Details





Titel:

22 MAART 2001. - Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 29-03-2001 en tekstbijwerking tot 22-12-2023)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Begrippen en toepassingsgebied.
Art. 2
HOOFDSTUK III. - Voorwaarden van toekenning.
Afdeling 1. - Gerechtigden.
Art. 3-4
Afdeling 2. - Aanvraag.
Art. 5
HOOFDSTUK IV. - Berekeningswijze.
Afdeling 1. - Bedrag van de inkomensgarantie.
Art. 6
Afdeling 2. - Invloed van de bestaansmiddelen en van de pensioenen.
Art. 7-13
HOOFDSTUK V. - Nadere regels betreffende de betaling.
Art. 14
HOOFDSTUK VI. - Verwarmingstoelage.
Art. 15
HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen.
Art. 16-18
HOOFDSTUK VIII. - Algemene en slotbepalingen.
Art. 19-20



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling.
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II. - Begrippen en toepassingsgebied.
Art.2.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
  1° inkomensgarantie : de inkomensgarantie voor ouderen toegekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet;
  2° gewaarborgd inkomen : het gewaarborgd inkomen voor bejaarden toegekend overeenkomstig de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden;
  3° de wet van 1 april 1969 : de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden;
  4° hoofdverblijfplaats : het begrip zoals het voorkomt in (artikel 3) van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen; <W 2005-12-23/31, art. 80, 007; Inwerkingtreding : 01-06-2001>
  [1 5° wettelijk samenwonende : de persoon die een schriftelijke verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd met toepassing van artikel 1475 van het Burgerlijk Wetboek;
   6° gezinslid in het kader van de Euromediterrane akkoorden, geratificeerd tussen de lidstaten van de Europese Unie en respectievelijk Marokko, Algerije en Tunesië : de niet feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de niet uit de echt gescheiden echtgenoot;]1
  [2 7° het koninklijk besluit van 23 december 1996 : het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.]2
  [3 8° Rijksregister : het systeem van informatieverwerking dat, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, instaat voor de opneming, de memorisatie en de mededeling van informatie betreffende de identificatie van natuurlijke personen.]3
  ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 2, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<W 2015-08-10/09, art. 15, 020; Inwerkingtreding : 31-08-2015>
  (3)<W 2017-01-27/06, art. 2, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2017>

HOOFDSTUK III. - Voorwaarden van toekenning.
Afdeling 1. - Gerechtigden.
Art.3.[1 De inkomensgarantie wordt gewaarborgd aan de personen die de wettelijke pensioenleeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, bereikt hebben.]1
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/09, art. 16, 020; Inwerkingtreding : 31-08-2015>

Art.4.[7 De gerechtigde op de inkomensgarantie moet tot één van de volgende categorieën van personen behoren :]7
  1° de personen die de Belgische nationaliteit bezitten;
  2° de personen die onder toepassing vallen van de Verordening E.E.G. nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen [3 of van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels]3;
  3° de staatlozen die onder toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;
  4° de vluchtelingen bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen [4 of de genieters van de subsidiaire beschermingsstatus bedoeld in artikel 49/2 van dezelfde wet van 15 december 1980]4;
  5° de onderdanen van een land waarmee België terzake een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten of het bestaan van een feitelijke wederkerigheid heeft erkend;
  6° [1 de personen van buitenlandse nationaliteit als bedoeld in artikel 15bis en in titel II, hoofdstuk V van de voormelde wet van 15 december 1980, op voorwaarde dat een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling werd geopend;]1
  [1 8° de personen van buitenlandse nationaliteit op voorwaarde dat een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling werd geopend op basis van een bewezen minimale loopbaan als werknemer in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, als zelfstandige in de zin van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen of als ambtenaar in België van minstens 312 voltijdse dagequivalenten.]1
  [7 De gerechtigde op de inkomensgarantie moet bovendien zijn hoofdverblijfplaats in België hebben en gedurende ten minste tien jaar, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, een werkelijk verblijf in België gehad hebben.
   Voor de toepassing van deze wet wordt dit werkelijk verblijf in België bepaald aan de hand van de informatie, overeenkomstig artikel 3, eerste lid, 5°, van de voormelde wet van 8 augustus 1983, voor de gerechtigde opgenomen en bewaard in het Rijksregister.]7
  Voor de toepassing van deze wet wordt de persoon met onbepaalde nationaliteit gelijkgesteld met de staatloze.
  De Koning kan de toepassing van deze wet, onder de door Hem bepaalde voorwaarden, uitbreiden tot andere categorieën van personen dan die bedoeld in het eerste lid, die hun hoofdverblijfplaats in België hebben.
  [6 Dit artikel voorziet in de bepaling onder 4° van het eerste lid in de gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, voor wat betreft de genieters van de subsidiaire beschermingsstatus bedoeld in artikel 49/2 van dezelfde wet van 15 december 1980.]6

