Artikels:
TITEL I. - Recht op maatschappelijke integratie.
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art.2. Elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie. Dit recht kan onder de voorwaarden bepaald in deze wet bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon, die al dan niet gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.
De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben tot opdracht dit recht te verzekeren.
Art.3.Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de persoon tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld :
1° zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning te bepalen zin;
2° meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet;
3° behoren tot één van de volgende categorieën van personen :
- hetzij de Belgische nationaliteit bezitten;
- [1 hetzij als burger van de Europese Unie, of als lid van zijn familie die hem begeleidt of zich bij hem voegt, genieten van een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze categorie van personen geniet pas na de eerste drie maanden van dit verblijf het recht op maatschappelijke integratie;]1
- hetzij als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister;
- hetzij staatloos zijn en onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960;
- hetzij vluchteling zijn in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
[2 hetzij de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van artikel 49/2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen genieten;]2
4° niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven. Het centrum berekent de bestaansmiddelen van de persoon overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II;
5° werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is;
6° zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving.
----------
(1)<W 2013-06-28/04, art. 21, 014; Inwerkingtreding : 11-07-2013>
(2)<W 2016-07-21/08, art. 2, 021; Inwerkingtreding : 01-12-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
Art. 3/1. [1 De werkbereidheid bedoeld in artikel 3, 5°, kan blijken uit het aanvaarden van gemeenschapsdienst.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-07-21/08, art. 3, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°) (NOTA : bij arrest nr.86/2018 van 05-07-2018 (B.St. 01-08-2018, p. 60477), heeft het Grondwettelijk Hof het artikel 3 vernietigd)>
Art.4. § 1. Er kan van de betrokkene worden gevergd dat hij zijn rechten laat gelden op onderhoudsgeld vanwege daartoe gehouden personen, deze laatste beperkt zijnde tot : de echtgenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot; de ascendenten en descendenten in de eerste graad; de adoptant en de geadopteerde.
§ 2. De overeenkomsten over onderhoudsgeld zijn niet tegenwerpelijk aan het centrum.
§ 3. Het centrum kan van rechtswege in naam en ten voordele van de betrokkene optreden om de in artikelen 3, 6°, en 4, § 1, bedoelde rechten te laten gelden.
Art.5. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
1° centrum : het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;
2° minister : de minister bevoegd voor Maatschappelijke Integratie.
HOOFDSTUK II. - Gerechtigden.
Afdeling 1. - Maatschappelijke integratie voor personen jonger dan 25 jaar.
Art.6.§ 1. Iedere meerderjarige persoon jonger dan 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen de drie maanden vanaf de datum van [1 de beslissing van het centrum dat de persoon]1 voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.
§ 2. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan bestaan uit hetzij een arbeidsovereenkomst hetzij een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst.
§ 3. De betrokkene kan zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze wanneer hij met het centrum onderhandelt over de voorgestelde arbeidsovereenkomst of over het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Hij beschikt ook over een bezinningstermijn van 5 kalenderdagen vóór de ondertekening van de arbeidsovereenkomst of het contract voor maatschappelijke integratie en kan verzoeken om te worden gehoord door het centrum overeenkomstig de bepalingen van artikel 20.
----------
(1)<W 2016-07-21/08, art. 4, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
Art.7. Met een meerderjarige persoon wordt gelijkgesteld de minderjarige persoon die hetzij ontvoogd is door huwelijk, hetzij één of meerdere kinderen ten laste heeft, hetzij bewijst zwanger te zijn.
Art.8. De tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 6, kan worden verwezenlijkt met toepassing van artikel 60, § 7, of artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Dit recht op tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst blijft behouden zolang betrokkene niet gerechtigd is op een sociale uitkering waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van het leefloon waarop hij volgens zijn categorie aanspraak zou kunnen maken.
Art.9. § 1. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan voor de persoon, bedoeld in artikel 6, eveneens verwezenlijkt worden doordat het centrum financieel tussenkomt in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven.
§ 2. De Koning bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt evenals het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. De Koning kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma's.
§ 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, kan de financiële tussenkomst vanwege het centrum in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële tussenkomst die aldus in mindering wordt gebracht op het loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd.
§ 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële tussenkomst in hun loon vanwege het centrum :
1° afwijkingen voorzien aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie;
2° (opgeheven) <W 2002-12-24/31, art. 362, 002; Inwerkingtreding : 27-04-2003; zoals gewijzigd bij W 2003-04-08/33, art. 71>
Art. 9_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP. § 1. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan voor de persoon, bedoeld in artikel 6, eveneens verwezenlijkt worden doordat het centrum financieel tussenkomt in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven. § 2. [1 De Regering]1 bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt evenals het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. [1 De Regering]1 kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma's. § 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, kan de financiële tussenkomst vanwege het centrum in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële tussenkomst die aldus in mindering wordt gebracht op het loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële tussenkomst in hun loon vanwege het centrum : 1° afwijkingen voorzien aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie; 2° (opgeheven) <W 2002-12-24/31, art. 362, 002; Inwerkingtreding : 27-04-2003; zoals gewijzigd bij W 2003-04-08/33, art. 71>
----------
(1)<DDG 2016-04-25/10, art. 65, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 9/1_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.
[1 Onverminderd de inspectie- en controlebevoegdheden van de federale instellingen bevoegd voor de socialezekerheidsbijdragen of voor maatschappelijke integratie, die ter zake de enige administratieve en technische operatoren zijn, controleren de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangewezen ambtenaren de uitvoering van artikel 9, §§ 1 tot en met 3, en de uitvoeringsmaatregelen daarvan, en houden toezicht op de naleving ervan. Deze ambtenaren oefenen die controle of dit toezicht uit in overeenstemming met de bepalingen van de ordonnantie van 30 april 2009 betreffende het toezicht op de reglementeringen inzake werkgelegenheid die tot de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoren en de invoering van administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op deze reglementeringen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij ORD 2015-07-09/17, art. 36, 020; Inwerkingtreding : 01-08-2016 (BESL 2016-06-09/15, art. 42, 1°)>
Art.10.[1 In afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft de persoon overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.
Wanneer de inkomsten uit de tewerkstelling lager zijn dan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene aanspraak kan maken, blijft het recht op een leefloon onder de bij deze wet gestelde voorwaarden behouden.
Indien het centrum door een met redenen omklede beslissing aantoont dat de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken, heeft hij, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon, al dan niet gepaard gaand met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.
Indien het centrum door een met redenen omklede beslissing aantoont dat de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan deelnemen aan een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft hij, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.]1
----------
(1)<W 2016-07-21/08, art. 5, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
Art.11.§ 1. De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ofwel op vraag van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum.
Het project gaat uit van de verwachtingen, de vaardigheden, de bekwaamheden en de behoeften van de betrokken persoon en van de mogelijkheden van het centrum.
Naar gelang van de behoeften van de persoon zal het geïndividualiseerd project betrekking hebben [1 bij voorkeur betrekking hebben op de inschakeling in het beroepsleven, of, bij gebrek daaraan, op de inschakeling in de maatschappij]1.
Bij het opmaken van het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ziet het centrum toe op een correcte evenredige verhouding tussen de eisen die aan de betrokkene worden gesteld en de toegekende hulp.
[1Het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie kan betrekking hebben op een gemeenschapsdienst, die daar dan onlosmakelijk deel van uitmaakt. De gemeenschapsdienst bestaat uit het verrichten van activiteiten op een vrijwillige basis die zowel positief bijdragen aan het persoonlijk ontwikkelingstraject van de betrokkene, als positief bijdragen aan de gemeenschap]1
§ 2. Dit project is verplicht :
a) wanneer het centrum op grond van billijkheidsredenen aanvaardt dat de betrokken persoon met het oog op een verhoging van zijn inschakelingskansen in het beroepsleven, een studie met voltijds leerplan aanvat, hervat of voortzet in een door de gemeenschappen erkende, georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinstelling;
b) wanneer het een project betreft zoals bedoeld in artikel 6, § 2.
[1 c) wanneer de betrokkene de laatste drie maanden geen recht op maatschappelijke integratie heeft genoten.]1
[1 Iedere persoon heeft recht op een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen drie maanden vanaf de datum van de beslissing van het centrum dat de persoon voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.]1
§ 3. De betrokken persoon en het centrum sluiten een schriftelijke overeenkomst, in overeenstemming met artikel 6, § 3, met betrekking tot het project bedoeld in § 1. Op vraag van één van de partijen kunnen ook één of meer derden partij zijn bij de overeenkomst. De overeenkomst kan tijdens de uitvoering worden gewijzigd [1 op verzoek van elke partij, in onderlinge overeenstemming]1.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan een overeenkomst betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet voldoen[1 ...]1.
