14 JULI 2021. - Programmadecreet houdende verschillende maatregelen inzake de bestrijding van de coronacrisis, het Europees herstelplan, de Kansengelijkheid, de Schoolgebouwen, Wallonie-Bruxelles Enseignement, de Vrouwenrechten, het Hoger Onderwijs, het Wetenschappelijk Onderzoek, de Non-profitsector, het Onderwijs en de Begrotingsfondsen(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-08-2021 en tekstbijwerking tot 13-02-2024)
TITEL I. - Bepalingen die betrekking hebben op de dringende maatregelen met het oog op de bestrijding van de gevolgen van de coronacrisis
HOOFDSTUK I. - Wijziging van het decreet van 17 juli 2003 met betrekking tot de steun aan het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding en het besluit van de Regering van 30 april 2014 betreffende de ondersteuning aan het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding
Art. 1-7
HOOFDSTUK II. - Bepalingen met betrekking tot de culturele Centra
Art. 8-11
HOOFDSTUK III. - Wijziging van het decreet van 10 april 2003 betreffende de erkenning en subsidiëring van de beroepssector van de Podiumkunsten
Art. 12-14
HOOFDSTUK IV. - Bepalingen die toelaten om af te wijken van de toekennings-en betalingsvoorwaarden van de subsidies verleend in het kader van het culturele beleid
Art. 15-16
HOOFDSTUK V. - Bepalingen betreffende de openbare lectuur
Afdeling I. - Wijziging van het decreet van 30 april 2009 betreffende de ontwikkeling van leespraktijken ingericht door het openbare netwerk voor openbare lectuurvoorziening en de openbare bibliotheken
Art. 17-19
Afdeling II. - Wijziging van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2011 houdende toepassing van het decreet van 30 april 2009 betreffende de ontwikkeling van leespraktijken ingericht door het Openbare netwerk voor openbare lectuurvoorziening en de openbare bibliotheken
Art. 20-22
HOOFDSTUK VI. - Bepalingen betreffende de filmsector en de media
Art. 23-25
HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het decreet van 30 april 2009 betreffende de omkadering en de subsidiëring van de federaties voor amateuristische kunstbeoefening, van de Federaties die Centra voor expressie en creativiteit vertegenwoordigen en van de centra voor expressie en creativiteit
Art. 26-27
HOOFDSTUK VIII. - Uitzonderlijke financiering aan de Universiteiten, Hogescholen en Hogere Kunstscholen voor rechtstreekse hulp aan de studenten in het kader van de COVID-19 gezondheidscrisis
Art. 28-32
HOOFDSTUK IX. - Financiële steun aan de post-doctorandi in het kader van de gezondheidscrisis
Art. 33-34, 34/1, 34/2, 35
HOOFDSTUK X. - Jeugdbijstand
Art. 36-47
HOOFDSTUK XI. - Over de toekenning in 2021 van bijkomende middelen aan de scholen van het gewoon en gespecialiseerd basisonderwijs om aan de leerlingen een gerichte en versterkte pedagogische ondersteuning en opvoedingsondersteuning te geven.
Art. 48-52
TITEL II. - Bepalingen betreffende het Europees herstelplan - plan voor het herstel en de veerkracht
HOOFDSTUK EEN. - Bepalingen ter ondersteuning van de energierenovatie van de culturele infrastructuren
Art. 53-60
HOOFDSTUK II. - Steun aan het Wetenschappelijk Onderzoek
Art. 61-66
HOOFDSTUK III. - Steun aan het Hoger onderwijs
Afdeling 1. - Steun aan de universiteiten
Art. 67-72
Afdeling II. - Bepalingen betreffende de steun aan de digitale strategie van het Hoger onderwijs met volledig leerplan
Art. 73-79
HOOFDSTUK IV. - Steun aan het Onderwijs voor sociale promotie
Art. 80-88
HOOFDSTUK V. - Bepalingen die toelaten een versterkte en gerichte pedagogische ondersteuning, opvoedingsondersteuning en psychosociale ondersteuning te geven aan de leerlingen van de scholen van het gewoon en gespecialiseerd secundair onderwijs
Afdeling 1. - De toekenning van Europese middelen die toelaten een versterkte en gerichte pedagogische ondersteuning, opvoedingsondersteuning en psychosociale ondersteuning te geven aan de leerlingen van de scholen van het gewoon en gespecialiseerd secundair onderwijs
Art. 89, 89bis, 90-94
Afdeling II. - Bestuur van het stelsel en administratieve controle
Art. 95-98
TITEL III. --Bepalingen betreffende de Gelijkheid van kansen
Art. 99
TITEL IV. - Bepalingen betreffende de schoolgebouwen
Art. 100-103
TITEL V. - Bepalingen betreffende Wallonie-Bruxelles Enseignement
Art. 104
TITEL VI. - Bepalingen betreffende Vrouwenrechten
Art. 105-107
TITEL VII. - Bepalingen betreffende het Hoger onderwijs
HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instelling
Art. 108-110
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het decreet van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen
Art. 111
HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van het decreet van 18 juli 2008 ter bevordering van de slaagkansen en tot oprichting van het Waarnemingscentrum voor het hoger onderwijs
Art. 112-113
HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van het decreet van 7 november 2013 tot bepaling van het hogeronderwijslandschap en de academische organisatie van de studies
Art. 114
HOOFDSTUK V. - Bepalingen betreffende de inrichtingen voor de toegankelijkheid in het kader van het inclusief hoger onderwijs
Art. 115
TITEL VIII. - Bepalingen betreffende de financiering van cellen belast met het helpen van onze vorsers om binnen hogeronderwijsinstellingen meer financieringen op Europees vlak binnen te halen
Art. 116-118
TITEL IX. - Bepalingen betreffende de Jeugdzorg, Justitiehuizen en Jeugd
Art. 119-122
TITEL X. - Bepalingen betreffende het Onderwijs
HOOFDSTUK 1. - Bepalingen tot wijziging van het decreet van 7 februari 2019 betreffende het onthaal, de scholarisatie en de begeleiding van leerlingen die de taal niet beheersen in het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap.
Art. 123-125
HOOFDSTUK II. - Bepalingen tot wijziging van het Wetboek voor het basis- en secundair onderwijs.
Art. 126
HOOFDSTUK III. - Bepalingen tot wijziging van het decreet van 29 juli 1992 houdende organisatie van het secundair onderwijs met volledig leerplan.
Art. 127-129
HOOFDSTUK IV. - Bepalingen tot wijziging van het decreet van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs.
Art. 130
HOOFDSTUK V. - Bepalingen tot wijziging van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren
Art. 131
TITEL XI. - Bepalingen betreffende de begrotingsfondsen
Art. 132
TITEL XII. - Slotbepalingen en inwerkingtreding
Art. 133
BIJLAGEN.
Art. N
1971072705 1990027226 1992029525 1996029338 1997029337 1997029409 1998029358 2003029435 2008029421 2009029480 2009029690 2009029715 2011029482 2011029587 2013029625 2016029074 2019030780 2019040588 2019040713 2019A30854
TITEL I. - Bepalingen die betrekking hebben op de dringende maatregelen met het oog op de bestrijding van de gevolgen van de coronacrisis
HOOFDSTUK I. - Wijziging van het decreet van 17 juli 2003 met betrekking tot de steun aan het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding en het besluit van de Regering van 30 april 2014 betreffende de ondersteuning aan het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding
Artikel 1. In afwijking van het artikel 28/4, § 6, van het besluit van de Regering van 30 april 2014 betreffende de ondersteuning van het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding:
1° is de termijn om zich uit te spreken over de beginselaanvragen die werden ingediend in 2020 verlengd tot 1 september 2021 ;
2° is de termijn om zich uit te spreken over de beginselaanvragen die werden ingediend in 2021 verlengd tot 31 december 2021.
Art.2. In afwijking van het artikel 5/2, § 3, tweede lid, van het decreet van 17 juli 2003 met betrekking tot de steun aan het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding, zijn de beslissingen die gevolg geven aan de beginselverzoeken die werden ingediend in 2020 en 2021 geldig voor de drie kalenderjaren na de indiening van de aanvraag.
Art.3. In afwijking van de artikelen 6, § 2, 3° en 4°, en 19, § 2, van hetzelfde decreet, wordt de periode van erkenning van de verenigingen die momenteel op een bepaalde termijn wordt vastgesteld met twee jaar verlengd.
De verenigingen die vermeld zijn in het eerste lid overhandigen hun algemeen evaluatieverslag tegen 30 juni van het laatste jaar van de verlengde periode. Deze die, echter, hun algemeen evaluatieverslag moesten overhandigen in 2021 kunnen kiezen om:
1° hetzij het te overhandigen tegen 30 juni 2021 en het daarna bij te werken, indien van toepassing, door een actualisatienota van het rapport te overhandigen tegen 30 juni 2023;
2° hetzij het te overhandigen tegen 30 juni 2023.
Onverminderd wat voorzien is in het artikel 5, moet, over het geheel genomen, worden voldaan aan de kwantitatieve en kwalitatieve criteria die volgens de verschillende actielijnen door de in het eerste lid bedoelde verenigingen moeten worden in acht genomen:
1° tijdens de 3 laatste kalenderjaren die voorafgaan aan de indiening van het algemeen evaluatieverslag, indien dit laatste in 2021 werd overhandigd;
2° tijdens de 5 laatste kalenderjaren die voorafgaan aan de indiening van het algemeen evaluatieverslag, indien dit laatste in 2023 werd overhandigd;
3° tijdens de 4 laatste kalenderjaren die voorafgaan aan de indiening van het algemeen evaluatieverslag, indien dit laatste in 2025 werd overhandigd.
Art.4. § 1. In afwijking van het artikel 19, § 1, van hetzelfde decreet, wordt de vijfjarige periode van erkenning van de verenigingen die momenteel op een bepaalde termijn wordt vastgesteld met twee jaar verlengd, behalve, indien zij, in toepassing van het artikel 39/6 van hetzelfde decreet, reeds met een jaar werd verlengd.
De in het eerste lid bedoelde verenigingen overhandigen hun algemeen evaluatieverslag tegen 30 juni van het voorlaatste jaar van de verlengde periode. Deze die, echter, hun algemeen evaluatieverslag moesten overhandigen in 2021 kunnen kiezen om:
1° hetzij het te overhandigen tegen 30 juni 2021 en het daarna bij te werken, indien van toepassing, door een actualisatienota van het rapport te overhandigen tegen 30 juni van het voorlaatste jaar van de verlengde periode;
2° hetzij het te overhandigen tegen 30 juni van het voorlaatste jaar van de verlengde periode.
§ 2. In afwijking van het artikel 19, § 1, van hetzelfde decreet, zien de verenigingen waarvan de huidige vijfjarige erkenningsperiode, in toepassing van het artikel 39/6 van hetzelfde decreet, met een jaar werd verlengd en vanaf 1 januari 2022 wordt hernieuwd, hun nieuwe vijfjarige erkenningsperiode met een jaar verlengd.
De in het eerste lid bedoelde verenigingen overhandigen hun algemeen evaluatieverslag tegen 30 juni van het voorlaatste jaar van de verlengde periode.
§ 3. Onverminderd wat voorzien is in het artikel 5, moet, over het geheel genomen, worden voldaan aan de kwantitatieve en kwalitatieve criteria die volgens de verschillende actielijnen door de in het huidig artikel bedoelde verenigingen moeten worden in acht genomen tijdens de 5 laatste kalenderjaren die voorafgaan aan dat van de indiening van het algemeen evaluatieverslag.
Art.5. Het huidig artikel is van toepassing:
1° op de verenigingen die een uitzondering hebben gevraagd voor de betaling van het saldo van de subsidie 2020 in toepassing van het bijzondere machtenbesluit nr.1 van de Franse Gemeenschapsregering van 7 april 2020 dat toelaat af te wijken van de regels en voorwaarden tot betaling van subsidies en de beroepstermijnen opschort in het kader van de COVID-19-gezondheidscrisis, bevestigd door het decreet van 12 november 2020;
2° op de verenigingen die een uitzondering hebben gevraagd voor de betaling van het saldo van de subsidie 2021 in toepassing van het artikel 16.
In afwijking van het artikel 19, §§ 1, derde lid, en 2, derde lid, van hetzelfde decreet, worden, tijdens de evaluatie van de in het eertse lid vermelde verenigingen, de kwantitatieve criteria waaraan, over het geheel genomen, moet worden voldaan, krachtens de artikelen 3 en 4, verminderd naar verhouding van het aantal jaren waarvoor een uitzondering werd gevraagd.
Art.6. Het huidig artikel is van toepassing:
1° op de verenigingen die een uitzondering hebben gevraagd voor de betaling van het saldo van de subsidie in toepassing van het bijzondere machtenbesluit nr. 1 van 7 april 2020 van de Regering van de Franse Gemeenschap dat toelaat af te wijken van de regels en voorwaarden tot betaling van subsidies en de beroepstermijnen opschort in het kader van de COVID-19-gezondheidscrisis, bevestigd door het decreet van 12 november 2020;
2° op de verenigingen die een uitzondering hebben gevraagd voor de betaling van het saldo van de subsidie 2021 in toepassing van het artikel 16;
Indien, in afwijking van het artikel 50 van het besluit van de Regering van 30 april 2014 met betrekking tot de steun aan het verenigingsleven op het gebied van de permanente opvoeding, het referentiejaar dat in overweging genomen moet worden om een verandering van forfaitaire as of categorie te rechtvaardigen op een jaar valt waarin de vereniging een uitzondering heeft gevraagd, wordt dat referentiejaar vervangen door de tendens die wordt waargenomen:
1° tijdens de 5 laatste kalenderjaren die voorafgaan aan dat van de indiening van het algemeen evaluatieverslag, indien de vereniging momenteel wordt vastgesteld als van onbepaalde duur zijnde;
2° tijdens de 3 laatste kalenderjaren die voorafgaan aan dat van de indiening van het algemeen evaluatieverslag, indien de vereniging momenteel wordt vastgesteld als van onbepaalde duur zijnde.
Art.7. Het artikel 39/4 van hetzelfde decreet wordt opgeheven.
HOOFDSTUK II. - Bepalingen met betrekking tot de culturele Centra
Art.8. In afwijking van het artikel 39 van het decreet van 21 november 2013 met betrekking tot de culturele Centra:
1° wordt de erkenning van de culturele centra die beschikken over een programma-contract voor de periode die zich uitstrekt van 1 januari 2018 tot 31 december 2022 en die vóór 31 maart 2021 een uitstel van een jaar hebben gevraagd, met een bijkomend jaar verlengd en toegekend voor een duur van zes jaar;
2° wordt de erkenning van de culturele centra die beschikken over een programma-contract voor de periode die zich uitstrekt van 1 januari 2019 tot 31 december 2023, van 1 januari 2020 tot 31 december 2024 en van 1 januari 2021 tot 31 december 2025 met een bijkomend jaar verlengd en toegekend voor een duur van zes jaar.