  TOEKOMSTIG RECHT

Art. 4. [7 De gerechtigde op de inkomensgarantie moet tot één van de volgende categorieën van personen behoren :]7  1° de personen die de Belgische nationaliteit bezitten;  2° de personen die onder toepassing vallen van de Verordening E.E.G. nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;  3° de staatlozen die onder toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;  4° de vluchtelingen bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;  5° de onderdanen van een land waarmee België terzake een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten of het bestaan van een feitelijke wederkerigheid heeft erkend;  6° [1 de personen van buitenlandse nationaliteit als bedoeld in artikel 15bis en in titel II, hoofdstuk V van de voormelde wet van 15 december 1980, op voorwaarde dat een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling werd geopend;]1  [5 7° de onderdanen van een Staat die partij is bij het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, ondertekend in Turijn op 18 oktober 1961 en goedgekeurd door de wet van 11 juli 1990 of het herziene Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, ondertekend in Straatsburg op 3 mei 1996 en goedgekeurd door de wet van 2 maart 2004;]5  [1 8° de personen van buitenlandse nationaliteit op voorwaarde dat een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling werd geopend op basis van een bewezen minimale loopbaan als werknemer in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, als zelfstandige in de zin van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen of als ambtenaar in België van minstens 312 voltijdse dagequivalenten.]1  [7 De gerechtigde op de inkomensgarantie moet bovendien zijn hoofdverblijfplaats in België hebben en gedurende ten minste tien jaar, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, een werkelijk verblijf in België gehad hebben.   Voor de toepassing van deze wet wordt dit werkelijk verblijf in België bepaald aan de hand van de informatie, overeenkomstig artikel 3, eerste lid, 5°, van de voormelde wet van 8 augustus 1983, voor de gerechtigde opgenomen en bewaard in het Rijksregister.]7  Voor de toepassing van deze wet wordt de persoon met onbepaalde nationaliteit gelijkgesteld met de staatloze.  De Koning kan de toepassing van deze wet, onder de door Hem bepaalde voorwaarden, uitbreiden tot andere categorieën van personen dan die bedoeld in het eerste lid, die hun hoofdverblijfplaats in België hebben.  [6 Dit artikel voorziet in de bepaling onder 4° van het eerste lid in de gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, voor wat betreft de genieters van de subsidiaire beschermingsstatus bedoeld in artikel 49/2 van dezelfde wet van 15 december 1980.]6

  (NOTA : bij arrest nr.6/2019 van 23-01-2019 (B.St. 01-03-2019, p. 21142), heeft het Grondwettelijk Hof vernietigd :
  - in artikel 4, tweede lid, zoals ingevoegd door artikel 3, 2°, van de wet van 27 januari 2017, de woorden « en gedurende ten minste tien jaar, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, een werkelijk verblijf in België gehad hebben »;
  - artikel 4, derde lid, zoals ingevoegd door artikel 3, 2°, van de wet van 27 januari 2017.)

  ----------
  (1)<W 2012-06-22/02, art. 108, 015; Inwerkingtreding : 01-07-2012>
  (2)<W 2009-05-06/03, art. 110, 012; Inwerkingtreding : onbepaald >
  (3)<W 2013-12-08/04, art. 3,1°, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (4)<W 2013-12-08/04, art. 3,2°, 018; Inwerkingtreding : 21-12-2013>
  (5)<W 2013-12-08/04, art. 3,3°, 018; Inwerkingtreding : onbepaald >
  (6)<W 2013-12-08/04, art. 3,4°, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (7)<W 2017-01-27/06, art. 2, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2017>

