Details



Externe links:

Justel
Reflex

Overzicht pdf



Titel:

27 JUNI 2005. - Decreet houdende oprichting van een autonome hogeschool (VERTALING). (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-07-2005 en tekstbijwerking tot 07-02-2024)



Inhoudstafel:

TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN EN DEFINITIES.
Art. 1.1-1.4
TITEL II. - INHOUD EN ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
ONDERTITEL 1. - Opdracht van de hogeschool.
Art. 2.1
ONDERTITEL 2. - Afdelingen en organisatie van de studies.
Art. 2.2-2.3
ONDERTITEL 3. - Opleidingsvormen.
HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden.
Art. 2.4
HOOFDSTUK 2. - Basisopleiding.
Art. 2.5-2.8.4
HOOFDSTUK 3. - Aanvullende opleiding.
Art. 2.9
HOOFDSTUK 4. - Opleidingsprojecten.
Art. 2.10
HOOFDSTUK 5. - Voortgezette opleiding.
Art. 2.11
HOOFDSTUK 6. - Voorbereidend jaar.
Art. 2.12
TITEL III. - ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
ONDERTITEL 1. - Toelatingsvoorwaarden.
Art. 3.1-3.6
ONDERTITEL 2. - Inschrijving van een leerling of student.
Art. 3.7-3.13
ONDERTITEL 3. - School-, studie- en examenreglement.
Art. 3.14-3.17
ONDERTITEL 4. - Opleidingsprogramma en studieomvang.
Art. 3.18-3.29
ONDERTITEL 5. - Onderwijsvrijstelling of studieduurverkorting.
Art. 3.30
ONDERTITEL 6. - Organisatie van het school- en van het academiejaar.
Art. 3.31-3.32
ONDERTITEL 7. - Organisatie van de examens en bekrachtiging van de studies.
Art. 3.33-3.36
ONDERTITEL 8. - Diploma's.
Art. 3.37-3.39
ONDERTITEL 9. - Tuchtmaatregelen.
Art. 3.40-3.42
TITEL IV. - [1 Kwaliteitscontrole en klachtenbeheer]1
Ondertitel 1. - [1 Kwaliteitscontrole]1
Art. 4.1-4.2
Ondertitel 2. - [1 Klachtenbeheer]1
Art. 4.3-4.7
TITEL V. - STATUUT VAN DE HOGESCHOOL.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
Art. 5.1-5.3
ONDERTITEL 2. - Plichten en onverenigbaarheden.
HOOFDSTUK 1. - Plichten.
Art. 5.4-5.10
HOOFDSTUK 2. - Onverenigbaarheden.
Art. 5.11-5.12
ONDERTITEL 3. - Toegang tot de ambten.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
Art. 5.13-5.14
HOOFDSTUK 2. - Tijdelijke aanstelling en tijdelijk personeel.
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Art. 5.15, 5.15bis, 5.16
Afdeling 2. [1 - Fase van de instap in het beroep]1
Art. 5.17, 5.17bis, 5.17bis.1, 5.17ter, 5.18, 5.18bis, 5.19-5.21
Afdeling 3. - Beoordelingsstaat.
Art. 5.22
Afdeling 4. - Beëindiging van de tijdelijke aanstelling.
Art. 5.23-5.29
HOOFDSTUK 3. - Vaste benoeming.
Art. 5.30-5.31, 5.31bis, 5.32-5.34, 5.34bis, 5.35-5.38
ONDERTITEL 4. - Evaluatieverslag en persoonlijk dossier.
Art. 5.39-5.42
