1)<KB 2024-06-03/05, art. 8, 024; Inwerkingtreding : 01-10-2024>

Art.21. § 1. De bedragen van de uitkeringen vermeld in onderhavig besluit, zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). Deze bedragen worden verhoogd of verminderd overeenkomstig artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag, bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet.
  Het nieuwe bedrag wordt bekomen door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het eerste lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.
  § 2. Wanneer het overeenkomstig § 1 berekende bedrag van de uitkering, een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.

Art.22.[1 De personeelsleden die een onderbrekingsuitkering willen genieten, dienen daartoe een aanvraag in bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
   De aanvraag dient bij een ter post aangetekende brief te worden verzonden naar het adres van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening dat is vermeld op het aanvraagformulier bedoeld in artikel 23.]1
  ----------
  (1)<KB 2018-04-27/15, art. 8, 014; Inwerkingtreding : 01-06-2018>

Art.23.De aanvraag dient te gebeuren bij middel van de formulieren waarvan het model en de inhoud vastgesteld wordt door [1 ...]1 het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
  [1 De Minister bevoegd voor Werk kan bepalen welke bewijsstukken het personeelslid bij zijn aanvraag dient te voegen.]1
  De aanvraagformulieren kunnen worden bekomen op het werkloosheidsbureau.
  ----------
  (1)<KB 2018-04-27/15, art. 8, 014; Inwerkingtreding : 01-06-2018>

Art.24. Wanneer de volledige loopbaanonderbreking van de arbeidsprestaties of van de vermindering van de arbeidsprestaties verlengd wordt, dient een nieuwe aanvraag ingediend te worden binnen de termijn bepaald in artikel 26.

Art.25.§ 1. Een volledige loopbaanonderbreking kan onmiddellijk aansluiten op een gedeeltelijke loopbaanonderbreking en omgekeerd en een vorm van gedeeltelijke loopbaanonderbreking kan onmiddellijk aansluiten bij een andere. Voor de in dit besluit bepaalde minimumtermijnen wordt dan rekening gehouden met de samengenomen periodes.
  § 2. Elk overheidsbedrijf kan de voorwaarden en modaliteiten bepalen die toelaten dat een personeelslid zijn ambt terug opneemt vooraleer de toegekende periode van volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking verstreken is.
  § 3. In zoverre dat het niet een periode van loopbaanonderbreking of loopbaanhalvering betreft, die onmiddellijk aansluit bij een eerste periode van volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking, dienen de onderbrekingsuitkeringen die ontvangen werden voor een periode die minder bedraagt dan de verschillende minimumperiodes voorzien bij dit besluit terugbetaald te worden aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
  [1 In afwijking van het voorgaande lid, heeft het personeelslid dat een loopbaanonderbreking opneemt bedoeld in hoofdstuk II, afdelingen 1 en 2, en in hoofdstuk III, afdelingen 1, 2 en 3, mits akkoord van zijn werkgever, de mogelijkheid om de onderbreking stop te zetten voor de afloop van de verschillende minimumperiodes bedoeld in hoofdstuk II, afdelingen 1 en 2, en in hoofdstuk III, afdelingen 1, 2 en 3. Het personeelslid is ertoe gehouden deze stopzetting tijdig schriftelijk ter kennis te brengen aan het werkloosheidsbureau. Zo de kennisgeving aan het werkloosheidsbureau plaatsvindt nadat de onderbreking al werd stopgezet en de uitkeringen al volledig werden betaald voor de maand waarin de vervroegde stopzetting heeft plaatsgevonden, zullen de onterecht toegekende uitkeringen worden teruggevorderd.
   Indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, leidt een stopzetting voor de afloop van de minimumperiode niet tot een terugvordering van de uitkeringen die betrekking hebben op de voorafgaande periode. De dag van de stopzetting van de onderbreking van de arbeidsprestaties, en de dagen die hierop volgen en voorafgaan aan het einde van de minimumperiode, worden proportioneel in mindering gebracht van de uitkering die betrekking heeft op de maand waarin de stopzetting plaatsvindt.
   Een stopzetting voor de afloop van de minimumperiodes, bedoeld in het tweede lid, doet geen afbreuk aan het feit dat de niet-opgenomen dagen die nodig zijn om aan de minimumduur te voldoen in rekening worden gebracht voor het bepalen van:
   1° de maximumduur van 60 maanden bedoeld in artikel 4, tweede lid, en in artikel 5, § 3;
   2° de maximumduur van 12, 24 of 48 maanden bedoeld in artikel 12;
   3° de maximumduur van 4, 8, 20 of 40 maanden bedoeld in artikel 13.
   Wat betreft het verlof voor erkende mantelzorgers, bepaald in hoofdstuk III, afdeling 1bis, zijn de bepalingen voorzien in het koninklijk besluit van 20 juli 2021 houdende uitvoering van artikel 100ter, § 3, tweede lid, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen van toepassing.]1
  ----------
  (1)<W 2024-05-03/37, art. 7, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2024>