Afdeling 2. - Aanvraag.
Art.5.§ 1. De inkomensgarantie wordt toegekend op aanvraag van de betrokkene.
  Een nieuwe aanvraag mag worden ingediend wanneer zich volgens de aanvrager wijzigingen voor doen die de toekenning of de verhoging van de inkomensgarantie kunnen rechtvaardigen.
  De gerechtigde doet aangifte zodra nieuwe gegevens het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen verhogen.
  De Koning bepaalt de inlichtingen die in de aanvraag of de aangifte worden verstrekt, alsmede de wijze waarop deze worden ingediend.
  § 2. De toekenning van de inkomensgarantie heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend en ten vroegste vanaf de eerste dag die volgt op de maand waarin aan de leeftijdsvoorwaarde is voldaan.
  § 3. De pensioenaanvraag ingediend ten laste van een Belgische verplichte pensioenregeling door een persoon die aan de gestelde leeftijdsvoorwaarden voldoet, geldt als een aanvraag tot inkomensgarantie, tenzij blijkt dat het bedrag van de pensioenen de toekenning van de inkomensgarantie verhindert.
  § 4. De aanvraag om inkomensgarantie geldt als aanvraag voor de toepassing van de Belgische wettelijke pensioenregelingen, wanneer de aanvrager gewag maakt van beroepsarbeid die onder de werkingssfeer van die regelingen valt of wanneer in het raam van het onderzoek van de aanvraag een zodanige beroepsarbeid wordt vastgesteld.
  § 5. De [2 De Federale Pensioendienst]2 beslist over de aanvraag om inkomensgarantie. [1 De beslissing wordt aan de betrokkene met een gewone brief betekend. De beslissing tot terugvordering van de schuld en de beslissing waarvan zij de uitvoering verzekert worden echter samen met een ter post aangetekend schrijven betekend.]1
  § 6. De Koning bepaalt :
  1° de gevallen waarin de inkomensgarantie ambtshalve wordt onderzocht, alsook de nadere regels voor de aantekening van de bestaansmiddelen;
  2° in welke gevallen en vanaf wanneer de toegekende inkomensgarantie wordt herzien;
  § 7. De betrokkene is er, in voorkomend geval, toe gehouden om zijn rechten ten laste van de in § 4 bedoelde pensioenregelingen te laten gelden, vooraleer hij op de inkomensgarantie aanspraak kan maken.
  De Koning kan regels vaststellen die in een afwijking op deze verplichting voorzien indien het pensioen wegens vervroeging wordt verminderd.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 114, 012; Inwerkingtreding : 01-07-2009>
  (2)<W 2016-03-18/03, art. 132, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK IV. - Berekeningswijze.
Afdeling 1. - Bedrag van de inkomensgarantie.
Art.6.[1 § 1. Het bedrag van de inkomensgarantie beloopt ten hoogste [6 [7 6.765,89 euro]7]6 per jaar.
   Onverminderd de toepassing van afdeling 2 van dit hoofdstuk wordt dit bedrag toegekend aan de betrokkene die aan de in artikelen 3 en 17 bedoelde leeftijdsvoorwaarden voldoet en dezelfde hoofdverblijfplaats deelt met één of meerdere andere personen.
   Worden geacht dezelfde hoofdverblijfplaats te delen, de aanvrager en elke andere persoon die gewoonlijk met hem op dezelfde plaats verblijft.
   Het gewoonlijk verblijf blijkt uit de inschrijving in de bevolkingsregisters van de gemeente waar de verblijfplaats is gevestigd.
   § 2. Op het in paragraaf 1 bedoelde bedrag wordt de coëfficiënt 1,50 toegepast voor de gerechtigde die dezelfde hoofdverblijfplaats niet met één of meerdere personen deelt en die aan de in artikelen 3 en 17 bedoelde leeftijdsvoorwaarden voldoet.
   De volgende personen worden niet geacht dezelfde hoofdverblijfplaats te delen met de aanvrager, ondanks het feit dat zij in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven op het adres van de aanvrager :
   1° de minderjarige kinderen;
   2° de meerderjarige kinderen waarvoor kinderbijslag wordt genoten;
   3° de personen die in hetzelfde rusthuis of hetzelfde rust- en verzorgingstehuis of psychiatrisch verzorgingstehuis als de aanvrager zijn opgenomen;
   4° de bloed- of aanverwanten in de rechte neergaande of opgaande lijn en hun wettelijk samenwonende.
   § 3. Op het in paragraaf 1 bedoelde bedrag wordt de coëfficiënt 1,50 toegepast voor de gerechtigde die :
   1° dezelfde hoofdverblijfplaats heeft als de echtgenoot of de wettelijk samenwonende terwijl deze laatste in een rusthuis of rust- en verzorgingstehuis of psychiatrisch verzorgingstehuis is opgenomen en dit tehuis niet als hoofdverblijfplaats heeft en voor zover de gerechtigde die hoofdverblijfplaats niet deelt met één of meerdere andere personen dan een bloed- of aanverwant in rechte neergaande of opgaande lijn en diens wettelijk samenwonende, of minderjarige kinderen of meerderjarige kinderen waarvoor kinderbijslag wordt genoten;
   2° dezelfde hoofdverblijfplaats heeft als de echtgenoot of de wettelijk samenwonende terwijl deze gerechtigde in een rusthuis of rust- en verzorgingstehuis of psychiatrisch verzorgingstehuis is opgenomen en dit tehuis niet als hoofdverblijfplaats heeft;
   3° dezelfde hoofdverblijfplaats heeft als de echtgenoot of de wettelijk samenwonende terwijl zowel de gerechtigde als de echtgenoot of de wettelijk samenwonende in een rusthuis of rust- en verzorgingstehuis of psychiatrisch verzorgingstehuis zijn opgenomen en dit tehuis niet als hoofdverblijfplaats hebben.
   § 4 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, vaststellen onder welke voorwaarden de bepalingen van paragrafen 2 en 3 kunnen worden uitgebreid tot andere categorieën van personen die Hij bepaalt.
   § 5. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in paragraaf 1 bedoelde bedrag verhogen.
   § 6. Het in paragraaf 1 bedoelde bedrag is gekoppeld aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) en evolueert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
   § 7. Het in paragraaf 1 bedoelde bedrag wordt om de twee jaar aangepast. De Koning stelt hiertoe, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de verhogingscoëfficiënt vast op basis van de beslissing die inzake de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling wordt genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.]1

