Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

12 JULI 1957. - Wet betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden (Opgeheven met uitzondering van art. 14bis, 20, 22, 25, en 28; bij KB nr. 50 van 24-10-1967, art. 75, §3, 4°; doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vóór 01-01-1968). (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 14-02-1981 en tekstbijwerking tot 23-03-2016)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen.
Art. 1-9
HOOFDSTUK II. Rustpensioenen en ouderdomsrente. <W. 22-2-1960, art. 6.>
Art. 10-14, 14bis
HOOFDSTUK III Uitkeringen bij overlijden van de bediende.
Eerste Afdeling Overlevingspensioen en overlevingsrente. <W. 22-2-1960, art. 8.>
Art. 15, 15bis, 16
Afdeling 2. De aanpassingsvergoeding.
Art. 17
HOOFDSTUK IV Financiering, administratie, sancties, geschillen.
Art. 18-25
HOOFDSTUK V Overgangsbepalingen.
Art. 26-28
HOOFDSTUK VI. Aanvullende bepalingen.
Art. 29-36
BIJLAGE.
Art. N



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I_ Algemene bepalingen.
Artikel 1.Doel dezer wet is een regeling te treffen:
  1° (Voor de rustpensioenen en ouderdomsrenten ten voordele van de werknemers die in België tewerkgesteld zijn geweest ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst voor bedienden;) <W. 22-2-1960, art. 1>
  2° Voor de uitkeringen bij overlijden ten voordele van de weduwen der werknemers waarvan sprake sub 1°.
  Deze wet is niet toepasselijk op de bedienden die onderworpen zijn aan een pensioenregeling getroffen bij of krachtens een andere wet, bij een provinciaal reglement of door (N.M.B.S. Holding) [1 of HR Rail]1; hetzelfde geldt voor de weduwen van deze werknemers. <KB 2004-10-18/32, art. 11, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  (Voor de toepassing van deze wet worden met bedienden gelijkgesteld de beroepsjournalisten, de werknemers bedoeld in artikel 2bis van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, evenals de andere personen die hun diensten verhuren en onderworpen zijn aan deze besluitwet voor zover hun prestaties van intellectuele aard zijn.) <W. 15-4-1965, art. 2>
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 23, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.2. § 1. (De werkgever bepaalt, onder zijn verantwoordelijkheid of een werknemer aangeworven is op grond van een dergelijke overeenkomst.
  Het staat hem vrij de arbeidsrechtbank van de plaats waar de onderneming die de werknemer tewerkstelt is gevestigd, te verzoeken zich te dien opzichte over diens hoedanigheid uit te spreken.
  De beslissing heeft in dit geval uitwerking de dag waarop de werknemer in dienst van de werkgever is getreden.
  De beslissing is vatbaar voor hoger beroep.) <W. 10-10-1967, art. 3, art. 73, § 1>
  § 2. De mogelijkheid om, overeenkomstig de bepalingen van § 1, de zaak bij de (arbeidsrechtbank) aanhangig te maken bestaat eveneens voor de werknemer die de hem door de werkgever toegekende hoedanigheid van bediende betwist of deze hoedanigheid opeist. Nochtans heeft (het vonnis) in dat geval slechts uitwerking de dag van de aanvraag, behalve wanneer zij werd ingediend binnen zes maanden te rekenen van de eerste loonuitbetaling. <W. 10-10-1967, art. 3, art. 73, § 2>

Art.3. § 1. (Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 4, wordt het rustpensioen berekend in functie zowel van de loopbaan van de bediende als van de bruto-bezoldigingen die deze tijdens zijn loopbaan verdiend heeft (en die op een individuele rekening moeten worden gebracht). Met het deel van de jaarlijkse bezoldiging boven de 96 000 frank wordt geen rekening gehouden. (Om perioden van tewerkstelling als bediende na 31 december 1944, waarvoor het bij artikel 14, 2°, beoogde bewijs niet kan worden geleverd, in aanmerking te kunnen doen nemen voor de vaststelling van het pensioenbedrag, kan de Koning de te betalen bijdragen bepalen, evenals door wie, aan welke instelling en onder welke voorwaarden deze moeten worden betaald.)) <W. 22-2-1960, art. 2, § 1> <W. 13-6-1966, art. 11> <W. 27-12-1973, art. 7>
  Ieder jaar ontvangt de bediende, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, een uittreksel uit zijn individuele rekening.
  De Koning bepaalt welke perioden van inactiviteit gelijkgesteld worden met de perioden van activiteit die in de loopbaan vervat zijn. Hij bepaalt de fictieve bezoldigingen voor deze perioden, evenals de forfaitaire bezoldigingen die in de plaats moeten gesteld worden van de werkelijke bezoldigingen in de gevallen door hem te bepalen.
  § 2. Het overlevingspensioen en de aanpassingsvergoeding worden berekend in functie van de hoogste werkelijke, fictieve of forfaitaire brutojaarbezoldiging van de bediende, eventueel rekening gehouden met de (beperking) gesteld in § 1, lid 1. <W. 22-2-1960, art. 2, § 2>
  § 3. Voor de berekening van het rustpensioen, het overlevingspensioen en de aanpassingsvergoeding wordt de bezoldiging van het jaar tijdens hetwelk die uitkeringen ingaan, niet in aanmerking genomen.

Art.4. § 1. Voor de berekening van de rustpensioenen ingaande vóór 1 januari 1957 wordt de bezoldiging vastgesteld volgens het ingaan der rechten en voor elk jaar van tewerkstelling begrepen in zijn loopbaan, overeenkomstig de bij deze wet gevoegde tabel 1.
  Voor de berekening van de rustpensioenen ingaande vanaf 1 januari 1957, wordt de bezoldiging van de bediende voor elk in zijn loopbaan begrepen jaar van tewerkstelling, vastgesteld op 58 667 frank indien het een gehuwd man betreft die aan de bij artikel 10, § 1, lid 4, b, gestelde eisen voldoet, op 58 000 frank indien het een ander gerechtigde van het mannelijk geslacht betreft, en op 53 000 frank indien het een gerechtigde van het vrouwelijk geslacht betreft.
  Het bedrag van 58 667 frank wordt door het bedrag van 58 000 frank vervangen, of omgekeerd, wanneer de gerechtigden van categorie veranderen.
  Voor de berekening der pensioenen ingaande vanaf 1 januari 1958, en uitsluitend voor de jaren van tewerkstelling die deze datum voorafgaan, worden de in het tweede lid vermelde bedragen respectievelijk gebracht op 60 000 frank voor de eerste twee en op 54 166 frank voor het derde.
  § 2. Voor de berekening van de overlevingspensioenen ingaande vóór 1 januari 1957, wordt de bezoldiging van de overleden echtgenoot, voor elk jaar van tewerkstelling begrepen in zijn loopbaan, vastgesteld overeenkomstig de bij deze wet gevoegde tabel II.
  Voor de berekening van de overlevingspensioenen, ingaande vanaf 1 januari 1957, wordt de bezoldiging van de overleden echtgenoot voor elk jaar van tewerkstelling begrepen in zijn loopbaan, op 73 333 frank vastgesteld.
  Voor de berekening van de overlevingspensioenen ingaande vanaf 1 januari 1958 en uitsluitend voor de jaren van tewerkstelling die deze datum voorafgaan, wordt dat bedrag op 75 000 frank gebracht.
  De in deze paragraaf beoogde bedragen worden eveneens in aanmerking genomen voor de berekening der aanpassingsvergoedingen, respectievelijk in 1957 of vanaf 1 januari 1958 uitbetaald.

