26 JULI 1996. - Wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-08-1996 en tekstbijwerking tot 31-05-2023)
TITEL I. - Algemene bepaling.
Art. 1
TITEL II. - Preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.
HOOFDSTUK I. - [1 Definities en toepassingsgebied.]1
Art. 2, 2bis, 3
HOOFDSTUK II. - Verslagen over de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de concurrentiekracht.
Art. 4-5
HOOFDSTUK III. - De collectieve loononderhandelingen.
Art. 6-7
Art. 7 WAALS GEWEST
Art. 7 Duitstalige gemeenschap
Art. 7 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Art. 7bis, 8-10
HOOFDSTUK IV. - Bijsturingsmechanismen.
Art. 11-13
HOOFDSTUK V. - Bijkomende bepalingen.
Art. 14
HOOFDSTUK V/1. [1 - Bepalingen betreffende het toezicht.]1
Art. 14/1
HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 15-22
TITEL III. - Bevordering van de werkgelegenheid.
HOOFDSTUK I. - Voltijds Brugpensioen.
Art. 23-24
HOOFDSTUK II. - Halftijds Brugpensioen.
Art. 25-26
HOOFDSTUK III. - Banenplan ter bevordering van de tewerkstelling van werkzoekenden.
Art. 27-28
HOOFDSTUK IV. - Tewerkstellingsakkoorden.
Art. 29-36
HOOFDSTUK V. - Annualisering.
Art. 37-42
HOOFDSTUK VI. - Deeltijdse arbeid.
Art. 43-45
HOOFDSTUK VII. - Uitzendarbeid.
Art. 46-47
HOOFDSTUK VIII. - Vermindering van de arbeidsduur.
Art. 48
HOOFDSTUK IX. - Maatregelen met betrekking tot de social-profit sector.
Art. 49-50
HOOFDSTUK X. - Algemene bepalingen.
Art. 51
1965040816 1971031602 1978070303 1981001048 1987012597 1989011393 1989021231 1994021468 1995912906
1996011329 1996011402 1997012041 1997012043 1997012044 1997012045 1997012111 1997012130 1997012147 1997012168 1997012175 1997012191 1997012193 1997012225 1997012229 1997012445 1997012446 1997012467 1997012542 1997012556 1997012565 1997012616 1997012665 1997012736 1997012781 1997012782 1997013059 1997013060 1997013061 1997022290 1997022672 1997062551 1997801901 1997912150 1998012078 1998012112 1998012318 1998012326 1998012335 1998012409 1998012472 1998012503 1998012508 1998012517 1998012533 1998012601 1998012623 1998012649 1998012730 1998012732 1998012761 1998012797 1998012800 1998012802 1998012821 1998012830 1998012841 1998012842 1998012843 1998012844 1998012846 1998012847 1998012848 1998012854 1998012858 1998012996 1998012997 1998013034 1998022086 1998100851 1998101650 1998A01650 1998A12078 1998A12105 1998A12318 1998A12409 1998A12453 1998A12455 1998A12472 1998A12498 1998A12503 1998A12508 1998A12517 1998A12533 1998A12601 1998A12623 1998A12649 1998A12730 1998A12732 1998A12797 1998A12800 1998A12802 1998A12821 1998A12830 1998A12841 1998A12842 1998A12843 1998A12844 1998A12846 1998A12847 1998A12848 1998A12854 1998A12858 1998A13034 1998A81051 1999012254 1999012257 1999012306 1999012307 1999012393 1999012473 1999012604 1999012610 1999012682 1999012683 1999012744 1999A12254 1999A12257 1999A12306 1999A12307 1999A12309 1999A12393 1999A12604 1999A12610 1999A12682 1999A12683 2000012048 2000012094 2000012222 2000012253 2000012345 2000012375 2000012424 2000012469 2000012488 2000012517 2000012520 2000012706 2000012708 2000012710 2000012719 2000012999 2000013002 2000A12048 2000A12094 2000A12253 2000A12345 2000A12375 2000A12469 2000A12488 2000A12517 2000A12706 2000A12708 2000A12710 2000A12719 2000A12999 2000A13002 2001012453 2001012455 2001012458 2001012459 2001012460 2001012475 2001012517 2001012854 2001012895 2001012952 2001A12453 2001A12455 2001A12458 2001A12459 2001A12460 2001A12475 2001A12489 2001A12517 2001A12895 2001A12952 2002012016 2002012163 2002012461 2002012598 2002022798 2002A12163 2002A12461 2002A12598 2011201603 2013202627 2017A02191 2019011989 2020041991 2021021164 2021A04269 2023040697
TITEL I. - Algemene bepaling.
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL II. - Preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.
HOOFDSTUK I. - [1 Definities en toepassingsgebied.]1
----------
(1)
Art.2.Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder :
- de "referentie-lidstaten" : de volgende lidstaten van de Europese Unie : Duitsland, Frankrijk en Nederland;
- de "loonkostenontwikkeling" : de nominale verhoging van de gemiddelde loonkosten per werknemer in de privé-sector, uitgedrukt in voltijdse equivalenten en zo nodig gecorrigeerd door veranderingen in de gemiddelde jaarlijkse [1 effectieve]1 arbeidsduur, [1 uitgedrukt in euro]1, in België en in de referentie-lidstaten. Voor de loonsverhoging in België en in de referentie-lidstaten wordt uitgegaan van de gegevens en de vooruitzichten van [1 het Instituut van Nationale Rekeningen en van de beschikbare nationale en internationale officiële bronnen]1;
[1 - de "loonkosten": de beloning van werknemers (D.1) omvat de totale vergoeding, in geld of in natura, die door een werkgever aan werknemers verschuldigd is voor de arbeid die deze tijdens een verslagperiode hebben verricht, zoals vermeld in de bijlage A, hoofdstuk 4, punt 4.02 van Verordening 549/2013 van 21 mei 2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie;
- de "loonkostenhandicap": het verschil tussen de loonkostenontwikkeling in België en die in de referentie-lidstaten sinds 1996, uitgedrukt als een percentage ten opzichte van 1996;
- de "absolute loonkostenhandicap": de verhouding tussen enerzijds de deling van de loonkosten van de werknemers verminderd met de loonsubsidies door het aantal werkuren in België en anderzijds de deling van de loonkosten van de werknemers verminderd met de loonsubsidies door het aantal werkuren in de drie referentielidstaten;
- de "historische loonkostenhandicap" : de handicap die overblijft na het wegwerken van de loonkostenhandicap die opgebouwd is sinds 1996. De omvang van deze handicap wordt bepaald door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven;]1
- de "inflatie" : de procentuele verhoging van het gezondheidsindexcijfer van de consumptieprijzen. Voor de verwachte inflatie wordt uitgegaan van de gegevens van het Instituut van nationale rekeningen en van de [1 beschikbare officiële nationale en internationale bronnen]1;
- de "indexering" : de verhoging van de lonen die voortvloeit uit de toepassing van de indexeringsmechanismen zoals zij zijn omschreven in de bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten met betrekking tot de koppeling van de lonen aan [1 de afgevlakte gezondheidsindex]1;
- de "baremieke verhoging" : de bestaande loonsverhoging wegens dienstanciënniteit, leeftijd, normale bevorderingen of individuele categorieveranderingen, bij collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegd;
- de "werkgelegenheid" : het aantal tewerkgestelde personen, in totaal en per sector, in de privé-sector in België en in de referentie-lidstaten, alsook het aantal in voltijdse equivalenten;
- de "sociale gesprekspartners" : de representatieve organisaties die de werknemers en de werkgevers vertegenwoordigen in de Nationale Arbeidsraad.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 2, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 2bis. [1 Deze wet is van toepassing:
a) op de werkgevers en op de werknemers die onderworpen zijn aan de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;
b) op de organismen die ingedeeld zijn bij de economische overheidsbedrijven zoals bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2015-04-23/01, art. 5, 017; Inwerkingtreding : 27-04-2015>
Art.3.§ 1. De ontwikkeling van de werkgelegenheid en de loonkostenontwikkeling worden uitgedrukt in procentuele groeivoeten ten opzichte van de twee voorgaande jaren en de vooruitzichten voor de komende twee jaar en de toestand in de referentie-lidstaten.