(NOTA : art. 6, § 1, het bedrag van 6.765,89 euro wordt vervangen :   - door het bedrag van [7 6.940,45 euro]7 op 1 januari 2022, in werking treedt op 1 januari 2022;  - door het bedrag van [7 7.119,75 euro]7 op 1 januari 2023, in werking treedt op 1 januari 2023;  - door het bedrag van [8 7.261,90 euro]8 op 1 juli 2023, in werking treedt op 1 juli 2023;  - door het bedrag van [8 7.449,26 euro]8 op 1 januari 2024, in werking treedt op 1 januari 2024.)   ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 4, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<KB 2017-07-21/30, art. 11, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (3)<KB 2018-06-17/02, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-07-2018>
  (4)<KB 2019-05-17/24, art. 7,1°, 027; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
  (5)<KB 2019-05-17/24, art. 7,2°, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
  (6)<KB 2020-12-20/14, art. 1, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (7)<KB 2021-08-06/07, art. 8, 032; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
  (8)<KB 2023-04-07/14, art. 9, 033; Inwerkingtreding : 01-07-2023>

Afdeling 2. - Invloed van de bestaansmiddelen en van de pensioenen.
Art.7.[1 § 1. De inkomensgarantie kan enkel worden toegekend na onderzoek van de bestaansmiddelen en van de pensioenen. Alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de betrokkene of de echtgenoot of de wettelijk samenwonende waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, beschikken, komen in aanmerking voor de berekening van de inkomensgarantie, behalve de door de Koning bepaalde uitzonderingen.
   Voor de persoon die in gemeenschap leeft of de hoofdverblijfplaats deelt met andere personen, andere dan de echtgenoot of de wettelijk samenwonende, wordt enkel rekening gehouden met de bestaansmiddelen en de pensioenen waarover de aanvrager persoonlijk beschikt. Wanneer de betrokkene aan de in artikel 6, § 2, bepaalde voorwaarden voldoet, wordt voor de berekening van de inkomensgarantie enkel rekening gehouden met de bestaansmiddelen en de pensioenen waarover hij persoonlijk beschikt.
   De Koning bepaalt met welke bestaansmiddelen bij het vaststellen van de inkomensgarantie geen rekening wordt gehouden.
   § 2. Het totaal van de in paragraaf 1 bedoelde bestaansmiddelen en de pensioenen wordt, na aftrek van de in de artikelen 8 tot 10 en 12 bedoelde vrijstellingen, gedeeld door het aantal personen wiens bestaansmiddelen en pensioenen overeenkomstig paragraaf 1 in aanmerking worden genomen, de betrokkene inbegrepen. Dit totaal wordt meegedeeld aan de betrokkene.
   In afwijking van het vorig lid wordt het aantal minderjarige kinderen en meerderjarige kinderen waarvoor kinderbijslag wordt genoten, voor beiden beperkt tot de eerste graad ten aanzien van betrokkene of de echtgenoot of de wettelijk samenwonende, en voor zover zij in het bevolkingsregister zijn ingeschreven op het adres van betrokkene, in de deler opgenomen.
   Kinderen die door een gerechtelijke beslissing geplaatst werden bij de betrokkene of zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende, en waarvoor kinderbijslag wordt genoten en die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven op het adres van de betrokkene, worden eveneens opgenomen in de deler.
   Het resultaat van deze berekening wordt, na aftrek van de in artikel 11 bedoelde vrijstelling, in mindering gebracht op het in artikel 6, §§ 1, 2, of 3 bedoelde jaarbedrag, naargelang van het geval.
   § 3. De Koning bepaalt onder welke omstandigheden en onder welke voorwaarden het in artikel 6, § 1, vermelde bedrag zonder een nieuw onderzoek naar de bestaansmiddelen naar het in artikel 6, §§ 2 of 3, bedoelde bedrag wordt omgezet.
   § 4. Voor de toepassing van § 1, tweede lid, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat onder "persoon die in gemeenschap leeft" moet begrepen worden".]1
  ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 5, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.8.Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met het niet vrijgestelde gedeelte van het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de betrokkene en/of [1 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]1 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt samen of alleen de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben.
  De Koning stelt het vrijgestelde gedeelte vast. Hij bepaalt eveneens de coëfficiënt waarmee het niet vrijgestelde gedeelte vermenigvuldigd wordt om als bestaansmiddel in aanmerking te worden genomen.
  De Koning :
  1° stelt nadere regels vast wanneer de betrokkene en/of [1 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]1 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, eigenaar of vruchtgebruiker van een onroerend goed in onverdeeldheid zijn;
  2° bepaalt in welke gevallen, onder welke voorwaarden en in welke mate het kadastraal inkomen van een onroerend goed in aanmerking wordt genomen waarvan de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt eigenaar of vruchtgebruiker zijn en dat met een hypotheek is bezwaard of mits betaling van een lijfrente werd verworven;
  3° bepaalt de regels waarmee bij de vaststelling van de bestaansmiddelen rekening wordt gehouden wanneer het onroerend goed waarvan de betrokkene en/of [1 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]1 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt eigenaar of vruchtgebruiker zijn, in het buitenland is gelegen.
  ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 6, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.9. De Koning bepaalt de regels volgens welke het al dan niet belegd roerend kapitaal voor de vaststelling van de bestaansmiddelen in rekening wordt gebracht.