Art.5. <W. 22-2-1960, art. 3> (Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald, zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en zo hij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid.) <W. 27-7-1971, art. 3>
  (Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 30 worden de uitkeringen, behalve de ouderdomsrente en de overlevingsrente, waarin onderscheidenlijk bij de artikelen 14bis en 15bis is voorzien, niet verstrekt aan gerechtigden van vreemde nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven.
  De erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie worden, voor de toepassing van voorgaand lid, geacht niet van vreemde nationaliteit te zijn.
  De Koning bepaalt wat moet verstaan worden onder werkelijk verblijf. In afwijking van het eerste lid kan Hij bepalen voor welke gerechtigden van vreemde nationaliteit en in welke gevallen de verplichting om in België te verblijven niet vereist is.) <W. 5-6-1970, art. 13>

Art.6. <W. 22-2-1960, art. 4> § 1. Elke betaling van een uitkering ingevolge deze wet, behalve de ouderdomsrente waarvan sprake in artikel 14bis en de overlevingsrente waarvan sprake in artikel 15bis, wordt geacht te omvatten het voorschot van de termijnen van elke rente, gevestigd door de verplichte stortingen, verricht bij toepassing van de wet van 18 juni 1930 betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden:
  1° Voor de gerechtigden op een rustpensioen, tot de bedragen, door de Koning te bepalen, van de theoretische ouderdomsrente die met hun geboortejaar overeenstemt.
  In geval van toepassing van artikel 10, § 1, tweede lid, wordt de in aanmerking te nemen theoretische rente berekend door het bedrag van de theoretische rente, overeenstemmend met het geboortejaar van de aanvrager, te vermenigvuldigen met de verminderingscoëfficiënt die wegens vervroeging toepasselijk is op de ouderdomsrente, zoals deze coëfficiënt bepaald is in de tarieven die voor de Nationale Kas voor bediendenpensioenen werden vastgesteld ter uitvoering van de wet van 18 juni 1930;
  2° Voor de gerechtigden op een overlevingspensioen, ten belope van de door de Koning te bepalen bedragen van de theoretische weduwerente welke met het geboortejaar van de overleden echtgenoot overeenstemt;
  3° Voor de gerechtigden op een aanpassingsvergoeding, ten bedrage van één of twee annuiteiten der theoretische weduwerente, in 2° van deze paragraaf bedoeld, naargelang het bedrag der aanpassingsvergoeding gelijk is aan één of twee annuiteiten van het overlevingspensioen.
  Binnen de perken van het eerste lid, treedt de Nationale Kas voor bediendenpensioenen in de plaats van de rentegerechtigde ten opzichte van de verzekeringsinstelling waarbij de rente is gevestigd.
  Wanneer de door een gerechtigde bij een verzekeringsinstelling gevestigde rente, verhoogd met de rijksbijdrage, hoger is dan de hierboven bedoelde theoretische rente, wordt het verschil tussen de twee bedragen aan de belanghebbenden betaald.
  § 2. (Elke uitbetaling van een rust- of overlevingspensioen wordt geacht het voorschot te omvatten van de termijnen van elke rente waarin bij artikel 14bis van deze wet, gewijzigd bij die van 3 april 1962, is voorzien.) <W. 28-5-1971, art. 26>
  De Nationale Kas voor bediendenpensioenen treedt in de plaats van de gerechtigde op deze rente, ten opzichte van de verzekeringsinstelling waarbij de rente is gevestigd.
  Wanneer de ouderdomsrente bij toepassing van artikel 14bis, § 1, tweede lid, ingaat vóór het rustpensioen, wordt dit pensioen verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen, enerzijds, het bedrag van de ouderdomsrente die de betrokkene zou hebben bekomen, indien hij had gevraagd de rente te ontvangen op de leeftijd waarop zijn rustpensioen is ingegaan, en, anderzijds, het bedrag van de ouderdomsrente die hij vervroegd heeft bekomen.
  Wanneer de gepensioneerde overeenkomstig artikel 14bis, § 1, derde lid, de uitbetaling in geld van de gekapitaliseerde waarde van de ouderdomsrente heeft bekomen, wordt het rustpensioen verminderd met het bedrag van de rente die met die gekapitaliseerde waarde overeenstemt.

Art.7. (opgeheven) <W. 22-2-1960, art. 17.>

Art.8. De Koning bepaalt:
  1° In welke gevallen de tewerkstelling in België, bedoeld bij artikel 1, lid 1, 1°, niet vereist is of vrijstelling kan worden verleend door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg;
  2° De speciale toepassingsmodaliteiten van deze wet voor de beroepsjournalisten, de leden van het onderwijzend personeel verbonden aan een private onderwijsinstelling, de personen die in België, bij toepassing van een arbeidersovereenkomst, het beroep van kunstenaar uitoefenen, en voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart;
  3° Onder welke voorwaarden een deel van het rustpensioen toegekend wordt aan de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtelieden. Hij bepaalt ook het bedrag van dit deel;
  4° In welke mate de uitkeringen ingevolge deze wet kunnen verminderd worden voor de personen van vreemde nationaliteit;
  5° De uitbetalingsmodaliteiten;
  6° De procedure voor indiening en onderzoek van de gevallen ter toepassing van artikel 2 aan de werkrechtersraden voorgelegd.
  7° (onder welke voorwaarden de bediende of zijn weduwe de gelijkstelling met perioden van tewerkstelling kan bekomen voor de perioden tijdens welke hij, van de eerste januari van het jaar af waarin hij de leeftijd van twintig jaar bereikt, studiën heeft gedaan; Hij kan bepalen welke activiteiten van educatieve of vormende aard als studiën beschouwd worden; Hij kan eveneens de voorwaarden en regelen bepalen volgens welke de betaalde bijdragen eventueel kunnen terugbetaald worden.) <W. 27-7-1971, art. 4, 1°>
  8° (...) <W. 27-7-1971, art. 4, 2°>
  De Koning kan, volgens de modaliteiten die hij bepaalt, het genot van de bij deze wet ingevoerde regeling uitbreiden tot andere personen dan die beoogd in artikel 1, lid 1, alsook tot hun weduwen, met uitzondering evenwel van de personen onderworpen aan een pensioenregeling getroffen bij of krachtens een wet, bij een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen.
  Hij kan het niet verplichte voordeel van de bij deze wet ingestelde regeling uitbreiden tot gewezen bedienden evenals tot de echtgenoten van bedienden of van gewezen bedienden.