----------
(1)<W 2016-07-21/08, art. 6, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°) (NOTA : bij arrest nr.86/2018 van 05-07-2018 (B.St. 01-08-2018, p. 60477), heeft het Grondwettelijk Hof het artikel 6, 2° vernietigd)>
Afdeling 2. - Maatschappelijke integratie voor personen vanaf 25 jaar.
Art.12. Iedere persoon vanaf 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.
Art.13.[1 § 1. Het recht op maatschappelijke integratie kan worden gerealiseerd door een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de artikelen 8 en 9 of door de toekenning van een leefloon dat, indien de betrokkene de laatste drie maanden geen recht op maatschappelijke integratie heeft genoten, gepaard gaat met een in artikel 11, § 1, bedoeld geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie is facultatief als het recht op maatschappelijke integratie gerealiseerd wordt door een tewerkstelling aangevuld met de toekenning van een leefloon.
§ 2. Iedere persoon heeft recht op een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen drie maanden vanaf de datum van de beslissing van het centrum dat de persoon voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.
§ 3. Artikel 6, § 3, is van toepassing wanneer in het kader van zijn recht op maatschappelijke integratie aan de betrokkene een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt voorgesteld.
§ 4. In afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft de persoon overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.
Wanneer de inkomsten uit de tewerkstelling lager zijn dan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene aanspraak kan maken, blijft het recht op een leefloon onder de bij deze wet gestelde voorwaarden behouden.
Indien het centrum door een met redenen omklede beslissing aantoont dat de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken, heeft hij, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon, al dan niet gepaard gaand met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.
Indien het centrum door een met redenen omklede beslissing aantoont dat de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan deelnemen aan een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft hij, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.
§ 5. De betrokken persoon en het centrum sluiten een schriftelijke overeenkomst, met betrekking tot het in § 1 bedoeld project. Op vraag van één van de partijen kunnen ook een of meer derden partij zijn bij de overeenkomst. De overeenkomst kan tijdens de uitvoering worden gewijzigd op verzoek van elke partij, in onderlinge overeenstemming.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de nadere regels waaraan een overeenkomst betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie voldoet.]1
----------
(1)<W 2016-07-21/08, art. 7, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
TITEL II. - Toepassingsmodaliteiten van het recht op maatschappelijke integratie.
HOOFDSTUK I. - Bedrag van het leefloon.
Art.14.(NOTA : bij arrest nr 5/2004 van 14-01-2004 (B.St. 27-02-2004, p. 11213), heeft het Arbitragehof artikel 14, § 1, 1°, in zoverre het alle samenwonende personen op dezelfde wijze behandelt zonder rekening te houden met de kinderlast en artikel 14, § 1, 2°, in zoverre het de categorie omvat van de personen die voor een geplaatst kind een bijdrage betalen, die de jeugdrechtbank of de administratieve overheden in het kader van de bijstand aan of de bescherming van de jeugd vaststellen, vernietigd)
§ 1. (Het leefloon bedraagt :
1° 4 400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont.
Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen.
2° 6 600 EUR voor een alleenstaande persoon (en voor een dakloze die recht heeft op een in de artikelen 11, §§ 1 en 3, en 13, § 2, bedoeld geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie). <W 2006-10-26/49, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 30-03-2007>
3° 8 800 EUR voor een persoon die [...] samenwoont met een gezin te zijnen laste. (NOTA : bij arrest nr 123/2006 van 28-07-2006 (B.St. 01-09-2006, p. 43904-43911), heeft het Arbitragehof het woord " uitsluitend " in artikel 14, § 1, 3° van dit artikel vernietigd)
Dit recht wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is.
Het dekt meteen het recht van de eventuele echtgeno(o)t(e) of levenspartner.
Onder gezin ten laste wordt verstaan, de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.
De levenspartner is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in welke mate de echtgenoot of de levenspartner de in artikel 3 bedoelde voorwaarden moet vervullen.) <W 2004-07-09/30, art. 104, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
§ 2 Het bedrag van het leefloon wordt verminderd met de bestaansmiddelen van de aanvrager, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II.
§ 3. De rechthebbende op een leefloon die zijn hoedanigheid van dakloze verliest door een woonst te betrekken die hem als hoofdverblijfplaats dient, heeft eenmaal in zijn leven recht op een verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijks bedrag van het leefloon, vastgesteld in (§ 1, eerste lid, 3°). <W 2004-12-27/30, art. 200, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
In afwijking van het voorgaande lid, kan de Koning in de mogelijkheid voorzien de verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijkse bedrag van het leefloon, bepaald bij de (§ 1, eerste lid, 3°), in behartigenswaardige gevallen, een tweede keer toe te kennen. <W 2004-12-27/30, art. 200, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
De Koning kan andere categorieën van personen gelijkstellen met daklozen.
(NOTA 1 : Voor de periode vanaf 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004 worden de bedragen van het leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, worden respectievelijk vastgesteld als volgt :
4.444,00;
6.666,00;
7.777,00;
8.888,00; zie KB 2004-09-03/32, art. 1)
(NOTA 2 : Voor de periode vanaf 1 januari 2005 worden de bedragen worden de bedragen van het leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, respectievelijk vastgesteld als volgt :
1° op 1 januari 2005 :
4.444,00;
6.666,00;
8.888,00;
2° op 1 oktober 2006 :
4.488,44;
6.732,66;
8.976,88;
3° op 1 oktober 2007 :
(4.578,21); <Erratum, zie B.S. 02-12-2004, p. 80685>
6.867,31;
9.156,42; zie KB 2004-09-03/32, art. 2)
(NOTA : Overeenkomstig de toepassing van het wettelijk mechanisme voor de welvaartsaanpassing worden de basisbedragen van het leefloon als volgt bepaald :
Bedragen van het leefloon op 1 september 2011
| Basisbedrag | Leefloon op jaarbasis op 1 september 2011 | Leefloon op maandbasis op 1 september 2011 |
Categorie 1 Samenwonende persoon | euro 4.858,43 | euro 6.161,46 | euro 513,46 |
Categorie 2 Alleenstaande persoon | euro 7.287,65 | euro 9.242,20 | euro 770,18 |
Categorie 3 Persoon die samenwoont met een gezin te zijnen laste | euro 9.716,87 | euro 12.322,93 | euro 1.026,91 |
; zie VARIA 2011-08-23/01, art. M, 012; Inwerkingtreding : 01-09-2011)
Bedragen van het leefloon op 1 februari 2012
| Basisbedrag | Leefloon op jaarbasis op 1 februari 2012 | Leefloon op maandbasis op 1 februari 2012 |
Categorie 1 Samenwonende persoon | € 4.858,43 | € 6.284,87 | € 523,74 |
Categorie 2 Alleenstaande persoon | € 7.287,65 | € 9.427,30 | € 785,61 |
Categorie 3 Persoon die samenwoont met een gezin te zijnen laste | € 9.716,87 | € 12.569,74 | € 1.047,48 |
(Zie MB 2012-02-01/08, Art. N; Inwerkingtreding : 01-02-2012)
Bedragen van het leefloon op 1 december 2012
| Basisbedrag | Leefloon op jaarbasis op 1 december 2012 | Leefloon op maandbasis op 1 december 2012 |
Categorie 1 Samenwonende persoon | € 4.858,43 | € 6.410,70 | € 534,23 |
Categorie 2 Alleenstaande persoon | € 7.287,65 | € 9.616,05 | € 801,34 |
Categorie 3 Persoon die samenwoont met een gezin te zijnen laste | € 9.716,87 | €12.821,41 | € 1.068,45 |
(Zie MB 2012-12-01/01, Art. N; Inwerkingtreding : 01-12-2012)
Bedragen van het leefloon op 1 september 2013
| Basisbedrag | Leefloon op jaarbasis op 1 september 2013 | Leefloon op maandbasis op 1 september 2013 |
Categorie 1 Samenwonende persoon | 4.955,60 | 6.538,91 | 544,91 |
Categorie 2 Alleenstaande persoon | 7.433,40 | 9.808,37 | 817,36 |
Categorie 3 Persoon die samenwoont met een gezin te zijnen laste | 9.911,21 | 13.077,84 | 1.089,82 |
(Zie MB 2013-08-23/02, Art. N; Inwerkingtreding : 01-09-2013)
op 1 september 2015:
Basisbedrag :
5.054,71
7.582,07
10.109,43;
<KB 2015-08-30/01, art. 1; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Leefloon op jaarbasis :
a) samenwonende : 6.669,69 EUR
b) alleenstaande : 10.004,54 EUR
c) samenwonende met een gezin ten laste : 13.339,39 EUR
(Varia 2016-06-08/01)
op 1 april 2016 :
Basisbedrag :
5.155,80
7.733,71
10.311,62.