§ 2. Het relatief belang van elke referentielidstaat wordt voor ieder jaar bepaald door het gewicht van het bruto binnenlands produkt in waarde van dat land in het totale bruto binnenlands produkt van alle referentie-lidstaten samen, [1 uitgedrukt in euro]1.
§ 3. De Koning kan, na advies van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, bij in Ministerraad overlegd besluit, de technische berekeningswijze van de factoren bedoeld in § 1 nader regelen.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 3, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
HOOFDSTUK II. - Verslagen over de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de concurrentiekracht.
Art.4.
<Opgeheven bij W 2017-03-19/04, art. 4, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.5.[1 § 1. Om de twee jaar in de even jaren brengt de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, voor 15 december, een verslag uit.
§ 2. Het eerste deel van het verslag wordt uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en betreft de maximaal beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling en de loonkostenhandicap.
Voor de berekening van de loonkostenhandicap houdt het secretariaat op het moment van die berekening geen rekening met de verminderingen van socialezekerheidsbijdragen van de taxshift 2016-2020, met inbegrip van de verschuiving van de 1 % vermindering van de bedrijfsvoorheffing naar een sociale werkgeversbijdragevermindering, maar wel met het effect van de verminderingen van de werkgeversbijdragen ten gevolge van het competitiviteitspact van 2016, met uitzondering van de loonsubsidie voor ploegen- en nachtarbeid uit het competitiviteitspact. De verminderingen van werkgeversbijdragen van de taxshift 2016-2020, met inbegrip van de verschuiving van de 1 % vermindering van de bedrijfsvoorheffing naar een sociale werkgeversbijdragevermindering met uitzondering van de bijdrageverminderingen van het competitiviteitspact in 2016, worden gebruikt om bij te dragen aan het wegwerken van de historische loonkostenhandicap.
Bij iedere nieuwe beslissing na of bovenop de taxshift 2016-2020 om de werkgeversbijdragen te verminderen, wordt ten minste de helft ervan niet in rekening gebracht voor en op het moment van de berekening van de loonkostenhandicap. Dit deel van de verminderingen wordt daarentegen gebruikt om bij te dragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap.
Voor de berekening van de maximaal beschikbare marge bedoeld in het eerste lid houdt het secretariaat rekening met de vooruitzichten voor de loonkostenontwikkeling in de referentielidstaten in de twee volgende jaren. De volgende elementen worden door het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ten opzichte van vooruitzichten voor de loonkostenontwikkeling in de buurlanden in mindering gebracht voor de berekening van de maximaal beschikbare marge :
- de geraamde indexeringen;
- een correctieterm;
- een veiligheidsmarge van 25 % van de resterende marge na toepassing van de verminderingen ten gevolge van de indexeringen en de correctieterm, met een minimum van 0,5 % .
De correctieterm bedoeld in het vierde lid wordt als volgt bepaald :
- indien de voorspellingsfout groter is dan de vorige veiligheidsmarge en de loonkostenhandicap is positief of gelijk aan nul, dan is de correctieterm gelijk aan de loonkostenhandicap. Indien de voorspellingsfout groter is dan de vorige veiligheidsmarge en de loonkostenhandicap is negatief, dan is de correctieterm gelijk aan de helft van de loonkostenhandicap. De overige helft, in absolute waarde, dient om bij te dragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap. Dit laatste deel wordt dan ook niet meer in rekening gebracht voor en op het moment van de berekening van de loonkostenhandicap;
- indien de voorspellingsfout negatief is en de loonkostenhandicap is positief of gelijk aan nul, dan is de correctieterm gelijk aan de loonkostenhandicap verminderd met de vorige veiligheidsmarge. Indien de voorspellingsfout negatief is en de loonkostenhandicap ook negatief is, dan is de correctieterm gelijk aan de helft van de loonkostenhandicap die niet aan de vorige veiligheidsmarge is te wijten verminderd met de vorige veiligheidsmarge. De overige helft, in absolute waarde, van de loonkostenhandicap die niet aan de vorige veiligheidsmarge is te wijten, dient om bij te dragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap. Dit laatste deel wordt dan ook niet meer in rekening gebracht voor en op het moment van de berekening van de loonkostenhandicap;
- indien de voorspellingsfout positief of nul is, maar kleiner of gelijk aan de vorige veiligheidsmarge en de loonkostenhandicap is positief of gelijk aan nul, dan is de correctieterm gelijk aan de loonkostenhandicap verminderd met het verschil tussen de vorige veiligheidsmarge en de voorspellingsfout. Indien de voorspellingsfout positief of gelijk aan nul is, maar kleiner of gelijk aan de vorige veiligheidsmarge en de loonkostenhandicap is negatief, dan is de correctieterm gelijk aan de helft van de loonkostenhandicap die niet aan de vorige veiligheidsmarge te wijten is verminderd met het verschil tussen de vorige veiligheidsmarge en de voorspellingsfout. De overige helft, in absolute waarde, van de loonkostenhandicap die niet aan de vorige veiligheidsmarge te wijten is, dient om bij te dragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap. Dit laatste deel wordt dan ook niet meer in rekening gebracht voor en op het moment van de berekening van de loonkostenhandicap.
Het resultaat van de berekening bedoeld in het vierde lid wordt afgerond tot op de tweede decimaal. Als de derde decimaal 5 is, wordt afgerond naar boven.
De voorspellingsfout is positief wanneer de geraamde indexeringen en/of de loonkostenevolutie in de referentielidstaten niet gelijk zijn aan de realisatie en wanneer dat de loonkostenhandicap verhoogt. De voorspellingsfout is negatief wanneer de geraamde indexeringen en/of de loonkostenevolutie in de referentielidstaten niet gelijk zijn aan de realisatie en wanneer dat de loonkostenhandicap vermindert.