Art.9. § 1. De bezoldigingen bedoeld in artikel 3, met inbegrip van die bedoeld in artikel 4, worden bij het vaststellen van het rust- of overlevingspensioen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag.
  (Te dien einde worden zij vermenigvuldigd met een coëfficiënt; de coëfficiënt, toepasselijk op de bezoldigingen van een bepaald jaar, wordt bekomen door het indexcijfer der consumptieprijzen waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald te delen door het gemiddelde der maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
  Wanneer de bij het vorig lid bedoelde bezoldigingen betrekking hebben op een jaar waarvoor een indexcijfer der kleinhandelsprijzen werd gepubliceerd, wordt de omzetting hiervan in indexcijfer der consumptieprijzen bekomen door het indexcijfer der kleinhandelsprijzen te vermenigvuldigen met de coëfficiënt 0,77) <K.B. 8-11-1971, art. 6, 1°>
  (De Koning bepaalt nochtans de regelen van herwaardering van het bedrag der bezoldigingen vastgesteld overeenkomstig de regelen bedoeld bij artikel 7, § 4, 4°, van de wet van 3 april 1962.) <W. 13-6-1966, art. 12.>
  Ingeval de coëfficiënt kleiner is dan 1 wordt hij op dit cijfer gesteld.
  § 2. (De bedragen van de rust- en overlevingspensioenen, alsmede de bedragen van de prestaties die bij toepassing van artikel 35, § 3, voor de gerechtigden worden behouden, met uitzondering evenwel van de renten en toelagen verworven overeenkomstig de artikelen 14 en 50 tot 55 van de wet van 18 juni 1930 tot herziening der wet van 10 maart 1925 op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
  Op welke datum het pensioen ook ingaat, het wordt beschouwd als zijnde gekoppeld aan de spilindex waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald.
  De bepalingen van het eerste lid zijn niet toepasselijk op de bij artikel 14bis vastgestelde renten.) <K.B. 8-11-1971, art. 6, 2°>
  § 3. De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van dit artikel.

HOOFDSTUK II. _ Rustpensioenen en ouderdomsrente.
Art.10. § 1. Het rustpensioen gaat in de eerste dag van de maand welke volgt op die waarin de betrokkene het aanvraagt, en ten vroegste de eerste dag van de maand welke volgt op die waarin hij 65 jaar werd, indien het een man betreft, en 60 jaar indien het een vrouw betreft.
  Op verzoek van de betrokkene kan het evenwel ingaan binnen vijf jaar vóór bedoelde leeftijden; in dat geval wordt het met 5 t.h. per jaar vervroeging verlaagd. (Indien het genot van het pensioen vervroegd wordt aangevraagd, is de toe te passen verminderingscoëfficiënt die welke overeenkomt met de bereikte leeftijd van de aanvrager op het ogenblik dat het pensioen ingaat.) <W. 11-6-1964>
  Het pensioen wordt berekend in verhouding tot het aantal kalenderjaren gedurende welke een werkelijk, fictief of forfaitair loon wordt toegekend, overeenkomstig de artikelen 3, § 1, en 4, en die de loopbaan van de bediende uitmaken. Het recht op pensioen wordt ieder jaar voor 1/45 voor de mannen en 1/40 voor de vrouwen verkregen.
  Het op ieder jaar betrekking hebbende loon wordt in aanmerking genomen ten bedrage van:
  a) Ten minste 60 t.h. voor al de bedienden, gehuwd of ongehuwd;
  b) 75 t.h. voor de bedienden wier echtgenote elke beroepsbezigheid, behalve gelegenheidswerk, heeft gestaakt, en die geen rust- of overlevingspensioen of geen als zodanig geldend voordeel of geen der vergoedingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 5, lid 1, geniet.
  § 2. Indien de loopbaan meer dan vijf en veertig jaar voor de man en meer dan veertig jaar voor de vrouw omvat, worden enkel in aanmerking genomen de lonen die betrekking hebben op de vijf en veertig of de veertig gunstigste jaren.
  § 3. Voor het ingaan van het recht op het rustpensioen wordt het bewijs van een tewerkstelling vóór 1 januari 1926 niet toegelaten.
  (Wanneer elk van de echtgenoten in het bestek van deze wet aanspraak kan maken op een rustpensioen, wordt geen rekening gehouden met artikel 11 om de loopbaan van de echtgenote te bepalen.
  De aanvraag, ingediend door een echtgenoot, brengt van ambtswege de herziening mede van het vroeger aan de andere echtgenoot toegekende pensioenbedrag.
  Behalve in het geval waarin haar rustpensioen ingegaan is vóór de leeftijd van 60 jaar, kan de echtgenote van het genot van haar rustpensioen afstand doen voor al de jaren van haar loopbaan, ten einde het mogelijk te maken al de jaren van de loopbaan van haar echtgenoot in aanmerking te nemen ten belope van het bedrag voorzien in § 1, vierde lid, b. Deze afstand heeft evenwel geen uitwerking op de subrogatie van de rente bedoeld in artikel 6 van deze wet, noch op het rust- of ouderdomspensioen dat verschuldigd is krachtens een wetgeving inzake sociale zekerheid van een vreemd land; het bedrag van dit pensioen wordt afgetrokken van het pensioen van de echtgenoot berekend op het bedrag voorzien in § 1, vierde lid, b.) <K.B. 13-3-1964, art. 2>

