Details





Titel:

10 FEBRUARI 1981. - Herstelwet inzake de pensioenen van de sociale sector. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-12-2005 en tekstbijwerking tot 26-09-2023)



Inhoudstafel:

Eerste afdeling. Algemene bepalingen.
Art. 1-5
Afdeling 2. Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
Art. 6-25
Afdeling 3. Wijziging aan de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood
Art. 26-30
Afdeling 4. De gewaarborgde minimumpensioenen in de pensioenregeling voor werknemers.
Art. 31-33, 33bis, 33ter, 34, 34bis, 35-36
Afdeling 5. Welvaartstoeslag.
Art. 37-39



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1957071202 





Artikels:

Eerste afdeling. _ Algemene bepalingen.
Artikel 1. <wijzigingsbepaling>

Art.2. <wijzigingsbepaling>

Art.3. <wijzigingsbepaling>

Art.4. <wijzigingsbepaling>

Art.5. <wijzigingsbepaling>

Afdeling 2. _ Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
Art.6. <wijzigingsbepaling>

Art.7. <wijzigingsbepaling>

Art.8. <wijzigingsbepaling>

Art.9. <wijzigingsbepaling>

Art.10. <wijzigingsbepaling>

Art.11. <wijzigingsbepaling>

Art.12. <wijzigingsbepaling>

Art.13. <wijzigingsbepaling>

Art.14. <wijzigingsbepaling>

Art.15. <wijzigingsbepaling>

Art.16. <wijzigingsbepaling>

Art.17. <wijzigingsbepaling>

Art.18. <wijzigingsbepaling>

Art.19. <wijzigingsbepaling>

Art.20. <wijzigingsbepaling>

Art.21. <wijzigingsbepaling>

Art.22. <wijzigingsbepaling>

Art.23. <wijzigingsbepaling>

Art.24. <wijzigingsbepaling>

Art.25. De bepalingen van artikel 7 van het koninklijk besluit nr 50 zoals ze voor hun wijziging door deze wet waren gesteld, blijven van toepassing voor de pensioenen die ingaan vóór 1 januari 1981.

Afdeling 3. _ Wijziging aan de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood
Art.26. <wijzigingsbepaling>

Art.27. <wijzigingsbepaling>

Art.28. <wijzigingsbepaling>

Art.29. <wijzigingsbepaling>

Art.30. <wijzigingsbepaling>

Afdeling 4. _ De gewaarborgde minimumpensioenen in de pensioenregeling voor werknemers.
Art.31. <wijzigingsbepaling>

Art.32. <wijzigingsbepaling>

Art.33.[2 Voor de werknemers die het bewijs leveren van een dusdanige beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan twee derden van een volledige beroepsloopbaan maar die niet voldoet aan de voorwaarde bedoeld in het derde lid, mag het bedrag van het rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers niet kleiner zijn dan een breuk van [6 [9 15.579,02 euro]9 wanneer het een rustpensioen betreft berekend op basis van artikel 5, § 1, eerste lid, a, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenen en [9 12.467,14 euro]9 wanneer het een rustpensioen betreft berekend op basis van het artikel 5, § 1, eerste lid, b, van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996.]2
  (opgeheven) <W 2005-12-23/30, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 30-12-2005; is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006>
  De Koning bepaalt :
  1° wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;
  2° de modaliteiten voor de berekening van het gewaarborgd minimum wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
  (3° de wijze waarop de breuk waarvan sprake in het vorig lid wordt vastgesteld;
  4° welke perioden, tijdens dewelke belanghebbende zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, in aanmerking worden genomen voor de opening van het recht bedoeld bij dit artikel.) <W 2005-12-23/30, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 30-12-2005>
  (In uitvoering van dit lid mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.) <W 2005-12-23/30, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 30-12-2005; is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006> (NOTA van Justel : volgens de formulering van de wijzigingsbepaling maakt dit nieuw lid deel uit van het derde lid.)
  [1 Voor de werknemers bedoeld in het eerste lid wordt het bedrag van het rustpensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling van werknemers vastgesteld op basis van de bedragen bedoeld in artikel 152 van de voormelde wet van 8 augustus 1980 [3 [4 verhoogd met 2,1%]4]3, voor zover de breuk gebruikt voor de berekening van het gewaarborgd minimumpensioen ten laste van de pensioenregeling van werknemers, desgevallend opgeteld met de breuk van het rustpensioen toegekend in het zelfstandigenstelsel, op dezelfde noemer gebracht, de eenheid bereikt.
   De Koning kan:
   1° de breuk vereist voor de toepassing van het derde lid verlagen zonder dat deze lager kan zijn dan 43/45 of een gelijkwaardige breuk;
   2° het in het derde lid bedoelde percentage verhogen zonder dat dit percentage 10 % kan overschrijden.]1
  [2 De bedragen bedoeld in het eerste lid zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en evolueren overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.]2
  [5 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid bedoelde bedragen verhogen.]5