<KB 2016-04-01/03, art. 1; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
Leefloon op jaarbasis :
a) samenwonende : 6.803,08 EUR
b) alleenstaande : 10.204,63 EUR
c) samenwonende met een gezin ten laste : 13.606,18 EUR
(Varia 2016-05-19/01)
Art.15. De in artikel 14, § 1, eerste lid, bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen.
Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
HOOFDSTUK II. - Berekening van de bestaansmiddelen.
Art.16. § 1. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, komen alle bestaansmiddelen in aanmerking van welke aard en oorsprong ook, waarover de aanvrager beschikt, met inbegrip van alle uitkeringen krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. Kunnen eveneens in aanmerking worden genomen binnen de perken bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de modaliteiten van het onderzoek naar de bestaansmiddelen en stelt de regels vast van de berekening van die middelen.
§ 2. De Koning kan bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de inkomsten aanduiden die, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet in aanmerking komen bij het berekenen van de bestaansmiddelen.
HOOFDSTUK III. - Procedure.
Afdeling 1. - Informatieplicht.
Art.17. Het centrum is verplicht aan elke persoon die daarom verzoekt, alle dienstige inlichtingen te verstrekken betreffende zijn rechten en plichten inzake maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het centrum is verplicht uit eigen beweging de belanghebbende persoon alle bijkomende informatie te verschaffen die nodig is voor de behandeling van zijn aanvraag of het behoud van zijn rechten.
De Koning bepaalt wat onder dienstige inlichtingen moet verstaan worden.
Afdeling 2. - Aanvraag, ambtshalve toekenning, herziening, stopzetting.
Art.18.§ 1. Het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt, hetzij op initiatief van het bevoegd centrum, hetzij op aanvraag van de belanghebbende of van ieder persoon die hij hiervoor schriftelijk heeft aangewezen, toegekend, herzien of stopgezet door dit centrum.
Onder " bevoegd centrum " wordt verstaan het centrum bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, 1° en 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Indien het een dakloze persoon betreft, is het centrum bedoeld in (artikel 2, § 7, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn) bevoegd. <W 2006-12-27/32, art. 81, 007; Inwerkingtreding : 07-01-2007>
§ 2. [1 De aanvraag, waarover het centrum een beslissing moet nemen, kan mondeling, schriftelijk, elektronisch via het elektronisch formulier dat door de minister bevoegd voor maatschappelijke integratie ter beschikking wordt gesteld of ambtshalve door het centrum worden ingediend.
De aanvraag wordt, de dag zelf van haar ontvangst, chronologisch ingeschreven in het daartoe door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gehouden register.
Wanneer de aanvraag schriftelijk wordt gedaan, ondertekent de belanghebbende of de persoon die hij schriftelijk heeft aangewezen.
Wanneer de aanvraag mondeling wordt gedaan, ondertekent de belanghebbende of de schriftelijk aangewezen persoon in het daartoe voorziene vak van het register bedoeld in het tweede lid.
Wanneer de aanvraag elektronisch wordt gedaan, geldt de registratie ervan als ondertekening.
Wanneer de elektronische aanvraag op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag wordt ingediend, is de datum van ontvangst van de aanvraag de eerstvolgende werkdag.
De Koning kan de modaliteiten van de toepassing van het elektronisch formulier bedoeld in het eerste lid bepalen.]1
§ 3. Het centrum zendt of overhandigt dezelfde dag aan de aanvrager een ontvangstbewijs. [2 Wanneer de aanvraag via het elektronisch formulier bedoeld in § 2 wordt gedaan, ontvangt de aanvrager dezelfde dag een ontvangstbewijs.]2
Elk ontvangstbewijs moet melding maken van de onderzoekstermijn van de aanvraag, en van het bepaalde in de artikelen 20 en 22, § 1, tweede lid.
§ 4. Wanneer een centrum een aanvraag ontvangt waarvoor het zich onbevoegd acht [3 of wanneer het een steun beëindigt wegens territoriale onbevoegdheid]3, zendt het deze aanvraag over binnen de vijf kalenderdagen aan het volgens hem bevoegd centrum. Binnen dezelfde termijn wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld van deze overzending. Op straffe van nietigheid gebeurt de overzending van de aanvraag aan het bevoegd geachte OCMW, evenals de kennisgeving van de overzending aan de aanvrager, [3 door een geschrift]3 met vermelding van de redenen van onbevoegdheid.
De aanvraag zal evenwel worden gevalideerd op de datum van ontvangst bij het eerste centrum, zoals bepaald in § 2 [3 , of op de datum van de overzending van de aanvraag wanneer het OCMW een steun beëindigt wegens territoriale onbevoegdheid]3.
Het centrum dat deze verplichting niet naleeft [3 of dat de steun beëindigt wegens territoriale onbevoegdheid]3, moet overeenkomstig de door deze wet gestelde voorwaarden, het leefloon of de maatschappelijke integratie door tewerkstelling toekennen zolang het de aanvraag niet heeft overgezonden en de redenen die aan de onbevoegdheid ten grondslag liggen niet heeft medegedeeld.
De beslissing van onbevoegdheid kan worden genomen door de Voorzitter mits zijn beslissing aan de raad of het bevoegd orgaan te onderwerpen op de eerstvolgende vergadering met het oog op haar bekrachtiging.
§ 5. Het centrum waarbij een verzoek tot het bekomen van sociale prestaties wordt ingediend waarvoor het niet bevoegd is, zendt dit onverwijld door aan de bevoegde instelling van sociale zekerheid. De verzoeker wordt daarvan verwittigd.
§ 6. Wanneer het centrum een aanvraag tot het bekomen van een recht op maatschappelijke integratie ontvangt welke door een andere instelling van sociale zekerheid is overgezonden, zal de aanvraag gevalideerd worden op de datum van indiening bij de onbevoegde instelling, zijnde de datum van het postmerk en, bij gebreke hieraan, de datum van de ontvangst van de aanvraag.
----------
(1)<W 2024-02-29/13, art. 7, 030; Inwerkingtreding : 21-04-2024>
(2)<W 2024-02-29/13, art. 8, 030; Inwerkingtreding : 21-04-2024>
(3)<W 2024-02-29/13, art. 9, 030; Inwerkingtreding : 21-04-2024>
Afdeling 3. - Onderzoek van de aanvraag.
Art.19.§ 1. Met het oog op de toekenning van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling, met het oog op de herziening of de intrekking van een beslissing dienaangaande of met het oog op een beslissing tot schorsing van de uitbetaling van het leefloon, verricht het centrum een sociaal onderzoek.
Voor het sociaal onderzoek moet het centrum een beroep doen op maatschappelijk werkers, volgens de kwalificatievoorwaarden bepaald door de Koning.
[1 De Koning kan de nadere regels van het sociaal onderzoek bepalen. ]1
§ 2. De aanvrager is ertoe gehouden elke voor het onderzoek van zijn aanvraag nuttige inlichting en machtiging te geven.
§ 3. Het centrum verzamelt alle ontbrekende inlichtingen om de rechten van de betrokkene te kunnen beoordelen wanneer de aanvrager dit niet kan doen.
§ 4. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad :
1° welke inlichtingen en machtigingen door de aanvrager ten minste moeten worden gegeven op een daartoe bij de aanvraag van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling in te vullen formulier;
2° onder welke voorwaarden en op welke wijze het centrum inlichtingen kan inwinnen bij de openbare besturen.
----------
(1)<W 2012-12-27/06, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 10-01-2013>
Art.20. Het centrum moet de betrokkene horen, indien hij hierom verzoekt, alvorens een beslissing te nemen met betrekking tot :
- de toekenning, weigering of herziening van een leefloon, een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of een maatschappelijke integratie door tewerkstelling;
- de sancties bedoeld in artikel 30, §§ 1 en 2;
- de terugvordering ten laste van een persoon die het leefloon heeft genoten.
Het centrum moet de betrokkene in kennis stellen van dit recht, overeenkomstig de modaliteiten bepaald door de Koning.