Art.11.§ 1. De bediende die op de bij artikel 14, 2°, bedoelde wijze aantoont gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld te zijn geweest overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van deze wet, of de uitvoeringsbesluiten ervan, gedurende de gehele periode van de datum van inwerkingtreding dezer wet tot zijn vijf en zestigste of zestigste verjaardag, naargelang het een man of een vrouw betreft, of tot de datum van zijn vervroegde pensioenaanvraag, wordt geacht een loopbaan van vijf en veertig jaar, of veertig jaar naargelang het een man of een vrouw betreft, te hebben volbracht. Evenwel, zolang deze wet niet ten minste vijftien jaar toegepast is, worden zoveel jaren van vóór de inwerkingtreding van deze wet daaraan toegevoegd als nodig is om tot de vereiste vijftien achtereenvolgende jaren te komen.
  Ten behoeve van de bedienden die vóór de inwerkingtreding van deze wet of in de jaren 1957 tot 1961 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken of een vervroegd pensioen verkrijgen, bepaalt de Koning voor hoeveel jaren _ minder dan vijftien doch niet minder dan twaalf _ zij moeten kunnen aantonen tewerkgesteld te zijn geweest in het kader van eerste lid van deze paragraaf om geacht te worden een volledige loopbaan te hebben vervuld. Hij bepaalt eventueel het deel van hun loopbaan waarin deze jaren moeten vallen.
  § 2. De bediende die aantoont dat hij overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan, gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld was gedurende een kortere periode dan vereist is bij artikel 10, en die niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in § 1 van dit artikel, wordt niettemin geacht blijk te hebben gegeven van een volledige loopbaan van vijf en veertig of veertig jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft, indien hij voor de gehele periode die ten vroegste op 1 januari 1926 begint en hoogstens de vijf en veertig of veertig opeenvolgende jaren omvat welke onmiddellijk voorafgaan aan zijn vijf en zestigste of zestigste verjaardag of aan de datum waarop het vervroegd pensioen wordt uitbetaald, bewijst dat hij, achtereenvolgens of afwisselend:
  Hetzij tewerkgesteld is geweest als bepaald in artikel 1, eerste lid, van deze wet of in de uitvoeringsbesluiten ervan;
  Hetzij een betrekking heeft gehad krachtens welke hij onderworpen was aan één der pensioenregelingen getroffen bij of krachtens een wet, bij een provinciaal reglement of door (N.M.B.S. Holding) [1 of HR Rail]1, of aan de pensioenregeling van de koloniale bedienden; <KB 2004-10-18/32, art. 11, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  Hetzij als zelfstandige heeft gewerkt.
  § 3. De bediende die niet voor de vereiste volledige periode beantwoordt aan de bij § 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, doch wel voor ten minste twee derden dezer periode, wordt geacht blijk te hebben gegeven van een gedeeltelijke loopbaan overeenstemmend met een gedeelte der volledige loopbaan dat evenredig is met het gedeelte der volledige loopbaan waarvan blijk wordt gegeven. Wanneer evenwel in dat geval het pensioen wordt genomen na 1 januari 1962, moet het volledig gedeelte van de loopbaan, dat na deze datum valt, verantwoord worden.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.12. § 1. De werknemer die het genot van een rustpensioen aanvraagt en die aan de andere kant een rente of toelage geniet krachtens een Belgische _ moederlandse of koloniale _ of een buitenlandse wetgeving betreffende het herstel der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen of beroepsziekten, kan tevens vragen dat, voor de ingang van zijn recht, rekening wordt gehouden met de duur van zijn blijvende ongeschiktheid en dat, voor de berekening van het pensioenbedrag, de bezoldiging die als basis heeft gediend voor de vaststelling van zijn toelage of rente, verlaagd tot hetzelfde percentage als dat van de arbeidsongeschiktheid, wordt gelijkgesteld met een werkelijke bezoldiging, onverminderd de vaststelling van een voordeliger forfaitaire bezoldiging.
  In dat geval wordt het pensioenbedrag verminderd met de rente of de toelage die bij toepassing van de wetgeving betreffende de arbeidsongevallen en de beroepsziekten wordt betaald, onder de voorwaarden en binnen de grenzen gesteld door de Koning.
  § 2. Het rustpensioen, toegekend aan een bediende die onder artikel 11 valt, wordt berekend met inachtneming van het aantal jaren, vijf en veertig of veertig, naargelang het een man of een vrouw betreft, verminderd met het aantal jaren waarvoor hij een pensioen of enig ander als pensioen geldend voordeel kan genieten krachtens een regeling in zake rust- of overlevingspensioen waarbij uitkeringen worden toegekend naar verhouding van werkelijke of veronderstelde jaren van gewone of hoofdzakelijke tewerkstelling, inzonderheid van de pensioenregeling voor arbeiders, voor mijnwerkers, voor zeelieden, voor zelfstandigen, van een der regelingen beoogd bij artikel 1, lid 2, of van de pensioenregeling der koloniale bedienden.
  Deze vermindering wordt niet toegepast wanneer de in aanmerking genomen jaren samenvallen met jaren waarvoor de gewone of hoofdzakelijke tewerkstelling, overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van deze wet, werkelijk bewezen is. Zij wordt evenmin toegepast wanneer het pensioen of het voordeel, toegekend krachtens de andere regeling in zake rust- of overlevingspensioen, verleend wordt wegens bezigheden die van bijkomstige aard zijn en de door de Koning bepaalde grenzen niet te buiten gaan.
  § 3. Invaliditeits- of vergoedingspensioenen, frontstreeprenten en renten wegens krijgsgevangenschap alsook renten welke verbonden zijn aan een nationale orde, wegens een oorlogshandeling, verhinderen in geen geval de toekenning of de uitbetaling van het rustpensioen, het overlevingspensioen of de aanpassingsvergoeding, bedoeld in deze wet.

Art.13. Indien de in artikel 11, §§ 2 en 3, bedoelde bediende geen recht heeft op het rustpensioen of enig ander voordeel dat als pensioen geldt of dat het rustpensioen ingevolge een der in artikel 11, § 2, beoogde regelingen uitmaakt, en waarvan hij onderworpen is geweest, moet het bestuur of de instelling, belast met het beheer van die pensioenregeling, aan de Nationale Kas voor Bediendenpensioenen een som betalen gelijk aan het totaal bedrag van de werknemers- en werkgeversbijdragen voor bedienden als bepaald in de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders inzake ouderdomspensioenen, en in de vroegere wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, als ware de werknemer aan die wetten onderworpen geweest en niet aan de bovenstaande pensioenregelingen.
  In dat geval is het bestuur of de instelling ontslagen van iedere toekomstige verplichting jegens de bediende en zijn rechthebbenden.
  (Indien de weduwe van een in artikel 11, §§ 2 en 3, bedoelde arbeider, geen recht heeft op het overlevingspensioen of op enig ander voordeel dat als overlevingspensioen geldt of dat het overlevingspensioen uitmaakt waarvan sprake in een van de in die bepalingen bedoelde pensioenregelingen en waarvan haar echtgenoot onderworpen is geweest, moet het bestuur of de instelling, belast met het beheer van die pensioenregeling, bij de Nationale Kas voor bediendenpensioenen een som afdragen gelijk aan de helft van het totaal bedrag van de persoonlijke en werkgeversbijdragen als bepaald in de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders inzake ouderdomspensioenen, en in de vroegere wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, als ware haar echtgenoot aan die wet onderworpen geweest en niet aan de bovenstaande pensioenregelingen.
  In dat geval is het bestuur of de instelling ontslagen van iedere toekomstige verplichting jegens de rechthebbenden van de arbeider en wordt de tewerkstelling ingevolge welke hij aan bedoelde pensioenregeling onderworpen is geweest gelijkgesteld met een tewerkstelling overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan.) <W. 18-2-1959, art. 1.>