(NOTA : art. 33, L1, de bedragen van 14.199,80 euro en 11.363,42 euro worden respectievelijk vervangen :   - door de bedragen van [7 14.576,09 euro]7 en [7 11.664,55 euro]7 met ingang van 1 januari 2022;  - door de bedragen van [7 14.962,33 euro]7 en [7 11.973,64 euro]7 met ingang van 1 januari 2023;  - door de bedragen van [8 15.261,61 euro]8 en [8 12.213,12 euro]8 met ingang van 1 juli 2023;  - door de bedragen van [8 15.666,04 euro]8 en [8 12.536,78]8 met ingang van 1 januari 2024.)
  ----------
  (1)<W 2016-07-06/04, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (2)<W 2017-07-21/25, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (3)<KB 2017-12-21/03, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (4)<KB 2019-01-15/08, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 01-03-2019>
  (5)<W 2019-05-26/09, art. 11, 007; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
  (6)<KB 2020-12-20/15, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (7)<KB 2021-08-06/07, art. 3, 009; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
  (8)<KB 2023-04-07/14, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 01-07-2023>
  (9)<KB 2023-09-15/02, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 33bis.<Ingevoegd bij W 2004-12-27/30, art. 190; Inwerkingtreding : 01-04-2003> Voor de werknemers die het bewijs leveren van gelijktijdige of afwisselende prestaties als werknemer en als zelfstandige waarvan de loopbaan tenminste gelijk is aan twee derden van een volledige beroepsloopbaan, bepaalt de Koning :
  1° wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;
  2° het bedrag op basis waarvan het rustpensioen berekend wordt in functie van de ten laste van de pensioenregeling voor werknemers erkende loopbaanbreuk en de modaliteiten voor de berekening van dat bedrag wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
  (In de uitvoering van het eerste lid mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.) <W 2005-12-23/30, art. 13, 002; Inwerkingtreding : 30-12-2005; is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006>
  [1 Voor de werknemers bedoeld in het eerste lid wordt het bedrag van het rustpensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling van werknemers vastgesteld op basis van de bedragen bedoeld in artikel 152 van de voormelde wet van 8 augustus 1980 [2 [3 verhoogd met 2,1%]3]2, voor zover de breuk gebruikt voor de berekening van het gewaarborgd minimumpensioen ten laste van de pensioenregeling van werknemers, desgevallend opgeteld met de breuk van het rustpensioen toegekend in het zelfstandigenstelsel, op dezelfde noemer gebracht, de eenheid bereikt.
   De Koning kan:
   1° de breuk vereist voor de toepassing van het derde lid verlagen zonder dat deze lager kan zijn dan 43/45 of een gelijkwaardige breuk;
   2° het in het derde lid bedoelde percentage verhogen zonder dat dit percentage 10 % kan overschrijden.]1
  ----------
  (1)<W 2016-07-06/04, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (2)<KB 2017-12-21/03, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (3)<KB 2019-01-15/08, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-03-2019>