Art.9. In afwijking van het artikel 44 van hetzelfde decreet, wordt in 2021, de uiterlijke indieningsdatum van aanvragen tot vernieuwing van de erkenning verlengd tot 30 oktober 2021.
Art.10. In afwijking van het artikel 82 van hetzelfde decreet, mogen de overlegvergaderingen van de culturele centra die in 2021 hun aanvraag tot vernieuwing indienen vóór 1 maart 2021 plaatsvinden.
Art.11. In afwijking van de artikelen 101, eerste lid en 103, tweede lid, van hetzelfde decreet, wordt de erkenning van de federatieve actie van de representatieve organisaties met een bijkomend jaar verlengd en toegekend voor een duur van zes jaar. '
HOOFDSTUK III. - Wijziging van het decreet van 10 april 2003 betreffende de erkenning en subsidiëring van de beroepssector van de Podiumkunsten
Art.12. In afwijking van het artikel 50/2 van het decreet van 10 april 2003 betreffende de erkenning en subsidiëring van de beroepssector van de Podiumkunsten, wordt de projecthulp die in 2022 komt te vervallen met een jaar verlengd.
Art.13. In afwijking van het artikel 66 van hetzelfde decreet worden de programma-contracten die in 2022 komen te vervallen met een jaar verlengd.
Art.14. In afwijking van het artikel 69 van hetzelfde decreet wordt voor de lopende programma-contracten geen enkele tussentijdse evaluatie gedaan.
HOOFDSTUK IV. - Bepalingen die toelaten om af te wijken van de toekennings-en betalingsvoorwaarden van de subsidies verleend in het kader van het culturele beleid
Art.15. Voor de toepassing van het huidig hoofdstuk verstaat men onder:
1° cultureel operator: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon waarvan de activiteiten passen in het kader van het cultureel beleid en die, in dat opzicht, een erkenning of een steun van de Franse Gemeenschap geniet;
2° cultureel beleid: het beleid goedgekeurd door de Franse gemeenschap in de culturele materies als bedoeld in het artikel 4, 1°, 3° tot 6°, 8°, 10° en 13°, van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980.
Art.16.De culturele operatoren die een meerjarige subsidie ontvangen en, tijdens het jaar 2020 [1 , 2021 of 2022]1, in de onmogelijkheid verkeren de toekennings-of betalingsvoorwaarden betreffende het volume of de kwaliteit van de ondersteunde activiteiten na te leven, behouden het voordeel van de integraliteit van hun subsidie, op voorwaarde dat:
1° zij in de onmogelijkheid verkeren om de voormelde voorwaarden na te leven als rechtstreeks of onrechtstreeks gevolg van de maatregelen genomen voor de strijd tegen de verspreiding van COVID-19;
2° zij, zo maximaal mogelijk, de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft in stand hebben gehouden door, in voorkomend geval, de betaling te verzekeren van de artistieke en technische dienstverleners van de Franse Gemeenschap waarvan de activiteiten werden geannuleerd, alternatieve werkingsmodaliteiten hebben gevonden of de periode te baat hebben genomen om een of meerdere creaties of werken van collectief denkwerk te realiseren, of elke andere vorm van activiteit die de operator eigen of vreemd is, in overeenstemming met het sociaal oogmerk dat door de subsidie wordt beoogd;
3° zij bij het dossier van de jaarlijkse bewijsstukken een verzoek om afwijking voegen dat wordt opgesteld op basis van het model geleverd door de Regeringsdiensten en de nadruk legt op:
a) de voorwaarden die niet konden worden vervuld;
b) de data of de periode tijdens dewelke die voorwaarden niet konden worden vervuld;
c) de redenen waarvoor die voorwaarden niet konden worden vervuld;
d) het deel van de subsidie dat eventueel niet wordt gerechtvaardigd door de in aanmerking komende uitgaven.
Voor zover de betrokken operator de voorwaarden vervult van het eerste lid, kan het niet-gerechtvaardigde deel van de subsidie, tijdens een later boekjaar of ten laatste op [1 31 december 2023]1, worden aangewend voor elke uitgave die bijdraagt tot de opdrachten waarvoor zij wordt aangegaan, met inbegrip van relance-activiteiten.
In afwijking van het bijzondere machtenbesluit nr. 1 van 7 april 2020 van de Regering van de Franse Gemeenschap dat toelaat af te wijken van de regels en voorwaarden tot betaling van subsidies en de beroepstermijnen opschort in het kader van de COVID-19-gezondheidscrisis, bevestigd door het decreet van 12 november 2020, worden de culturele operatoren die een verzoek om afwijking, krachtens het eerste lid, indienen, vrijgesteld van het gebruik van het model dat is gevoegd bij het voormelde besluit.
----------
(1)<DFG 2021-12-15/13, art. 41, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
HOOFDSTUK V. - Bepalingen betreffende de openbare lectuur
Afdeling I. - Wijziging van het decreet van 30 april 2009 betreffende de ontwikkeling van leespraktijken ingericht door het openbare netwerk voor openbare lectuurvoorziening en de openbare bibliotheken
Art.17. In het artikel 14, § 1, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de ontwikkeling van leespraktijken ingericht door het openbare netwerk voor openbare lectuurvoorziening en de openbare bibliotheken worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het tweede lid worden de woorden "van de evaluatie" vervangen door de woorden "van de eerste evaluatie";
b) een derde lid wordt ingelast dat als volgt wordt opgesteld:
"In afwijking van het eerste lid, heeft de tweede evaluatie van het vijfjarenplan van de operatoren van de openbare dienst voor openbare lectuurvoorziening, waarvan de erkenning met ingang van 1 januari 2014 uitwerking heeft genomen en werd behouden op 1 januari 2022, plaats op het einde van het vijfde jaar van de uitvoering van het plan.
Art.18. In het artikel 15, tweede lid, van hetzelfde decreet, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) de woorden "van het tweede lid, c° " worden vervangen door de woorden "het eerste lid, c° " ;
b) in 5°, worden de woorden "drie jaar" vervangen door de woorden "vier jaar" ;
c) in 6°, worden de woorden "twee jaar" vervangen door de woorden "drie jaar" ;
d) in 7°, worden de woorden "anderhalf jaar" vervangen door de woorden "twee en een half jaar".
In hetzelfde artikel wordt een derde lid ingelast dat als volgt wordt opgesteld:
"In afwijking van het eerste lid, c), komt voor de operatoren van de openbare dienst voor openbare lectuurvoorziening, waarvan de erkenning met ingang van 1 januari 2014 uitwerking heeft genomen en werd behouden op 1 januari 2022, de tweede beslissing over het behoud van de erkenning tot stand na de vijfjarige periode die werd verlengd met een jaar. "
Art.19. In artikel 18, 1°, b), van hetzelfde decreet worden de woorden "van 1 200 km" vervangen door de woorden "van 500 km".
Afdeling II. - Wijziging van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2011 houdende toepassing van het decreet van 30 april 2009 betreffende de ontwikkeling van leespraktijken ingericht door het Openbare netwerk voor openbare lectuurvoorziening en de openbare bibliotheken
Art.20. In het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 19 juli 2011 houdende toepassing van het decreet van 30 april 2009 betreffende de ontwikkeling van leespraktijken ingericht door het Openbare netwerk voor openbare lectuurvoorziening en de openbare bibliotheken wordt tussen de artikelen 19 en 20 een artikel 19/1 ingelast dat als volgt wordt opgesteld:
"Art. 19/1. In afwijking van artikel 19, eerste lid, dienen de operatoren van de openbare dienst voor openbare lectuurvoorziening, waarvan de erkenning met ingang van 1 januari 2014 uitwerking heeft genomen en waarvan het behoud van erkenning werd gehandhaafd op 1 januari 2022 hun volgend algemeen uitvoeringsverslag en hun volgend vijfjarig ontwikkelingsplan, ten laatste op 31 januari 2027, in.
In afwijking van het artikel 19, tweede lid, worden de adviezen van de Advies-en Inspectiecommissie die betrekking hebben op de operatoren van de openbare dienst voor openbare lectuurvoorziening, waarvan de erkenning met ingang van 1 januari 2014 uitwerking heeft genomen en werd gehandhaafd op 1 januari 2022, uitgebracht vóór 1 september 2027.
Voor de operatoren van de openbare dienst voor openbare lectuurvoorziening, waarvan de erkenning met ingang van 1 januari 2014 uitwerking heeft genomen en werd gehandhaafd op 1 januari 2022, moeten het derde en vierde lid van het artikel 19 gelezen worden overeenkomstig de afwijkingen voorzien in het eerste en tweede lid van dit artikel. '
Art.21. In het artikel 27 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° § 1 wordt aangevuld met een derde lid dat als volgt wordt opgesteld:
"Voor de operatoren die worden gehandhaafd in hun erkenning op 1 januari 2020, 2021 en 2022, wordt het bedrag van de forfaitaire werkings-en activiteitssubsidies voorzien in het artikel 18, 2°, van het decreet berekend op basis van de bevolkingscategorie en -drempel vastgelegd tijdens de 1ste erkenning, met uitzondering van de bibliotheken die worden behouden in een lagere categorie of die een lagere bevolkingsdrempel hebben dan wat werd vastgelegd tijdens de eerste erkenning. ';
2° § 5 wordt afgeschaft op 1 januari 2021.
Art.22. De artikelen 36 tot 44 van hetzelfde besluit worden afgeschaft.
HOOFDSTUK VI. - Bepalingen betreffende de filmsector en de media
Art.23. In het artikel 108/1 van het decreet van 10 november 2011 betreffende de ondersteuning van de filmsector en de audiovisuele creatie, worden de woorden "kredieten voorzien in het Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van bijzondere machten nr.21 houdende de aangepaste begroting van het Centrum voor de filmsector en de audiovisuele sector ter ondersteuning van het herstel van de filmsector in het kader van de COVID-19-crisis " vervangen door de woorden "beschikbare budgettaire middelen om het herstel van de filmsector in het kader van de COVID-19-gezondheidscrisis te ondersteunen".
Art.24. In het decreet van 10 november 2011 betreffende de ondersteuning van de filmsector en de audiovisuele creatie, wordt een artikel 108/2 ingelast dat als volgt wordt opgesteld:
"Artikel 108/2. In afwijking van de bepalingen van Titel VI, worden de overeenkomsten die van toepassing zijn op de schoolateliers, gastateliers en productieateliers, de verdelers van audiovisuele werken, de voorzieningen voor de verspreiding van audiovisuele werken, de filmfestivals, de exploitanten van bioscoopzalen, de platformen voor digitale verspreiding, en die vervallen tijdens het jaar 2021, met een jaar verlengd. "
Art.25. In het artikel 3 van het decreet van 30 april 2009 tot regeling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van een instantie voor de zelfregulering van journalistieke deontologie worden de woorden "een jaarlijkse subsidie van 80.000 euro" vervangen door de woorden "een jaarlijkse subsidie van 120.000 euro".
HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het decreet van 30 april 2009 betreffende de omkadering en de subsidiëring van de federaties voor amateuristische kunstbeoefening, van de Federaties die Centra voor expressie en creativiteit vertegenwoordigen en van de centra voor expressie en creativiteit
Art.26. In het artikel 6, 8°, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de omkadering en de subsidiëring van de federaties voor amateuristische kunstbeoefening, van de Federaties die Centra voor expressie en creativiteit vertegenwoordigen en van de centra voor expressie en creativiteit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. de woorden "op het ogenblik dat de aanvraag ingediend wordt" worden vervangen door de woorden "op 1 januari van het jaar van indiening van de aanvraag";
2. de woorden "gedurende dat eerste jaar" vervangen door de woorden "gedurende het jaar dat voorafgaat aan dat van de indiening van de aanvraag".
Art.27. In afwijking van de artikelen 6, 8° en 9°, en 27 van hetzelfde decreet, kan de vereniging die, tijdens het referentiejaar dat werd bepaald door de voormelde bepalingen, werd belet om, geheel of gedeeltelijk, haar activiteiten voor te zetten omwille van overheidsmaatregelen genomen ter bestrijding van de verspreiding van het coronavirus COVID-19, een van de vier kalenderjaren die voorafgaan aan haar aanvraag als referentiejaar doen gelden.
HOOFDSTUK VIII. - Uitzonderlijke financiering aan de Universiteiten, Hogescholen en Hogere Kunstscholen voor rechtstreekse hulp aan de studenten in het kader van de COVID-19 gezondheidscrisis
Art.28. Een unieke en uitzonderlijke financiering van 2.285.000 euro wordt, in 2021, toegekend aan de universiteiten, hogescholen en hogere kunstscholen, als aanvulling op de financiering van hun sociale subsidies.
Art.29. De huidige subsidie van 2.285.000 euro wordt verrekend ten laste van de Cel Noodhulp en Herschikking van het Secretariaat-generaal, opgericht als administratieve dienst met boekhoudkundige autonomie, door het artikel 1 van het programmadecreet van 9 december 2020.
Art.30. Het bedrag van 2.285.000 euro wordt op de volgende manier verdeeld tussen de universiteiten, hogescholen en hogere kunstscholen:
1° elke universiteit, hogeschool en hogere kunstschool ziet zich respectievelijk 4, 2 en 1 punt(en) toekennen voor de beursstudenten, de studenten met bescheiden inkomsten en de andere studenten die zijn ingeschreven in de universiteit, de hogeschool of de hogere kunstschool, tijdens het academiejaar 2019-2020, zoals zij werden gevalideerd door de commissarissen en afgevaardigden van de Regering voor de toepassing van het decreet van 19 juli 2010 betreffende de kosteloosheid en de democratisering van het hoger onderwijs;
2° elke universiteit, hogeschool en hogere kunstschool ontvangt, als aanvulling op de financiering van haar sociale subsidies in 2021, het resultaat van de vermenigvuldiging van het bedrag van 2.285.000 euro met de verhouding tussen het totaal aantal ontvangen punten en het totaal aantal aan alle universiteiten, hogescholen en hogere kunstscholen, krachtens 1°, toegekende punten. De instellingen die, evenwel, tot 300 studenten tellen zien zich een forfaitair bedrag van 5.000 euro toegekend en de instellingen die tot 800 studenten tellen zien zich een forfaitair bedrag van 10.000 euro toegekend.