Het mechanisme bedoeld in het derde lid en de mechanismen die de helft van de negatieve loonkostenhandicap die niet te wijten is aan de veiligheidsmarge toewijzen aan het wegwerken van de historische loonkostenhandicap, bedoeld in het vijfde lid, worden toegepast tot het totaal van de bijdragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid en in artikel 6, § 2, gelijk is aan de historische loonkostenhandicap, zodat deze is weggewerkt. Wanneer deze is weggewerkt, wordt de negatieve handicap die niet het gevolg is van de veiligheidsmarge toegewezen aan de maximaal beschikbare marge.
De indexeringen en de baremieke verhogingen zijn steeds gegarandeerd, ongeacht de maximaal beschikbare marge.
Indien de toepassing van de vorige leden tot gevolg heeft dat de maximaal beschikbare marge niet toelaat de loonkostenhandicap in één tweejaarlijkse periode weg te werken, gegeven de op dat moment beschikbare vooruitzichten, neemt de regering maatregelen na uitbrenging van het advies van de sociale partners in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, dat binnen een termijn van twee maanden uitgebracht wordt.
De maximaal beschikbare marge wordt door het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in het rapport opgedeeld in een deel dat in alle gevallen beschikbaar is en een deel dat overeenstemt met de helft van de negatieve loonkostenhandicap die niet te wijten is aan de veiligheidsmarge en die niet automatisch wordt toegewezen aan het bijdragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap als bedoeld in het vijfde lid en waarover de sociale partners beslissen of ze deze eventueel geheel of gedeeltelijk gebruiken om bij te dragen tot het wegwerken van de historische loonhandicap. Het deel waarvan de sociale partners beslissen dat het bijdraagt tot het wegwerken van de historische loonhandicap wordt niet meer in rekening gebracht voor en op het moment van de berekening van de loonkostenhandicap.
Het in het eerste lid bedoelde verslag omvat bovendien een analyse van de evolutie van de loonkloof tussen mannen en vrouwen.
Tevens brengt de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in het deel van het verslag bedoeld in het eerste lid verslag uit over:
- de absolute loonkostenhandicap;
-de absolute loonkostenhandicap, gecorrigeerd voor het productiviteitsniveau;
- de loonkostenhandicap gecorrigeerd voor verminderingen van de werkgeversbijdragen en loonkostensubsidies in België en de referentielidstaten sinds 1996.
§ 3. Het tweede deel van het in paragraaf 1 bedoelde verslag omvat een analyse van het loon- en werkgelegenheidsbeleid bij de referentie-lidstaten, en van de factoren die een andere ontwikkeling dan in België kunnen verklaren.
Tevens wordt verslag uitgebracht over de structurele aspecten van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, inzonderheid de sectorale structuur van de nationale en buitenlandse investeringen, de uitgaven inzake onderzoek en ontwikkeling, de marktaandelen, de geografische bestemming van de uitvoer, de structuur van de economie, de innovatieprocessen, de financieringsstructuren voor de economie, de productiviteitsdeterminanten, de opleidings- en onderwijsstructuren, de veranderingen in de organisatie en de ontwikkeling van de ondernemingen. In voorkomend geval worden suggesties geformuleerd om verbeteringen aan te brengen.
Het verslag bevat eveneens een analyse van de naleving van de sociale vrede en van de invloed van de anciënniteit op de lonen, alsook een analyse van de impact van de loonniveaus op de werking van de arbeidsmarkt in het algemeen en op de integratie van risicogroepen op de arbeidsmarkt in het bijzonder.
§ 4. In het jaar dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven geen verslag uitbrengt als bedoeld in paragraaf 1, publiceert het vóór 15 december een tussentijds verslag met de actualisering van het eerste deel, met uitzondering van de maximaal beschikbare marge, en het tweede deel van het verslag bedoeld in artikel 5.
§ 5. De verslagen bedoeld in de paragrafen 1 en 4 worden onverwijld overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de regering, alsook aan de sociale gesprekspartners.]1
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 5, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
HOOFDSTUK III. - De collectieve loononderhandelingen.
Art.6.[1 § 1. Om de twee jaar in de oneven jaren worden, vóór 15 januari, op basis van het verslag als bedoeld in artikel 5, § 1, in het interprofessioneel akkoord van de sociale gesprekspartners, onder meer werkgelegenheidsmaatregelen en de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling voor de twee jaren van het interprofessioneel akkoord vastgesteld. Er worden ook maatregelen in het kader van de bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen vastgesteld, in het bijzonder door de functieclassificatiesystemen genderneutraal te maken. Eveneens wordt ruime aandacht besteed aan de naleving van de doelstelling inzake opleiding en aan de mate waarin de sectoren effectief hun inspanningen vergroten.
De in het eerste lid bedoelde marge wordt vervolgens vastgesteld in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad, die door de Koning algemeen verbindend wordt verklaard overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
§ 2. De maximale marge voor de loonkostenontwikkeling bedoeld in paragraaf 1 bedraagt ten hoogste de maximaal beschikbare marge bedoeld in artikel 5, § 2. De sociale partners kunnen de helft van de negatieve loonkostenhandicap die niet te wijten is aan de veiligheidsmarge en die niet automatisch toegewezen is aan het bijdragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap, bedoeld in artikel 5, § 2, vijfde lid, integraal of gedeeltelijk bestemmen om bij te dragen tot het wegwerken van de historische loonkostenhandicap. Deze marge kan uitgedrukt worden hetzij via twee jaarlijkse percentages, hetzij via één tweejaarlijks percentage.
§ 3. Bij gebrek aan een consensus tussen de sociale gesprekspartners binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum van het verslag bedoeld in artikel 5, § 1, roept de regering de sociale gesprekspartners voor overleg bijeen en doet zij een bemiddelingsvoorstel, op grond van de gegevens opgenomen in hetzelfde verslag.
In geval van een akkoord tussen de regering en de sociale partners wordt de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling vastgesteld in een binnen de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst die door de Koning algemeen verbindend wordt verklaard overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
§ 4. De maximale marge voor loonkostenontwikkeling bedraagt minimaal nul om toe te laten de geraamde indexeringen toe te passen. De indexeringen en baremieke verhogingen zijn steeds gegarandeerd.
Indien de toepassing van het eerste lid tot gevolg heeft dat de maximale marge niet toelaat de loonkostenhandicap in één tweejaarlijkse periode weg te werken, gegeven de op dat moment beschikbare vooruitzichten, dan neemt de regering, zoals bepaald in artikel 5, § 2, tiende lid, maatregelen nadat de sociale partners binnen een termijn van twee maanden een advies hebben uitgebracht in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.]1
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 6, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.7.[1 § 1. Bij gebrek aan een akkoord tussen de regering en de sociale gesprekspartners, binnen één maand na het bijeenroepen van de sociale gesprekspartners voor overleg als bedoeld in artikel 6, § 3, legt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, overeenkomstig artikel 6, § 1 en § 2, vast, hetzij via twee jaarlijkse percentages, hetzij via één tweejaarlijks percentage.