Art.33ter. [1 Wanneer de loopbaan van een meewerkende echtgenoot van een zelfstandige, die geboren is tijdens de periode van 1 januari 1956 tot en met 31 mei 1968 en die ofwel zich tijdens de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005 voor minstens één kwartaal vrijwillig onderworpen heeft aan het maxi-statuut bedoeld in artikel 7bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ofwel zich verplicht moest aansluiten bij dat maxi-statuut op 1 juli 2005, niet ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan zoals voorzien in de artikelen 33 of 33bis van deze wet of in artikel 131ter van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, mag het bedrag van het rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers niet kleiner zijn dan een breuk van één van de in het artikel 33, eerste lid, bedoelde bedragen, naargelang het rustpensioen werd berekend op basis van artikel 5, § 1, eerste lid, a) of b), van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996, wanneer hij in de referteperiode die aanvangt op 1 januari 2003 en eindigt op het einde van het kwartaal voorafgaand aan de ingangsdatum van het rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen gelijktijdige of afwisselende prestaties als werknemer en als zelfstandige bewijst die ten minste gelijk zijn aan twee derde van de loopbaanjaren gelegen in die referteperiode.
   De Koning bepaalt:
   1° wat dient te worden verstaan onder twee derde van de loopbaanjaren gelegen in de referteperiode bedoeld in het eerste lid en de modaliteiten volgens welke deze loopbaanjaren worden bewezen;
   2° de nadere regels voor de berekening van het gewaarborgd minimum wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan;
   3° de wijze waarop de breuk waarvan sprake in het eerste lid wordt vastgesteld;
   4° welke perioden, tijdens welke de belanghebbende zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, in aanmerking worden genomen voor de opening van het recht bedoeld bij dit artikel.
   Bij de uitvoering van het tweede lid kan de Koning telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-11-27/09, art. 4, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2023>


Art.34.[2 Het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor werknemers op grond van een beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan twee derden van een volledige loopbaan en dat niet voldoet aan de voorwaarde bedoeld in het derde lid, mag niet kleiner zijn dan een breuk van [9 12.300,53 euro]9.]2
  De Koning bepaalt :
  1° wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;
  2° de modaliteiten voor de berekening van het gewaarborgd minimum wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
  (3° de wijze waarop de breuk waarvan sprake in het vorig lid wordt vastgesteld;
  4° welke perioden, tijdens welke de overleden echtgenoot zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, in aanmerking worden genomen voor de opening van het recht bedoeld bij dit artikel.) <W 2005-12-23/30, art. 14, 002; Inwerkingtreding : 30-12-2005>
  In uitvoering van dit lid mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.
  [1 Voor de overlevingspensioenen bedoeld in het eerste lid wordt het bedrag van het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling van werknemers vastgesteld op basis van het bedrag bedoeld in artikel 153 van de voormelde wet van 8 augustus 1980 [3 [4 verhoogd met 2,1%]4]3, voor zover de breuk gebruikt voor de berekening van het gewaarborgd minimumpensioen ten laste van de pensioenregeling van werknemers, desgevallend opgeteld met de breuk van het overlevingspensioen toegekend in het zelfstandigenstelsel, op dezelfde noemer gebracht, de eenheid bereikt.
   De Koning kan:
   1° de breuk vereist voor de toepassing van het derde lid verlagen zonder dat deze lager kan zijn dan 43/45 of een gelijkwaardige breuk;
   2° het in het derde lid bedoelde percentage verhogen zonder dat dit percentage 10 % kan overschrijden.]1
  [2 Het bedrag bedoeld in het eerste lid is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en evolueert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.]2
  [5 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid bedoelde bedragen verhogen.]5