Art.31. De financiering beoogd door het huidig hoofdstuk kan slechts worden gewijd aan rechtstreekse hulp aan de student. Deze kan slechts door de universiteit, hogeschool, hogere kunstschool aan de student worden toegekend als de door de student geleden verliezen en gemaakte kosten het rechtstreeks of onrechtstreeks gevolg zijn van de maatregelen genomen in de strijd tegen de verspreiding van COVID-19.
Art.32. De controle van het gebruik van de financiering beoogd door het huidig hoofdstuk en haar aanwending mits naleving van de voorwaarden vastgelegd in artikel 31 wordt gedaan door de commissarissen en afgevaardigden van de Regering. De universiteit, hogeschool of hogere kunstschool maakt aan de commissaris of gedelegeerde van de Regering, met kopie aan de algemene directie die belast is met het hoger onderwijs, het aantal dossiers over van de rechtstreekse hulp aan studenten verrekend op de uitzonderlijke financiering, hun doelen, alsook het totaal voor deze dossiers aangegane en betaalde bedrag en stelt alle bewijsstukken die nuttig zijn voor hun controle ter beschikking van de commissaris of afgevaardigde. In voorkomend geval wordt het bedrag of het deel van het bedrag van de uitzonderlijke financiering dat niet wordt gerechtvaardigd door de universiteit, hogeschool of hogere kunstschool afgetrokken van de sociale subsidies van de instelling voor het jaar 2022.
HOOFDSTUK IX. - Financiële steun aan de post-doctorandi in het kader van de gezondheidscrisis
Art.33.Een unieke en uitzonderlijke financiering van 4.200.000 euro wordt toegekend aan de universiteiten van de Franse Gemeenschap met het oog op de steun aan de post-doctoraatsonderzoekers [1 en laatstejaars doctorandi]1 waarvan het onderzoek werd vertraagd omwille van pandemie.
Dit bedrag wordt verdeeld tussen de universiteiten volgens dezelfde modaliteiten als deze vermeld in het artikel 6 van het decreet van 30 januari 2014 betreffende de financiering van onderzoek in de universiteiten.
Deze financiering moet worden gebruikt vóór [1 31 december 2022]1.
De universiteiten verantwoorden het gebruik van deze financiering bij de administratie [1 vóór 31 maart 2023]1. In voorkomend geval wordt het bedrag of het deel van het bedrag van de uitzonderlijke financiering dat niet wordt gerechtvaardigd door de universiteit terugbetaald.
----------
(1)<DFG 2021-12-15/13, art. 62, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
Art.34. Elke universiteit organiseert een oproep tot kandidaatstelling voor haar post-doctorandi om de toebedeling te bepalen van de middelen die haar zijn toegekend.
Men verstaat onder post-doctorandi: vorsers die hun titel van doctor sinds maximaal 10 jaar hebben behaald en die onder contract staan, met uitzondering van de vorsers die rechtstreeks worden gefinancierd door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek.
In het kader van de oproep tot kandidaatstelling zet de post-doctorandus uiteen:
1° in welke mate zijn onderzoek door de crisis werd geïmpacteerd;
2° in welke mate de financiering die hij aanvraagt hem zal toelaten de opgelopen ongemakken te verhelpen en zijn carrière uit te bouwen.
De Onderzoeksraad bestudeert de verschillende ontvangen voorstellen en brengt een gemotiveerd advies uit over de aanvraag die het overhandigt aan de Raad van Bestuur van zijn universiteit die, voor elk van hen, een beslissing tot toekenning of weigering zal nemen.
De post-doctorandus beschikt over een termijn van 10 dagen na de kennisname van de beslissing om, in voorkomend geval, een bezwaar in te dienen bij de Raad van Bestuur. Het bezwaar moet de elementen naar voren brengen die, volgens hem, niet in overweging werden genomen door de Onderzoeksraad en die van aard zouden zijn om de beslissing te wijzigen. Geen enkel nieuw element mag, echter, in het kader van het bezwaar worden aangebracht.
De Onderzoeksraad beschikt over een termijn van 15 dagen om zijn beslissing te bevestigen of wijzigen.
Het per post-doctorandus toegekende bedrag mag niet meer dan 10.000 euro bedragen.
Art.34/1. [1 Indien het met toepassing van artikel 33 toegekende bedrag niet volledig is gebruikt voor steun aan postdoctorale onderzoekers wier onderzoek door de pandemie is vertraagd, kan de begunstigde universiteit het saldo gebruiken om haar laatstejaars doctorandi te steunen onder de in artikel 34/2 bedoelde voorwaarden.
De steun bestaat uitsluitend uit de financiering van een verlenging van de beurs met maximaal drie maanden voor laatstejaars doctorandi die een beurs van de universiteit ontvangen en waarvan de einddatum tussen 1 februari 2022 en 31 december 2022 zou liggen. Laatstejaars doctorandi met een arbeidsovereenkomst die zou aflopen tussen 1 januari 2022 en 31 december 2022 kunnen ook in aanmerking komen voor een verlenging van hun overeenkomst met maximaal 3 maanden.
Verlengingen zullen worden gerechtvaardigd in verband met vertragingen die rechtstreeks het gevolg zijn van de gezondheidscrisis, zoals namelijk :
1. geannuleerde veldopdrachten of internationale opdrachten;
2. verhinderd(e) of vertraagd(e) laboratoriumwerkzaamheden of verzamelen van gegevens;
3. de zorg voor een kind/ kinderen jonger dan 12 jaar wanneer de kinderdagverblijven en scholen gesloten zijn;
4. een tijdelijke onderbreking van de onderzoeksactiviteit om ziekenhuizen of laboratoria bij te staan in de context van de gezondheidscrisis, en geëvalueerd door de onderzoekraden van de universiteiten op basis van het advies van de directeurs van de thesis en het steuncomité van de thesis;
5. een tijdelijke onderbreking van de onderzoeksactiviteit ter ondersteuning van de organisatie van afstandsonderwijsactiviteiten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DFG 2021-12-15/13, art. 63, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
Art.34/2. [1 Elke universiteit organiseert een oproep tot het indienen van aanvragen voor haar laatstejaars doctoraatsstudenten om de toewijzing van haar resterende middelen te bepalen.
In het kader van de oproep tot kandidaatstelling zal de laatstejaars doctoraatsstudent vermelden :
1. hoe en waar zijn onderzoek door de crisis is beïnvloed;
2. de duur van de verlenging van zijn beurs, die niet meer dan drie maanden mag bedragen.
De onderzoekraad onderzoekt de verschillende ontvangen voorstellen en brengt een met redenen omkleed advies uit over de aanvraag, dat hij voorlegt aan de raad van bestuur van zijn universiteit, die beslist over het al dan niet inwilligen van de aanvraag.
De laatstejaars doctoraatsstudent heeft vanaf de derde werkdag volgend op de kennisgeving van de beslissing tien dagen om een klacht in te dienen bij de raad van bestuur. De klacht moet de elementen uiteenzetten die naar zijn of haar mening door de raad van bestuur niet in aanmerking zijn genomen en die het besluit zouden kunnen wijzigen. In het kader van de klacht mogen echter geen nieuwe elementen worden aangevoerd.
De raad van bestuur heeft 15 dagen om zijn beslissing te bevestigen of te wijzigen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DFG 2021-12-15/13, art. 64, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
Art.35. De aanvaardbare uitgaven zijn:
- salariskosten voor de personen die onder contract staan of andere vormen van bezoldiging, alsook de kosten gegenereerd door een verlenging van de toegekende onderzoekbeurzen;
- werkingskosten.
HOOFDSTUK X. - Jeugdbijstand
Art.36. § 1 De Regering kan in het kader van een projectoproep uitzonderlijke subsidies toekennen aan de operatoren als bedoeld in paragraaf 3.
De projecten worden geëvalueerd volgens de volgende criteria:
1° een project in verband met een van de volgende thematieken:
a) de relationele, affectieve en seksuele opvoeding;
b) de mediageletterdheid;
c) de jongerenvoorlichting;
d) de nationale en internationale mobiliteit;
e) het lokaal jongerenbeleid;
f) de artistieke en culturele productie;
g) de burgerparticipatie;
h) de opleiding en oriëntering;
i) de intersectorale partnerschappen;
j) de emancipatie van jongeren;
2° het doelpubliek Jongeren (3-30 jaar);
3° de begrotingsraming van het project;
4° de oriëntering in verband met de finaliteit bedoeld in het artikel 4, 1°, van het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties en in het artikel 1, § 1, 4°, van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties;
5° de toegankelijkheid van het project voor alle jongeren;
6° projecten die verschillende jeugdwerkers verenigen.
Met uitzondering van het geval bedoeld in het tweede lid, 6°, bedraagt het bedrag van de uitzonderlijke subsidie, binnen de beperking van de beschikbare budgettaire middelen, maximaal 10.000 euro per project.
§ 2. Deze uitzonderlijke subsidie zal slechts kunnen worden toegekend in de loop van de jaren 2021 en/of 2022.
§ 3. De operatoren die kunnen genieten van een uitzonderlijke subsidie zijn:
1° de krachtens het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties erkende jeugdorganisaties en erkende jeugdgroeperingen;
2° de krachtens het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties erkende jeugdcentra.
§ 4. In het kader van de projectoproep bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de operatoren bedoeld in paragraaf 3, ten minste, de volgende documenten:
1° een gedetailleerde projectbeschrijving met vermelding van de thematiek waarin het project kadert en het doelpubliek;
2° een begrotingsraming.
De documenten worden ingediend bij de Administratie via een formulier.
Art.37. § 1. De Regering kent een uitzonderlijke subsidie toe aan de krachtens het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties erkende jeugdbewegingen in het kader van de aankoop van tenten; de verdeling van de subsidie wordt als volgt vastgelegd.
1° een subsidie van 131.760,24 euro wordt betaald aan de ASBL Les Scouts;
2° een subsidie van 58.249,23 euro wordt betaald aan de ASBL les Guides Catholiques de Belgique;
3° een subsidie van 56.035,04 euro wordt betaald aan de ASBL Fédération Nationale des Patros;
4° een subsidie van 29.984,81 euro wordt betaald aan de ASBL Faucons rouges;
5° een subsidie van 23.970,67 euro wordt betaald aan de ASBL Scouts et Guides Pluralistes.
§ 2. Deze uitzonderlijke subsidie zal slechts kunnen worden toegekend in de loop van de jaren 2021 en/of 2022.
§ 3. In het kader van de toekenning van de subsidie bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de betrokken jeugdbewegingen de documenten die toelaten de aankoop van tenten te bewijzen. Zij bevatten, ten minste, het bewijs van de aangegane kosten die worden gerechtvaardigd door een factuur of elk ander bewijsstuk die de aankoop bewijst, alsook een verklaring op eer die getuigt van de waarheidsgetrouwheid van de overgemaakte gegevens.
§ 4. De subsidie bedoeld in paragraaf 1 wordt in twee schijven betaald die als volgt worden bepaald:
1° een eerste schijf die overeenstemt met 80% van het bedrag van de subsidie wordt betaald bij de goedkeuring van het subsidiebesluit;
2° een tweede schijf die overeenstemt met 20% van het bedrag van de subsidie wordt betaald na controle en validatie van de bewijsstukken bedoeld in paragraaf drie.
Art.38. § 1. De Regering kan uitzonderlijke subsidies toekennen in het kader van een projectoproep aan de operatoren bedoeld in paragraaf 3 in het kader van acties tot herwaardering van de Jongerensector.
De projecten worden geëvalueerd volgens de volgende criteria:
1° de herwaardering van de Jongerensector;
2° de oriëntering in verband met de finaliteit bedoeld in het artikel 4, 1°, van het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties en in het artikel 1, § 1, 4°, van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties;
3° de begrotingsraming van het project;
4° projecten die verschillende jeugdwerkers verenigen.
Met uitzondering van het geval bedoeld in het tweede lid, 4°, bedraagt het bedrag van de uitzonderlijke subsidie, binnen de beperking van de beschikbare budgettaire middelen, maximaal 2.000 euro per projectoperator.
§ 2. Deze uitzonderlijke subsidie zal slechts kunnen worden toegekend in de loop van de jaren 2021 en/of 2022.
§ 3. De operatoren die kunnen genieten van een uitzonderlijke subsidie zijn:
1° de krachtens het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties erkende jeugdorganisaties en erkende jeugdgroeperingen;
2° de krachtens het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties erkende jeugdcentra.
§ 4. In het kader van de projectoproep bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de operatoren bedoeld in paragraaf 3, ten minste, de volgende documenten:
1° een gedetailleerde projectbeschrijving met vermelding van de overwogen acties om de Jongerensector te herwaarderen;
2° een begrotingsraming.
De documenten worden ingediend via een online formulier.
Art.39. § 1. De Regering kan in de loop van de jaren 2021 en/of 2022 uitzonderlijke subsidies toekennen aan de operatoren bedoeld in paragraaf 2 die financiële moeilijkheden kennen ten gevolge van de COVID-19-gezondheidscrisis, met name tussen de periode begrepen tussen de maanden maart 2020 en december 2021.
Het bedrag van de uitzonderlijke subsidie bedraagt maximaal 40.000 euro per operator.
Dit bedrag wordt toegekend naar verhouding van de structurele subsidie van de operator waarvoor de werkingskosten in aanmerking worden genomen tot een totaalbedrag van maximaal 20 procent.
Indien de operator subsidies heeft ontvangen die uitgaan van andere machtsniveaus, dan worden die bedragen in aanmerking genomen in de berekening van het bedrag van de subsidie.
§ 2. De operatoren die kunnen genieten van een uitzonderlijke subsidie zijn:
1. de krachtens het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties erkende jeugdorganisaties;
2. de krachtens het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties erkende jeugdcentra., met uitzondering van de operatoren bedoeld door de artikelen 4 en 5 van hetzelfde decreet.
§ 3. De Regering kan eveneens een subsidie toekennen van maximaal 5.000 euro per operator bedoeld in paragraaf 2 om de tenlasteneming te ondersteunen van de bijkomende kosten die inherent zijn aan een gedeeltelijke heropstart van hun activiteiten, alsook de heroriëntering van hun activiteiten omwille van de gezondheidsmaatregelen genomen om COVID-19 te bestrijden.
Het bedrag van de subsidie dekt 70 procent van de uitgaven gedaan in 2020 en/of 2021 in sanitaire uitrustingen of met betrekking tot de gezondheidscrisis tot een maximumbedrag van 5.000 euro per operator.