Art.14. De Koning bepaalt:
  1° Wat verstaan wordt onder "gewone bezigheden" en "hoofdbezigheid" in de zin van deze wet;
  2° Op welke manier het bewijs wordt geleverd van een op rustpensioen rechtgevende bezigheid;
  3° Onder welke voorwaarden rekening moet gehouden worden:
  a) Voor het ingaan van het recht op het rustpensioen der bedienden, met de jaren tijdens welke zij in een aangrenzend land onderworpen waren aan een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom;
  b) Met de pensioenen door een in een aangrenzend land geldende verzekeringsregeling tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom toegekend, hetzij aan de werknemer zelf, hetzij aan zijn echtgenoot;
  4° De personen voor wie, bij de vaststelling van het pensioen, rekening mag worden gehouden met een forfaitaire bezoldiging die gunstiger is dan de werkelijke bezoldiging en het bedrag van deze forfaitaire bezoldiging of de regelen op grond waarvan zij bepaald kan worden;
  5° De voorwaarden waaronder de paritaire comité's bepalen:
  a) De bijzonder ongezonde beroepen;
  b) In voorkomend geval, de bijzondere regelen volgens welke, voor die beroepen, de pensioengerechtigde leeftijd en het bedrag van de in aanmerking te nemen lonen bepaald worden;
  c) De wijze waarop de uit de toepassing van voormelde regelen voortvloeiende financiële last gedragen wordt.
  De Koning kan voor sommige categorieën van bedienden, inzonderheid voor die beoogd in artikel 8, 2°, bijzondere regelen stellen wat betreft het ingaan van het recht op pensioen, en onder meer die betreffende de pensioengerechtigde leeftijd of de in aanmerking te nemen bezoldigingen en, eventueel, de wijze waarop de uit de toepassing van deze regelen voortvloeiende financiële last gedragen wordt.
  De Koning kan eveneens bij in Ministerraad overlegd besluit, voor elke categorie van onder deze wet vallende gerechtigden op een statuut van nationale erkentelijkheid, de voorwaarden bepalen waaronder zij het vervroegde rustpensioen kunnen aanvragen, de wijze van berekening van het pensioen en de wijze waarop de financiële last wordt gedragen welke voortvloeit uit de toepassing van de regelen die Hij bepaalt.
  (Een overeenkomstige macht als deze die beoogd is in het derde lid, wordt aan de Koning gegeven ten gunste van de burgerlijke oorlogsinvaliden die geen houder zijn van een statuut van nationale erkentelijkheid.) <W. 2-7-1976, art. 8.>

Art. 14bis. <W. 3-4-1962, art. 20.>
  § 1. Het gedeelte van de bijdrage van de bediende dat, in toepassing van artikel 22, § 1, (zoals het luidde vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers), wordt gestort aan de door de bediende gekozen verzekeringsinstelling, wordt volgens een door de Koning vastgesteld tarief, bestemd voor de verzekering van een ouderdomsrente ten behoeve van de bediende alsmede van een weduwenrente ten behoeve van zijn weduwe. <K.B. nr 50, 24-10-1967, art. 69, § 1.>
  § 2. De ouderdomsrente gaat in de eerste dag van de maand welke volgt op die in de loop waarvan de bediende de leeftijd bereikt van 65 of 60 jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft.
  Op verzoek van belanghebbende, kan evenwel de ouderdomsrente ingaan ten vroegste de eerste dag van de maand welke volgt op die in de loop waarvan de bediende de leeftijd van 60 of 55 jaar bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft. In dat geval, wordt de rente verminderd overeenkomstig een bij koninklijk besluit vastgesteld tarief.
  (De mannelijke gerechtigde op een ouderdomsrente, die ingaat op de leeftijd van 65 jaar, kan, op zijn verzoek, op het ogenblik dat zijn rechten ingaan, hetzij de uitbetaling in geld bekomen van ten hoogste drie zevenden van het gecumuleerde bedrag van de contante waarde van zijn rente en van de contante waarde van de hypothetische weduwenrente, hetzij de omzetting in lijfrente te zijnen voordele bekomen, overeenkomstig een door de Koning vastgestelde schaal, van ten hoogste drie zevenden van de contante waarde van de hypothetische weduwenrente.
  De vrouwelijke gerechtigde op een ouderdomsrente, die ingaat op de leeftijd van 60 jaar, kan, op haar verzoek, de uitbetaling in geld bekomen van ten hoogste drie zevenden van de contante waarde van haar rente.) <W. 28-5-1971, art. 27>
  § 3. (De weduwenrente is gelijk aan 40 pct. van de aan de man toegekende ouderdomsrente. Die rente gaat ten vroegste in de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de man.
  In geval van verschil in leeftijd tussen de echtgenoten, wordt dat bedrag gewijzigd overeenkomstig een door de Koning vastgestelde schaal.
  Ingeval er gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid van afkoop of van omzetting van de hypothetische weduwenrente waarin bij het derde lid van § 2 is voorzien, wordt de ouderdomsrente, die tot grondslag dient voor de berekening van de weduwenrente, bekomen door de voor de afkoop of de omzetting gevestigde ouderdomsrente te vermenigvuldigen met een breuk die gelijk is aan het verschil tussen de eenheid en de breuk van de contante waarde die het voorwerp heeft uitgemaakt van de afkoop of van de omzetting.) <W. 28-5-1971, art. 28.>
  § 4. De termijnen van de ouderdomsrente en van de weduwenrente worden uitbetaald door de verzekeringsinstelling waarbij de bediende het laatst aangesloten was.
  Deze instelling vereffent eveneens de ouderdomsrente die de verzekerde heeft gevestigd door de verplichte stortingen in toepassing van de wet van 18 juni 1930 betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, en eventueel de in toepassing van deze wet gevestigde weduwenrente.
  De verschillende verzekeringsinstellingen waarbij krachtens artikel 22, § 1, (zoals het luidde voor zijn wijziging door het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers,) stortingen werden verricht of waarbij verplichte stortingen in toepassing van de wet van 18 juni 1930 voormeld werden verricht, zijn de rentetermijnen verschuldigd aan de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde instelling, onverminderd de in artikel 6 bepaalde subrogaties. <K.B. nr. 50, 24-10-1967, art. 69, § 1.>
  § 5. (De Koning bepaalt de modaliteiten van onderzoek en de termijnen en modaliteiten van indiening van de aanvragen, die betrekking hebben op de uitbetaling van de renten en op de uitbetaling van de contante waarde ervan, zowel wat de bij § 1 beoogde renten als de renten gevestigd door de bij toepassing van voormelde wet van 18 juni 1930 verrichte verplichte stortingen betreft.) <W. 28-5-1971, art. 29.>