De betrokkene wordt gehoord door hetzij de raad, hetzij het bevoegde orgaan met beslissingsbevoegdheid in het concrete geval.
De betrokkene die wordt gehoord kan zich bij de uitoefening van zijn recht om te worden gehoord, laten bijstaan of vertegenwoordigen door een persoon naar zijn keuze.
Afdeling 4. - Beslissing.
Art.21.§ 1. Onverminderd de verplichting tot onmiddellijke dienstverlening hem opgelegd door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn beslist het centrum binnen dertig dagen na ontvangst van de aanvraag.
In de gevallen bedoeld in artikel 18, § 4, eerste lid, en § 6, beslist het centrum aan wie de aanvraag werd overgezonden binnen 30 dagen volgend op de dag waarop het eerste aangezochte centrum of instelling van sociale zekerheid de aanvraag heeft overgezonden.
§ 2. Elke beslissing met individuele strekking die rechtsgevolgen heeft ten aanzien van het recht van de betrokken persoon op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet op schrift worden gesteld en met redenen worden omkleed. Deze motivering moet afdoende zijn en moet zowel betrekking hebben op de juridische als op de feitelijke elementen die aan de beslissing ten gronde liggen.
Wanneer de beslissing betrekking heeft op een geldsom, moet ze het toegekende bedrag vermelden, alsmede de wijze van berekening en de regelmaat van de betalingen.
§ 3. De beslissing moet bovendien de volgende vermeldingen bevatten :
1° de mogelijkheid om bij de bevoegde rechtbank een beroep in te stellen;
2° het adres van de bevoegde rechtbank;
3° de termijn om een beroep in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren;
4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;
5° de refertes van het dossier en van de dienst en de maatschappelijk werker die het dossier beheert;
6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert;
7° het feit dat het instellen van een beroep bij de arbeidsrechtbank de uitvoering van de beslissing niet schorst;
8° in voorkomend geval, de periodiciteit van de betaling.
Indien de beslissing de in dit artikel genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in.
§ 4. De beslissing wordt binnen acht dagen bij aangetekende zending [1 of elektronisch aangetekend via de eBox, zoals bedoeld in de wet van 27 februari 2019 inzake de elektronische uitwisseling van berichten via de eBox]1 of tegen ontvangstbewijs betekend aan de betrokkene op de wijze die door de Koning kan worden bepaald. De datum van de poststempel [1 , van de elektronische zending]1 of van het ontvangstbewijs zijn doorslaggevend.
§ 5. De beslissing houdende toekenning of verhoging van een leefloon die genomen wordt ingevolge een door de betrokkene ingediende aanvraag heeft uitwerking op de datum van ontvangst van die aanvraag.
In afwijking van het voorgaande lid heeft de beslissing die genomen wordt door het bevoegd centrum in het geval van artikel 18, § 4, derde lid, uitwerking op de dag volgend op de datum waarop de aanvraag door het eerste aangezochte centrum werd overgemaakt.
Geldt het een beslissing van ambtswege dan bepaalt het centrum in zijn beslissing de dag waarop deze uitwerking heeft.
§ 6. Elke beslissing tot toekenning, weigering of herziening van het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, wordt medegedeeld aan de minister, op de wijze door de Koning bepaald en binnen acht dagen volgend op het einde van de maand waarin deze beslissing werd genomen.
(Indien de beslissing niet binnen de vereiste termijn werd meegedeeld, vervalt het recht van het centrum om de kosten terug te vorderen die betrekking hebben op de periode tussen de vijfenveertigste dag die volgt op het einde van de maand waarin de beslissing werd genomen en de dag van mededeling van deze beslissing. De Koning kan van deze bepaling afwijken ingeval van collectieve en uitzonderlijke omstandigheden. Dit lid betreft de beslissingen die werden genomen vanaf 1 oktober 2006.) <W 2006-07-20/39, art. 190, 006; Inwerkingtreding : 07-08-2006>
----------
(1)<W 2024-02-29/13, art. 10, 030; Inwerkingtreding : 21-04-2024>
Art.22. § 1. Onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de verjaring, herziet het centrum een beslissing in geval van :
1. gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de rechten van de persoon;
2. een wijziging van het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling;
3. een juridische of materiële vergissing van het centrum;
4. verzuim, onvolledige en onjuiste verklaringen van de persoon.
Met het oog op een eventuele herziening moet de betrokkene onmiddellijk aangifte doen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op het hem toegekende bedrag of op zijn situatie als rechthebbende.
Met hetzelfde oogmerk moet het centrum geregeld, en minstens om het jaar, nagaan of de toekenningsvoorwaarden vervuld blijven.
§ 2. De beslissing tot herziening heeft uitwerking met ingang van de dag waarop de reden is ontstaan die tot de herziening aanleiding heeft gegeven.
In afwijking van het eerste lid, heeft de herziening uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving in geval van een juridische of materiële vergissing van het centrum wanneer de volgende voorwaarden tegelijkertijd vervuld zijn :
1° het recht op de prestatie is kleiner dan het aanvankelijk toegekende recht;
2° de persoon kon zich niet vergewissen van de vergissing.
Afdeling 5. - Betaling.
Art.23.§ 1. De eerste betaling van het leefloon geschiedt binnen de vijftien dagen van de beslissing; indien voorschotten werden toegekend, wordt het bedrag ervan in mindering gebracht van de sommen toegekend voor de periode waarop zij betrekking hebben.
De andere betalingen geschieden per week, per veertien dagen of per maand naar keuze van het centrum, zoals bepaald in de beslissing.
De Koning kan nadere regels voor deze uitbetaling bepalen.
§ 2. Bij laattijdige betaling brengt het leefloon van rechtswege intrest op vanaf de datum waarop het opeisbaar wordt, zijnde de zestiende dag volgend op de beslissing. Is de beslissing genomen met een vertraging die te wijten is aan het centrum, dan is de intrest verschuldigd vanaf de zesenveertigste dag na het indienen van de aanvraag.
De Koning kan de modaliteiten van de berekening van de intrest bepalen. Hij kan tevens de intrestvoet bepalen, zonder dat die lager mag zijn dan het gewoon tarief van de voorschotten boven plafond op een lopende rekening vastgesteld door de Nationale Bank.
§ 3. De Koning bepaalt de gevallen waarin de uitbetaling aan de gerechtigde wordt geschorst omdat hij het voorwerp uitmaakt van een maatregel van vrijheidsberoving of opsluiting.
§ 4 De Koning bepaalt aan welke personen de vervallen en niet-uitgekeerde termijnen worden uitbetaald bij het overlijden van de gerechtigde op een leefloon.
[1 § 5. De gerechtigde meldt het bevoegde centrum, vóór zijn vertrek, ieder verblijf van een periode van een week of meer in het buitenland; hij geeft de duur en de reden hiervan op. De uitbetaling van het leefloon is gewaarborgd voor deze periode, die in totaal niet meer dan vier weken per kalenderjaar mag betreffen.
De uitbetaling van het leefloon wordt geschorst voor verblijven in het buitenland die het totaal van vier weken per kalenderjaar overschrijden, tenzij het centrum daarover anders beslist wegens uitzonderlijke omstandigheden die dit verblijf verantwoorden.]1
----------
(1)<W 2015-12-26/03, art. 70, 017; Inwerkingtreding : 09-01-2016>
HOOFDSTUK IV. - Terugvorderingen.
Art.24. § 1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald :
1° in geval van een herziening met terugwerkende kracht, bedoeld in artikel 22, § 1.
In geval van een vergissing vanwege het centrum kan het centrum ofwel het onverschuldigde terugvorderen, ofwel op eigen initiatief, of op aanvraag van de betrokkene geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering;
2° indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald. In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden.
§ 2. Buiten de gevallen bedoeld in § 1 is geen terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk. Elke hiermee tegenstrijdige overeenkomst is nietig.
§ 3. De in § 1 vermelde beslissing moet conform zijn aan de bepalingen van artikel 21, §§ 2, 3 en 4.
§ 4. De onverschuldigd betaalde bedragen brengen van rechtswege intrest op vanaf de betaling, indien de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist, bedrog of bedrieglijke handelingen van de belanghebbende persoon.
Art.25.§ 1. Dit artikel is toepasselijk op het geval van terugvordering bedoeld in artikel 24 § 1, 1°.