Worden beschouwd als uitgaven in sanitaire uitrustingen of met betrekking tot de gezondheidscrisis in de zin van het tweede lid, de volgende uitgaven:
1° ontsmettings-en reinigingsmateriaal;
2° maskers en hydroalcoholische gel;
3° plexiglas;
4° informatica-uitrustingen en -software ten behoeve van jongeren.
§ 4. In het kader van een subsidieaanvraag bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de operatoren bedoeld in paragraaf 2 de documenten die toelaten de financiële verliezen aan te tonen en in te schatten. Zij bevatten, tenminste, de rekeningen en balansen van de jaren 2019 en 2020, alsook een verklaring op eer die getuigt van de waarheidsgetrouwheid van de overgemaakte gegevens.
In het kader van een subsidieaanvraag bedoeld in paragraaf 3 verstrekken de operatoren bedoeld in paragraaf 2 de documenten die toelaten de uitgaven in sanitaire uitrustingen te bewijzen. Zij bevatten, tenminste, de rekeningen en balansen van 2020, het bewijs van aanvullende kosten, die worden gerechtvaardigd door een factuur of elk ander bewijsstuk dat blijk geeft van uitgaven, alsook een verklaring op eer die getuigt van de waarheidsgetrouwheid van de overgemaakte gegevens.
De aanvragen bedoeld in het eerste en tweede lid worden enkel via een online formulier ingediend.
§ 5. De subsidies bedoeld in de paragrafen 1 en 3 worden betaald in twee schijven die als volgt worden bepaald:
1° een eerste schijf die overeenstemt met 80% van het subsidiebedrag wordt betaald bij de goedkeuring van het subsidiebesluit;
2° een tweede schijf die overeenstemt met 20% van het subsidiebedrag wordt betaald na controle en validering van de bewijsstukken bedoeld in paragraaf 4.
Art.40. De jeugdorganisaties die in 2022 een aanvraag tot erkenning indienen, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 5 tot 10 van het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de jeugdorganisaties het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 5 tot 10 van het voormelde decreet. De jeugdorganisaties motiveren uitdrukkelijk in hun dossier tot erkenningsaanvraag de redenen waarom het jaar 2020 niet als referentiejaar in aanmerking wordt genomen.
Art.41. De jeugdorganisaties die in 2020 toelatingsaanvragen indienen in de bijzondere beschikkingen bedoeld in de artikelen 19, 21, 25 en 29 van het voormelde decreet, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 15 tot 32 van hetzelfde decreet.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de jeugdorganisaties het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 15 tot 32 van het voormelde decreet. De jeugdorganisaties motiveren uitdrukkelijk in hun dossier tot toelatingsaanvraag de redenen waarom het jaar 2020 niet als referentiejaar in aanmerking werd genomen.
Art.42. De jeugdorganisaties die in 2022 aanvragen tot wijziging van classificatie binnen de categorieën van jeugdorganisaties bedoeld in de artikelen 6 tot 10 indienen, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door het artikel 14 van het voormelde decreet.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de jeugdorganisaties het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door het artikel 14 van het voormelde decreet. De jeugdorganisaties motiveren uitdrukkelijk in hun dossier van aanvraag tot wijziging van categorie de redenen waarom het jaar 2020 niet als referentiejaar in aanmerking wordt genomen.
Art.43. De verenigingen die in 2022 een aanvraag tot erkenning indienen, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 1 tot 8 en 10 tot 14 van het decreet van 20 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van jeugdhuizen, van ontmoetings- en huisvestingscentra en van informatiecentra voor jongeren en van hun federaties.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de verenigingen het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 1 tot 8 en 10 tot 14 van het voormelde decreet. De verenigingen motiveren uitdrukkelijk in hun dossier tot erkenningsaanvraag de redenen waarom het jaar 2020 niet als referentiejaar in aanmerking wordt genomen.
Art.44. De verenigingen die een aanvraag tot erkenningsvernieuwing indienen voor de jaren 2023 tot 2026, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 1 tot 8 en 10 tot 14 van het voormelde decreet, op voorwaarde dat hun aanvraag, ten laatste op 30 april 2022, wordt ingediend.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de verenigingen het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 1 tot 8 en 10 tot 14 van het voormelde decreet.
Art.45. De verenigingen die een aanvraag tot wijziging van categorie indienen, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door het artikel 15, § 1, van het voormelde decreet, op voorwaarde dat hun aanvraag, ten laatste op 30 juni 2022, wordt ingediend. De aanvragen tot erkenningsvernieuwing komen niet in aanmerking voor de toepassing van het huidig artikel.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de jeugdorganisaties het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door het artikel 15 van het voormelde decreet. De verenigingen motiveren uitdrukkelijk in hun dossier tot erkenningsaanvraag de redenen waarom het jaar 2020 niet als referentiejaar in aanmerking wordt genomen.
Art.46. De verenigingen die een nieuwe toelatingsaanvraag in een bijzondere beschikking indienen, nemen het jaar 2020 in aanmerking om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 16 tot 20 van het voormelde decreet, op voorwaarde dat hun aanvraag ten laatste op 30 juni 2022 wordt ingediend. De aanvragen tot erkenningsvernieuwing komen niet in aanmerking voor de toepassing van het huidig artikel.
In afwijking van het eerste lid en ingeval de verenigingen het jaar 2020 niet als referentie kunnen nemen, refereren zij aan de periode gaande van 1 juli 2021 tot 31 maart 2022 om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden gesteld door de artikelen 16 tot 20 van het voormelde decreet. De verenigingen motiveren uitdrukkelijk in hun dossier tot erkenningsaanvraag de redenen waarom het jaar 2020 niet als referentiejaar in aanmerking wordt genomen.
Art.47. In afwijking van het artikel 2, 12°, van het decreet van 26 maart 2009 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties en enkel voor de jaren 2021 en 2022, wordt het aantal leden op 31 augustus 2019 vastgesteld.
HOOFDSTUK XI. - Over de toekenning in 2021 van bijkomende middelen aan de scholen van het gewoon en gespecialiseerd basisonderwijs om aan de leerlingen een gerichte en versterkte pedagogische ondersteuning en opvoedingsondersteuning te geven.
Art.48. Voor de toepassing van het huidig hoofdstuk verstaat men onder "pedagogische ondersteuning" de stappen van individuele of collectieve begeleiding van de leerlingen van het gewoon en gespecialiseerd basisonderwijs ondernomen door de leerkrachten om de leermoeilijkheden van die leerlingen te verhelpen. Deze stappen kunnen passen in het kader van een perspectief van differentiatie die erop gericht is de middelen, inrichtingen en methodes af te wisselen, rekening gehouden met de heterogeniteit van de klassen, alsook de diversiteit van de leerwijzen en -noden van de leerlingen. Dergelijke praktijken liggen in de lijn van een logica van gepersonaliseerde begeleiding.
Men verstaat onder "opvoedingsondersteuning" de stappen van individuele of collectieve begeleiding van leerlingen van het gewoon basisonderwijs ondernomen door hun opvoeders en van de leerlingen van het gespecialiseerd basisonderwijs ondernomen door opvoeders of paramedisch, sociaal en psychologisch personeel om het emotioneel en relationeel welzijn van die leerlingen te verbeteren.
Deze stappen van pedagogische ondersteuning en opvoedingsondersteuning moeten face-to-face plaatsvinden. Zij kunnen, niettemin, op afstand plaatsvinden, indien de geldende gezondheidsnormen het vereisen.
Art.49. Bijkomende middelen worden toegekend aan de scholen van het gewoon en gespecialiseerd basisonderwijs. Zij beogen de buitengewone ontplooiing van een ondersteuning van het pedagogische en educatieve type om voor de leerlingen met de meeste leerproblemen de gevolgen van de COVID-19-gezondheidscrisis te compenseren door de volgende doelstellingen na te streven:
1. prioritair de leerlingen ondersteunen die leermoeilijkheden vertonen bij de verwerving van basiskennis;
2. de mentale gezondheid en het welzijn van de leerlingen in een sereen en gunstig schoolklimaat ondersteunen;
3. de schooluitval tegengaan.
Deze bijkomende middelen kunnen geenszins aan andere doeleinden dan deze die door het huidig hoofdstuk worden beoogd ten goede komen.
Art.50. § 1. Een pot van 16.115 lestijden wordt toegekend aan de inplantingen van het gewoon basisonderwijs op basis van een lestijd per volledige schijf van 19 leerlingen die op 15 januari 2021 regelmatig zijn ingeschreven. De berekening wordt per inplanting gedaan. Elke inplanting geniet, tenminste, van twee lestijden.
§ 2. Een pot van 1021 lestijden wordt toegekend aan de inplantingen van het gespecialiseerd basisonderwijs (maturiteiten I tot IV) op basis van een lestijd per volledige schijf van 16 leerlingen die op 15 januari 2021 regelmatig zijn ingeschreven. De berekening wordt per inplanting gedaan. Elke inplanting geniet, tenminste, van twee lestijden.
§ 3. De lestijden die worden beoogd door het huidig artikel worden toegekend voor een duur van vier maanden, van 1 september tot 31 december 2021.
Art.51. De scholen die de lestijden zullen gebruiken als bedoeld in het artikel 50 moeten de Diensten van de Regering daarvan inlichten via een daartoe ontworpen elektronisch formulier en dit, ten laatste, tegen 15 oktober 2021. Indien het formulier niet binnen die termijn wordt ingevuld en teruggestuurd, kunnen de lestijden door de betrokken school niet meer worden gebruikt.
In dit formulier geeft de school het/de profiel(en) aan onder de in artikel 52, § 1, eerste lid, bedoelde functies die zij wenst aan te werven. Zij geeft eveneens de taken en activiteiten aan die zij wenst te organiseren in het kader van de implementering van praktijken van pedagogische ondersteuning en/of opvoedingsondersteuning waarvoor de lestijden als bedoeld in artikel 46 zullen worden gebruikt, alsook het/de begunstigde doelpubliek(en).
Art.52. § 1. De middelen als bedoeld in het artikel 50 laten de creatie van een of meerdere betrekkingen toe, overeenkomstig het artikel 48, in (een) recruteringsfunctie(s), zoals vastgelegd, voor het type en niveau van het betrokken onderwijs of het niveau daar onmiddellijk onder of boven, door het artikel 3, §§ 1 tot 5, van het decreet van 11 april 2014 tot regeling van de bekwaamheidsbewijzen en ambten in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde en gesubsidieerde basis- en secundair onderwijs, binnen de volgende personeelscategorieën:
1. het onderwijzend personeel;
2. het paramedisch personeel;
3. het sociaal personeel;
4. het psychologisch personeel;
5. het opvoedend hulppersoneel.
Over de bepaling van de in dat kader toevertrouwde opdrachten en hun verbinding met een aanwervingsambt door de inrichtende macht wordt overleg gepleegd binnen de plaatselijke organen van sociaal overleg
Deze betrekkingen worden aan de personeelsleden op een vrijwillige basis toegekend, na toepassing van de statutaire regels voor de volgorde van toekenning van de betrekkingen.
In geen geval mag de toekenning van deze lestijden aanleiding geven tot een benoeming of een aanwerving in vast verband.
§ 2. In het basisonderwijs worden alle in lestijden omgerekende betrekkingen a rato van 24 lestijden per volledige opdracht omgerekend, en dit ongeacht de personeelscategorie en de in de betrokken ambten geldende prestatieregeling.
In het gespecialiseerd basisonderwijs worden de in lestijden omgerekende betrekkingen per volledige opdracht omgerekend a rato van:
- onderwijzer: 22 lestijden;
- opvoeder: 36 lestijden van 60 minuten;
- ergotherapeut: 32 lestijden;
- kinesitherapeut: 32 lestijden;
- logopedist: 30 lestijden;
- kleuterleider: 32 lestijden;
- verpleegkundige: 32 lestijden;
- maatschappelijk werker: 36 lestijden;
- psycholoog: 36 lestijden.
TITEL II. - Bepalingen betreffende het Europees herstelplan - plan voor het herstel en de veerkracht
HOOFDSTUK EEN. - Bepalingen ter ondersteuning van de energierenovatie van de culturele infrastructuren
Art.53. Voor de toepassing van het huidig hoofdstuk verstaat men onder:
1° Verordening (EU) 2021/241: de verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel-en veerkrachtfaciliteit;
2° Verordening (EU) 2020/852: de verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088;
3° decreet van 17 juli 2002: het decreet van 17 juli 2002 betreffende de toekenning van toelagen aan plaatselijke overheden voor culturele infrastructuurprojecten;
4° decreet van 20 december 2011: het decreet van 20 december 2011 houdende regeling van de begroting en de boekhouding van de Diensten van de Regering van de Franse Gemeenschap;
5° Cultureel beleid: het beleid gevoerd door de Franse Gemeenschap in de culturele aangelegenheden bedoeld door het artikel 4, 1°, 3° tot 5°, 6°, 8°, 10°, 13° en 14°, van de bijzondere wet tot hervorming van 8 augustus 1980;
6° Culturele operator: elke rechtspersoon waarvan de activiteiten kaderen in het cultureel beleid en die, in dat opzicht, geniet van een erkenning of steun van de Franse Gemeenschap;
7° Structureel ondersteunde culturele operator: elke culturele operator die:
a) hetzij met de Franse Gemeenschap een programma-contract of een meerjarige subsidie-overeenkomst heeft afgesloten;
b) hetzij geniet van een jaarlijkse subsidie in toepassing van een organieke wetgeving van de Franse Gemeenschap;
c) hetzij het voorwerp uitmaakt van een op naam gestelde inschrijving in het uitgavenbudget van de Franse Gemeenschap;
8° renovatiewerken: de werken die bestaan in de wijziging van een gebouw of zijn uitrusting, met uitsluiting van bouwwerken en wederopbouwwerken en werken die daarmee zijn gelijkgesteld krachtens de regionale wetgeving die van toepassing is inzake de energieprestatie van de gebouwen;
9° volledige renovatie: de renovatiewerken die betrekking hebben op meer dan 25 % van de oppervlakte van de betrokken bouwschil;
10° gerichte renovatie: de andere renovatiewerken dan deze bedoeld onder 9°.
Art.54. De Regering lanceert een projectoproep om de energierenovatie van de culturele infrastructuren te ondersteunen in het kader van de tenuitvoerlegging van het nationaal plan voor het herstel en de veerkracht ingediend door België in toepassing van de Verordening (EU) 2021/241.
Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen van het decreet van 17 juli 2002 niet van toepassing op de projectoproep vermeld in het eerste lid.