Art.10.Wanneer de betrokkene en/of [1 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]1 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan (in de loop van de tien jaren die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft), wordt een inkomen als bestaansmiddelen in rekening gebracht. <W 2006-07-20/39, art. 192, 008; Inwerkingtreding : 01-06-2001>
  De Koning bepaalt :
  1° het inkomen uit de afstand forfaitair op basis van de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand;
  2° op welke wijze de verkoopwaarde van de afgestane goederen wordt berekend wanneer niet de volle eigendom ervan werd afgestaan;
  3° onder welke voorwaarden een aftrek mag worden toegepast op de verkoopwaarden van de afgestane goederen;
  4° in welke mate en onder welke voorwaarden met de inkomsten rekening wordt gehouden wanneer het roerend of onroerend goed tegen betaling van een lijfrente werd afgestaan;
  5° op welke wijze de opbrengst van de onteigening ten algemene nutte op de inkomensgarantie in mindering wordt gebracht.
  De bepalingen van dit artikel zijn evenwel niet van toepassing op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de betrokkene en/of van [1 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]1 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten, in zover de opbrengst van de afstand nog geheel of gedeeltelijk in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn de regels van artikel 7, § 1, eerste lid, en, naargelang van het geval, de bepalingen van de artikelen 8 of 9 van toepassing.
  De Koning kan bepalen wat met een woonhuis wordt gelijkgesteld.
  ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 6, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.11.[1 De inkomensgarantie wordt enkel met dat gedeelte van de bestaansmiddelen verminderd dat het door de Koning vastgesteld bedrag overschrijdt.
   Dit bedrag kan verschillen naargelang het een in artikel 6, §§ 1, 2, of 3 bedoelde gerechtigde betreft.]1
  ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 7, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.12.Bij het in aanmerking nemen van de pensioenen wordt rekening gehouden met hun werkelijk uitgekeerd bedrag en met alle andere voordelen die werden toegekend aan de betrokkene en/of aan [1 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]1 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, hetzij met toepassing van een Belgische wettelijke pensioenregeling ingesteld door of krachtens een wet, met inbegrip van de onvoorwaardelijke pensioenen betaald krachtens artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust en overlevingspensioen der zelfstandigen, een provinciaal reglement of door (N.M.B.S. Holding)[2 of HR Rail]2, hetzij bij toepassing van een buitenlandse verplichte pensioenregeling, hetzij bij wijze van vergoedingen, bijslagen of pensioenen toegekend als vergoeding of schadeloosstelling aan oorlogsslachtoffers of hun rechtverkrijgenden. <KB 2004-10-18/32, art. 32, 006 ; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  De Koning kan :
  1° pensioenen of andere voordelen aanwijzen die niet van de inkomensgarantie worden afgetrokken;
  2° bepalen in hoeverre de in het eerste lid bedoelde pensioenen en andere voordelen niet op de inkomensgarantie in mindering gebracht worden;
  3° bepalen in welke gevallen een vermindering of schorsing van de in het eerste lid bedoelde pensioenen en andere voordelen zonder invloed op de vaststelling van de bestaansmiddelen en pensioenen blijft.
  ----------
  (1)<W 2013-12-08/04, art. 6, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<KB 2013-12-11/02, art. 42, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.13.§ 1. De bestaansmiddelen worden geschat op grond van de aangifte van de betrokkene [2 en op grond van deze van [4 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]4 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt]2.