Art.26.[1 [2 Het recht op uitkeringen gaat in de dag aangeduid op de aanvraag om uitkeringen, wanneer alle nodige documenten, behoorlijk en volledig ingevuld, verzonden zijn naar het adres van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening dat is vermeld op het aanvraagformulier, binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na de dag aangeduid in de aanvraag, en berekend van datum tot datum.]2 Wanneer de documenten behoorlijk en volledig ingevuld verzonden worden na die termijn, gaat het recht op uitkeringen slechts in de dag van de verzending ervan.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-07-09/05, art. 17, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2014>
  (2)<KB 2018-04-27/15, art. 8, 014; Inwerkingtreding : 01-06-2018>

Art.27. De bevoegde directeur neemt elke beslissing inzake toekenning of ontzegging van het recht op onderbrekingsuitkeringen na de nodige onderzoekingen en navorsingen te hebben verricht of laten verrichten. Hij noteert zijn beslissing op een onderbrekingsuitkeringskaart waarvan het model en de inhoud wordt vastgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De directeur stuurt een exemplaar van deze onderbrekingsuitkeringskaart bij een ter post aangetekende brief aan de werknemer. Deze brief wordt geacht toegekomen te zijn op de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.

Art.28.[1 § 1.]1 Alvorens een beslissing tot uitsluiting of terugvordering van de uitkeringen te nemen, roept de directeur de werknemer op om hem te horen. De werknemer moet evenwel niet worden opgeroepen om te worden gehoord in zijn verweermiddelen :
  1° wanneer de beslissing tot uitsluiting het gevolg is van een werkhervatting, een pensionering of een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, of van het feit dat de loopbaanonderbreker de uitoefening van een zelfstandige activiteit voortzet, terwijl hij reeds gedurende één jaar de uitoefening van deze activiteit heeft gecumuleerd met het genot van onderbrekingsuitkeringen;
  2° in geval van terugvordering ten gevolge van de toekenning van een uitkeringsbedrag dat niet overeenstemt met de bepalingen van de artikelen 7, 8, 9 en 14;
  3° wanneer de werknemer schriftelijk heeft meegedeeld dat hij niet wenst te worden gehoord.
  Indien het personeelslid de dag van de oproeping belet is, mag hij vragen het verhoor te verdagen tot een latere datum die niet later mag vallen dan vijftien dagen na die welke voor het eerste verhoor was vastgesteld.
  Behoudens gevallen van overmacht wordt het uitstel maar éénmaal verleend.
  De aanvraag tot uitstel moet, behoudens in de gevallen van overmacht, op het werkloosheidsbureau toekomen uiterlijk de dag vóór de dag waarop de werknemer werd geroepen.
  Het personeelslid kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat of door een vertegenwoordiger van een representatieve werknemersorganisatie.
  De beslissing van de directeur, waarbij onrechtmatig ontvangen onderbrekingsuitkeringen worden teruggevorderd, wordt bij een ter post aangetekend schrijven aan de betrokken werknemer ter kennis gebracht en vermeldt zowel de periode voor dewelke teruggevorderd wordt als het terug te vorderen bedragen.
  De directeur kan afzien van de terugvordering wanneer :
  - ofwel de onderbrekingsuitkeringen ten onrechte zijn uitbetaald ten gevolge van een juridische of materiële vergissing van het werkloosheidsbureau;
  - ofwel de werknemer die een vereiste aangifte niet heeft gedaan of deze laattijdig heeft gedaan, bewijst dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij recht zou gehad hebben op uitkeringen indien hij tijdig zijn aangifte zou hebben gedaan.
  [2 Wanneer de werknemer evenwel bewijst dat hij te goeder trouw uitkeringen ontvangen heeft waarop hij geen recht had, wordt in elk geval de terugvordering beperkt tot de laatste honderdvijftig dagen van onverschuldigde toekenning. Deze beperking wordt niet in acht genomen in geval van cumulatie met een prestatie toegekend krachtens een regeling van sociale zekerheid.]2
  De werknemer kan tegen de beslissing van de directeur tot uitsluiting van het recht of tot terugvordering van de uitkeringen, op straffe van verval, binnen de 3 maanden na de kennisgeving bij de bevoegde Arbeidsrechtbank in beroep gaan.
  [1 § 2. De bepalingen in § 1, eerste lid, zijn evenwel niet van toepassing, indien onderstaande voorwaarden gelijktijdig vervuld zijn :
   1° de Rijksdienst heeft een niet toegelaten cumulatie vastgesteld met een bijkomende activiteit als loontrekkende in de zin van artikel 17;
   2° het personeelslid werd schriftelijk in kennis gesteld van deze vaststelling en van de mogelijkheid om binnen de vijftien dagen na de afgifte ter post van de brief van de Rijksdienst schriftelijk verweer te laten geworden of schriftelijk te vragen om gehoord te worden.
   Indien het personeelslid in toepassing van deze paragraaf, vraagt gehoord te worden, wordt toepassing gemaakt van § 1.]1
  ----------
  (1)<KB 2014-07-09/05, art. 18, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2014>
  (2)<KB 2019-07-18/03, art. 8, 018; Inwerkingtreding : 01-08-2019>