Art.55. In het kader van de oproep als bedoeld in het artikel 54 komen de projecten die voldoen aan de volgende cumulatieve voorwaarden in aanmerking:
1° de aanvraag wordt ingediend door:
a) een provincie, een gemeente, een autonoom provinciebedrijf of autonoom gemeentebedrijf of een vereniging van gemeenten;
b) een structureel ondersteunde culturele operator;
2° de geplande renovatiewerken betreffen een infrastructuur die, in hoofdorde, bestemd is voor activiteiten die kaderen in het culturele beleid;
3° de te renoveren infrastructuur is eigendom van de aanvrager of die laatste beschikt over een zakelijk of persoonlijk recht dat hem toelaat, tenminste, tot 30 juni 2041 over de infrastructuur te beschikken;
4° de geplande renovatiewerken beogen de verbetering van de energie-efficiëntie van de betrokken infrastructuur en, in geval van volledige renovatie, een vermindering van het primair energieverbruik met tenminste 30%;
5° noch de renovatiewerken, noch de activiteiten uitgevoerd in de betrokken infrastructuur kunnen belangrijke milieuschade berokkenen in de zin van het artikel 17 van de Verordening (EU) 2020/852;
6° de voorlopige oplevering van de werken is voorzien tegen, ten laatste, het tweede semester van 2026.
Art.56. § 1. Binnen de beperking van het budget voorzien voor de culturele infrastructuren in het kader van de herstel- en veerkrachtfacilitteit, vermeerderd met 10 % en de noodzakelijke bedragen voor de tenlasteneming van de BTW, overeenkomstig artikel 57, § 3, kent de Regering een subsidie toe aan de, naargelang de prioriteitscriteria bepaald in het huidig artikel, in aanmerking komende projecten.
§ 2. Voorrang zal worden gegeven aan de projecten:
1° die, op de schaal van de betrokken infrastructuur, de energie-efficiëntie van het gebouw het meest verbeteren;
2° die, op de schaal van de betrokken infrastructuur en anders dan via de energie-efficiëntie van het gebouw, het meest bijdragen tot de milieudoelstellingen vastgelegd in het artikel 9 van de Verordening (EU) 2020/852;
3° die het best beantwoorden aan de culturele criteria vastgelegd in het artikel 5 van het decreet van 17 juli 2002 betreffende de toekenning van toelagen aan plaatselijke overheden voor culturele infrastructuurprojecten;
4° waarvan de staat van voortgang de meeste maturiteit en slaaggaranties binnen de termijnen vastgesteld in het artikel 551, 6° vertoont;
5° waarvan de doelstellingen en budgetramingen op een duidelijke, coherente en geloofwaardige manier worden voorgesteld en de toevlucht voorzien tot een gepaste procedure tot aanwijzing van de projectontwerper wat betreft die doelstellingen en ramingen.
De Regering stelt de weging van de verschillende criteria binnen de projectoproep vast.
§ 3. De Regering kan, binnen de projectoproep, de volgende projectcategorieën onderscheiden:
1° de volledige renovaties die een stedenbouwkundige vergunning vereisen;
2° de volledige renovaties die geen stedenbouwkundige vergunning vereisen;
3° de gerichte renovaties die een stedenbouwkundige vergunning vereisen;
4° de gerichte renovaties die geen stedenbouwkundige vergunning vereisen.
Elke categorie zal het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke evaluatie wat betreft de in paragraaf 2 vermelde criteria.
§ 4. De krachtens het huidig artikel gesubsidieerde projecten kunnen eveneens vanwege de Franse Gemeenschap of een andere overheidsinstantie aanvullende subsidies ontvangen, op voorwaarde dat de verschillende subsidies niet dezelfde kosten dekken.
Art.57.§ 1. De Regering legt in de projectoproep de interventiegraad vast die moet begrepen zijn tussen 50 % tot 70% van het subsidiabele bedrag.
§ 2. Voor zover zij in aanmerking komen voor een Europese financiering in toepassing van de Verordening (EU) 2021/241, bestaan de subsidiabele bedragen uit de volgende elementen:
1° de geraamde kost van de werken (excl. btw);
2° de erelonen van de projectontwerper en studiebureaus, excl. btw, geplafonneerd tot 10% van het bedrag van de werken;
3° de kosten voor de organisatie van een projectwedstrijd, geplafonneerd tot 12.500 euro, excl. btw.
In het geval van in regie uitgevoerde werken bestaat de kost van de werken uit de kosten voor de aankoop van materiaal, de huur van materiaal en de externe arbeidskrachten, met uitsluiting van de btw.
§ 3. Het subsidiabele bedrag wordt vermeerderd [1 met 10 procent en]1 met de bedragen die noodzakelijk zijn voor de tenlasteneming van de btw die betrekking heeft op de elementen bedoeld in paragraaf 2.
----------
(1)<DFG 2022-12-14/15, art. 22, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2023>
Art.58. De werken uitgevoerd vóór de kennisgeving van de definitieve beslissing tot tussenkomst van de Franse Gemeenschap vallen buiten de subsidie.
Afwijkingen kunnen, echter, door de Regering worden toegekend, op basis van een gemotiveerd verzoek, indien zij noodzakelijk zijn om de termijnen voorzien in het 55, 6° in acht te nemen.
Deze afwijkingen hebben tot doel om het recht op subsidies te behouden, maar vormen geenszins een vaste verbintenis tot tegemoetkoming.
De verzoeken om afwijking kunnen slechts betrekking hebben op werken die, ten vroegste, op 1 februari 2020 werden aangevat.
Art.59. § 1. De begunstigde van de subsidie is verplicht de culturele bestemming van de in zijn verzoek vastgelegde infrastructuur tijdens een minimale duur van vijftien jaar, vanaf de voorlopige oplevering van de werken, te behouden.
§ 2. Onverminderd de toepassing van de bepalingen betreffende de controle van de subsidies, voorzien door en krachtens het artikel 61 van het decreet van 20 december 2011, verliest de begunstigde elk recht op de subsidie, indien de volgende cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:
1° de begunstigde leeft de tussentijdse vervaltermijnen die hij zich heeft gesteld niet na, en
2° de begunstigde blijkt klaarblijkelijk niet meer in staat de vervaltermijn voorzien in het artikel 55, 6° na te leven.
In geval van intrekking van de subsidie is de begunstigde verplicht de reeds betaalde bedragen onverwijld terug te betalen.
§ 3. In het geval dat de intrekking van een of meerdere subsidies in het budget voorzien voor de culturele infrastructuren in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit, met uitsluiting van de verhogingen en vermeerderingen voorzien in het artikel 56, § 1, een beschikbaar saldo zou tonen, mag de Regering dit saldo toewijzen aan de operatoren die niet werden weerhouden bij de oproep bedoeld in het artikel 54, mits naleving van de volgende afnemende volgorde van prioriteit:
1° door in aanmerking komende projecten die niet werden weerhouden als prioritair, in toepassing van het artikel 56, § 2, terug op te vissen;
2° door, in geval van een gebrek aan in aanmerking komende projecten, onder de voorwaarden van het huidig hoofdstuk een nieuwe projectoproep te lanceren.
Art.60. § 1. De projectoproep wordt gepubliceerd op de website van de diensten van de Regering en vermeldt de toepasselijke procedure, mits naleving van de beginselen, gedefinieerd door het huidig hoofdstuk.
§ 2. De selectie van de projecten van volledige renovatie omvat twee fasen:
1° een principeakkoord dat uitspraak doet over het in aanmerking komen van het project en op basis van het kandidaatsdossier een maximaal subsidiabel bedrag vaststelt;
2° een bindend akkoord dat het principeakkoord bevestigt en op basis van een vollediger dossier overhandigd na het principeakkoord, zonder dat het aangepaste bedrag het tijdens het principeakkoord vastgelegde maximum mag overschrijden.
§ 3. De selectie van de projecten van gerichte renovatie verloopt in een fase.
Het bindend akkoord wordt gegeven op basis van het kandidaatsdossier en doet uitspraak over zowel het in aanmerking komen van het project als over het subsidiabele bedrag.
§ 4. De subsidie wordt vereffend in meerdere schijven, naargelang de indiening door de opdrachtnemer van de staten van voortgang en de betaling door de begunstigde van de facturen die daarmee verband houden.
De diensten van de Regering beschikken over een termijn van dertig dagen om over te gaan tot het nazicht van de schuldvorderingen en bewijsstukken die hen door de begunstigde worden toegestuurd.
De betaling gebeurt binnen de dertig dagen na het nazicht bedoeld in het tweede lid.
HOOFDSTUK II. - Steun aan het Wetenschappelijk Onderzoek
Art.61. § 1. In het kader van het Europees plan van de herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie genomen bij toepassing van de Verordening EU 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel-en veerkrachtfaciliteit, kent de Regering een subsidie toe aan de universiteiten die onderzoeksactiviteiten hebben in het domein van de energietransitie.
Binnen de beperking van de financiering voorzien in het kader van het Europees plan van de herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie en de eventuele tenlasteneming van de belasting op de toegevoegde waarde door de Franse Gemeenschap, wordt de budgetenveloppe die is gewijd aan de steun aan het wetenschappelijk onderzoek als volgt tussen de begunstigden verdeeld:
1° 29,19 procent van de enveloppe voor de Université catholique de Louvain:
2° 28,64 procent van de enveloppe voor de Université libre de Bruxelles;
3° 23,06 procent van de enveloppe voor de Universiteit van Luik;
4° 9,62 procent van de enveloppe voor de Universiteit van Bergen;
5° 9,48 procent van de enveloppe voor de de Universiteit van Namen.
§ 2. De subsidie heeft tot doel de voormelde universiteiten toe te laten een geplande aankoop van een onderzoeksinfrastructuur te realiseren die het mogelijk maakt activiteiten van wetenschappelijk onderzoek tot een goed einde te brengen en dit, onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 62 tot 66.
Onder onderzoeksinfrastructuur verstaat men de installaties, de hulpmiddelen en de daarmee gepaard gaande diensten gebruikt door de wetenschappelijke gemeenschap om onderzoek te doen in haar competentiedomeinen. Deze definitie omvat de wetenschappelijke apparatuur en het onderzoeksmateriaal, de cognitieve hulpmiddelen zoals de verzamelingen, archieven en gestructureerde wetenschappelijke informatie, ict-gebaseerde enabling infrastructuur, computers, software en communicatiesystemen, alsook alle andere noodzakelijke middelen om onderzoek te doen. Deze infrastructuren kunnen op één enkele site worden ingeplant of worden "verdeeld". In dit laatste geval spreekt men over een georganiseerd netwerk van hulpmiddelen.
Art.62. § 1. De onderzoeksinfrastructuren, als bedoeld in het artikel 61, § 2, tweede lid, zijn geïntegreerd in een gemeenschappelijk platform, dat de universiteiten als bedoeld in het artikel 61, § 1, eerste lid, samenbrengt.
§ 2. De onderzoeksinfrastructuren worden vervolgens gehergroepeerd in technologische sub-platformen onder de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de universiteiten als bedoeld in het artikel 61, § 1, eerste lid, die daaraan deelnemen. De onderzoeksinfrastructuren moeten niet noodzakelijkerwijze worden samengebracht op één enkele geografische site.
Onder sub-platform verstaat men een coherent geheel van onderzoeksinfrastructuren dat een fundamentele basis voor het onderzoek vormt. De sub-platformen worden als volgt bepaald:
1° sub-platform 1: productie van hernieuwbare en koolstofarme energie;
2° sub-platform 2a: productie, conversie en opslag van energie, zoals de materialen en de elektrochemie;
3° sub-platform 2b: productie, conversie en opslag van mechanische en thermische energie;
4° sub-platform 3: afvang en hergebruik van CO2 (procedés, synthese en karakterisering);
5° sub-platform 4a: rationeel energiegebruik in de gebouwen;
6° sub-platform 4b: rationeel energiegebruik in de mobiliteit;
7° sub-platform 5: beheer van het elektrisch netwerk.
Voor elke begunstigde identificeert de Regering in het besluit tot toekenning van de subsidie de sub-platformen waaraan de begunstigde deelneemt en verdeelt de subsidie vastgelegd in het artikel 61, § 1, tweede lid, daaronder. Het bedrag van de toe te kennen subsidie stemt overeen met het bedrag van de door de begunstigde in de aankoop en oprichting van het platform gedane investering.
Art.63. Elk sub-platform als bedoeld in het artikel 62, § 2, moet een wetenschappelijk comité oprichten met een vertegenwoordiger van elke universiteit, als bedoeld in het artikel 61, eerste lid, indien zij daarin betrokken is.
De voornaamste opdracht van die comités bestaat in het zich vergewissen van de uitmuntendheid en samenhang van het onderzoek.
De betrokken universiteiten wijzen per platform een coördinator aan om de volgende opdrachten uit te voeren:
1° het gebruik van de onderzoeksplatformen beheren;
2° de indicatoren opvolgen die zijn vastgelegd in het besluit tot toekenning van de subsidie;
3° de risico's beheren.
De onderzoeksinfrastructuren moeten toegankelijk zijn en gedeeld worden door de verschillende universiteiten en hun exacte ligging wordt vastgelegd door de respectievelijke wetenschappelijke comités, rekening gehouden met de bestaande infrastructuren en eventuele opportuniteiten van industrieel partnerschap.
Een onderzoeksproject kan een beroep doen op verschillende onderzoeksinfrastructuren.
Het personeel dat ertoe gebracht wordt de onderzoeksinfrastructuren te gebruiken kan deels ten laste zijn van de Europese, regionale onderzoeksprojecten, het NFWO of deels ten laste van de universiteiten.
Art.64. § 1. De subsidie als bedoeld in het artikel 61 wordt toegekend onder de volgende belangrijke voorwaarden:
1° de onderzoeksinfrastructuren moeten toelaten om onderzoek te doen in het kader van de doelen opgesomd door het artikel 62, § 2, tweede lid;
2° de te betalen prijs voor de uitbating of het gebruik van de infrastructuur voor economische doeleinden moet overeenstemmen met de marktprijs;
3° de infrastructuur moet toegankelijk zijn voor personen van buiten de universiteiten, zoals vorsers van andere instellingen voor hoger onderwijs.
§ 2. De Regering legt in het besluit tot toekenning van de subsidie de voorwaarden van secundair belang vast die het voorwerp zullen uitmaken van een specifieke overeenkomst met elke begunstigde.