§ 2. Het centrum moet aan de betrokkene schriftelijk kennis geven van zijn beslissing om het hem uitgekeerde leefloon van hem terug te vorderen. Deze beslissing moet, naast de vermeldingen bedoeld in artikel 21, § 3, de volgende aanduidingen bevatten :
1° de vaststelling dat er onverschuldigde bedragen zijn betaald;
2° het totale bedrag van wat onverschuldigd is betaald, alsmede de berekeningswijze ervan;
3° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan;
4° de in aanmerking genomen verjaringstermijn;
5° de mogelijkheid voor het centrum om van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen af te zien en de procedure die hiervoor moet worden gevolgd;
6° de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel van terugbetaling in schijven voor te leggen.
Wanneer de beslissing de genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in.
Het centrum kan zijn beslissing tot terugvordering eerst ten uitvoer leggen na verloop van één maand. Indien de betrokkene binnen deze tijd verzoekt van de terugvordering af te zien, kan het centrum niet optreden dan na zijn beslissing te hebben bevestigd door een nieuwe beslissing die bij aangetekend schrijven [1 of elektronisch aangetekend via de eBox, zoals bedoeld in de wet van 27 februari 2019 inzake de elektronische uitwisseling van berichten via de eBox]1 aan de betrokkene wordt meegedeeld.
§ 3. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het centrum afziet van de terugvordering van het onverschuldigde bij het overlijden van de persoon aan wie het is betaald.
----------
(1)<W 2024-02-29/13, art. 11, 030; Inwerkingtreding : 21-04-2024>
Art.26. Het leefloon door een centrum uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt krachtens een eigen recht door dit centrum verhaald, binnen de grenzen, onder de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning, op de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 4, § 1, alsook de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn gedurende de tijd dat het leefloon is uitgekeerd.
Art.27. Het centrum verhaalt het leefloon krachtens een eigen recht op de persoon die verantwoordelijk is voor de verwonding of ziekte die aanleiding gegeven heeft tot de betaling van het leefloon.
Wanneer de verwonding of ziekte het gevolg is van een misdrijf, kan de vordering tegelijk met de strafrechtelijke vordering en voor dezelfde rechter worden ingesteld.
Art.28. Het centrum kan slechts afzien van de terugvorderingen bedoeld in de artikelen 24, § 1, 26 en 27 bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing vermeld worden.
De betrokkene kan billijkheidsredenen aanvoeren ten einde de terugvordering te voorkomen.
Geen terugvordering moet worden ingesteld indien de kosten of inspanningen hieraan verbonden, niet opwegen tegen het verwachte resultaat.
Art.29. § 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel [1 2277 van het Burgerlijk Wetboek]1.
§ 2. De terugvordering bedoeld in artikel 26 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.
§ 3. De vordering bedoeld in artikel 27, tweede lid, verjaart overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
§ 4. Deze verjaringen kunnen gestuit worden door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs.
----------
(1)<W 2009-12-30/01, art. 159, 010; Inwerkingtreding : 10-01-2010>
HOOFDSTUK V. - Sancties.
Art.30.§ 1. Indien de betrokkene verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, of als hij onjuiste of onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden, kan de uitbetaling van het leefloon geheel of gedeeltelijk geschorst worden voor een periode van ten hoogste zes maanden, of in geval van bedrieglijk opzet, voor ten hoogste twaalf maanden.
In geval van herhaling binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop de sanctie voor een vorig verzuim of onjuiste verklaring definitief is geworden, kunnen de bovenvermelde periodes worden verdubbeld.
Geen sanctie kan nog worden uitgesproken na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop het verzuim werd begaan of de onjuiste verklaring werd gedaan. Geen sanctie kan nog worden uitgevoerd na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop de sanctie definitief is geworden.
§ 2. Indien de betrokkene, na aanmaning, de verplichtingen die in het contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, zoals bedoeld in de artikelen 11 en 13, § 2, vermeld zijn, zonder wettige redenen, niet naleeft, kan de uitbetaling van het leefloon na het advies van de maatschappelijk werker belast met het dossier, geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste één maand. In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste één jaar, kan de uitbetaling van het leefloon voor een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst.
[1 De in het eerste lid bepaalde sanctie gaat in ten vroegste op de dag volgend op de kennisgeving van de beslissing van het centrum aan de betrokkene en ten laatste op de eerste dag van de derde maand volgend op de beslissing van het centrum.]1
§ 3. De onder §§ 1 en 2 bedoelde administratieve sancties worden uitgesproken door het bevoegde centrum zoals bedoeld in artikel 18, § 1, en kunnen desgevallend verder uitgevoerd worden door het centrum dat naderhand bevoegd wordt en dit zolang de sanctie van toepassing is.
De regels van de rechtspleging, bepaald door de artikelen 20, 21, §§ 2, 3 en 4 en artikel 47 zijn van toepassing.
[1 § 4. De in paragraaf 1 bedoelde administratieve sancties kunnen geheel of gedeeltelijk worden uitgesteld.]1
[1 § 5. De in paragraaf 2 bedoelde administratieve sancties kunnen geheel of gedeeltelijk worden uitgesteld. Indien de voorwaarden verbonden aan het uitstel geschonden worden binnen de in § 2, tweede lid, bedoelde periode wordt de sanctie uitgevoerd en dit ten laatste op de eerste dag van de zesde maand volgend op de beslissing van het centrum waarin het uitstel werd toegekend.]1
----------
(1)<W 2016-07-21/08, art. 8, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016, (W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
Art.31. [1 De inbreuken op de bepalingen van deze wet worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek.
De sociaal inspecteurs beschikken over de in de artikelen 23 tot 39 van het Sociaal Strafwetboek bedoelde bevoegdheden wanneer zij, ambtshalve of op verzoek, optreden in het kader van hun opdracht tot informatie, bemiddeling en toezicht inzake de naleving van de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.]1
----------
(1)<W 2010-06-06/06, art. 94, 011; Inwerkingtreding : 01-07-2011>
Art. 31/1_VLAAMS_GEWEST.[1 Het toezicht en de controle op de uitvoering van artikel 9, en 36 tot en met 39, van deze wet, en de uitvoeringsbesluiten van de voormelde bepalingen, worden uitgevoerd conform het decreet van 30 april 2004 houdende sociaalrechtelijk toezicht.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2016-03-04/12, art. 22, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2016 (BVR 2016-06-10/03, art. 36)>
HOOFDSTUK VI. - Staatstoelage.
Afdeling 1. - Leefloon.
Art.32.§ 1. De Staat verleent aan het in artikel 18 bedoeld centrum [1 een toelage van 55 %]1 van het bedrag van het leefloon, toegekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
§ 2. De toelage, bedoeld in § 1, wordt [1 verhoogd tot 65 %]1 van het bedrag van het leefloon voor het centrum dat in de loop van het voorlaatste jaar maandelijks gemiddeld aan tenminste vijfhonderd rechthebbenden een leefloon heeft toegekend of voor wie het een tewerkstelling heeft gerealiseerd waarvoor een staatstoelage geldt.
§ 3. De toelage bedoeld in § 1 wordt [1 verhoogd tot 70 %]1 wanneer het recht, onder de voorwaarden bedoeld in § 2, aan ten minste duizend rechthebbenden werd toegekend.
§ 4. De in §§ 2 en 3 vermelde toelage wordt voor de eerste maal toegekend aan een centrum dat de drempel van vijfhonderd of duizend rechthebbenden overschrijdt, op voorwaarde dat het aantal rechthebbenden met tenminste 5 % is toegenomen in vergelijking met het voorgaande jaar.
§ 5. Wanneer het aantal rechthebbenden in de loop van het voorlaatste jaar maandelijks gemiddeld onder de drempel van 500 of 1 000 daalt, behoudt het centrum het recht op de verhoogde toelage, bedoeld in de §§ 2 en 3, weliswaar verminderd met 1 % per jaar totdat het de toelageniveaus bereikt van [1 respectievelijk 55 % en 65 %]1 van het bedrag van het leefloon.
De vermindering van de toelage met 1 % per jaar wordt niet toegepast wanneer de daling van het aantal rechthebbenden minder bedraagt dan 3 % ten opzichte van het voorgaande jaar.
----------
(1)<W 2014-05-15/35, art. 102, 016; Inwerkingtreding : 01-07-2014>
Art.33. <Opgeheven bij W 2016-07-21/08, art. 9, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016, (W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
Art.34. <Opgeheven bij W 2016-07-21/08, art. 9, 021; Inwerkingtreding : 01-11-2016, (W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
Art.35. In afwijking van artikel 55 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, behoudt het centrum de bedragen die het in uitvoering van artikel 26 terugvordert bij de ascendenten van de eerste graad, de adoptanten, de echtenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot en de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, wanneer de begunstigde verbonden is door een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2, a.