Het eerste lid is eveneens van toepassing indien de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling zoals afgesproken in het interprofessioneel akkoord of na bemiddelingsvoorstel van de regering, de bepalingen van artikel 5, § 2 en 6, § § 1 en 2, niet respecteert.
Artikel 6, § 4, is van toepassing op het besluit bedoeld in het eerste en het tweede lid.]1
§ 2. Bij gebrek aan een interprofessioneel akkoord over de werkgelegenheid kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de voorziene duur van het interprofessioneel akkoord, bijkomende maatregelen nemen voor de werkgelegenheid, onder andere met betrekking tot:
1°arbeidsherverdeling, met inbegrip van mogelijkheden tot arbeidsduurvermindering, deeltijdse arbeid, verhogen van kansen op werkgelegenheid voor jongeren en loopbaanonderbreking;
2°een soepelere organisatie van de arbeidsmarkt.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 7, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 7_WAALS_GEWEST. [1 § 1. Bij gebrek aan een akkoord tussen de regering en de sociale gesprekspartners, binnen één maand na het bijeenroepen van de sociale gesprekspartners voor overleg als bedoeld in artikel 6, § 3, legt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, overeenkomstig artikel 6, § 1 en § 2, vast, hetzij via twee jaarlijkse percentages, hetzij via één tweejaarlijks percentage. Het eerste lid is eveneens van toepassing indien de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling zoals afgesproken in het interprofessioneel akkoord of na bemiddelingsvoorstel van de regering, de bepalingen van artikel 5, § 2 en 6, § § 1 en 2, niet respecteert. Artikel 6, § 4, is van toepassing op het besluit bedoeld in het eerste en het tweede lid.]1 § 2. Bij gebrek aan een interprofessioneel akkoord over de werkgelegenheid kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de voorziene duur van het interprofessioneel akkoord, bijkomende maatregelen nemen voor de werkgelegenheid, onder andere met betrekking tot: 1°arbeidsherverdeling, met inbegrip van mogelijkheden tot arbeidsduurvermindering, deeltijdse arbeid, verhogen van kansen op werkgelegenheid voor jongeren en loopbaanonderbreking; 2°een soepelere organisatie van de arbeidsmarkt. [2 Op grond van de machtiging als bedoeld in het eerste lid kunnen geen maatregelen worden genomen die strekken tot het verminderen van de sociale zekerheidsbijdragen voor de werkgevers in de bagger- en de sleepvaartsector en in de sector van de koopvaardij.]2 ----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 7, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
(2)<DWG 2017-02-02/24, art. 19, 021; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
Art. 7_DUITSTALIGE_GEMEENSCHAP. § 1. Bij gebreke van een akkoord tussen de Regering en de sociale gesprekspartners, binnen eer maand na het bijeenroepen van de sociale gesprekspartners voor overleg zoals bedoeld in artikel 6, § 3, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, overeenkomstig de voorwaarden voorzien in artikel 6, §§ 1 en 2, vastleggen, met als minimum de indexering en de baremieke verhogingen. § 2. Bij gebreke van een interprofessioneel akkoord over de werkgelegenheid kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de voorziene duur van het interprofessioneel akkoord, bijkomende maatregelen nemen voor de werkgelegenheid, onder andere met betrekking tot : 1° arbeidsherverdeling, met inbegrip van mogelijkheden tot arbeidsduurvermindering, deeltijdse arbeid, verhogen van kansen op werkgelegenheid voor jongeren en loopbaanonderbreking; 2° een soepelere organisatie van de arbeidsmarkt. [1 Op grond van de machtiging als bedoeld in het eerste lid kunnen geen maatregelen worden genomen die strekken tot het verminderen van de sociale zekerheidsbijdragen voor de werkgevers in de bagger- en de sleepvaartsector en in de sector van de koopvaardij.]1
----------
(1)<DDG 2016-04-25/10, art. 37, 019; Inwerkingtreding : 01-10-2016>
Art. 7_BRUSSELS_HOOFDSTEDELIJK_GEWEST. § 1. Bij gebreke van een akkoord tussen de Regering en de sociale gesprekspartners, binnen eer maand na het bijeenroepen van de sociale gesprekspartners voor overleg zoals bedoeld in artikel 6, § 3, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, overeenkomstig de voorwaarden voorzien in artikel 6, §§ 1 en 2, vastleggen, met als minimum de indexering en de baremieke verhogingen. § 2. Bij gebreke van een interprofessioneel akkoord over de werkgelegenheid kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de voorziene duur van het interprofessioneel akkoord, bijkomende maatregelen nemen voor de werkgelegenheid, onder andere met betrekking tot : 1° arbeidsherverdeling, met inbegrip van mogelijkheden tot arbeidsduurvermindering, deeltijdse arbeid, verhogen van kansen op werkgelegenheid voor jongeren en loopbaanonderbreking; 2° een soepelere organisatie van de arbeidsmarkt. [1 Op grond van de machtiging als bedoeld in het eerste lid kunnen geen maatregelen worden genomen die strekken tot het verminderen van de sociale zekerheidsbijdragen voor de werkgevers in de bagger- en de sleepvaartsector en in de sector van de koopvaardij.]1 ----------
(1)<ORD 2015-07-02/08, art. 4, 018; Inwerkingtreding : 20-07-2015>
Art. 7bis. [1 Onverminderd de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en zijn uitvoeringsbesluiten is de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, zoals bepaald in uitvoering van de artikelen 6, § 1, en 7, § 1, van toepassing op de economische overheidsbedrijven bedoeld in artikel 1, § 4, van de voormelde wet, gedurende de periode van twee jaar die samenvalt met de door de in artikel 6, § 4, bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, gedekte periode of met het in artikel 7, § 1, bedoelde koninklijk besluit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2015-04-23/01, art. 5, 017; Inwerkingtreding : 27-04-2015>
Art.8.§ 1. Op sectoraal niveau worden (vóór 15 mei) of op bedrijfsniveau (vóór 30 juni) van het eerste jaar van de duur van het interprofessioneel akkoord, collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten met betrekking tot de werkgelegenheid en de loonkostenontwikkeling. De loonkostenontwikkeling moet binnen de maximale marge blijven bedoeld in de artikelen 6 en 7, met als minimum de indexering en de baremieke verhogingen. Hierbij wordt rekening gehouden met het in de sector geldende loonindexeringsmechanisme en met de economische mogelijkheden van de sector. <W 1997-06-26/31, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 28-06-1997>
§ 2. De collectieve arbeidsovereenkomsten bedoeld in § 1 kunnen betrekking hebben op zowel de loon- en de arbeidsvoorwaarden als op de evolutie van de werkgelegenheid, voor zover de loonkostenontwikkeling die uit deze elementen voortvloeit zich binnen de marge bedoeld in de artikelen 6 en 7 situeert.