Art.65. De door de subsidie gedekte aanvaardbare uitgaven, als bedoeld in het artikel 61, zijn de volgende:
1° de kosten van de instrumenten en het materiaal gebruikt voor de realisatie van de geplande aankoop;
2° de kosten van eventuele licenties en octrooien, alsook de kost van de opleiding voorafgaand aan het gebruik van het materiaal aangekocht voor de realisatie van de geplande aankoop, als de transactie plaatsvindt onder normale concurrentievoorwaarden en er geen heimelijke verstandhouding bestaat;
3° de bijkomende algemene kosten en eender welke belasting rechtstreeks gedragen wegens het feit van de realisatie van de geplande aankoop;
4° de andere exploitatiekosten, namelijk de kosten van materialen, leveringen en soortgelijke producten rechtstreeks gedragen wegens het feit van de realisatie van de geplande aankoop;
5° de kosten tot aankoop van de onderzoeksinfrastructuur, alsook de eventueel daarmee verband houdende infrastructuur-en installatiekosten.
De noodzakelijke aanpassingswerken van de gebouwen om de onderzoeksinfrastructuren bepaald in het artikel 62 te huisvesten, komen niet in aanmerking in het kader van de subsidie.
Art.66. Als een onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten uitoefent, worden de financiering, kosten en inkomsten van elk soort activiteiten afzonderlijk in rekening gebracht, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie.
HOOFDSTUK III. - Steun aan het Hoger onderwijs
Afdeling 1. - Steun aan de universiteiten
Art.67. De Regering kan een subsidie toekennen aan de universiteiten in het kader van het Europese plan van de herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie genomen bij toepassing van de Verordening EU 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel-en veerkrachtfaciliteit om de projecten te ondersteunen die betrekking hebben op de renovatie van hun bestaande gebouwen.
De Regering beschikt daartoe over een totaalbedrag dat zal worden verdeeld tussen de universiteiten ingevolge een projectoproep waarvan de voorwaarden en modaliteiten zijn bepaald in het artikel 68.
De eventuele belasting op de toegevoegde waarden wordt, naargelang het geval, volledig of gedeeltelijjk ten laste genomen door de Franse Gemeenschap. Deze tenlasteneming mag niet meer bedragen dan het totaalbedrag verdeeld tussen universiteiten vermenigvuldigd met het geldend BTW-tarief.
De universiteiten die de subsidie ontvangen zijn deze bedoeld door het artikel 25 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instelling.
Art.68. § 1 Voorafgaandelijk aan de toekenning van de subsidies, als bedoeld in het artikel 67, lanceert de Regering een projectoproep bij de universiteiten.
Komen enkel in aanmerking de projecten die betrekking hebben op de renovatie van universiteitsgebouwen en die voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° het ingediende project moet het beginsel naleven, als bedoeld in het artikel 17 van de Verordening (EU) 2020/852 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088, dat erin bestaat geen belangrijk nadeel te berokkenen aan een of meerdere milieudoelstellingen, als bedoeld in het artikel 9 van de voormelde verordening;
2° het ingediende project moet de milieudoelstellingen, zoals bepaald in de projectoproep, naleven. Aldus, moet het, naargelang het geval, in de lijn liggen van de meegedeelde in aanmerking komende werken, hetzij in de code 026, hetzij in de code 026 bis, zoals zij voorkomen in bijlage VI van de Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel-en veerkrachtfaciliteit;
3° het ingediende project moet de termijnen vastgelegd in de projectoproep betreffende de staat van voortgang van de voorgestelde werken aantonen en naleven;
4° het bedrag van elk ingediend project moet hoger zijn dan vijfhonderdduizend euro (excl. btw);
5° de universiteiten moeten zich ertoe verbinden de financiering van het voorgestelde project aan te vullen ten belope van, tenminste, zestien procent van de waarde van het bedrag van toewijzing van de opdracht van werken (exclusief btw).
Onder universiteitsgebouw verstaat men elke universiteitsinfrastructuur waarin de activiteiten van onderwijs, onderzoek of administratie worden uitgeoefend. De infrastructuren waarin de economische activiteiten, volledig of gedeeltelijk, worden uitgeoefend, komen niet in aanmerking voor de subsidie.
§ 2. Tenminste vijftig procent van het totaalbedrag, als bedoeld in het artikel 67, tweede lid, moet worden aangewend voor de steun aan projecten die het mogelijk maken een coëfficiënt van honderd procent te behalen voor de doelstelling die verband houdt met de klimaatwijziging, alsook een coëfficiënt van veertig procent voor de milieudoelstelling die de Europese Commissie heeft bepaald in de methodologie voor het traceren van klimaatuitgaven als omschreven in een bijlage VI van de Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel-en veerkrachtfaciliteit (code 026 bis). De nagestreefde doelstelling bestaat in het behalen van een primaire energiebesparing van 30%. De projectoproep vermeldt die vereiste.
De andere geselecteerde projecten moeten, tenminste, een coëfficiënt van veertig procent behalen voor de doelstelling die verband houdt met de klimaatwijziging, alsook een coëfficiënt van veertig procent voor de milieudoelstelling bepaald in de methodologie voor het traceren van klimaatuitgaven als omschreven in een bijlage VI van de Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021, voormeld (code 026). De projectoproep vermeldt die vereiste.
§ 3. In het kader van de projectoproep genieten de universiteiten, in eerste instantie en onder voorbehoud van het mechanisme voorzien in paragraaf 6, van een trekkingsrecht dat overeenstemt met een deel van het totaalbedrag, als bedoeld in het artikel 63, tweede lid.
De berekening van dit trekkingsrecht per instelling wordt zodanig afgerond dat de som van het trekkingsrecht van alle instellingen, vermeerderd met het respectievelijke mogelijke bonussen, voorzien in paragraaf 4, vierde lid, het totaalbedrag, als bedoeld in het artikel 67, tweede lid, uitput.
Onder voorbehoud van de regel bedoeld in het tweede lid, wordt de som van het trekkingsrecht van alle universiteiten berekend volgens de volgende formule: totaalbedrag bedoeld in het artikel 67, tweede lid, gedeeld door 1,05.
Onder voorbehoud van de regel bedoeld in het tweede lid, wordt de som van het trekkingsrecht vervolgens verdeeld tussen de verschillende universiteiten naargelang de volgende wegingen:
1° Universiteit van Luik: 27,12% ;
2° Université Catholique de Louvain : 30,12% ;
3° Université Libre de Bruxelles : 25,22% ;
4° Universiteit van Bergen: 8,34% ;
5° Universiteit van Namen: 6,68% ;
6° Universiteit Saint-Louis - Brussel: 2,52%.
§ 4. De universiteiten kunnen in het kader van de projectoproep een of meerdere projecten indienen waarvan het totaalbedrag hun respectievelijk trekkingsrecht, zoals bepaald in paragraaf 3, mag overschrijden. Voor elk project moeten de universiteiten, tenminste, de te ontvangen financiering vermelden om deze te kunnen aanwenden om de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 na te leven. In geval van indiening van meerdere projecten, bepalen zij de volgorde van prioriteit die zij aan elk project toekennen.
Elk project dat wordt aanzien als een project dat in aanmerking komt, in toepassing van de voorwaarden vermeld in paragraaf 1, wordt geanalyseerd wat betreft drie selectiecriteria, gerangschikt volgens afnemende volgorde van belangrijkheid, met name:
1° de beoordeling, onder de vorm van een risico-analyse, van de termijnen meegedeeld door de universiteit voor de voltooiing van de belangrijkste stappen van het voorgestelde project;
2° de impact van de geplande werken inzake energieprestatie;
3° de ambitie van het project inzake te renoveren oppervlakte naar verhouding van het trekkingsrecht van de betrokken universiteit.
Om de projecten te rangschikken wordt voor elk van deze drie criteria een cijfer toegekend. Voor elke universiteit wordt een rangschikking van de projecten opgesteld en een gewogen gemiddelde vastgelegd waarvan de berekeningsmodaliteiten in de projectoproep zijn bepaald.
Elke universiteit die een gewogen gemiddelde van meer dan zestig procent behaalt, bekomt een bonus die overeenstemt met vijf procent van haar trekkingsrecht en dit, binnen de beperking van de beschikbare kredieten.
Indien een universiteit niet voldoet aan de voorwaarde vermeld in het derde lid, wordt haar bonus verdeeld onder de andere universiteiten naar verhouding van het trekkingsrecht bepaald in paragraaf 3.
De projecten ingediend door een universiteit en die voldoen aan de toekenningsvoorwaarden, worden weerhouden naargelang de meegedeelde orde van prioriteit en tot aan de uitputting van het trekkingsrecht verleend aan de universiteit, zoals het, in voorkomend geval, werd vermeerderd met de bekomen bonus, bedoeld in het vierde lid of de verdeling bedoeld in het vijfde lid.
§ 5. De projectoproep vermeldt de draagwijdte en de berekeningsmodaliteiten van het cijfer van de criteria vermeld in paragraaf 4, tweede lid.
§ 6. Indien een universiteit haar totaal trekkingsrecht niet volledig uitput, wordt het saldo gestort in een gemeenschappelijke pot die bestaat uit het saldo van de niet door de verschillende universiteiten gebruikte totale trekkingsrechten.
Elk project dat wordt aanzien als een project dat in aanmerking komt, in toepassing van de voorwaarden vermeld in paragraaf 1, wordt gerangschikt naargelang de punten bekomen in toepassing van de criteria bedoeld in paragraaf 4. Het totaalbedrag dat bestaat uit de gemeenschappelijke pot wordt verdeeld onder de best gerangschikte projecten, waarvan het financieringsminimum bepaald door de universiteit is bereikt en dit, tot aan de uitputting van de kredieten.
Art.69. Indien een universiteit een financiering heeft bekomen voor een project waarvoor blijkt dat de termijnen of vereisten vastgelegd in haar project, alsook in de projectoproep, niet worden nageleefd, geeft zij dat onmiddellijk aan de commissaris of afgevaardigde van de Regering waarvan zij afhangt, die, op zijn beurt, de Regering in kennis stelt. Naast de regelmatige controle van de overheidsopdrachten, doen de commissarissen de controle van de naleving van de termijnen waartoe de universiteiten zich voor hun projecten hebben verbonden. In geval van niet-naleving van de termijnen, stellen zij de Regering daarvan in kennis.
De Regering mag het bedrag annuleren van de subsidie die voor dit project aanvankelijk werd toegekend aan de betrokken universiteit en verdeelt dit bedrag onder de best gerangschikte projecten, in toepassing van het mechanisme voorzien in het artikel 68, § 4, waarvan het financieringsminimum bepaald door de universiteit is bereikt, op voorwaarde dat het project nog de termijnen en vereisten voorzien in de projectoproep naleeft.
Indien geen enkel gerangschikt project de voorwaarden van de projectoproep naleeft, lanceert de Regering een nieuwe projectoproep waarvan de essentiële voorwaarden identiek zijn aan deze voorzien in de artikelen 67 en 68. Zij legt de modaliteiten en eventuele aanvullende voorwaarden daarvan vast.
Art.70. Een jury selecteert de projecten die in aanmerking komen en gaat over tot de beoordeling van de projecten die in aanmerking komen op basis van de criteria meegedeeld in artikel 68, § 4, met het oog op hun rangschikking.
De jury is samengesteld:
1° uit twee vertegenwoordigers van de Administratie die belast is met Infrastructuren;
2° uit een vertegenwoordiger van de Administratie die belast is met het Onderwijs;
3° een extern deskundige.
Een vertegenwoordiger van de Minister die belast is met het Onderwijs staat de jury bij als waarnemer.
De jury mag zich, in het kader van haar opdrachten, door deskundigen laten bijstaan.
Art.71. De universiteiten, waarvan de projecten door de Regering werden geselecteerd en gevalideerd, tekenen een overeenkomst waarin, tenminste, de volgende elementen zijn bepaald:
1° de verplichtingen in hoofde van de universiteiten in het kader van het Europese plan van de herstel-en veerkrachtfaciliteit;
2° het soort te verstrekken bewijsstukken om de diensten van de Regering toe te laten het gebruik van de toegekende subsidie te controleren;
3° een specifieke bepaling volgens dewelke de universiteiten de eventuele kosten dragen die worden gegenereerd door de niet-naleving van de in de projectoproep meegedeelde termijnen of vereisten en die de onontvankelijkheid van het project met zich meebrengt in het kader van het Europese plan voor de herstel-en veerkrachtfaciliteit;
4° de eventuele modaliteiten van terugbetaling van de subsidie, indien het project de in de projectoproep essentiële meegedeelde termijnen of voorwaarden niet naleeft.
Art.72. De commissarissen en afgevaardigden van de Regering bij de universiteiten oefenen een controle uit die betrekking heeft op:
1° de naleving van de meegedeelde termijnen, enerzijds, in de projectoproep en, anderzijds, in het project dat het voorwerp uitmaakt van de subsidie bedoeld in artikel 67;
2° het gebruik en de aanwending van de subsidie bedoeld in het artikel 67.
De universiteit maakt aan de commissaris of afgevaardigde van de Regering waarvan zij afhangt alle documenten over die noodzakelijk zijn voor die controle en stelt alle bewijsstukken die nuttig zijn voor die controle te harer beschikking.
Afdeling II. - Bepalingen betreffende de steun aan de digitale strategie van het Hoger onderwijs met volledig leerplan
Art.73. § 1. De Regering kan een subsidie toekennen aan de instellingen van het hoger onderwijs met volledig leerplan in het kader van het goedgekeurde plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie en genomen bij toepassing van de voormelde Verordening EU 2021/241 van 12 februari 2021 die tot doel heeft, volledig of gedeeltelijk, te financieren:
1° de aankoop van digitale uitrustingen van eender welke aard;
2° de ontplooiing van de connectiviteit of haar verbetering binnen de instelling, met uitsluiting van de bekabelingswerken;
3° de aankoop of de ontwikkeling van software, met inbegrip van de licenties die noodzakelijk zijn voor hun gebruik;
4° de aankoop of de ontwikkeling van pedagogische hulpmiddelen of digitale platformen;
5° de ontwikkeling van de digitale vaardigheden van de personeelsleden of studenten.
De instellingen van het hoger onderwijs die kunnen genieten van de subsidie zijn de universiteiten, hogescholen en hogere kunstscholen respectievelijk bedoeld in de artikelen 10 tot 12 van het decreet van 7 november 2013 tot bepaling van het hogeronderwijslandschap en de academische organisatie van de studies.
§ 2. Binnen de beperking van de financiering voorzien in het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie, wordt de budgetenveloppe die gewijd is aan de steun van het Hoger onderwijs met volledig leerplan verdeeld onder hogeronderwijsinstelllingen volgens de modaliteiten vermeld in de artikelen 74 tot 78.