Afdeling 2. - Tewerkstelling.
Art.36. § 1. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon, bepaald in artikel 14, § 1, 4°, van deze wet. De toelage blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt.
§ 2. De Koning bepaalt de hoogte van de toelage bij een deeltijdse tewerkstelling, alsmede de voorwaarden waaronder deze toelage wordt toegekend.
Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling en er de voorwaarden van bepalen.
Art.36_WAALS_GEWEST. [1 § 1. Een forfaitaire toelage van 2.433 euro per maand voor een voltijdse bezetting is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt als werkgever in de zin van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. § 2. In afwijking van paragraaf 1 wordt, binnen de grenzen van de begrotingskredieten en volgens de modaliteiten en voorwaarden bepaald door de Regering, een verhoogde forfaitaire toelage van 2.935 euro per maand voor een voltijdse betrekking toegekend voor de terbeschikkingstelling van de werknemer aan initiatieven van de sociale economie. De in lid 1 bedoelde terbeschikkingstelling vindt plaats binnen de activiteiten waarvoor het initiatief op het gebied van de sociale economie is erkend. § 3. Het centrum geeft de in de leden 1 en 2 bedoelde toelage niet geheel of gedeeltelijk door aan de gebruiker. De in de paragrafen 1 en 2 bedoelde toelage is een forfaitaire subsidie, dat wil zeggen dat zij bedoeld is om de kosten van het in dienst nemen van de werknemer, de kosten van begeleiding door het centrum en de kosten van begeleiding en opleiding indien de werknemer bij het centrum in dienst is, te betalen. In het geval van terbeschikkingstelling, worden de kosten voor begeleiding en opleiding gedragen door de gebruiker. Bij de toepassing van lid 2 bepaalt de Regering welke uitgaven in aanmerking komen voor de toelage. § 4. De in lid 1 bedoelde toelage wordt in geval van verstrekking aangevuld met een door de gebruiker aan het centrum betaalde financiële bijdrage waarvan het bedrag het volgende is: 1° tien tot twintig procent van het bedrag van de toelage bedoeld in het eerste lid wanneer de terbeschikkingstelling wordt verstrekt aan een gebruiker uit de non-profitsector; 2° dertig tot veertig procent van het bedrag van de toelage bedoeld in lid 1 wanneer de terbeschikkingstelling wordt toegekend aan een gebruiker uit de commerciële sector. De Regering kan de marges, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, wijzigen. Het bedrag van de financiële bijdrage wordt bepaald in de overeenkomst bedoeld in artikel 60, § 7, vijfde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De gebruiker vult de toelage bedoeld in paragraaf 2 niet aan door een financiële bijdrage aan het centrum te betalen. § 5. De toekenningsduur van de toelage als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 bedraagt ten hoogste : 1° de tijd die nodig is om volledige socialezekerheidsuitkeringen te verkrijgen; 2° zes maanden als het gaat om een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid die geen volledig recht geeft op de uitkeringen bedoeld in paragraaf 5, lid 1°. De toelage is verschuldigd aan het centrum tot het einde van de periodes bedoeld in lid 1, 1° en 2°, zelfs als de familiale of financiële toestand van de werknemer wijzigt tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst of als hij verhuist naar een andere gemeente. § 6. De aanwerving heeft de vorm van een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. De arbeidsregeling is niet minder dan halftijds. In afwijking van lid 2 kan de arbeidsregeling minder dan halftijds zijn als de arbeidsovereenkomst een aanvulling vormt op een andere deeltijdse arbeidsovereenkomst en de werknemer recht geeft op volledige socialezekerheidsuitkeringen. § 7. De Regering bepaalt de modaliteiten voor de toekenning van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde toelage. De Regering bepaalt de modaliteiten voor de toekenning van de in paragraaf 2 bedoelde toelage. § 8. Het toezicht en de controle van dit artikel worden uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij of krachtens artikel 13 van het decreet van 29 april 2024 betreffende de toekenning van subsidies aan openbare centra voor maatschappelijk welzijn in het kader van de tewerkstelling van begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie of van daarmee gelijkgestelde maatschappelijke hulp.]1
----------
(1)<DWG 2024-04-29/21, art. 20, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2025>
Art. 36_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.[1 § 1. Een subsidie is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de subsidie gelijk aan het bedrag van het leefloon, bepaald in artikel 14, § 1, 3°, van deze wet. De subsidie blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de financiële of gezinssituatie van de werknemer in kwestie in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt. § 2. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering bepaalt het bedrag van de subsidie en de toekenningsvoorwaarden ervoor bij deeltijdse tewerkstelling. Ze kan de subsidie verhogen voor bepaalde gebruikers, met name voor sociale-inschakelingsondernemingen, alsook voor bepaalde categorieën rechthebbenden bepaald door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering.]1
----------
(1)<ORD 2019-03-28/04, art. 3, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
Art. 36_VLAAMS_GEWEST. § 1. [1 Een toelage is verschuldigd aan het centrum als het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon, vermeld in artikel 14, § 1, eerste lid, 3°, van deze wet. De toelage bedraagt maximaal het brutoloon van de tewerkgestelde persoon, zonder dat de toelage het gewaarborgde gemiddelde minimummaandinkomen kan overschrijden. De toelage blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of als hij zich in een andere gemeente vestigt.]1 § 2. [1 De Vlaamse Regering kan de hoogte van de toelage bepalen bij een deeltijdse tewerkstelling, alsook de voorwaarden waaronder de toelage wordt toegekend.]1 Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling en er de voorwaarden van bepalen.
----------
(1)<DVR 2016-12-09/06, art. 13, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 36_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP. § 1. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon, bepaald in artikel 14, § 1, 4°, van deze wet. De toelage blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt. § 2. [1 De Regering]1 bepaalt de hoogte van de toelage bij een deeltijdse tewerkstelling, alsmede de voorwaarden waaronder deze toelage wordt toegekend. Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling en er de voorwaarden van bepalen.
----------
(1)<DDG 2016-04-25/10, art. 66, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.37. Wanneer het centrum optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, om het in artikel 6 bedoelde recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling te realiseren, wordt de toelage, bepaald overeenkomstig de §§ 1 en 2, eerste lid, van artikel 36 met 25 % verhoogd tot maximaal de brutoloonkost van de tewerkgestelde persoon.
Art.37_WAALS_GEWEST. [1 In afwijking van artikel 36, § 1, wanneer het centrum optreedt als werkgever in de zin van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bedraagt het bedrag van de forfaitaire toelage 2.817 euro per maand voor een voltijdse betrekking, teneinde het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling bedoeld in artikel 6 te vervullen.]1
----------
(1)<DWG 2024-04-29/21, art. 21, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2025>
Art. 37_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST. [1 ...]1
----------
(1)<ORD 2019-03-28/04, art. 4, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
Art. 37_VLAAMS_GEWEST. [1 ...]1
----------
(1)<DVR 2016-12-09/06, art. 14, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.38. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor een rechthebbende een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privé-onderneming.
Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering of opleiding van de rechthebbende bedoeld in het eerste lid in de onderneming of binnen het centrum.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend.