§ 3. [1 In het kader van de bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen, worden bovendien collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten, inzonderheid om de bestaande systemen inzake functieclassificatie of de systemen inzake functieclassificatie uitgewerkt na de inwerkingtreding van dit artikel genderneutraal te maken.]1
----------
(1)<W 2013-07-12/05, art. 6, 016; Inwerkingtreding : 01-07-2013>
Art.9.§ 1. De in de artikelen 6 en 7 bedoelde marge voor de loonkostenontwikkeling mag niet worden overschreden door overeenkomsten op intersectoraal, sectoraal, bedrijfs- of individueel niveau.
(De door de Koning aangewezen ambtenaren oefenen toezicht uit op de naleving van de verplichting bedoeld in het eerste lid).
[1 Wanneer sectorale sociale partners zich willen vergewissen van de conformiteit van een ontwerp van collectieve arbeidsovereenkomst met de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, kunnen zij de algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg om advies vragen.
Aan de werkgever die de verplichting bedoeld in het eerste lid niet naleeft, kan een administratieve geldboete van 250 tot 5.000 euro worden opgelegd.
De administratieve geldboete bedoeld in het derde lid wordt opgelegd door de bevoegde administratie bedoeld in de artikelen 16, 13°, en 70 van het Sociaal Strafwetboek. De artikelen 74 tot 91 en 111 tot 116 van het Sociaal Strafwetboek zijn van toepassing.
De geldboete wordt vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers, met een maximum van 100 werknemers.
De beslissing die de administratieve geldboete bedoeld in het vierde lid oplegt, is vatbaar voor beroep op grond van artikel 3 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht en volgens de vormen, termijn en reikwijdte bedoeld in dat artikel.]1
§ 2. [1 Aan de werkgever die de bepalingen van de koninklijke besluiten genomen in uitvoering van artikel 7, § 2, niet naleeft, kan dezelfde geldboete als deze bepaald bij paragraaf 1, derde lid, onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde modaliteiten, worden opgelegd.]1
§ 3. De Hoge Raad voor de Werkgelegenheid zal vóór 30 november van elk jaar aanbevelingen formuleren over de collectieve arbeidsovereenkomsten op intersectoraal of sectoraal niveau, die onvoldoende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid bevatten. Op basis van deze aanbevelingen kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de gepaste maatregelen nemen die noodzakelijk zijn.
Deze aanbevelingen hebben tot doel de ontwikkeling van de werkgelegenheid af te stemmen op die van de drie referentie-lidstaten, met als ambitie minstens de totale intersectorale werkgelegenheid te vrijwaren.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 8, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.10.Voor de berekening van de loonkostenontwikkeling worden niet meegerekend :
1° de winstdeelnemingen zoals omschreven door de wet;
2° de verhogingen van de loonmassa die voortvloeien uit de toename van het aantal personeelsleden in voltijdse equivalenten.
(3° de uitkeringen in speciën of in aandelen, of deelbewijzen die aan de werknemers, overeenkomstig de toepassing van de wet van 22 mei 2001 [1 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal van de vennootschappen en tot instelling van een winstpremie voor de werknemers]1, worden toegekend.) <W 2001-05-22/33, art. 35, 009; Inwerkingtreding : 29-12-2001, met dien verstande dat de eerste verdeelbare winst deze is van het boekjaar met afsluitdatum ten vroegste op 31 december 2001>
(3° de bijdragen gestort in het kader van de pensioenstelsels die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, afdeling II, van (de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen) en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. <Erratum, zie B.St. 26.05.2003, p. 28893>) <W 2003-04-28/36, art. 71, 012; Inwerkingtreding : onbepaald >
(4° de eenmalige innovatiepremies bedoeld in artikel 28 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg.) <W 2005-07-03/46, art. 30, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
[2 5° de coronapremie, bedoeld in artikel 19quinquies van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en uitgereikt ten laatste op 31 december 2021;]2
[2 6° het recht op betaalde afwezigheid van het werk bedoeld in artikel 3 van de wet van 28 maart 2021 houdende toekenning van een recht op klein verlet voor werknemers met het oog op het toegediend krijgen van een vaccin ter bescherming tegen het coronavirus COVID-19;
7° alle andere uitzonderlijke en tijdelijke maatregelen met een loonkostverhogend element, genomen tijdens de COVID-19-crisis en dit vóór 12 april 2021;]2
[3 8° de eenmalige koopkrachtpremie zoals bedoeld in artikel 19quinquies, § 5, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.]3
----------
(1)<W 2018-12-14/02, art. 12, 022; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
(2)<KB 45 2020-06-26/07, art. 9, 023; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
(3)<W 2023-05-24/01, art. 8, 024; Inwerkingtreding : 01-05-2023>
HOOFDSTUK IV. - Bijsturingsmechanismen.
Art.11. § 1. De tweejaarlijkse intersectorale collectieve arbeidsovereenkomsten bedoeld in artikel 6 voorzien in een bijsturingsmechanisme dat van toepassing is wanneer op het einde van het eerste jaar blijkt dat de loonkostenontwikkeling in België hoger is dan deze in de referentie-lidstaten.
§ 2. De sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten voorzien in een bijsturingsmechanisme dat kadert in het intersectorale bijsturingsmechanisme bedoeld in § 1, en dat rekening houdt met de eigen karakteristieken in de betrokken sector.
§ 3. Bij ontstentenis van een bijsturingsmechanisme of bij een ondoelmatig bijsturingsmechanisme op sectoraal niveau, bedoeld in § 2, is het intersectorale bijsturingsmechanisme bedoeld in § 1 van kracht.
Art.12.§ 1. De overschrijding van de loonkostenontwikkeling bedoeld in artikel 11, § 1, wordt door de sociale gesprekspartners vastgesteld op basis van het [1 ...]1 verslag bedoeld in artikel 5.
§ 2. De sociale gesprekspartners stellen de eventuele overschrijding vast ten laatste op [1 15 december]1 van het eerste jaar en passen het bijsturingsmechanisme toe bedoeld in artikel 11, § 2, of in voorkomend geval, § 1.
Bij gebreke van een consensus tussen de sociale gesprekspartners roept de Regering de sociale gesprekspartners voor 31 december van het eerste jaar voor overleg bijeen en doet zij een bemiddelingsvoorstel.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 9, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.13.§ 1. Bij gebreke van een akkoord tussen de Regering en de sociale gesprekspartners binnen een maand na de bijeenroeping van de sociale gesprekspartners, bedoeld in artikel 12, § 2, tweede lid, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de toepassing van het bijsturingsmechanisme bedoeld in artikel 11, § 2, of, in voorkomend geval, § 1, opleggen, met als minimale loonkostenontwikkeling de indexering en de baremieke verhogingen.
§ 2. Bij ontstentenis van een bijsturingsmechanisme of bij een ondoelmatig bijsturingsmechanisme bedoeld in artikel 11, § 1 of § 2, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, een bijsturing van de loonkostenontwikkeling opleggen, op basis van het [1 ...]1 verslag bedoeld in artikel 5, voor het geval op het einde van het eerste jaar blijkt dat de loonkostenontwikkeling in België hoger is dan deze in de referentie-lidstaten.
Niettegenstaande de bijsturing waarin het vorige lid voorziet bevat de marge steeds tenminste de indexering en de baremieke verhogingen.