ONDERTITEL 5. - Administratieve standen.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
Art. 5.43
HOOFDSTUK 2. - Dienstactiviteit.
Art. 5.44-5.45
HOOFDSTUK 3. - Non-activiteit.
Art. 5.46
HOOFDSTUK 4. - Terbeschikkingstelling.
Art. 5.47-5.50
ONDERTITEL 6. - Definitieve ambtsneerlegging.
Art. 5.51-5.52
ONDERTITEL 7. - Tuchtregeling.
HOOFDSTUK 1. - Tuchtmaatregelen.
Art. 5.53-5.59
HOOFDSTUK 2. - Doorhaling van een tuchtstraf.
Art. 5.60
ONDERTITEL 8. - Raad van beroep.
Art. 5.61-5.68
ONDERTITEL 9. - Preventieve schorsing.
Art. 5.68bis, 5.69-5.72
ONDERTITEL 10. - Wekelijkse werktijd.
Art. 5.73
ONDERTITEL 11. - Opdracht van de docenten en van het opvoedend personeel.
Art. 5.74-5.76
ONDERTITEL 12. - Vervanging van personeelsleden die afwezig zijn wegens verlof, terbeschikkingstelling of enige andere vorm van afwezigheid.
Art. 5.77
ONDERTITEL 13. - Bijzondere bepalingen.
Art. 5.78
ONDERTITEL 14. - Bijzondere regeling voor het personeel van het aanvullend secundair beroepsonderwijs en van het voorbereidingsjaar van de verplegingsschool
Art. 5.79, 5.79bis, 5.79ter, 5.79quater
ONDERTITEL 15. - Onderhoudspersoneel.
Art. 5.80-5.81, 5.81bis
ONDERTITEL 16. - Departementshoofden.
Art. 5.82-5.92
ONDERTITEL 17. - Directeur.
Art. 5.93-5.104
ONDERTITIEL 18. [1 - Bijzondere bepalingen voor het ambt van lasthebber voor onderzoek, het ambt van externe evaluator en het ambt van adjunct]1
Art. 5.105-5.105.13
TITEL VI. [1 - BETREKKINGENPAKKET]1
ONDERTITEL 1. - Bestuurspersoneel, opvoedend personeel en administratief personeel.
Art. 6.1-6.6.1
ONDERTITEL 2. - Onderwijzend personeel.
Art. 6.7-6.8
ONDERTITEL 3. - Onderhoudspersoneel.
Art. 6.9
ONDERTITEL 4. [1 Personeel van het departement Externe Evaluatie]1
Art. 6.10
ONDERTITEL 5. [1 Gebruik van het betrekkingenpakket]1
Art. 6.11
TITEL VII. - FINANCIERING.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
Art. 7.1
ONDERTITEL 2. - Werkingsmiddelen.
Art. 7.2-7.3
ONDERTITEL 3. - Wedden.
Art. 7.4
ONDERTITEL 4. - Giften en legaten.
Art. 7.5
ONDERTITEL 5. - Boekhouding.
Art. 7.6
ONDERTITEL 6. - Terugvorderingen en strafmaatregelen.
HOOFDSTUK 1. - Terugvorderingen.
Art. 7.7-7.8
HOOFDSTUK 2. - Strafmaatregelen.
Art. 7.9-7.11
Ondertitel 7. [1 - Financiële middelen voor de duale basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank en verzekeringen]1
Art. 7.12
TITEL VIII. - WIJZIGINGSBEPALINGEN.
Art. 8.1-8.10
TITEL IX. - OVERGANGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN.
Art. 9.1-9.11, 9.11bis, 9.11ter, 9.11quater, 9.11quinquies, 9.11sexies, 9.11septies, 9.11octies, 9.11novies, 9.11decies, 9.11undecies, 9.12
BIJLAGE.
N. [1 BIJLAGE