Art.38_WAALS_GEWEST. [1 § 1. Een forfaitaire subsidie van 2.433 euro per maand voor voltijdse bezetting is verschuldigd aan het centrum wanneer het een arbeidsovereenkomst sluit met een begunstigde bedoeld in paragraaf 4 in toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. § 2. In afwijking van paragraaf 1 wordt, binnen de grenzen van de begrotingskredieten en volgens de modaliteiten en voorwaarden bepaald door de Regering, een verhoogde forfaitaire toelage van 2.935 euro per maand voor een voltijdse betrekking toegekend voor de terbeschikkingstelling van de werknemer aan initiatieven van de sociale economie. De in lid 1 bedoelde tewerkstelling vindt plaats binnen de activiteiten waarvoor het initiatief van de sociale economie is erkend. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde subsidie is bedoeld voor de betaling van: 1° de kosten om de werknemer aan te werven; 2° de kosten voor de begeleiding door het centrum; 3° begeleidingskosten; 4° opleidingskosten. Het centrum betaalt de werkgever artikel 61 een bedrag dat niet hoger mag zijn dan de kosten van de bezoldiging van de werknemer en dat overeenkomt met: 1° het bedrag van de toelage waarop een bedrag gelijk aan tien tot twintig procent van het bedrag van de subsidie bedoeld in paragraaf 1 in mindering wordt gebracht wanneer de tewerkstelling gebeurt in de non-profitsector; 2° het bedrag van de subsidie bedoeld in het eerste lid, waarop een bedrag gelijk aan dertig tot veertig procent van het bedrag van de subsidie in mindering wordt gebracht wanneer het gaat om tewerkstelling in de commerciële sector; 3° het bedrag van de toelage bedoeld in lid 2 wanneer de tewerkstelling gebeurt binnen een initiatief van de sociale economie. De Regering kan de in het tweede lid, 1° en 2° bedoelde bedragen wijzigen. Het bedrag van de teruggave is vastgelegd in de overeenkomst bedoeld in artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt de Regering welke uitgaven kunnen worden aangewend om de toelage te rechtvaardigen en op welke wijze de toelage aan de werkgever artikel 61 wordt terugbetaald. § 4. De toekenningsduur van de toelage als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 bedraagt ten hoogste : 1° de tijd die nodig is om volledige socialezekerheidsuitkeringen te verkrijgen; 2° zes maanden als het gaat om een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid die geen volledig recht geeft op de uitkeringen bedoeld in paragraaf 3, lid 1°. De toelage is verschuldigd aan het centrum tot het einde van de periodes bedoeld in lid 1, 1° en 2°, zelfs als de familiale of financiële toestand van de werknemer wijzigt tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst of als hij verhuist naar een andere gemeente. § 5. De aanwerving heeft de vorm van een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. De arbeidsregeling is niet minder dan halftijds. In afwijking van lid 2 kan de arbeidsregeling minder dan halftijds zijn als de arbeidsovereenkomst een aanvulling vormt op een andere deeltijdse arbeidsovereenkomst en de werknemer recht geeft op volledige socialezekerheidsuitkeringen. § 6. De Regering bepaalt de modaliteiten voor de toekenning van de in het eerste paragraaf bedoelde toelage. § 7. Het toezicht en de controle van deze bepaling wordt uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij of krachtens artikel 13 van het decreet van 29 april 2024 betreffende de toekenning van subsidies aan openbare centra voor maatschappelijk welzijn in het kader van de tewerkstelling van begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie of van daarmee gelijkgestelde maatschappelijke hulp.]1
----------
(1)<DWG 2024-04-29/21, art. 22, 031; Inwerkingtreding : 01-01-2025>
Art. 38_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST.[1 Een subsidie is verschuldigd aan het centrum wanneer het voorziet in specifieke opleidingskosten in het kader van artikel 60, § 7, tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering bepaalt het bedrag van de subsidie en de toekenningsmodaliteiten ervoor.]1
----------
(1)<ORD 2019-03-28/04, art. 5, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
Art. 38_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor een rechthebbende een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privé-onderneming. Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering of opleiding van de rechthebbende bedoeld in het eerste lid in de onderneming of binnen het centrum. [1 De Regering bepaalt]1 de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend.
----------
(1)<DDG 2016-04-25/10, art. 67, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.39. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer dat tussenkomt in de kosten verbonden aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven, met toepassing van artikel 9 of artikel 13. De toelage is gelijk aan het bedrag van de financiële tussenkomst.
Afdeling 3. - Personeelskosten.
Art.40. Een toelage wordt aan het centrum verleend als tegemoetkoming in de personeelskosten per dossier waarvoor het centrum een staatstoelage ontvangt naar aanleiding van de toekenning van een leefloon of een tewerkstelling. Deze toelage bedraagt 250 EUR op jaarbasis en wordt berekend in functie van het aantal dagen dat het centrum voormelde staatstoelage ontvangt.
De Koning bepaalt bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de voorwaarden en toekenningsmodaliteiten van die toelage.
(De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de in het eerste lid vermelde toelage aanpassen.) <W 2004-07-09/30, art. 105, 003; Inwerkingtreding : 25-07-2004>
(NOTA : Het bedrag van de toelage verleend als tegemoetkoming in de personeelskosten bepaald in artikel 40, eerste lid, wordt als volgt vervangen :
1° op 1 oktober 2004, door het bedrag " 278,00 ";
2° op 1 januari 2006, door het bedrag " 285,00 ";
3° op 1 januari 2007, door het bedrag " 320,00 "; zie KB 2004-09-27/34, art. 1)
Afdeling 4. - Andere verhoogde toelagen.
Art.41. De toelage bedraagt 100 % van het bedrag van het leefloon gedurende een periode van ten hoogste (twee jaar), wanneer het wordt toegekend aan een rechthebbende die zijn hoedanigheid van dakloze verliest, zoals bedoeld door artikel 14, § 3, eerste lid. <W 2006-10-26/49, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 30-03-2007>
Art.42. De toelage bedraagt 100 % van de verhoging van het leefloon, verleend met toepassing van artikel 14, § 3, eerste lid, aan de begunstigde die zijn hoedanigheid van dakloze verliest.
Art.43. Zij bedraagt 100 % van het bedrag van het leefloon voor een periode van maximaal vijf jaar wanneer dat wordt toegekend aan een rechthebbende ingeschreven in het vreemdelingenregister, en dit tot de dag van zijn inschrijving in het bevolkingsregister.
Afdeling 4/1. [1 - Bijzondere toelagen]1
----------
(1)
Art. 43/1. [1 Wat het jaar 2014 betreft wordt aan het centrum een bijzondere toelage van 49,12 EUR toegekend per dossier dat in aanmerking werd genomen in 2012 voor de terugbetalingen door de Staat.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van deze toelage voor de volgende jaren evenals het referentiejaar dat in aanmerking wordt genomen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2013-12-26/09, art. 16, 015; Inwerkingtreding : 10-01-2014>
Art. 43/2.[1 § 1. Een bijzondere toelage van 10 % van het toegekende bedrag van het leefloon is verschuldigd aan het centrum voor de kosten van begeleiding en activering wanneer er voor de rechthebbende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bestaat. De bijzondere toelage wordt slechts eenmaal gedurende het leven van de rechthebbende toegekend en dit gedurende een kalenderjaar te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie werd ondertekend. Deze toelage kan gevolgd worden door of voorafgaan aan de in § 2 bedoelde bijzondere toelage.
§ 2. In afwijking van § 1 is de bijzondere toelage van 10 % van het toegekende bedrag van het leefloon aan het centrum voor de kosten van begeleiding en activering verschuldigd wanneer er voor de rechthebbende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2, eerste lid, (a), bestaat en dit gedurende de hele periode dat er een dergelijk geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bestaat. De bijzondere toelage van 10 % is verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand waarin het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie werd ondertekend.
§ 3. In afwijking van § 1 blijft de bijzondere toelage van 10 % van het toegekende bedrag van het leefloon verschuldigd aan het centrum voor de kosten van begeleiding en activering gedurende een tweede kalenderjaar voor de dossiers met betrekking tot personen die bijzonder ver verwijderd zijn van een maatschappelijke of socioprofessionele integratie en dit voor zover er een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bestaat.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de nadere regels waaraan een dossier met betrekking tot personen die bijzonder ver verwijderd zijn van een maatschappelijke of socioprofessionele integratie voldoet. Deze toelage kan gevolgd worden door of voorafgaan aan de in paragraaf 2 bedoelde bijzondere toelage.
§ 4. In afwijking van § 1 is de bijzondere toelage van 10 % van het toegekende bedrag van het leefloon een tweede maal gedurende het leven van de rechthebbende verschuldigd aan het centrum voor de kosten van begeleiding en activering en dit op voorwaarde dat er een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bestaat, op voorwaarde dat de betrokkene bijzonder kwetsbaar is en een bijzondere aandacht van het centrum behoeft en op voorwaarde dat de betrokkene geen recht op maatschappelijke integratie had gedurende de twaalf voorafgaande maanden.
Deze bijzondere toelage is niet verschuldigd voor de dossiers waarvoor er in het verleden reeds een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2, eerste lid, (a), werd betoelaagd.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de nadere regels waaraan een dossier moet voldoen opdat er sprake is van een persoon die bijzonder kwetsbaar is en een bijzondere aandacht behoeft van het centrum.
De bijzondere toelage is dan verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand waarin het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie werd ondertekend.]1
[2 § 5. In afwijking van de voorgaande paragrafen, bedraagt het bedrag van de bijzondere toelage voorzien in de voorgaande paragrafen 20 % van het toegekende bedrag van het leefloon wanneer de begunstigde jonger is dan 25 jaar of wanneer hij onder artikel 11, § 2, eerste lid, (a), valt.