§ 3. Indien de vastgestelde werkgelegenheidsontwikkeling lager is dan bij de referentie-lidstaten, zullen de Regering en de sociale gesprekspartners in overleg :
1° de oorzaken van deze ontwikkeling onderzoeken en
2° in voorkomend geval, ieder wat hem betreft, bijkomende maatregelen treffen.
Dit overleg heeft tot doel de ontwikkeling van de werkgelegenheid af te stemmen op die van de drie referentie-lidstaten, met als ambitie minstens de totale intersectorale werkgelegenheid te handhaven.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 10, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
HOOFDSTUK V. - Bijkomende bepalingen.
Art.14.§ 1. Rekening houdende met het verslag bedoeld in artikel 4 kan de Koning, na advies van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, bij in Ministerraad overlegd besluit, maatregelen nemen met betrekking tot een gelijkwaardige matiging van de inkomens van de zelfstandigen ten voordele van de investeringen in hun onderneming en de werkgelegenheid, evenals maatregelen met betrekking tot een gelijkwaardige matiging voor de inkomens van de vrije beroepen, de dividenden, de tantièmes, de sociale uitkeringen, de huurprijzen en andere inkomens.
§ 2. [1 Op de overtreding van de krachtens dit artikel vastgestelde bepalingen staat een administratieve geldboete, die de bedragen bepaald bij artikel 9, § 1, derde lid, niet overschrijdt.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de vaststelling en de inning van deze boete.]1.
----------
(1)<W 2017-03-19/04, art. 11, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
HOOFDSTUK V/1. [1 - Bepalingen betreffende het toezicht.]1
----------
(1)
Art. 14/1. [1 De inbreuken op de bepalingen van artikel 9, § 1, eerste lid, en op de bepalingen van de koninklijke besluiten bedoeld bij de artikelen 7, § 2, en 14, § 1, worden opgespoord en vastgesteld overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek.
De sociaal inspecteurs beschikken over de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 23 tot 39 van het Sociaal Strafwetboek wanneer zij, ambtshalve of op verzoek, optreden in het kader van hun opdracht tot informatieverstrekking, bemiddeling en toezicht inzake de naleving van de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-03-19/04, art. 13, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art.15. Deze titel is niet van toepassing op de bepalingen van het interprofessioneel akkoord 1995-1996.
Art.16. § 1. Voor het eerste interprofessioneel akkoord gesloten met toepassing van deze wet moet onder "baremieke verhogingen" worden verstaan die welke opgenomen zijn in de collectieve arbeidsovereenkomsten, gesloten vóór 1 mei 1996, neergelegd op de griffie van de Dienst der collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
§ 2. De uitvoering van artikel 48 van deze wet kan geen aanleiding geven tot betaling van de administratieve geldboete bepaald in artikel 9, § 1.
Art.17. § 1. De besluiten genomen met toepassing van de artikelen 7, § 2, 9, § 3, en 14, § 1, kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
§ 2. De besluiten bedoeld in § 1 houden op uitwerking te hebben op het einde van de zevende maand volgend op de datum van inwerkingtreding ervan, tenzij zij voor die dag bij wet zijn bekrachtigd.
§ 3. De besluiten die bij wet zijn bekrachtigd zoals bedoeld in § 2 kunnen niet dan bij wet worden gewijzigd, aangevulde vervangen of opgeheven.
Art.18. In artikel 9, § 1, van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievel mogen, wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt :
"De Hoge Raad de Werkgelegenheid kan aanbevelingen formuleren over de passende maatregelen op het vlak van de loonkostenontwikkeling of de werkgelegenheid indien hij van oordeel is dat de buitengewone omstandigheden zich voordoen."
Art.19. In artikel 10, § 1, 4°, van dezelfde wet worden de woorden "in de sectoren die onderhevig zijn aan internationale concurrentie" geschrapt.
Art.20. In de artikelen 10 en 11 van dezelfde wet worden de woorden "de artikelen 8, § 5, en 9, § 5," telkens vervangen door de woorden "artikel 9, § 5".
Art.21. De hoofdstukken I en II van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen worden opgeheven.
Art.22. De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding van deze titel.
(Nota : Inwerkingtreding vastgesteld op 15-11-1996, behalve art. 21 die inwerking treedt op 01-01-1997, door KB 1996-11-12/30, art. 1).
TITEL III. - Bevordering van de werkgelegenheid.
HOOFDSTUK I. - Voltijds Brugpensioen.
Art.23. § 1. In de paritaire comités of subcomités kunnen collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten die voorzien in de invoering van een stelsel van conventioneel brugpensioen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, voor de ontslagen werknemers die in de periode 1 januari 1997 tot 31 december 1997 55 jaar of ouder zijn en voor de ontslagen werknemers die in de periode 1 januari 1998 tot 31 december 1998 56 jaar of ouder zijn. Bovendien moet de leeftijd van 55 of 56 jaar worden bereikt tijdens de looptijd van deze collectieve arbeidsovereenkomsten en op het ogenblik van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. De bedoelde werknemers moeten op het ogenblik van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst 33 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen in de zin van artikel 114, § 4, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
Deze werknemers moeten bovendien kunnen aantonen dat zij op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, of wel minimaal 20 jaar gewerkt hebben in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 gesloten op 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 mei 1990, ofwel tewerkgesteld zijn door een werkgever die behoort tot het paritair comité van het bouwbedrijf en dat zij beschikken over een attest dat hun ongeschiktheid tot voortzetting van hun beroepsactiviteit bevestigt, afgegeven door de arbeidsgeneesheer.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen :
- de periode van actieve dienst als dienstplichtige en als gewetensbezwaarde met toepassing van de Belgische wetgeving;
- de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 en de periodes tijdens welke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal 3 jaar in rekening worden gebracht;
- de dagen tijdens welke de werknemer zijn loondienst onderbroken heeft om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar nog niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal 3 jaar in rekening worden gebracht;
- de dagen van volledige werkloosheid met een maximum van 5 jaar.
§ 3. De Koning kan de voorwaarden en nadere regelen ter uitvoering van dit artikel bepalen.
Art.24. (opgeheven) <W 2006-12-27/32, art. 146, 014; Inwerkingtreding : 01-04-2010>
HOOFDSTUK II. - Halftijds Brugpensioen.
Art.25. In afwijking van de artikelen 59 en 82 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, kan de Koning voor de oudere werknemers bedoeld in artikel 46 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, voorzien in de mogelijkheid tot inkorting van de opzegtermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode en dit in afwijking van artikel 46 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, en met behoud van hun recht op de werkloosheidsuitkeringen. Van deze mogelijkheid tot inkorting van de opzegtermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode kan worden gebruik gemaakt door de werknemers bedoeld in dit artikel die, met toepassing van de CAO nr. 55 gesloten op 13 juli 1993 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 november 1993 of met toepassing van een CAO gesloten in de Nationale Arbeidsraad die deze CAO nr. 55 wijzigt of aanvult, op halftijds brugpensioen zijn en die overgaan naar het voltijds brugpensioen zoals voorzien in een CAO gesloten overeenkomstig de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen.