Art. 28/1. [1 Het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening is gemachtigd om geheel of gedeeltelijk af te zien van de nog terug te betalen bedragen overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 174, met uitzondering van artikel 173, 5°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2012-09-20/25, art. 8, 008; Inwerkingtreding : 04-10-2012>

Art.29. De regels die gelden inzake het toezicht op de toepassing van de werkloosheidsreglementering zijn eveneens van toepassing inzake het toezicht op de toepassing van de bepalingen bedoeld in dit besluit. De voor dit toezicht bevoegde ambtenaren zijn eveneens bevoegd voor het toezicht op de toepassing van de bepalingen van dit besluit.

Art.30. De sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de inspectie van de sociale wetten worden eveneens aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de uitvoering van hoofdstuk IV, afdeling 5 van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en van de uitvoeringsbesluiten ervan.

Art.31. Dit besluit treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
  Het koninklijk besluit van 7 april 1995 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de statutaire personeelsleden van de overheidsbedrijven die in toepassing van de wet van 21 maart 1991 beheersautonomie verkregen hebben, wordt vanaf deze datum opgeheven.
  In afwijking van het vorig lid blijft het bedoelde koninklijk besluit van 7 april 1995 evenwel van toepassing op de op basis van datzelfde besluit toegekende periodes van onderbreking en vermindering, die lopende waren op datum van bekendmaking van huidig besluit, en dit tot het einde van de toegekende periode.

Art.32. § 1. In afwijking van artikel 4 kan het personeelslid dat in toepassing van artikel 2 van het bovenvermeld koninklijk besluit van 7 april 1995 recht had op 72 maanden volledige onderbreking van de loopbaan eveneens aanspraak maken op 72 maanden volledige onderbreking, voor zoverre de aanvang van de éénenzestigste maand loopbaanonderbreking zich situeert in de periode van 12 maanden volgend op de maand van bekendmaking van huidig besluit.
  § 2. In afwijking van artikel 5 kan het personeelslid dat in toepassing van artikel 4 van het bovenvermeld koninklijk besluit van 7 april 1995 recht had op 72 maanden halftijdse onderbreking van de loopbaan, eveneens aanspraak maken op 72 maanden halftijdse onderbreking, voor zoverre de aanvang van de éénenzestigste maand loopbaanonderbreking zich situeert in de periode van 12 maanden volgend op de maand van bekendmaking van huidig besluit.

Art.33. De personeelsleden die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn overgegaan naar een halftijdse prestatie, als statutair personeelslid in toepassing van het bovenvermeld koninklijk besluit van 7 april 1995 of als contractueel personeelslid in toepassing van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, genieten vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit naargelang hun leeftijd respectievelijk van het bedrag van de onderbrekingsuitkeringen bedoeld in artikel 8, § 1 of in artikel 9, § 1, eerste lid, B , wanneer deze bedragen hoger liggen dan deze toegekend krachtens de voornoemde koninklijke besluiten van 7 april 1995 of 2 januari 1991.

Art. 34. Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.