  § 2. De inlichtingen worden nagezien en in voorkomend geval verbeterd door de [5 De Federale Pensioendienst]5. Bij het onderzoek van elke aanvraag worden de inlichtingen in aanmerking genomen die door het ministerie van Financiën op verzoek van de [5 De Federale Pensioendienst]5 aan deze laatste worden verstrekt.
  De Koning kan in andere bewijsmiddelen voorzien.
  [1 lid 3 opgeheven]1
  [3 Om een adequate controle van de toepassingsmodaliteiten van deze wet toe te laten, wordt er een gegevensuitwisseling tussen de Rijkdienst voor pensioenen en de bevoegde diensten van de FOD Financiën tot stand gebracht. De Koning bepaalt de nadere regels van deze gegevensuitwisseling.]3
  § 3. De inkomensgarantie mag evenwel zonder verder onderzoek worden geweigerd wanneer voldoende elementen aanwezig zijn waaruit duidelijk blijkt dat de betrokkene niet de voorwaarden vervult om de inkomensgarantie te verkrijgen.
  § 4. De gemachtigde ambtenaren hebben in de uitoefening van hun controleopdracht vrije toegang tot alle lokalen van de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt behalve tot de woonruimte.
  § 5. De Koning bepaalt de inlichtingen en documenten die de openbare besturen, de instellingen, de particulieren en de betrokkene en/of [4 de echtgenoot of de wettelijk samenwonende]4 waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt aan de gemachtigde ambtenaren moeten verstrekken.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 112, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<W 2010-04-28/01, art. 136, 013; Inwerkingtreding : 10-05-2010>
  (3)<W 2012-12-27/06, art. 52, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2014; zie KB 2014-02-07/06, art. 27, §1, 1°>
  (4)<W 2013-12-08/04, art. 6, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (5)<W 2016-03-18/03, art. 132, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK V. - Nadere regels betreffende de betaling.
Art.14.§ 1. De inkomensgarantie wordt uitbetaald door de [1 De Federale Pensioendienst]1.
  § 2. De Koning bepaalt :
  1° de nadere regels voor de uitbetaling van de inkomensgarantie;
  2° wat onder een ononderbroken verblijf wordt verstaan en hoe hiervan het bewijs wordt geleverd;
  3° onder welke voorwaarden en voor welke termijn de gerechtigde tijdelijk het Belgisch grondgebied mag verlaten zonder dat de betaling van de inkomensgarantie wordt geschorst;
  4° de vervallen en niet uitgekeerde termijnen waarvan de betaling na het overlijden van de gerechtigde mag plaatsvinden, de personen aan wie zij mogen worden betaald, de rangorde waarin die personen geroepen zijn ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor het verkrijgen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de eventuele aanvraag moet worden ingediend;
  5° de gevallen waarin de uitbetaling van de inkomensgarantie geheel of gedeeltelijk wordt geschorst, het bedrag ervan en de duur van de schorsing ten opzichte van :
  a) de gerechtigde voor wie gezinsbijslag wordt ontvangen;
  b) de gerechtigde die ten huize gesekwestreerd is en die een tussenkomst van het bevoegd hulp of bijstandsfonds geniet;
  c) de gerechtigde die als geesteszieke is geplaatst ten laste van een openbaar bestuur;
  d) de gerechtigde die in een gevangenis opgesloten of in een inrichting van sociaal verweer geïnterneerd is;
  6° het onderdeel van de inkomensgarantie waarop het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en het bevoegd hulp- of bijstandsfonds als aandeel in de verplegingskosten aanspraak kunnen maken.
  (7° de voorwaarden en andere regelen waarbij de gemeenten, of de [1 De Federale Pensioendienst]1, het verblijf op het grondgebied van België, van de gerechtigden op een inkomensgarantie voor ouderen, vaststellen.) <W 2006-12-27/30, art. 303, 009; Inwerkingtreding : 07-01-2007>
  § 3. De inkomensgarantie is niet vatbaar voor overdracht of beslag.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 132, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