HOOFDSTUK III_ Uitkeringen bij overlijden van de bediende.
Eerste Afdeling_ Overlevingspensioen en overlevingsrente.
Art.15. § 1. Het overlevingspensioen gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is, indien de aanvraag binnen zes maanden, te rekenen vanaf de dag van overlijden, wordt ingediend. In de andere gevallen gaat het ten vroegste in op de eerste dag van de maand die op deze aanvraag volgt.
  Het gaat evenwel ten vroegste in op de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens welke de weduwe 45 jaar wordt, tenzij zij het bewijs levert van een blijvende ongeschiktheid van 66 t.h. of dat zij een kind ten laste heeft waarvoor zij kinderbijslag kan ontvangen. De Koning bepaalt de wijze waarop bewezen wordt dat deze voorwaarden vervuld zijn.
  De rechten op het overlevingspensioen of de aanpassingsvergoeding worden ambtshalve onderzocht:
  1° zo de echtgenoot bij zijn overlijden een rustpensioen genoot;
  2° zo bij het overlijden van de echtgenoot geen definitieve beslissing was genomen in verband met de door hem ingediende aanvraag tot het bekomen van een rustpensioen. In dat geval gaat het overlevingspensioen in op de eerste dag van de maand na die waarin de echtgenoot is overleden.
  Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing zo de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de echtgenote geen aanvraag had ingediend tot het verkrijgen van een deel van het rustpensioen van haar echtgenoot.) <W. 13-6-1966, art. 15.>
  § 2. Het overlevingspensioen wordt slechts toegekend aan een weduwe die, bij het overlijden van haar echtgenoot, ten minste één jaar met hem gehuwd was en zo deze, gedurende de twaalf maanden vóór zijn overlijden, hetzij gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld was, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan, rekening gehouden met de perioden van inactiviteit die met werkelijke arbeidsperioden gelijkgesteld worden, hetzij een rustpensioen genoot op grond van deze wet. De eis betreffende de duur van het huwelijk wordt niet gesteld, indien uit dit huwelijk een kind geboren wordt.
  De Koning kan de toekenning van het volle bedrag van het overlevingspensioen ondergeschikt maken aan voorwaarden betreffende de duur der loopbaan van de overleden echtgenoot en regelen vaststellen om het pensioen te verlagen ingeval gezegde loopbaan niet aan de gestelde voorwaarden voldoet.
  De Koning stelt de voorwaarden vast waaronder een gedeelte van het overlevingspensioen wordt toegekend aan de weduwe die niet aantoont dat haar echtgenoot tijdens de twaalf laatste maanden vóór zijn overlijden tewerkgesteld is geweest volgens het bepaalde in artikel 1, lid 1.
  § 3. Het jaarbedrag van het overlevingspensioen is gelijk aan 30 t.h. van het hoogste jaarloon, bepaald op de bij artikel 3, § 2, omschreven wijze.
  § 4. Het genot van het recht op overlevingspensioen wordt geschorst:
  1° Wanneer de weduwe hertrouwt;
  2° Wanneer zij, minder dan 45 jaar oud zijnde, niet meer voldoet aan de voorwaarde ingevolge welke het overlevingspensioen vervroegd werd toegekend.

Art. 15bis. (opgeheven) <W. 3-4-1962, art. 30, 1°.>

Art.16. <W. 22-2-1960, art. 10.> De weduwen die een overlevingspensioen aanvragen en die in het geval van artikel 12, § 1, verkeren, genieten onder dezelfde voorwaarden de bij deze bepaling bedoelde bevoegdheid.
  Alleen binnen de door de Koning bepaalde grenzen mogen het overlevingspensioen en de overlevingsrente worden samengevoegd met een ander overlevingspensioen of met enig ander als overlevingspensioen geldend voordeel, toegestaan krachtens een regeling inzake rust- of overlevingspensioen en inzonderheid krachtens een der pensioenregelingen in het eerste artikel, tweede lid, van deze wet bedoeld, de pensioenregeling van de koloniale bedienden of een buitenlandse wetgeving.
  (Zij kunnen niet worden samengevoegd met een rustpensioen of met enig ander als rustpensioen geldend voordeel, tenzij tot beloop van het door de Koning te bepalen bedrag.) <W. 3-4-1962, art. 12.>
  De weduwe die achtereenvolgens gehuwd is geweest met werknemers die onder toepassing van deze wet zouden gevallen zijn, kan slechts het hoogste der overlevingspensioenen of de hoogste der overlevingsrenten bekomen waarop zij recht zou hebben.
  De weduwe die achtereenvolgens gehuwd is geweest met een werknemer die onder toepassing van deze wet zou gevallen zijn en met een werknemer die onderworpen was aan een andere regeling inzake rust- of overlevingspensioen, en inzonderheid aan de regeling inzake rust- en overlevingspensioen voor arbeiders of aan een der in het eerste artikel, tweede lid, bedoelde regelingen of aan de pensioenregeling der koloniale bedienden of aan een regeling ingevolge een buitenlandse wetgeving, kan het overlevingspensioen of de overlevingsrente bij deze wet bepaald niet verkrijgen tenzij zij afziet van het weduwepensioen of van elk ander als weduwepensioen geldend voordeel dat haar zou zijn toegekend krachtens een der bovenbedoelde pensioenregelingen.

Afdeling 2. _ De aanpassingsvergoeding.
Art.17. De weduwe die, bij het overlijden van haar man geen aanspraak heeft op het overlevingspensioen, ontvangt, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, een aanpassingsvergoeding die slechts éénmaal wordt toegekend en gelijk is aan één jaarbedrag van het overlevingspensioen.
  (De weduwe voor wie het genot van het overlevingspensioen met toepassing van artikel 15, § 4, geschorst is en die sedert ten minste 10 maanden dat pensioen ontving, krijgt ambtshalve, onder dezelfde voorwaarden en zonder daartoe een aanvraag te moeten indienen, een aanpassingsvergoeding waarvan het bedrag gelijk is aan twee jaarbedragen van genoemd pensioen.) <W. 13-6-1966, art. 16, § 1.>
  (Wanneer de rechten op een aanpassingsvergoeding, niet ambtshalve worden onderzocht dient de aanvraag tot het bekomen van de aanpassingsvergoeding ingediend binnen een termijn van zes maanden na de dag waarop de gebeurtenis plaats had, die tot de toekenning van deze vergoeding aanleiding geeft.) <W. 13-6-1966, art. 16, § 2.>
  (De uitbetaling van een aanpassingsuitkering wordt geacht het voorschot te omvatten van één of twee jaarbedragen van de weduwenrente waarin bij artikel 14bis is voorzien, naar gelang het bedrag van de aanpassingsuitkering gelijk is aan één of twee jaarbedragen van het overlevingspensioen.
  De Nationale Kas voor bediendenpensioenen treedt in de plaats van de gerechtigde op deze rente ten opzichte van de verzekeringsinstelling waarbij de rente is gevestigd.) <W. 28-5-1971, art. 30.>
  (De aanpassingsvergoeding wordt geacht de afkoopsom van het geheel of van een gedeelte van de overlevingsrente te omvatten.
  Indien de overlevingsrente hoger is dan de rente welke de tegenwaarde vormt van die afkoopsom, wordt aan de weduwe een verminderde overlevingsrente, toegekend, welke overeenstemt met het verschil tussen beide bedragen.
  De Koning bepaalt de schalen voor de toepassing van dit artikel.) <W. 22-2-1960, art. 11.>