(NOTA : art. 34, L1, het bedrag van 11.211,56 euro wordt vervangen :   - door het bedrag van [7 11.508,67 euro]7 met ingang van 1 januari 2022;  - door het bedrag van [7 11.813,62 euro]7 met ingang van 1 januari 2023;  - door het bedrag van [8 12.049,92 euro]8 met ingang van 1 juli 2023;  - door het bedrag van [8 12.369,24 euro]8 met ingang van 1 januari 2024.)
  ----------
  (1)<W 2016-07-06/04, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (2)<W 2017-07-21/25, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (3)<KB 2017-12-21/03, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (4)<KB 2019-01-15/08, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 01-03-2019>
  (5)<W 2019-05-26/09, art. 12, 007; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
  (6)<KB 2020-12-20/15, art. 4, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (7)<KB 2021-08-06/07, art. 4, 009; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
  (8)<KB 2023-04-07/14, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 01-07-2023>
  (9)<KB 2023-09-15/02, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 34bis.<Ingevoegd bij W 2004-12-27/30, art. 191; Inwerkingtreding : 01-04-2003> Voor de overlevingspensioenen toegekend op grond van gelijktijdige of afwisselende prestaties als werknemer en als zelfstandige waarvan het totaal aantal jaren bereikt dat ten minste gelijk is aan twee derden van een volledige beroepsloopbaan, bepaalt de Koning :
  1° wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;
  2° het bedrag op basis waarvan het overlevingspensioen berekend wordt in functie van de ten laste van de pensioenregeling voor werknemers erkende loopbaanbreuk en de modaliteiten voor de berekening van dat bedrag wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
  (In de uitvoering van het eerste lid, mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.) <W 2005-12-23/30, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 30-12-2005; is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006>
  [1 Voor de overlevingspensioenen bedoeld in het eerste lid wordt het bedrag van het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling van werknemers vastgesteld op basis van het bedrag bedoeld in artikel 153 van de voormelde wet van 8 augustus 1980 [2[3 verhoogd met 2,1%-]3]2, voor zover de breuk gebruikt voor de berekening van het gewaarborgd minimumpensioen ten laste van de pensioenregeling van werknemers, desgevallend opgeteld met de breuk van het overlevingspensioen toegekend in het zelfstandigenstelsel, op dezelfde noemer gebracht, de eenheid bereikt.
   De Koning kan:
   1° de breuk vereist voor de toepassing van het derde lid verlagen zonder dat deze lager kan zijn dan 43/45 of een gelijkwaardige breuk;
   2° het in het derde lid bedoelde percentage verhogen zonder dat dit percentage 10 % kan overschrijden.]1
  ----------
  (1)<W 2016-07-06/04, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (2)<KB 2017-12-21/03, art. 4, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (3)<KB 2019-01-15/08, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-03-2019>

Art.35. De bijkomende uitgave voortspruitend uit de toepassing van de artikelen 31, 32, 33 en 34 van deze wet zal in 1981 gedekt worden door een tegemoetkoming van 1 290 miljoen door de Staat aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen te betalen.

Art.36. <Wijzigingsbepaling>

Afdeling 5. _ Welvaartstoeslag.
Art.37. Een vergoeding van 800 frank wordt in 1981 toegekend aan degenen die, ten laste van de pensioenregeling voor werknemers, een rust- of overlevingspensioen genieten dat vóór 1 januari 1981 is ingegaan. Die vergoeding wordt opgevoerd tot 1 000 frank voor de gepensioneerde die de bij artikel 10, § 1, eerste lid, a, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers vermelde voorwaarden vervult.
  Indien de gescheiden echtgenote een gedeelte van het pensioenbedrag van haar echtgenoot bekomt en geen persoonlijk rustpensioen geniet, wordt de toegekende vergoeding voor de helft aan de man en voor de helft aan de vrouw uitbetaald.
  De vergoeding wordt in oktober betaald. Het bedrag ervan wordt bepaald door de aard en het bedrag van het voor die maand verschuldigd pensioen en is beperkt tot dit bedrag.
  De vergoeding is gelijkgesteld met een rust- of overlevingspensioen bepaald bij voornoemd koninklijk besluit nr 50 en is ten laste van de Staat.

Art.38. De bepalingen van deze wet hebben uitwerking vanaf 1 januari 1981, uitgezonderd , de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 21, 22, 23, 24, 26, 29 en 30 die in werking treden op 1 maart 1981 en de artikelen 20, 27 en 28 die op een door de Koning te bepalen datum in werking treden.

Art. 39. Deze wet treedt in werking op de dag van de publikatie in het Belgisch Staatsblad van de herstelwet inzake inkomensmatiging.