HOOFDSTUK VI. - Verwarmingstoelage.
Art.15. Aan de gerechtigden op een inkomensgarantie wordt een forfaitaire bijzondere verwarmingstoelage toegekend. Deze toelage geeft geen aanleiding tot een verhoging van het bedrag van de inkomensgarantie.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en de wijze van toekenning en uitbetaling van deze toelage en kan jaarlijks het bedrag ervan vaststellen.

HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen.
Art.16. § 1. Het aan de gerechtigde toegekende gewaarborgd inkomen wordt op de datum waarop deze wet in werking treedt, ambtshalve vergeleken met de inkomensgarantie die aan de gerechtigde zou worden toegekend in toepassing van deze wet.
  In afwijking van het vorige lid wordt, wanneer de echtgenoot van de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen de in de artikelen 3 of 17 vermelde leeftijd bereikt na de laatste dag van de maand die onmiddellijk voorafgaat aan de in het vorige lid bedoelde datum, de vergelijking ambtshalve uitgevoerd op de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze leeftijd wordt bereikt.
  Bij de berekening van de in het eerste en tweede lid bedoelde inkomensgarantie wordt, zonder nieuw onderzoek naar de bestaansmiddelen, enkel rekening gehouden met :
  1° de bestaansmiddelen die in aanmerking werden genomen bij de laatste vaststelling van het bedrag van het gewaarborgd inkomen;
  2° de pensioenen zoals die vanaf de datum waarop deze wet in werking treedt voor de berekening van het gewaarborgd inkomen in aanmerking zouden worden genomen.
  Voor de in het eerste en tweede lid bedoelde berekening wordt, ingeval aan de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen :
  1° het krachtens artikel 2, § 1, tweede lid, van de wet van 1 april 1969 bedoelde bedrag werd toegekend, dit bedrag vergeleken met het dubbele van het in artikel 6, § 1, eerste lid, van deze wet bedoelde bedrag;
  2° het krachtens artikel 2, § 1, eerste lid, van de wet van 1 april 1969 bedoelde bedrag werd toegekend, dit bedrag vergeleken met 1,5 maal het in artikel 6, § 1, eerste lid, van deze wet bedoelde bedrag.
  Indien de toekenning van de inkomensgarantie op grond van de vergelijking bedoeld in het eerste of tweede lid voordeliger blijkt, wordt de betrokkene ambtshalve, zonder nieuw onderzoek, onderworpen aan de bepalingen van deze wet en wordt hij onttrokken aan het toepassingsgebied van de wet van 1 april 1969.
  De inkomensgarantie die krachtens deze paragraaf aan de in het vierde lid, 1°, bedoelde gerechtigde toegekend wordt, wordt met ingang van dezelfde datum, in gelijke delen, aan hem en aan de met hem op dezelfde hoofdverblijfplaats wonende echtgenoot toegekend.
  Wanneer het in artikel 2, § 1, tweede lid van de wet van 1 april 1969 bedoelde bedrag voor de helft aan elk van de echtgenoten wordt uitbetaald, wordt de in het vierde lid, 1°, bedoelde vergelijking doorgevoerd. Indien de toekenning van de inkomensgarantie op grond van de berekening in het eerste of tweede lid, voordeliger blijkt, wordt aan één of beide echtgenoten die niet dezelfde hoofdverblijfplaats delen, naargelang van het geval, een bedrag toegekend dat overeenstemt met :
  1° het in artikel 6, § 1, eerste lid, van deze wet bedoelde bedrag wanneer zij hun hoofdverblijfplaats met één of meerdere personen delen;
  2° het in artikel 6, § 2, van deze wet bedoelde bedrag wanneer zij hun hoofdverblijfplaats niet met één of meerdere personen delen.
  Het in het vorige lid, 1° of 2° bedoelde bedrag wordt, naargelang van het geval, verminderd met de helft van de in het derde lid bedoelde bestaansmiddelen en pensioenen.
  De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, andere categorieën van gerechtigden op het gewaarborgd inkomen van de toepassing van het eerste lid uitsluiten en vaststellen op welk ogenblik zij ambtshalve aan de bepalingen van deze wet worden onderworpen.
  § 2. De bepalingen van deze wet worden ambtshalve toegepast op de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen die :
  1° een aanvraag tot herziening van het hem toegekende recht indient, zoals bepaald door artikel 11, § 1, tweede lid, van de wet van 1 april 1969, op voorwaarde evenwel dat het krachtens deze wet toe te kennen recht voordeliger is;
  2° verzuimd heeft de bij artikel 11, § 1, derde lid, van de wet van 1 april 1969 bedoelde aangifte te doen.
  § 3. De ambtshalve onderwerping van de in dit artikel bedoelde gerechtigden gaat ten vroegste in op de datum waarop deze wet in werking treedt en ten laatste vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het feit zich heeft voorgedaan dat de aanleiding vormde voor de herziening van het gewaarborgd inkomen of voor de toekenning van de inkomensgarantie.