§ 3. De eventuele belasting op de toegevoegde waarde die betrekking heeft op de goederen en diensten bedoeld in paragraaf 1 wordt door de Franse Gemeenschap ten laste genomen.
Art.74. § 1er. Voorafgaandelijk aan de toekenning van de subsidies bedoeld in het artikel 73, worden een of meerdere projectoproepen gelanceerd bij de universiteiten, hogescholen en hogere kunstscholen.
§ 2. Een eerste projectoproep zal, ten laatste, in 2022 door de Regering worden gelanceerd.
§ 3. Enkel de projecten die voldoen aan de volgende voorwaarden zijn ontvankelijk:
1° het ingediende project moet het beginsel naleven, als bedoeld in het artikel 17 van de Verordening (EU) 2020/852 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088, dat erin bestaat geen belangrijk nadeel te berokkenen aan een of meerdere milieudoelstellingen, als bedoeld in het artikel 9 van de voormelde verordening;
2° het project moet, ten laatste, worden ingediend op de datum vastgesteld in de projectoproep en moet alle termijnen die zijn vastgesteld in de projectoproep naleven.
§ 4. De hogeronderwijsinstellingen met volledig leerplan kunnen, per instelling, slechts een project per projectoproep indienen.
Art.75. § 1. Binnen de beperking van de financiering voorzien in het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie, wordt een enveloppe die overeenstemt met 75 procent van de totale budgetenveloppe voor de digitale strategie van het hoger onderwijs met volledig leerplan en het secundair en hoger onderwijs voor sociale promotie besteed aan de steun van het Hoger onderwijs met volledig leerplan.
§ 2. In het kader van de enveloppe besteed aan de steun van het Hoger onderwijs met volledig leerplan, als bedoeld in paragraaf l, wordt, voor de eerste projectoproep, een maximaal trekkingsrecht als volgt, op een globale manier, tussen de begunstigden verdeeld:
1° 95 procent voor de universiteiten en hogescholen;
2° 5 procent voor de Hogere kunstscholen.
Dit trekkingsrecht wordt, vervolgens, verdeeld per instelling volgens de modaliteiten meegedeeld in de paragrafen 3 tot 5.
§ 3. Het bedrag van het trekkingsrecht voor alle universiteiten stemt overeen met 50,6 procent van het in § 2, 1° meegedeelde bedrag. Het bedrag van het trekkingsrecht dat eigen is aan elke universiteit wordt op de volgende manier bepaald:
1° een universiteit ziet zich respectievelijk 4, 2 en 1 punten toekennen per student die een studietoelage ontvangt, per student met bescheiden inkomsten en per andere student ingeschreven aan de universiteit, in de loop van het academiejaar 2019-2020, zoals zij werden gevalideerd door de Commissarissen en Afgevaardigden van de Regering voor de toepassing van het artikel 36bis van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instelling in 2020;
2° een Universiteit ziet zich respectievelijk 1 punt toekennen per student ingeschreven aan de universiteit in de loop van hetzelfde academiejaar, zoals zij werden gevalideerd door de Commissarissen en Afgevaardigden van de Regering voor de toepassing van dezelfde bepaling;
3° een universiteit beschikt over een trekkingsrecht volgens de volgende formule:
trekkingsrecht van alle universiteiten
X ((0,5 X totaal van de punten toegewezen aan de universiteit krachtens 1°
totaal van de punten toegewezen aan alle universiteiten krachtens 1° )
+ (0,5 X totaal van de punten toegewezen aan de universiteit krachtens de 2°
totaal van de punten toegewezen aan alle universiteiten krachtens 2° )).
§ 4. Het bedrag van het trekkingsrecht voor alle Hogescholen stemt overeen met 49,40 procent van het in § 2, 1° meegedeelde bedrag. Het bedrag van het trekkingsrecht wordt voor elke Hogeschool op de volgende manier bepaald:
1° een Hogeschool ziet zich respectievelijk 4, 2 en 1 punten toekennen per student die een studietoelage ontvangt, per student met bescheiden inkomsten en per andere student ingeschreven aan de Hogeschool, in de loop van het academiejaar 2019-2020, zoals zij werden gevalideerd door de Commissarissen en Afgevaardigden van de Regering voor de toepassing van het decreet van 19 juli 2010 betreffende de kosteloosheid en de democratisering van het hoger onderwijs;
2° een Hogeschool ziet zich respectievelijk 1 punt toekennen per student ingeschreven aan de Hogeschool in de loop van hetzelfde academiejaar, zoals zij werden gevalideerd door de Commissarissen en Afgevaardigden van de Regering voor de toepassing van dezelfde bepaling;
3° een Hogeschool beschikt over een trekkingsrecht volgens de volgende formule:
trekkingsrecht van alle Hogescholen
X ((0,5 X totaal van de punten toegewezen aan de Hogeschool krachtens de 1°
totaal van de punten toegewezen aan alle Hogescholen krachtens de 1° )
+ (0,5 X totaal van de punten toegewezen aan de Hogeschool krachtens de 2°
totaal van de punten toegewezen aan alle Hogescholen krachtens de 2° )).
§ 5. Op basis van de verdeling bedoeld in paragraaf 2, wordt het bedrag van het trekkingsrecht voor elke Hogere kunstschool op de volgende manier bepaald:
1° een Hogere kunstschool ziet zich respectievelijk 1 punt toekennen per financierbare student van de Hogere kunstschool, in de loop van het academiejaar 2019-2020, zoals zij werden gevalideerd door de Afgevaardigden van de Regering, behalve de studenten bedoeld in artikel 6 van het Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap betreffende jonge talenten in Hogere kunstscholen georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap en zonder toepassing van het tweede lid van het artikel 8 van het decreet van 11 april 2014 tot aanpassing van de financiering van de instellingen voor hoger onderwijs aan de nieuwe organisatie van de studies;
2° een Hogere kunstschool beschikt over een trekkingsrecht volgens de volgende formule:
trekkingsrecht van alle Hogere kunstscholen
X totaal van de punten toegewezen aan de Hogere kunstschool krachtens de 1°
totaal van de punten toegewezen aan alle Hogere kunstscholen krachtens de 1° ).
§ 6. De hogeronderwijsinstellingen vermelden het bedrag dat noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van het ingediende project.
Art.76. Een jury is belast met de analyse van de ingediende projecten.
De jury is samengesteld uit:
1° de Algemeen-directeur van de administratie belast met het hoger onderwijs, of zijn vertegenwoordiger, die daarvan het voorzitterschap waarneemt;
2° een vertegenwoordiger van het Centre de Ressources pédagogiques;
3° twee leden van de administratie belast met het hoger onderwijs;
4° een vertegenwoordiger van het Académie de Recherche et d'Enseignement supérieur.
Een of twee vertegenwoordigers van de Minister belast met het Hoger onderwijs staan de jury als waarnemer bij.
De jury mag zich, in het kader van haar opdrachten, door deskundigen laten bijstaan. De deskundigen ontvangen een vacatievergoeding van 150 euro per te analyseren ontvankelijk project en een terugbetaling van hun verplaatsingskosten die worden toegekend overeenkomstig het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten. Daartoe worden de deskundigen beschouwd als titularissen van rang 12.
Het secretariaat van de jury wordt verzekerd door de administratie die belast is met het hoger onderwijs.
Art.77. § 1. De jury beoordeelt de projecten op basis van de ontvankelijkheidscriteria bedoeld in het artikel 74, § 3, en de volgende selectiecriteria:
1° de kwaliteit van het project en zijn integratie in de strategie voor de ontwikkeling van digitale vaardigheden geïmplementeerd door de instelling;
2° de omvang van het beoordeelde project op basis van de ratio tussen het aantal personeelsleden en studenten beoogd door het project binnen de instelling en hun totale aantal binnen diezelfde instelling;
3° rekening gehouden met het onderwijs verstrekt door de instelling, de afstemming van het materiaal op de opleidingen georganiseerd in de instelling en/of de afstemming van het project op de vooruitzichten in de beroepswereld of het onderzoek voor de betrokken studierichtingen;
4° de kwalitatieve verbetering die het project zou kunnen bijbrengen aan het onderwijs en de leerprocessen verstrekt in de betrokken instelling;
5° het belang van de impact van het project op de vermindering van de digitale kloof voor de personeelsleden en studenten, alsook de complementariteit met andere maatregelen, indien zij bestaan. Een bijzondere aandacht wordt geschonken aan de personen in een sociaal-economisch kwetsbare positie, personen met een handicap en vrouwen. Onder vermindering van de digitale kloof verstaat men het feit dat de ongelijke toegang tot digitale infrastructuren en uitrustingen en het internet wordt verminderd, alsook dat de nodige vaardigheden worden ontwikkeld voor het gebruik van informatie-en communicatietechnologieën.
Elk van de selectiecriteria heeft bij de totale beoordeling van het project een gelijke waarde.
§ 2. Een project komt niet in aanmerking voor de subsidie, indien het niet, tenminste, 50 procentpunten behaalt voor elk selectiecriterium bedoeld in paragraaf 1.
§ 3. De jury mag een voorstel tot reductie van het door de instelling aangevraagde budget formuleren, indien dat budget niet als redelijk, geloofwaardig of meetbaar wordt aanzien.
§ 4. De subsidies worden toegekend door de Regering op basis van het selectievoorstel geformuleerd door de jury.
Art.78.[1 Als een instelling niet haar volledige trekkingsrecht heeft gebruikt, wordt het ongebruikte deel van de subsidie in een gemeenschappelijke pot gestopt. Indien een aanvankelijk gesubsidieerd project geheel of gedeeltelijk niet voldoet aan de in de oproep tot het indienen van projecten gestelde voorwaarden en termijnen, wordt de aan de instelling toegekende subsidie in dezelfde mate ingetrokken en wordt het desbetreffende bedrag teruggevorderd en eveneens in deze gemeenschappelijke pot gestopt. Deze gemeenschappelijke pot wordt verdeeld onder de succesvolle aanvragers van de in artikel 74, § 2, bedoelde oproep tot het indienen van projecten, overeenkomstig de in artikel 75, § 2, vastgestelde criteria voor het maximale trekkingsrecht, maar met uitsluiting van de niet-winnende instellingen.]1
----------
(1)<DFG 2022-12-14/15, art. 60, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
Art.79. De Commissarissen en Afgevaardigden van de Regering controleren de wettigheid van de door de instellingen geplaatste overheidsopdrachten om hun project ten uitvoer te leggen, alsook de naleving van de in de projectoproep meegedeelde voorwaarden.
HOOFDSTUK IV. - Steun aan het Onderwijs voor sociale promotie
Art.80.§ 1. De Regering mag een subsidie toekennen aan de inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie erkend door de Franse Gemeenschap in het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie genomen bij toepassing van de voormelde Verordening EU 2021/241 van 12 februari 2021 die tot doel heeft, volledig of gedeeltelijk, te financieren:
1° de aankoop van digitale uitrustingen van eender welke aard;
2° de ontplooiing van de connectiviteit of haar verbetering binnen de betrokken instelling, met uitzondering van de bekabelingswerken;
3° de aankoop of de ontwikkeling van software, met inbegrip van de licenties die noodzakelijk zijn voor hun gebruik.
De door de Franse Gemeenschap erkende inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie zijn deze bedoeld door de artikelen 1, §§ 2 en 3, en 2 van decreet van 16 april 1991 houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie.
§ 2. Binnen de beperking van de financiering voorzien in het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie, wordt een enveloppe die overeenstemt met 25 procent van de totale budgetenveloppe voor de digitale strategie van het hoger onderwijs met volledig leerplan en het secundair en hoger onderwijs voor sociale promotie besteed aan de steun van het onderwijs voor sociale promotie. [1 Maximum 39 percent van deze enveloppe wordt besteed aan de subsidies bedoeld in paragraaf 1.]1.
Dit bedrag wordt, vervolgens, verdeeld tussen de door de Franse Gemeenschap erkende inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie volgens de modaliteiten vermeld in de artikelen 81 tot 85.
Deze subsidie wordt tussen die instellingen verdeeld via een mechanisme van projectoproepen.
§ 3. De eventuele belasting op de toegevoegde waarde die betrekking heeft op de goederen en diensten bedoeld in paragraaf 1 wordt door de Franse Gemeenschap ten laste genomen.
----------
(1)<DFG 2023-12-20/14, art. 71, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
Art.81. § 1. Voorafgaandelijk aan de toekenning van de subsidies bedoeld in het artikel 80, lanceert de Regering een of meerdere projectoproepen bij de door de Franse Gemeenschap erkende inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie.
§ 2. Een eerste projectoproep zal, ten laatste, in 2022 door de Regering worden gelanceerd.
§ 3. Enkel de projecten die voldoen aan de volgende voorwaarden zijn ontvankelijk:
1° het ingediende project moet het beginsel naleven, als bedoeld in het artikel 17 van de Verordening (EU) 2020/852 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088, dat erin bestaat geen belangrijk nadeel te berokkenen aan een of meerdere milieudoelstellingen, als bedoeld in het artikel 9 van de voormelde verordening;
2° het project moet, ten laatste, worden ingediend op de datum vastgesteld in de projectoproep en moet alle termijnen die zijn vastgesteld in de projectoproep naleven.
In het kader van de eerste projectoproep moeten de projecten het maximale trekkingsrecht vastgelegd per instelling en bepaald in het artikel 82 naleven.
§ 4. De door de Franse Gemeenschap erkende inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie mogen slechts een project per instelling en per projectoproep indienen.
Art.82. De door de Franse Gemeenschap erkende inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie genieten elk een maximaal trekkingsrecht waarvan het bedrag wordt bepaald naar verhouding van de lestijden-leerlingen gegenereerd voor het kalenderjaar 2019, zoals bepaald door het artikel 99 van het decreet van 16 april 1991 houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie.
Art.83. Een jury is belast met de analyse van de ingediende projecten.
De jury is samengesteld uit:
1° de Algemeen-Directeur van de administratie belast met het hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie of zijn vertegenwoordiger, die daarvan het voorzitterschap waarneemt;
2° drie vertegenwoordigers van het Centre de Ressources pédagogiques;
3° drie vertegenwoordigers van de administratie belast met het hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie;
4° een lid van de Algemene Raad van het Onderwijs voor sociale promotie met een rol als waarnemer.
Een of twee vertegenwoordigers van de Minister belast met het Onderwijs voor sociale promotie staan de jury bij als waarnemer.
De jury mag zich, in het kader van haar opdrachten, door deskundigen laten bijstaan.
Het secretariaat van de jury wordt verzekerd door de administratie belast met het hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie.