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1959052901  1966082902  1967061902  1968100201  1969042204  1974062701  1996033005  1997033004  1998037687  2004033080 





Artikels:

TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN EN DEFINITIES.
Artikel 1.1. Toepassingsgebied.
  Voorliggend decreet is toepasselijk op de autonome hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap, hierna " hogeschool " genoemd.

Art. 1.2. Hoedanigheden.
  In voorliggend decreet gelden de hoedanigheden voor beide geslachten.

Art. 1.3.Definities.
  Voor de toepassing van voorliggend decreet dient te worden verstaan onder :
  1° opleidingsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, didactische activiteiten, de aan de leerling of student individueel opgelegde werken en de stages;
  2° opleidingsproject : aanvullend opleidingsprogramma dat door de hogeschool wordt aangeboden en op het einde waarvan de hogeschool een attest uitreikt;
  3° aanvullend secundair beroepsonderwijs : overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs als type II gedefinieerd beroepssecundair onderwijs dat ten minste op een afgesloten zesde jaar van het in hetzelfde koninklijk besluit als type I gedefinieerd secundair onderwijs opbouwt;
  4° basisopleiding : opleiding aansluitend bij het secundair onderwijs, georganiseerd op het niveau van het aanvullend secundair beroepsonderwijs afdeling "verpleging" of van het hoger onderwijs van het korte type en bekrachtigd met een studiegetuigschrift;
  [3 4.1 externe evaluatie : de externe evaluatie vermeld in hoofdstuk VII, afdeling 2, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor de gewone en de gespecialiseerde scholen;]3
  5° onderwijs op afstand : onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van media wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden;
  6° hoger onderwijs van het korte type : onderwijs georganiseerd op het niveau van het hoger onderwijs en bestaande uit één cyclus dat het geheel van de opleidingsactiviteiten verdeeld op ten minste 3 jaar omvat;
  7° competenties : bekwaamheid om efficiënt te handelen i.v.m. een reeks verwante situaties. De beheersing van deze situaties impliceert enerzijds de noodzakelijke kennis en anderzijds de vaardigheid deze kennis met het oog op het erkennen en het oplossen van werkelijke problemen te bezinnen en op het goede moment in concrete handelingen om te zetten;
  8° contactonderwijs : onderwijs dat gegeven wordt in een rechtstreeks contact tussen de onderwijsverstrekker en de leerling of student, waardoor de leerling of student aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden;
  9° vacante betrekking : een betrekking opgericht door de inrichtende macht en die niet wordt toegewezen aan een met toepassing van voorliggend decreet vastbenoemd personeelslid en die in aanmerking wordt genomen voor een financiering door de Gemeenschap;
  10° portfolio : verzameling van reflecties op studie-ervaringen, van onderwijsmateriaal, van geanalyseerde notities over video-opnames, klasboek en onderricht, van berichten over de samenwerking met deskundigen enz. Het is altijd het resultaat van een lange benadering waarbij theorie en praktijk in verband met een bepaalde beroepsbekwaamheid worden geconfronteerd;
  11° Parlement : het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap;
  12° Regering : de Regering van de Duitstalige Gemeenschap;
  [5 12.1. " onderwijsinspectie : dienst die krachtens het decreet van 25 juni 2012 over [7 de onderwijsinspectie, het adviespunt voor schoolontwikkeling en het adviespunt voor inclusie en integratie in het onderwijs]7 is opgericht en die de inspectietaken uitoefent die hem bij dat decreet worden opgedragen;]5
  13° inrichtende macht : rechtspersoon die in rechte verantwoordelijk is voor de oprichting, de organisatie en het bestuur van de hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap;
  14° titularis : personeelslid benoemd of aangewezen in een vacante betrekking; het personeelslid dat een titularis tijdelijk vervangt wordt niet als titularis van deze betrekking beschouwd;
  15° bijkomend inschrijvingsgeld : geld vereist van de hogeschool en betaald door de studenten voor de aanschaffing en het gebruik van leermateriaal, voor het gebruik van de gebouwen, inrichtingen en uitrustingen alsmede voor de deelneming aan bepaalde activiteiten;
  16° studiegetuigschrift : de door de wet of een reglement voorgeschreven getuigschriften uitgereikt op het einde van een studiejaar of van een basis- of aanvullende opleiding;
  17° [1 "studiepunt" : de eenheid waarin de omvang van de opleidingsactiviteiten van een bepaalde opleiding en de tijdsinvestering van de student in eigen werk wordt uitgedrukt overeenkomstig de op Europees vlak uniform vastgelegde norm (ETCS/European credit transfer system); een studiepunt stemt overeen met een gemiddelde arbeidsomvang van 26 à 30 uren.]1
  18° voorbereidend jaar : jaar voor de voorbereiding op de examens afgelegd vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband. De examens zijn enerzijds het toelatingsexamen tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", en anderzijds de examens met het oog op het verkrijgen van het getuigschrift hoger secundair onderwijs;
  19° voortgezette opleiding : specifieke opleidingsmaatregel die door de hogeschool wordt aangeboden en op het einde waarvan de hogeschool een attest uitreikt;
  20° [2 aanvullende opleiding : opleiding verstrekt na opleidingen in de Middenstand, in het secundair, het hoger of universitair onderwijs en bekrachtigd met een studiegetuigschrift.]2
  [4 21° duale basisopleiding : basisopleiding in het hoger onderwijs van het korte type aan de hogeschool, gecombineerd met een praktische beroepsopleiding in een onderneming die georganiseerd wordt in samenwerking met één of meer andere opleidingsaanbieders die door de Regering erkend zijn.]4
  [6 22° werkdag : de weekdagen van maandag tot vrijdag, met uitzondering van de wettelijke feestdagen.]6
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 87, L1, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<DDG 2010-06-28/08, art. 87, L2, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (3)<DDG 2010-10-25/05, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (4)<DDG 2011-10-24/22, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (5)<DDG 2012-06-25/09, art. 59, 013; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (6)<DDG 2013-06-24/47, art. 144, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (7)<DDG 2019-05-06/10, art. 173, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