Art.17. In afwijking van artikel 3 wordt de inkomensgarantie gewaarborgd aan de personen die aan de door huidige wet gestelde voorwaarden voldoen en die :
  1° 62 jaar oud zijn en indien de inkomensgarantie daadwerkelijk en voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op de datum van inwerkingtreding van de wet en uiterlijk op 1 december 2002;
  2° 63 jaar oud zijn en indien de inkomensgarantie daadwerkelijk en voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  3° 64 jaar oud zijn en indien de inkomensgarantie daadwerkelijk en voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.

Art.18.<W 2008-12-22/33, art. 64, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2009> § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 10 van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, blijven de personen die conform de bepalingen van de hogervermelde wet op 1 april 2009 gerechtigd zijn op het gewaarborgd inkomen, dit inkomen genieten op basis van het bedrag van maart 2009 totdat er voor hen, op aanvraag of ambtshalve, een beslissing bij toepassing van deze wet wordt genomen ter gelegenheid van een herziening van hun recht ingevolge de toekenning van een pensioen of voordeel zoals bedoeld in artikel 10 van de hogervermelde wet of als gevolg van een verhoging van de bestaanmiddelen.
  § 2. Het in het paragraaf 1 bedoeld bedrag varieert conform de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
  [1 § 3. In afwijking van de paragrafen 1 en 2 wordt het betaalde bedrag van het gewaarborgd inkomen met ingang van 1 september 2015 vermenigvuldigd met 1,02.]1
  [2 § 4. In afwijking van de paragrafen 1 en 2 en onverminderd paragraaf 3, wordt het betaalde bedrag van het gewaarborgd inkomen met ingang van 1 september 2017 vermenigvuldigd met 1,009.]2
  [3 § 5. In afwijking van de paragrafen 1 en 2 en onverminderd de paragrafen 3 en 4, wordt het betaalde bedrag van het gewaarborgd inkomen met ingang van 1 juli 2019 vermenigvuldigd met 1,003.]3
  [3 § 6. In afwijking van de paragrafen 1 en 2 en onverminderd de paragrafen 3 tot 5, wordt het betaalde bedrag van het gewaarborgd inkomen met ingang van 1 januari 2020 vermenigvuldigd met 1,008973.]3
  [4 § 7. [7 In afwijking van de paragrafen 1 en 2 en onverminderd de paragrafen 3 tot 6, wordt het betaalde bedrag van het gewaarborgd inkomen:
   1° met ingang van 1 januari 2021 vermenigvuldigd met 1,0258;
   2° met ingang van 1 juli 2021 vermenigvuldigd met 1,0463;
   3° met ingang van 1 januari 2022 vermenigvuldigd met 1,0733;
   4° met ingang van 1 januari 2023 vermenigvuldigd met 1,1010;
   5° met ingang van 1 juli 2023 vermenigvuldigd met 1,1230.]7]4
  ----------
  (1)<W 2015-12-18/04, art. 9, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
  (2)<W 2017-07-21/24, art. 2, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (3)<W 2019-05-26/09, art. 10, 028; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
  (4)<W 2020-12-20/09, art. 74, 029; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
  (5)<W 2021-07-18/03, art. 54, 031; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
  (6)<W 2023-06-04/08, art. 2, 034; Inwerkingtreding : 01-07-2023>
  (7)<W 2023-12-11/12, art. 4, 035; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

HOOFDSTUK VIII. - Algemene en slotbepalingen.
Art.19.Met uitsluiting van de bestuurs-, uitbetalings- en gerechtskosten die gedragen worden door [1 de Federale Pensioendienst]1, komen de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van deze wet ten laste van het Rijk.
  ----------
  (1)<W 2016-03-18/03, art. 134, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art. 20.Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.