Art.26. In de ondernemingen en de paritaire comités of subcomités kunnen, voor de periode van 1 januari 1997 tot 31 december 1998, collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten die voorzien in de invoering van een stelsel van halftijds brugpensioen, zoals bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 55 gesloten op 13 juli 1993 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 november 1993 voor de oudere werknemers, bedoeld in artikel 46 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, vanaf de leeftijd van 55 jaar voor zover de onderneming of het paritair comité of subcomité voor de periode 1 januari 1995 tot 31 december 1996 gebonden is door een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 10, § 1, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling.
De Koning kan de voorwaarden en nadere regelen bepalen ter uitvoering van de bepalingen van dit artikel.
HOOFDSTUK III. - Banenplan ter bevordering van de tewerkstelling van werkzoekenden.
Art.27. § 1. In artikel 61, § 1, tweede lid, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, worden de woorden " vóór 31 maart 1995 bepaalt de Koning" vervangen door de woorden "De Koning bepaalt".
§ 2. In artikel 61, § 1, vierde lid, van dezelfde wet worden de woorden "na 31 december 1996" vervangen door de woorden "na 31 december 1998".
Art.28. Artikel 64, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
"10° van de bepalingen van Titel III, Hoofdstuk IV, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen".
HOOFDSTUK IV. - Tewerkstellingsakkoorden.
Art.29. (§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers en de werknemers op wie de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités van toepassing is en voor zover deze werkgevers in elk van de vier kwartalen van 1996 hebben tewerkgesteld andere dan werknemers die hoofdzakelijk prestaties verrichten voor de huishouding van de werkgever of diens gezin, en de personen bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
In de zin van dit artikel wordt verstaan onder personeel hebben tewerkgesteld, voor elk van de vier kwartalen van 1996 bij de RSZ ten minste één dag moeten aangegeven hebben zoals bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, met uitzondering van de dagen gedekt door de vergoedingen bedoeld in artikel 19, § 2, 2°, a), b), d) en e) van dit besluit.) <W 1998-02-13/32, art. 26, 004; Inwerkingtreding : 01-03-1998>
§ 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de toepassing van dit hoofdstuk uitbreiden tot de overheden en de werkgevers op wie de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, van toepassing is.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en de nadere regelen bepalen overeenkomstig welke, in het kader van de toepassing van dit hoofdstuk, de in artikel 30 vermelde voordelen worden toegekend aan de werkgevers bedoeld in het vorige lid. Hij kan tevens het toezicht op die toekenning regelen.
Art.30. § 1. (Onverminderd het bepaalde in artikel 35 hebben de werkgevers die ter uitvoering van een tewerkstellingsakkoord gesloten overeenkomstig de bepalingen van een daartoe in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, een netto-aangroei van het aantal werknemers en daarenboven tenminste een gelijkwaardig arbeidsvolume aantonen, dit in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van het jaar 1996 als zij bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten zijn of de overeenstemmende maand van het jaar 1996 als zij bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten zijn, voor elke nieuw aangeworven werknemer, aangeworven na 31 december 1996, recht op een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid van 37 500 frank per kwartaal als zij bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten zijn en van 12 500 frank per maand als zij bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten zijn. Indien de vermindering van 37 500 frank hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7° en 9°, en 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers of indien de vermindering van 12 500 frank hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, in artikel 56, 1° en 2°, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 30 juni 1970, en in artikel 59, 1° van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, die voor de bijkomende werknemer verschuldigd zijn, wordt het bedrag van de vermindering beperkt tot het bedrag dat overeenstemt met een volledige vrijstelling van de voornoemde werkgeversbijdragen, verschuldigd voor deze werknemer.) <W 1998-02-22/43, art. 183, 004; Inwerkingtreding : 11-08-1996>
§ 2. Ingeval er geen collectieve arbeidsovereenkomst in de Nationale Arbeidsraad wordt gesloten zoals bedoeld in § 1, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, nadere voorwaarden bepalen waaraan de tewerkstellingsakkoorden bedoeld in § 1 moeten voldoen.
§ 3. De voordelen bedoeld in § 1 kunnen enkel worden toegekend tijdens de geldigheidsduur van het tewerkstellingsakkoord en uiterlijk tot 31 december 1998.
(Het voordeel van de vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in § 1 moet uiterlijk op 30 juni 1999 worden aangevraagd bij de instelling belast met de inning van de sociale zekerheidsbijdragen.) <W 1998-02-13/32, art. 32, 005; Inwerkingtreding : 01-03-1998>
§ 4. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wat dient te worden verstaan onder gelijkwaardig arbeidsvolume en onder netto-aangroei van het aantal werknemers bedoeld in § 1.
Worden evenwel niet beschouwd als een nieuw aangeworven werknemer :
- de werknemer, aangeworven in het kader van het banenplan, bedoeld in de voornoemde wet van 21 december 1994, houdende sociale en diverse bepalingen gedurende de periode van de bijdragevermindering;
- de werknemer, aangeworven in het kader van de bepalingen in hoofdstuk VII van Titel III van de programmawet van 30 december 1988, gedurende de periode van vrijstelling van de werkgeversbijdragen;
- (de werknemer, aangeworven met een startbaanovereenkomst krachtens hoofdstuk VIII van titel II van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid) <KB 2001-11-30/52, art. 10, 011; Inwerkingtreding : 01-04-2000>
De akkoorden bedoeld in dit artikel moeten worden neergelegd op de Griffie van de Dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
De vermindering van de werkgeversbijdragen wordt toegekend voor zover het bewijs wordt geleverd, volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning, op voorstel van de Ministers van Tewerkstelling en Arbeid en Sociale Zaken, dat wat de werkgever en werknemer betreft, voldaan is aan de vastgestelde toekenningsvoorwaarden.
Art.31. De werkgevers bedoeld in artikel 30, § 1, kunnen slechts de voordelen genieten bedoeld in artikel 30, § 1, voor zover zij - hetzij op het niveau van het paritair comité of subcomité hetzij op het niveau van de onderneming - gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten ter uitvoering en overeenkomstig de bepalingen van titel II van deze wet.
Art.32. (Opgeheven) <W 1999-01-25/32, art. 77, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1999>
Art.33. De Koning kan de bevoegdheden uitbreiden van de Commissie bedrijfsplannen, die is opgericht met toepassing van artikel 34 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, zoals bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.