Art. 1.4. [1 Omzetting van Europese richtlijnen
   Artikel 2.7 en artikel 3.25 dienen tot gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2016-06-20/09, art. 166, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>


TITEL II. - INHOUD EN ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
ONDERTITEL 1. - Opdracht van de hogeschool.
Art. 2.1.Actieterrein en opdracht van de hogeschool.
  In het algemeen belang dekt de activiteit van de hogeschool [1 de opleiding van hoger onderwijs, de externe evaluatie]1 en, desgevallend, het onderzoek, o.a. in het kader van de samenwerking met de universiteiten en hogescholen in België en in het buitenland.
  Bovendien is ze werkzaam op het vlak van de secundaire en post-secundaire opleiding, afdeling "verpleging".
  De opleiding van hoger onderwijs is de hoofdzakelijke opdracht van de hogeschool.
  Door het aanleren en studeren bereidt de hogeschool voor op beroepsactiviteiten die de toepassing van wetenschappelijke kennis en methodes vereisen. Zij voert eveneens onderzoeks- en ontwikkelingsopdrachten en - zich ervan bewust dat ze t.o.v. de maatschappij verantwoordelijk is - bestudeert de gevolgen die de verbreiding en het gebruik van haar onderzoeksresultaten kunnen hebben.
  De hogeschool is van nut voor de voortgezette opleiding en neemt deel aan manifestaties terzake. Zij bevordert de voortgezette opleiding van haar personeel.
  Een onontbeerlijke basis voor elk opleidingswerk is de erkenning en inachtneming van de menselijke rechten, zoals gedefinieerd in de Universele verklaring van de Rechten van de Mens, uitgesproken bij de algemene verzameling van de Verenigde Naties van 10 december 1948, resp. in het Europees Verdrag over de Bescherming van de Mensenrechten en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950.
  De hogeschool houdt rekening met de bijzondere behoeften van gehandicapte leerlingen en studenten.
  In haar actieterrein bevordert de hogeschool in het bijzonder de beheersing van de moedertaal en van de vreemde talen, de gezondheid, de sportbeoefening, de cultuur en de ontwikkeling van een milieubewustmaking. Bij het gebruik van haar lichamelijke goederen past ze de princiepen van de duurzame ontwikkeling toe.
  De hogeschool bevordert de uitwisseling met Belgische en buitenlandse universiteiten en hogescholen alsmede de internationale, inzonderheid de Europese samenwerking op het vlak van het hoger onderwijs. Zij zet de richtlijnen van het Bolognaproces om. Zij doet zich moeite om de studentenmobiliteit, vooral binnen Europa, te verbeteren, inzonderheid door maatregelen te bevorderen die de wederzijdse erkenning van studies en examenresultaten vergemakkelijken.
  ----------
  (1)<DDG 2010-10-25/05, art. 39, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>

ONDERTITEL 2. - Afdelingen en organisatie van de studies.
Art. 2.2.Departementen.
  De hogeschool organiseert opleidingen in de volgende departementen :
  1° sanitaire en verpleegkundige wetenschappen;
  2° opleidingswetenschappen.
  [2 3° financiële en bestuurswetenschappen]2
  [1 Ze beschikt bovendien over een departement Externe Evaluatie dat direct onder de directeur ressorteert.]1
  ----------
  (1)<DDG 2010-10-25/05, art. 40, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (2)<DDG 2011-10-24/22, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 2.3.Organisatie van de studies.
  § 1. In princiep organiseert de hogeschool haar opleidingen als onderwijs met volledig leerplan.
  De student of leerling die het onderwijs met volledig leerplan bezoekt schrift zich elk school- resp. academiejaar in voor alle opleidingsactiviteiten van een volledig studiejaar resp. schooljaar, met uitzondering van alle opleidingsactiviteiten waarvoor hij eventueel een vrijstelling heeft gevraagd en verkregen.
  § 2. De hogeschool heeft de mogelijkheid om haar opleidingen eveneens [1 als deeltijds onderwijs, als onderwijs buiten de gewone lesuren, als modulair onderwijs of als duaal onderwijs]1 te organiseren. Zij legt de modaliteiten in het studiereglement vast.
  § 3. De hogeschool kan haar opleidingen als contactonderwijs of als onderwijs op afstand organiseren.
  ----------
  (1)<DDG 2011-10-24/22, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