Deze afwijking geldt alleen voor de leefloonbedragen die toegekend zijn [3 tussen 1 april 2021 en 30 september 2021]3.]2
----------
(1)<W 2016-07-21/08, art. 10, 021; Inwerkingtreding : 01-12-2016,(W 2016-10-03/03, art. 10, 1°)>
(2)<W 2021-04-02/10, art. 68, 028; Inwerkingtreding : 23-04-2021>
(3)<W 2021-07-18/03, art. 18, 029; Inwerkingtreding : 08-08-2021>
Art. 43/3. [1 § 1. Voor 2016 en 2017 is een bijkomende toelage van 10 % van het subsidiebedrag van het leefloon verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn voor elke persoon die in 2016 of in 2017 voor de eerste keer een leefloon ontvangt in de hoedanigheid van erkend vluchteling in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
§ 2. Tussen 1 december 2016 en 31 december 2017 is een bijkomende toelage van 10 % van het subsidiebedrag van het leefloon, verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn voor elke persoon die in die periode voor de eerste keer een leefloon ontvangt in de hoedanigheid van subsidiair beschermde in de zin van artikel 49/2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2016-11-21/15, art. 3, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art. 43/4.[1 Een bijkomende toelage van 15% van het subsidiebedrag van het leefloon is verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer het leefloon is toegekend aan een leefloonbegunstigde wiens [4 aanvraag is ingediend tussen 1 juni 2020 en 30 september 2021]4 en die de laatste drie maanden voorafgaand aan zijn aanvraag geen leefloon heeft genoten.
Deze bijkomende toelage geldt alleen voor de leefloonbedragen die toegekend zijn [4 tussen 1 juni 2020 en 30 september 2021]4.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij KB 43 2020-06-26/15, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-06-2020>
(2)<W 2020-12-20/10, art. 20, 027; Inwerkingtreding : 09-01-2021>
(3)<W 2021-04-02/10, art. 67, 028; Inwerkingtreding : 23-04-2021>
(4)<W 2021-07-18/03, art. 17, 029; Inwerkingtreding : 08-08-2021>
Afdeling 5. - Modaliteiten.
Art.44. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder welke voorwaarden en op welke wijze de toelagen alsmede voorschotten hierop worden uitbetaald.
In afwijking van de bepalingen van de artikelen 28, tweede lid, en 57 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, worden de aan de centra te veel gestorte bedragen van de toelagen, die betrekking hebben op jaren die aan het lopend jaar voorafgaan, beschouwd als een voorschot op de toelage voor het lopende jaar.
Afdeling 6. - Sancties ten aanzien van het centrum.
Art.45. Bij een met redenen omklede beslissing kan de minister weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen :
- indien het verslag opgesteld ten gevolge van het sociaal onderzoek, bedoeld in artikel 19, niet vermeldt dat de verschillende voorwaarden tot toekenning van het leefloon of de realisatie van de tewerkstelling vervuld zijn;
- indien het centrum de bepalingen van deze wet met betrekking tot de terugvordering van het leefloon niet heeft nageleefd.
Art.46. Indien het centrum zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om op te treden en krachtens een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan veroordeeld wordt tot de toekenning van het leefloon, kan de minister, wanneer zulks herhaaldelijk voorkomt, bij een met redenen omklede beslissing, weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen. Deze sanctie gaat in op de datum van de hulpaanvraag en eindigt ten laatste drie jaar na de datum van de rechterlijke beslissing.
Tegen de beslissing van de minister kan binnen dertig dagen na de kennisgeving ervan beroep worden ingesteld bij de Raad van State.
HOOFDSTUK VII. - Beroep.
Art.47. § 1. De betrokkene of de minister, of diens afgevaardigde, kunnen een beroep instellen tegen de beslissing van het centrum inzake het recht op maatschappelijke integratie bij de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de betrokkene. De betrokkene kan ook in beroep gaan tegen het uitblijven van een beslissing van het centrum in deze materie.
Dit beroep moet ingesteld worden binnen de drie maanden op straffe van verval, bij verzoekschrift afgegeven aan of aangetekend gericht tot de griffie van de arbeidsrechtbank.
De termijn van drie maanden loopt, naargelang het geval, vanaf :
- de kennisgeving van de beslissing bedoeld in artikel 21, § 4;
- (de vaststelling van de ontstentenis van een beslissing van het centrum binnen de termijn bepaald in artikel 21, § 1). <W 2008-12-22/33, art. 5, 009; Inwerkingtreding : 08-01-2009>
§ 2. Wanneer het beroep wordt ingesteld door de minister of zijn afgevaardigde, is het gericht, hetzij tegen het centrum en de betrokkene, hetzij tegen het centrum, waarbij de betrokkene in de zaak wordt geroepen.
§ 3. Het instellen van een beroep schorst de uitvoering van de beslissing niet.
§ 4. Wanneer het in de zaak betrokken centrum zijn territoriale bevoegdheid betwist, roept zo nodig, de arbeidsrechtbank, in afwijking van artikel 811 Gerechtelijk Wetboek, bij gerechtsbrief het bevoegd geachte centrum ambtshalve in de zaak, teneinde te verschijnen op de eerstvolgende nuttige zitting.
Indien de onbevoegdheid van het centrum wordt opgeworpen op de inleidende zitting, kan de griffier de beslissing tot ambtshalve oproeping noteren op het zittingsblad.
HOOFDSTUK VIII. - Slot- en opheffingsbepalingen.
Art.48. § 1. Artikel 580, 8°, c) van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
" de wet van... tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, inzake de geschillen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde van de maatschappelijke integratie, alsmede de toepassing van de administratieve sancties bepaald in de desbetreffende wetgeving. "
§ 2. In artikel 728, § 3, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1971, worden de woorden " inzake het bestaansminimum " vervangen door de woorden " inzake het bestaansminimum en het recht op maatschappelijke integratie ".
Art.49. Binnen de termijn opgelegd door de minister, verstrekt het centrum aan het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu alle gegevens die nodig zijn voor het opmaken van statistieken betreffende de evolutie van de toepassing van deze wet.
De Koning kan de aard van deze gegevens evenals de wijze van mededeling ervan bepalen.
Art.50. § 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen van het leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, verhogen.
§ 2. De Koning kan naar analogie van de herwaarderingscoëfficient die bestaat in de wet van 28 maart 1973 de modaliteiten vastleggen van de welvaartsvastheid van de bedragen, bedoeld in artikel 14, § 1.
Art.51. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad het bedrag van de sociale minimumuitkeringen optrekken tot het bedrag van het leefloon, onverminderd de overleg- en adviesprocedures voorzien in de onderscheiden reglementeringen.
Art.52. In artikel 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt een § 6 ingevoegd, luidende :
" § 6. In afwijking van artikel 1, 1°, is het steunverlenend openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de persoon die een studie volgt in de zin van artikel 11, § 2, a, van de wet van 26 mei 2002 tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de student, op het ogenblik van de aanvraag, zijn inschrijving als hoofdverblijfplaats heeft in het bevolkings- of vreemdelingenregister.
Dit openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn blijft bevoegd voor de hele ononderbroken duur van de studie. "
Art.53. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de terminologie van de vigerende wettelijke bepalingen die door deze wet stilzwijgend werden gewijzigd, in overeenstemming brengen met die van deze wet.
Art.54. De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wordt opgeheven.
HOOFDSTUK IX. - Overgangsbepalingen.
Art.55. In afwijking van artikel 52 van deze wet, blijft het centrum dat op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet een bestaansminimum toekende aan een persoon bedoeld in artikel 11, § 2, a, bevoegd tot wanneer de betrokkene zijn studie heeft voleindigd.
Art.56. De personen die met toepassing van artikel 2, § 5, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum gerechtigd zijn op een bestaansminimum bij een tewerkstelling in een inschakelingsprogramma, worden op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet gerechtigd op een financiële tussenkomst bedoeld in artikel 9.
Art.57. De bepalingen van artikel 18 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum blijven van toepassing op de uitkeringen die met toepassing van voormelde wet werden toegekend.
Art.58. In de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In artikel 60, § 3, tweede lid, worden de woorden " artikel 6 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum " vervangen door de woorden " de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie ".
2° In artikel 68bis, § 5, worden de woorden " artikel 5 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum " vervangen door de woorden " artikel 16 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie ".
Art.59. Voor de toepassing van artikel 32, §§ 2, 3, 4 en 5 worden tot 31 december 2005 ook de rechthebbenden op een bestaansminimum overeenkomstig de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum meegeteld.
Art. 60. Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 oktober 2002, met uitzondering van artikel 40 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2002.