Art.34. De controle op de naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de uitvoeringsbesluiten ervan geschiedt door de ambtenaren die door de Koning worden aangewezen.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art.35. Indien wordt vastgesteld dat tewerkstellingsakkoorden gesloten met toepassing van dit hoofdstuk niet zijn nagekomen of indien wordt vastgesteld dat de netto-aangroei van het aantal werknemers (het gevolg is van de opslorping of de fusie van één of meerdere werkgevers of van de overdracht van personeel die in hoofde van de overdragende werkgever aanleiding gaf tot een vermindering van het arbeidsvolume in vergelijking met het kwartaal dat aan de overdracht voorafgaat,) is de werkgever gehouden tot terugbetaling van het geheel of een deel van de ten onrechte ontvangen voordelen. <W 1998-02-13/32, art. 29, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
(Lid 2 ingetrokken) <W 1998-02-13/32, art. 29, 004; Inwerkingtreding : 11-08-1996>
Art.36. Een werkgever die de vermindering geniet bedoeld in artikel 30, § 1, kan voor dezelfde werknemer gedurende dezelfde periode niet de vermindering genieten bedoeld in artikel 36 van het voornoemde koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, noch de vrijstelling bedoeld in artikel 61 van de voornoemde wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen.
Een werkgever die de vermindering geniet bedoeld in artikel 30, § 1, kan voor dezelfde werknemer gedurende dezelfde periode in voorkomend geval de vermindering genieten bedoeld in:
1° de bepalingen van artikel 35 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene bepalingen van de sociale zekerheid voor werknemers;
2° de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de sociale-zekerheidsbijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden;
3° de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke verminderingen van de sociale-zekerheidsbijdragen van de werkgever, verschuldigd voor deze jongeren;
4° de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren;
5° (Opgeheven) <W 1999-03-26/30, art. 26, 008; Inwerkingtreding : 01-04-1999>
6° de bepalingen van Hoofdstuk IV van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid.
De gelijktijdige toepassing van de verschillende verminderingen kan nooit tot gevolg hebben dat een werkgever voor dezelfde werknemer een vermindering van werkgeversbijdragen geniet die hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, bedoeld in artikel 38, § 3, 1> tot 7° en 9°, en § 3bis, van de voornoemde wet van 29 juni 1981, zoals gewijzigd door de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, voor het betrokken trimester.
HOOFDSTUK V. - Annualisering.
Art.37. In artikel 20bis, § 1, eerste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971, ingevoegd door de wet van 22 januari 1985 en gewijzigd door de wet van 21 december 1994, worden de woorden "het arbeidsreglement in de ondernemingen die gewoonlijk gemiddeld minder dan vijftig werknemers tewerkstellen en die geen vakbondsafvaardiging hebben opgericht," vervangen door de woorden ", bij ontstentenis, het arbeidsreglement".
Art.38. In artikel 26bis, § 1, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd door het koninklijk besluit nr. 225 van 7 december 1983 en gewijzigd door de wet van 21 december 1994, worden de woorden "in de ondernemingen die gewoonlijk gemiddeld minder dan vijftig werknemers tewerkstellen en die geen vakbondsafvaardiging hebben opgericht" geschrapt.
Art.39. Artikel 26ter van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 21 december 1994, wordt opgeheven.
Art.40. In artikel 11bis, derde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd door de wet van 22 december 1989, worden de woorden "of, bij ontstentenis, het arbeidsreglement" ingevoegd na de woorden "paritaire comités".
Art.41. Artikel 15, laatste lid, laatste zin, van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, ingevoegd door de wet van 21 december 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :
"Binnen dezelfde termijn wordt eveneens een afschrift gezonden aan de voorzitter van het bevoegde paritair comité, wanneer toepassing wordt gemaakt van artikel 20bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 of van de mogelijkheid om de referentieperiode zoals bepaald bij artikel 26bis, § 1, van de Arbeidswet van 16 maart 1971 of bij artikel 1bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten door het arbeidsreglement te verlengen."
Art.42. De artikelen 37 tot 41 treden in werking zes maanden na de inwerkingtreding van dit hoofdstuk.
HOOFDSTUK VI. - Deeltijdse arbeid.
Art.43. Artikel 157 van de programmawet van 22 december 1989 wordt aangevuld met volgende bepaling : "De Koning kan in andere gelijkwaardige modaliteiten voorzien".
Art.44. Artikel 159, eerste tot derde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen :
"Wanneer het werkrooster variabel is, in de zin van artikel 11bis, derde lid, van voornoemde wet van 3 juli 1978, zullen de dagelijkse werkroosters ten minste vijf werkdagen vooraf ter kennis worden gebracht van de werknemers door middel van aanplakking van een bericht, overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid, gedateerd door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, in de lokalen van de onderneming op de plaats bedoeld bij artikel 15, vierde lid, van voornoemde wet van 8 april 1965 of op de wijze opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst of in het arbeidsreglement.
Een bericht, gedateerd door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden moet voor het begin van de arbeidsdag worden aangeplakt in de lokalen van de onderneming op de plaats bedoeld bij artikel 15, vierde lid, van voornoemde wet van 8 april 1965. Dit bericht moet voor iedere deeltijdse werknemer afzonderlijk het werkrooster bepalen. Het moet gedurende een jaar bewaard worden, te rekenen vanaf de dag waarop het werkrooster ophoudt van kracht te zijn. De Koning kan in een andere gelijkwaardige regeling voorzien."
Art.45. Artikel 171, tweede lid, van dezelfde vet, gewijzigd door de wet van 20 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling :
"Bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters, zoals bedoeld in de artikelen 157 tot 159, worden de werknemers vermoed hun arbeidsprestaties voltijds te hebben verricht.".
HOOFDSTUK VII. - Uitzendarbeid.
Art.46. In artikel 1, §§ 1 en 5, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers worden de woorden "buitengewone vermeerdering van werk" vervangen door de woorden "tijdelijke vermeerdering van werk".
Art.47. Artikel 1, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 30 maart 1994, wordt aangevuld als volgt :
"4° de tijdelijke vervanging van een werknemer die met toepassing van artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, zijn arbeidsprestaties heeft verminderd voor zover de wijziging van de arbeidsvoorwaarden niet voor een onbepaalde tijd werd gesloten".
HOOFDSTUK VIII. - Vermindering van de arbeidsduur.
Art.48. (Opgeheven) <W 2001-08-10/59, art. 3, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
HOOFDSTUK IX. - Maatregelen met betrekking tot de social-profit sector.
Art.49. (Opgeheven) <W 1996-12-06/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 03-01-1997>
Art.50. Artikel 38 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid wordt vervangen door de volgende bepaling :
"Art. 38. - Artikel 35 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de Sociale Zekerheid voor werknemers wordt aangevuld met wat volgt :
De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit en volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, aan de werkgevers van de non-profit sector die Hij bepaalt een forfaitaire vermindering van de patronale bijdrage toekennen ten belope van maximum 9 300 frank per werknemer en per kwartaal :
- voor de werknemers onderworpen aan het geheel van de stelsels beoogd in artikel 21 van deze wet;
- voor de werknemers die de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de aan de provincies ondergeschikte instellingen, de gemeenten, de aan de gemeenten ondergeschikte instellingen, de verenigingen van gemeenten en de instellingen van openbaar nut aanwerven met een arbeidsovereenkomst."
HOOFDSTUK X. - Algemene bepalingen.
Art. 51. De hoofdstukken V tot en met VII treden in werking op de door de Koning bepaalde datum en ten laatste op 1 mei 1997.