HOOFDSTUK IV_ Financiering, administratie, sancties, geschillen.
Art.18. (opgeheven) <K.B. nr 50, 24-10-1967, art. 75, § 1, 3°.>

Art.19. (opgeheven) <K.B. nr 50, 24-10-1967, art. 75, § 1, 3°.>

Art.20. § 1. (De Nationale Kas voor bediendenpensioenen, ingesteld bij de artikelen 16 en 17 van de wet van 18 juni 1930 betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, is belast met het beheer van de gelden bestemd voor het vestigen van de renten waartoe zij gehouden is evenals met de betaling van deze renten. Deze Kas verricht de betaling der uitkeringen op de door de Koning voorgeschreven wijze.
  (...)) <K.B. nr 50, 24-10-1967, art. 68.> <W. 24-6-1969, art. 8, 1°.>
  § 2. (De Rijksdienst voor werknemerspensioenen geniet de fiscale vrijstelling voor de onroerende goederen die hij betrekt voor de behoeften van zijn diensten.) <W. 1981-02-10/05, art. 2, 002>

Art.21. (opgeheven) <W. 13-6-1966, art. 31, 2°, b.>

Art.22.<K.B. nr 50, 24-10-1967, art. 69, § 2.>
  § 1. (...) <W 2003-04-28/36, art. 65, 004; Inwerkingtreding : 15-05-2003>
  § 2. (Op voorstel van de minister van Pensioenen, de minister van Financiën en van de minister van Economie kan de Koning, onder de voorwaarden welke Hij vaststelt, een regeling tot verzekering van buitenwettelijke voordelen instellen ten voordele van de werknemers bedoeld bij het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Bovendien mogen de werknemers of de gewezen werknemers, die niet aangesloten zijn bij een sectoraal- of een ondernemingspensioenstelsel, stortingen doen met het oog op het verkrijgen van buitenwettelijke voordelen. De verzekeringen van buitenwettelijke voordelen worden gesloten [1 bij een verzekeringsonderneming bedoeld in artikel 5, eerste lid, 1°, van de wet van 16 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen.]1
  Een verzekeringsonderneming of -instelling, mag te alle tijden afstand doen van de erkenning bedoeld in het eerste lid mits een andere erkende verzekeringsonderneming of -instelling haar rechten en haar plichten en haar activa en passiva, wat de verzekering van buitenwettelijke voordelen ingesteld volgens het eerste lid betreft, overneemt.) <W 2003-04-28/36, art. 65, 004; Inwerkingtreding : 15-05-2003>
  ----------
  (1)<W 2016-03-13/07, art. 680, 007; Inwerkingtreding : 23-03-2016; zie ook art. 756>

Art.23. De bepalingen van het koninklijk besluit van 31 mei 1933, betreffende de aangiften in zake subsidies, vergoedingen en toelagen van alle aard, welke geheel of gedeeltelijk ten laste komen van het Rijk, zijn van toepassing op de aangiften in verband met de bij deze wet bedoelde uitkeringen.

Art.24. (Wanneer de pensioengerechtigde een beroepsarbeid voortzet of hervat zonder daarvan vooraf de vereiste aangifte te doen bepaalt de Koning de gevallen waarin het pensioen wordt geschorst evenals de toepasselijke sancties.) <W. 28-3-1973, art. 9.>
  De in lid 1 gestelde sancties mogen niet meer uitgesproken worden na verloop van een termijn van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de overtreding is gepleegd. De opgelegde sancties mogen niet meer worden uitgevoerd na verloop van twee jaar te rekenen van de dag waarop zij definitief zijn geworden.
  (De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op de personen die alleen de ouderdomsrente of de overlevingsrente genieten; zij maken, in geen enkel geval, een belemmering uit voor de uitbetaling van deze verstrekkingen.) <W. 22-2-1960, art. 15.>

Art.25. <W. 10-10-1967, art. 3, art. 73, § 3.>
  § 1. De arbeidsrechtbank doet uitspraak over de geschillen omtrent de rechten die uit deze wet voortvloeien, en past, op verzoek van de (Rijksdienst voor werknemerspensioenen), de in artikel 24 bepaalde sancties toe. <W. 12-5-1971, art. 16, 2°.>
  De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen de maand na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.
  § 2. De aanvragen vanwege de Minister van Sociale Voorzorg, vanwege de (Rijksdienst voor werknemerspensioenen), belast met het innen van de bijdragen of de instellingen belast met de betaling van de uitkeringen met het doel betaling van de bijdragen of terugbetaling van onverschuldigde uitkeringen te verkrijgen moeten bij de arbeidsrechtbank, op straffe van verval, ingediend worden binnen de termijn van drie jaar. <W. 12-5-1971, art. 16, 2°>

HOOFDSTUK V_ Overgangsbepalingen.
Art.26. Op de datum van de bekendmaking van deze wet houdt het Toelagenfonds voor bedienden, ingesteld bij artikel 43 van de wet van 18 juni 1930 betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige door der bedienden, op te bestaan.
  De Nationale Kas voor Bediendenpensioenen volgt dat fonds op in de rechten en plichten en neemt het actief en passief over.
  Zij neemt op dezelfde datum de rechten en plichten en het actief en passief over van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, wat de bediendenpensioenen betreft.
  De Koning stelt de modaliteiten van die overname vast.

Art.27. (opgeheven) <W. 3-4-1962, art. 30, 2°>

Art.28. Ingeval de rekening der door de erkende instellingen in het kader van deze wet gedane verrichtingen een deficitaire toestand vertoont, kan de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit bepalen dat de rechten en plichten en het actief en passief der deficitaire instellingen, wat betreft de financiering der renten, gevestigd bij toepassing van de wet van 18 juni 1930, door (de Rijksdienst voor werknemerspensioenen) overgenomen worden. <W. 1981-02-10/05, art. 4, 002>
  Deze overname gebeurt van rechtswege voor elke instelling tot de ontbinding waarvan zou worden besloten.