ONDERTITEL 3. - Opleidingsvormen.
HOOFDSTUK 1. - Algemeenheden.
Art. 2.4. Opleidingsaanbod.
  De door de hogeschool aangeboden opleidingen worden als volgt onderverdeeld :
  1° basisopleidingen;
  2° aanvullende opleidingen;
  3° opleidingsprojecten;
  4° voortgezette opleidingen;
  5° voorbereidend jaar.

HOOFDSTUK 2. - Basisopleiding.
Art. 2.5. Algemeenheden.
  De basisopleiding streeft naar de toe-eigening van competenties die zich baseren op wetenschappelijke kennis. De basisopleiding draagt in haar geheel tot de persoonlijkheidsontwikkeling van de mens bij en is inzonderheid gericht op de praktische toepassing van de wetenschappen, het autonoom denken alsmede op de ontwikkeling van de creativiteit en van de beroepsbekwaamheid.

Art. 2.6.Departementen en afdelingen van de basisopleiding.
  De hogeschool organiseert basisopleidingen in volgende departementen :
  1° sanitaire en verpleegkundige wetenschappen;
  2° opleidingswetenschappen.
  [1 3° financiële en bestuurswetenschappen]1
  De afdeling "verpleegkunde" behoort tot het departement "sanitaire en verpleegkundige wetenschappen". De basisopleiding in de afdeling "verpleegkunde" wordt met het brevet in verpleegkundige verzorging of met het diploma van bachelor in de verpleegkunde bekrachtigd.
  De basisopleiding in de afdeling "lerarenopleiding" wordt met het diploma van kleuteronderwijzer of lager onderwijzer bekrachtigd.
  [2 Het departement financiële en bestuurswetenschappen omvat de afdelingen "boekhouding", "bank", "verzekeringen" en "public and business administration". De duale basisopleidingen in de afdelingen "boekhouding", "bank", "verzekeringen" en "public and business administration" worden respectievelijk afgesloten met het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling boekhouding, het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling bankwezen, het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling verzekeringen of het diploma bachelor in de financiële en bestuurswetenschappen afdeling public and business administration.]2
  De afdeling "lerarenopleiding" behoort tot het departement "opleidingswetenschappen". De basisopleiding in de afdeling "lerarenopleiding" wordt met het diploma van bachelor bekrachtigd. De personen die de overeenstemmende opleiding met succes hebben gevolgd zijn bovendien ertoe gemachtigd de beroepstitel "kleuteronderwijzer" resp. "lager onderwijzer" te dragen.
  ----------
  (1)<DDG 2011-10-24/22, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<DDG 2019-05-06/10, art. 174, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