Art.84. § 1. De jury beoordeelt de projecten op basis van de ontvankelijkheidscriteria bedoeld in het artikel 81, § 3, en de volgende selectiecriteria:
1° de kwaliteit van het project en zijn integratie in de strategie voor de ontwikkeling van digitale vaardigheden geïmplementeerd door de instelling;
2° de omvang van het beoordeelde project op basis van de ratio tussen het aantal personeelsleden en leerlingen beoogd door het project binnen de instelling en hun totale aantal binnen diezelfde instelling;
3° de afstemming van het materiaal op de opleidingen georganiseerd in de instelling, de afstemming van het project op de vooruitzichten in de beroepswereld of het onderzoek voor de betrokken studierichtingen;
4° de kwalitatieve verbetering die het project zou kunnen bijbrengen aan het onderwijs en de leerprocessen verstrekt in de betrokken instelling;
5° het belang van de impact van het project op de vermindering van de digitale kloof voor de personeelsleden en leerlingen, alsook de complementariteit met andere maatregelen, indien zij bestaan. Een bijzondere aandacht wordt geschonken aan de personen in een sociaal-economisch kwetsbare positie, personen met een handicap en vrouwen. Onder vermindering van de digitale kloof verstaat men het feit dat de ongelijke toegang tot digitale infrastructuren en uitrustingen en het internet wordt verminderd, alsook dat de nodige vaardigheden worden ontwikkeld voor het gebruik van informatie-en communicatietechnologieën.
Elk van de selectiecriteria heeft bij de totale beoordeling van het project een gelijke waarde.
§ 2. Een project komt niet in aanmerking voor de subsidie, indien het niet, tenminste, 50 procentpunten behaalt voor elke selectiecriterium bedoeld in paragraaf 1.
§ 3. De jury mag een voorstel tot reductie van het door de instelling aangevraagde budget formuleren, indien dat budget niet als redelijk, geloofwaardig of meetbaar wordt aanzien.
§ 4. De subsidies worden toegekend door de Regering op basis van het selectievoorstel geformuleerd door de jury.
Art.85.[1 Indien een door de Franse Gemeenschap erkende inrichtende macht voor onderwijs voor sociale promotie niet al haar trekkingsrechten heeft opgebruikt, wordt het bedrag met betrekking tot dat project in een gemeenschappelijke pot gestort. Indien een aanvankelijk gesubsidieerd project geheel of gedeeltelijk niet voldoet aan de in de oproep tot het indienen van projecten gestelde voorwaarden en termijnen, wordt de aan de instelling toegekende subsidie dienovereenkomstig ingetrokken en wordt het desbetreffende bedrag teruggevorderd en in diezelfde gemeenschappelijke pot gestort. [2 Het bedrag van deze gemeenschappelijke pot wordt bij voorrang gebruikt om de kosten van de periodes bedoeld in artikel 86, § 1, eerste lid, te dekken. Een eventueel overschot wordt, in voorkomend geval, gebruikt in het kader van de oproepen tot samenwerking bedoeld in artikel 87, § 1]2.]1
----------
(1)<DFG 2022-12-14/15, art. 61, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
(2)<DFG 2023-12-20/14, art. 72, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
Art.86. § 1. In het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie genomen bij toepassing van de voormelde Verordening EU 2021/241 van 12 februari 2021, legt de Regering een jaarlijkse enveloppe van 12.800 lestijden A vast voor de academiejaren 2022-2023, 2023-2024, 2024-2025 en 2025-2026.
Onder lestijden A verstaat men de lestijden bedoeld in het artikel 83, § 1, 1°, van het decreet van 16 april 1991 houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie.
Deze enveloppe komt uitsluitend toe aan de aanwijzing of aanwerving van techno-pedagogen "Onderwijs voor sociale promotie".
Deze lestijden worden verdeeld naar verhouding van het aantal organieke lestijden berekend voor het kalenderjaar 2019 door af te ronden tot de volledige last tussen de volgende onderwijsnetwerken:
1° het onderwijs georganiseerd door de Franse Gemeenschap;
2° het officieel gesubsidieerd onderwijs;
3° het vrij gesubsidieerd confessioneel onderwijs;
4° het vrij gesubsidieerd niet-confessioneel onderwijs;
§ 2. De techno-pedagogen hebben als opdracht:
1° de inrichtende machten te adviseren bij de uitwerking van de digitale projecten die betrekking hebben op het ontwerp, de productie, de keuze en het gebruik van de methodes, technieken en het materiaal;
2° de leerkrachten van het netwerk te ondersteunen in de keuze en het gebruik van de digitale instrumenten in samenhang met hun pedagogische praktijken om de digitale strategie van de instelling te ontwikkelen;
3° de leerlingen en leerkrachten van het netwerk te helpen bij het gebruik van de in het kader van projectoproep bedoeld in het artikel 81 beschikbaar of verkregen materiaal;
4° deel te nemen aan al dan niet multidisciplinaire periodieke ontmoetingen tussen netwerken, georganiseerd door het Centre de Ressources Pédagogiques met het doel om de ontwikkelde praktijken en onder elkaar verdeelde hulpmiddelen te laten kennen.
§ 3. Voor elke techno-pedagoog die onder hun bevoegdheid valt, maken WBE en de federaties van inrichtende machten aan de administratie die belast is met het hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie, ten laatste op het einde van elk betrokken academiejaar, een activiteitenverslag over dat betrekking heeft op de verwezenlijking van hun opdrachten. Het eerste verslag wordt overgemaakt aan het einde van het academiejaar 2022-2023 en het laatste aan het einde van het academiejaar 2025-2026.
Art.87.§ 1. In het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie genomen bij toepassing van de voormelde Verordening UE 2021/241 van 12 februari 2021 worden, in de loop van de jaren 2022 tot 2025, door de minister belast met het onderwijs voor sociale promotie [1 maximum vier oproepen tot samenwerking ]1 gelanceerd bij de leerkrachten die werkzaam zijn binnen het onderwijs voor sociale promotie. [1 Elke gelanceerde oproep tot samenwerking heeft tot doel het aantal beschikbare pedagogische hulpmiddelen te verhogen en hun verdeling te bevorderen.]1.
Deze pedagogische hulpmiddelen worden verdeeld ten gunste van alle inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie.
De oproepen tot samenwerkingen richten zich tot alle inrichtende machten van het Onderwijs voor sociale promotie.
§ 2. Binnen de beperking van de financiering voorzien in het kader van het plan van de Europese herstel-en veerkrachtfaciliteit van de Europese Unie, wordt een enveloppe die overeenstemt met 25 procent van de totale budgetenveloppe voor de digitale strategie van het hoger onderwijs met volledig leerplan en het secundair en hoger onderwijs voor sociale promotie besteed aan de steun van het onderwijs voor sociale promotie. [2 Maximum 9 procent]2 van deze enveloppe wordt besteed aan de bezoldiging van de bekroonde leerkrachten.
Voor twee lestijden uitgewerkt in het kader van het ten gevolge van de oproep tot samenwerking geselecteerde project, zal de bekroonde leerkracht 40 lestijden krijgen die overeenstemmen met het niveau van de lestijden van de ontwikkelde Onderwijseenheid (lestijd A, B of C).
§ 3. De jury is samengesteld uit:
1° de Algemeen-Directeur van de administratie belast met het hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie of zijn vertegenwoordiger die daarvan het voorzitterschap waarneemt;
2° drie vertegenwoordigers van het Centre de Ressources pédagogiques;
3° een lid van de Algemene Raad van het Onderwijs voor sociale promotie met een rol als waarnemer;
4° een vertegenwoordiger van de administratie belast met hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie.
Een of twee vertegenwoordigers van de Minister belast met het Hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie mogen de jury als waarnemer bijstaan.
Het secretariaat wordt verzekerd door de administratie belast met het hoger onderwijs en het onderwijs voor sociale promotie.
§ 4. De subsidies worden toegekend door de minister belast met het Onderwijs voor sociale promotie op basis van selectievoorstel geformuleerd door de jury.
----------
(1)<DFG 2023-12-20/14, art. 73, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
(2)<DFG 2023-12-20/14, art. 74, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2024>
Art.88. De beoordelingscriteria van elke oproep tot samenwerking gelanceerd in toepassing van het artikel 84, § 1, zijn de volgende:
1° de naleving van de prioriteiten vastgelegd in elke oproep tot samenwerking;
2° de haalbaarheid en implementering van het project binnen de gegeven tijd;
3° de impact van het project op de vermindering van de digitale kloof van de leerlingen, alsook de complementariteit met andere maatregelen, indien zij bestaan. Zijn, in het bijzonder, beoogd degenen die zich bevinden in een sociaal-economisch kwetsbare positie, personen met een handicap en de vrouwen;
4° de aanwezigheid en kwaliteit van het pedagogisch scenario en de samenhang van de te creëren pedagogische sequentie met reeds verdeelde of verdeeld zijnde pedagogische sequenties;
5° de diversiteit en overeenstemming van de doelstellingen, activiteiten en beoordelingen en de afstemming van de activiteiten van de sequentie op de leerresultaten van de onderwijseenheid;
6° de kwalitatieve verbetering die het project zou kunnen bijbrengen aan het onderwijs en de leerprocessen verstrekt in de betrokken instelling door de tenuitvoerlegging van digitale instrumenten.
Onder vermindering van de digitale kloof, als bedoeld in het eerste lid, 3° verstaat men het feit dat de ongelijke toegang tot digitale infrastructuren, digitale uitrustingen en het internet wordt verminderd, alsook dat de nodige vaardigheden worden ontwikkeld voor het gebruik van informatie-en communicatietechnologieën.
Elk van de selectiecriteria heeft bij de totale beoordeling van het project een gelijke waarde.
HOOFDSTUK V. - Bepalingen die toelaten een versterkte en gerichte pedagogische ondersteuning, opvoedingsondersteuning en psychosociale ondersteuning te geven aan de leerlingen van de scholen van het gewoon en gespecialiseerd secundair onderwijs
Afdeling 1. - De toekenning van Europese middelen die toelaten een versterkte en gerichte pedagogische ondersteuning, opvoedingsondersteuning en psychosociale ondersteuning te geven aan de leerlingen van de scholen van het gewoon en gespecialiseerd secundair onderwijs
Art.89. Voor de toepassing van het huidig decreet verstaat men onder "pedagogische ondersteuning, opvoedingsondersteuning en psychosociale ondersteuning" de stappen die werden afgesproken tussen de personeelsleden die betrokken zijn bij de individuele of collectieve tenlastenemingen van de leerlingen van het gewoon of gespecialiseerd secundair onderwijs door de leerkrachten, opvoeders, logopedisten CAOV-begeleiders, het paramedisch, sociaal en psychologische personeel en de agenten van de P.M.S.-centra met het doel om hun scholing en mentaal, emotioneel, relationeel en psychologisch welzijn te verbeteren. Deze stappen van tenlastenemingen vinden, zowel voor de pedagogische stappen als de opvoedkundige of psychosociale stappen, face-to-face plaats, maar kunnen ook op afstand doorgaan, indien de gezondheidsnormen dit vereisen.
Art.89bis. [1 In het kader van de gezondheidscrisis en tijdelijk gedurende het kalenderjaar 2022 wordt de psycho-medisch-sociale centra verzocht bij voorrang tegemoet te komen aan de behoeften van de leerlingen op de volgende interventiegebieden: de ondersteuning van de geestelijke gezondheid en het welzijn van de leerlingen, alsmede de preventie en opsporing van hun moeilijkheden en de te geven antwoorden, inzonderheid door een beroep te doen op de mogelijke middelen en actoren in het gezin, de sociale omgeving en de schoolomgeving van de leerling, en de preventie en bestrijding van schoolverzuim en schooluitval door bij te dragen aan de ontwikkeling van een schoolklimaat dat het welzijn van de leerling bevordert en door betrokken te worden bij de regelingen en acties ter voorkoming van schooluitval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DFG 2022-03-31/30, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
Art.90. In 2021 en 2022 worden Europese middelen toegekend aan de scholen van het gewoon en gespecialiseerd secundair onderwijs en de P.M.S.-centra. Zij beogen de buitengewone ontplooiing van een ondersteuning van het pedagogische, opvoedkundige en psychosociale type om voor de betrokken leerlingen de gevolgen te compenseren van de gedeeltelijke opschorting van de lessen, de lockdown-verplichtingen en de implementering van hybride leersystemen, ten gevolge van de tijdens de COVID-19-gezondheidscrisis geldende gezondheidsnormen, door de volgende doelstellingen na te streven:
1° schoolremediëring ontplooien;
2° de mentale gezondheid en het welzijn van de leerlingen ondersteunen;
3° een sereen en gunstig schoolklimaat ontwikkelen en/of garanderen;
4° de schooluitval tegengaan.
Art.91. Een maximaal volume van 7.279 lestijden (hetzij 69,03% van het bedrag vastgesteld door de Regering in het kader van de herstel-en veerkrachtfaciliteit) wordt besteed aan de toekenning van bijkomende betrekkingen in de recruteringsfuncties van de categorieën van het bestuurs- en onderwijzend personeel en het opvoedend hulppersoneel, zoals bepaald voor het betrokken niveau en type van onderwijs door het decreet van 11 april 2014 tot regeling van de bekwaamheidsbewijzen en ambten in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde en gesubsidieerde basis- en secundair onderwijs, alsook in de rekruteringsfunctie van logopedist, in de scholen van gewoon secundair onderwijs met volledig leerplan.
Deze bijkomende middelen worden toegekend op basis van de schoolbevolking die werd vastgesteld op 15 januari 2021. De toekenning van tenminste 2 lestijden per school is gegarandeerd. De verdeling gebeurt op basis van een lestijd per schijf van 40 leerlingen en rekening gehouden met de hieronder vermelde tabel van coëfficiënten om rekening te houden met de leerlingen die het meest geleden hebben onder de hybride leersystemen, alsook de meest kritieke studiejaren in termen van mislukkings-of oriënteringspercentage.
Wegingscoëfficiënt | D1 C | 0,25 |
D1 D + 25 | 0,75 | |
D2 ArK | 1,1 | |
D2 AT/TT | 1,1 | |
D2 A | 1,1 | |
D2 B | 1,1 | |
D2 B ALT | 0,75 | |
D2 TK | 1,1 | |
D3 ArK | 1 | |
D3 ArT/TT | 1 | |
D3Ag | 1 | |
D3B | 1 | |
D3 B ALT | 0,75 | |
D3 TK | 1 | |
D3 TK ALT | 0,754 | |
D4 | 1 | |
DASPA | 0,75 | |