HOOFDSTUK VI. _ Aanvullende bepalingen.
Art.29. De Koning bepaalt:
  1° De personen aan wie, in geval van overlijden van een gerechtigde, op een uitkering, bepaald bij deze wet, de vervallen en niet betaalde termijnen van deze uitkering worden uitbetaald, de orde waarin deze personen er het genot van zullen hebben, alsook de formaliteiten om vermelde termijnen te verkrijgen, evenals de termijn binnen welke de aanvraag moet worden ingediend;
  2° (opgeheven) <W. 28-3-1973, art. 10.>
  3° De gevallen waarin de uitkeringen van deze wet geschorst zijn voor de gerechtigden die in gevangenissen opgesloten of in gestichten tot bescherming der maatschappij of in bedelaarskoloniën opgenomen zijn, alsmede de duur van de schorsing.
  Hij treft, bovendien, alle andere maatregelen die nodig zijn om te voorzien in de uitvoering van deze wet.
  Hij brengt de wet van 9 juli 1926 op de werkrechtersraden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 van deze wet.

Art.30. Deze wet doet geen afbreuk aan de in België geldende bepalingen van de internationale overeenkomsten inzake sociale zekerheid.

Art.31. (opgeheven) <K.B. nr. 50, 24-10-1967, art. 75, § 1, 3°.>

Art.32. § 1. In de lijst opgemaakt bij artikel 1, B, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, wordt, tussen de vermelding "Nationale Verrekenkas voor Gezinsvergoedingen" en de vermelding "Rijkskas voor Jaarlijks Verlof", de vermelding "Nationale Kas voor Bediendenpensioenen" ingelast.
  § 2. In de lijst opgemaakt bij artikel 1, B, van voornoemde wet van 16 maart 1954 wordt de vermelding "Toelagenfonds voor Bedienden" geschrapt.
  § 3. In de lijst opgemaakt bij artikel 1, C, van voornoemde wet van 16 maart 1954 wordt de vermelding "Nationale Kas voor Bediendenpensioenen" geschrapt.

Art.33. Artikel 3 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wetten van 27 maart 1951, 29 december 1952, 29 december 1953, 21 mei en 14 juli 1955 en bij de koninklijke besluiten van 16 februari 1952 en 26 maart 1957, wordt vervangen als volgt: "....."

Art.34. Artikel 4 van dezelfde besluitwet, gewijzigd bij de wetten van 27 maart 1951, 27 mei 1952, 21 mei en 14 juli 1955 en bij koninklijk besluit van 26 maart 1957, wordt vervangen als volgt: "....."

Art.35. § 1. De samengeordende wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, gewijzigd bij de besluitwetten van 8 januari en 25 februari 1947 en bij de wetten van 1 juli 1948, 30 december 1950 en 13 juli 1951, het koninklijk besluit van 13 oktober 1953 en bij de wet van 11 maart 1954, met uitzondering van de artikelen 78 en 79, die van toepassing zijn voor de uitkeringen toegestaan in uitvoering van deze wet, zijn niet meer van toepassing op de gerechtigden van deze wet, onder het bij § 3 beoogde voorbehoud.
  (Om de rechten te bepalen van een persoon die aanspraak maakt op een ouderdomsrentetoeslag, na onderzoek omtrent de bestaansmiddelen in toepassing van bovenbedoelde samengeordende wetten, worden de bestaansmiddelen, gevormd door een rustpensioen dat toegekend werd in toepassing van deze wet, niet in aanmerking genomen. Nochtans zal het bedrag van de toegekende toeslag met één vijf en veertigste er van verminderd worden voor elk jaar, dat voor de toekenning van het rustpensioen in aanmerking wordt genomen.) <W. 18-2-1959, art. 4.>
  § 2. Worden opgeheven:
  1° De wet van 18 juni 1930 tot herziening der wet van 10 maart 1925 op de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood der bedienden, gewijzigd bij de wet van 3 maart 1933 en bij het koninklijk besluit van 13 october 1953, met uitzondering van de artikelen 13,15 tot 17, 24, 27 tot 29, 32 tot 35 en 40 tot 42, die van toepassing blijven ten aanzien van de voordelen welke ter uitvoering van die wet nog worden verleend, voor zover zij evenwel niet in tegenspraak zijn met de bepalingen van deze wet, en vooral met artikel 20;
  2° Artikel 5 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
  3° Het koninklijk besluit van 10 september 1936, genomen in uitvoering van artikel 35 van de wet van 18 juni 1930;
  4° Het besluit van de Regent van 10 mei 1948 tot wijziging en samenordening van de besluiten van de Regent van 16 september 1946 en 21 mei 1947, betreffende de aanvullende ouderdoms- en overlevingspensioenen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 november 1951, 17 januari 1953, 30 juni 1954 en 8 augustus 1955.
  § 3. De personen die zich niet in de vereiste voorwaarden bevinden om het voordeel van de bepalingen van deze wet te genieten, behouden de rechten en voordelen die zij verworven hebben bij toepassing der wettelijke en reglementaire bepalingen, bedoeld in dit artikel.

Art.36. Deze wet treedt in werking 1 juli 1957.

BIJLAGE.
Art. N. Tabel I. Forfaitaire bezoldigingen in aanmerking te nemen om het bedrag van de rustpensioenen, ingaande vóór 1 januari 1957, te berekenen.
  <Omwille van technische redenen werd de schikking van deze tabel gewijzigd>


<td colspan="4" valign="top">(1) Tijdstip van het ingaan van het recht<td colspan="4" valign="top">(2) Gehuwde gerechtigden<td colspan="4" valign="top">(3) Alleenstaande gerechtigden : mannen<td colspan="4" valign="top">(4) Alleenstaande gerechtigden : vrouwen
(1)(2)(3)(4)
1932 en vroeger50 66744 08341 167
193350 83344 29242 458
193451 00044 58342 750
193551 23344 95843 208
193651 56745 45843 417
193751 63345 66743 792
193851 90046 08344 167
193952 00046 33344 667
194052 23346 70845 042
194152 30046 87545 458
194252 50047 25045 917
194352 73347 66746 292
194453 06748 16746 458
194553 36748 66746 792
194653 60049 08346 833
194754 06749 75047 125
194854 50050 45847 500
194954 76750 91747 833
(1)(2)(3)(4)
195055 16751 54248 250
195155 26751 95848 667
195255 53352 50049 417
195355 86753 33350 167
195456 13354 16750 833
195556 56755 00051 333
195657 53356 00051 833

  Tabel II. Forfaitaire bezoldigingen in aanmerking te nemen om het bedrag van de overlevingspensioenen, ingaande vóór 1 januari 1957, te berekenen.
  <Omwille van technische redenen werd de schikking van deze tabel gewijzigd>


Tijdstip van het ingaan
  van het recht
Bezoldiging
1932 en vroeger63 333
193363 543
193463 750
193564 043
193664 460
193764 543
193864 877
193965 000
194065 293
194165 377
194265 627
194365 917
194466 333
194566 710
194667 000
194767 583
194868 127
194968 460
Tijdstip van het ingaan
  van het recht
Bezoldiging
195068 960
195169 083
195269 417
195369 833
195470 167
195570 717
195671 667