Art. 2.7.[1 Competenties in de afdeling Verpleegkunde
   § 1. De basisopleiding richt zich naar het profiel van de verpleger, zoals bepaald overeenkomstig [2 de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen]2.
   De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
   1° de competentie om de behoeften aan verpleegkundige zorg onder eigen verantwoordelijkheid vast te stellen, rekening houdend met de actuele theoretische, klinische en praktische kennis en de verpleegkundige zorg in het kader van de behandeling van patiënten op grond van de verworven kennis en vaardigheden te plannen, te organiseren en uit te voeren en zo het beroep beter uit te oefenen;
   2° de competentie om efficiënt samen te werken met andere actoren uit de gezondheidszorg, met inbegrip van de competentie om mee te werken aan de praktische opleiding van beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, op basis van de verworven kennis en vaardigheden;
   3° de competentie om personen, families en groepen op grond van de verworven kennis en vaardigheden te helpen om gezond te leven en te leren om voor zichzelf te zorgen;
   4° de competentie om onder eigen verantwoordelijkheid levensreddende dringende maatregelen op gang te brengen en in crisissituaties of bij rampen maatregelen uit te voeren;
   5° de competentie om zorgbehoevende personen en hun referentiepersonen onder eigen verantwoordelijkheid te adviseren, op te leiden en te ondersteunen;
   6° de competentie om de kwaliteit van de verpleegkundige zorg onder eigen verantwoordelijkheid veilig te stellen en te beoordelen;
   7° de competentie om omvattend en vakkundig te communiceren en om samen te werken met andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen;
   8° de competentie om de kwaliteit van de zorg te analyseren en zo het beroep van verpleegkundige, die verantwoordelijk is voor de algemene verzorging, beter uit te oefenen.
   § 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
   1° verpleegkunde;
   2° humane en sociale wetenschappen;
   3° medische en biologische basiswetenschappen;
   4° beroepsgerichte integratie van theorie en praktijk.]1
  ----------
  (1)<DDG 2016-06-20/09, art. 167, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>
  (2)<DDG 2020-06-22/15, art. 115, 023; Inwerkingtreding : 30-06-2020>

Art. 2.8.Competenties in de afdeling "lerarenopleiding".
  § 1. De basisopleidingen tot kleuteronderwijzer en tot lager onderwijzer worden zodanig georganiseerd dat zij de student het mogelijk maken volgende competenties te ontwikkelen :
  1° in het kader van de beroepsactiviteit duidelijk en correct in de onderwijstaal communiceren, zowel mondeling als schriftelijk;
  2° in zijn beroepsactiviteit het spiritueel erfgoed alsmede de kritiek en de interpretatie van feiten en culturele goederen integreren en openheid t.o.v. de culturele en taaldiversiteit bevorderen;
  3° naar de kinderen luisteren, zij observeren en als persoon beschouwen, door aan hun globale opleidingsbehoeften alsmede aan hun socio-culturele behoeften bewust en in partnerschap te beantwoorden, om op die wijze hun zoek naar identiteit, hun zelfstandigheid en hun zin voor verantwoordelijkheid te bevorderen;
  4° de basiskennis verworven in het kader van de respectievelijke vakdisciplines, met inbegrip van de historische aspecten, van de aspecten m.b.t. de wetenschappelijke theorie en van de aspecten i.v.m. de gezondheidspromotie, steeds uitbreiden en verdiepen;
  5° het ontwikkelings- en leerproces als actieve ervarings- en kennisverwerving beschouwen, waarbij de leer- en onderwijsactiviteiten duidelijke beslissingen qua doeleinden, wetensgebieden, leer- en onderwijsmethodes, evaluatie en certificatie vereisen, met inachtneming van de wettelijke verplichtingen;
  6° de eigen activiteit in enge samenwerking met de gezinnen, de schoolautoriteiten, de opleidingsinstellingen en culturele inrichtingen alsmede de delegaties van de Gemeenschap uitoefenen, met inachtneming van de wettelijke voorschriften;
  7° als persoon en in onderlinge overeenstemming met het lerarenteam aan de verwezenlijking van de opdrachten werken die dienen tot de ontplooiing en de evaluatie van de ontwikkelingsdoelen en competenties die moeten worden bereikt, met inachtneming van de individualiteit van de kinderen;
  8° de informatie- en communicatietechnologie gebruiken en deze integreren in de voorbereiding en begeleiding van de leer- en onderwijsactiviteiten, in het onderrichten alsmede in de eigen verdere beroepsontwikkeling;
  9° de beroepsidentiteit ontwikkelen en met complexiteit, onzekerheid, conflicten en nederlagen professioneel aanpakken alsmede de groependynamiek en de werkwijze van de organisaties begrijpen;
  10° individueel en in team over de beroepsevolutie nadenken, inzicht krijgen in de dynamiek van een verdere ontwikkeling en de ethische uitdagingen van het beroep schatten.
  § 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen op de volgende opleidingsgebieden :
  1. verwerving van de basiskennis van het beroep [2 ...]2 :
  1.1. Duits als onderwijstaal
  1.2. Frans
  1.3. geschiedenis van de pedagogiek
  1.4. interculturele pedagogiek
  1.5. initiatie tot de "bevorderingspedagogiek"
  1.6. pedagogische sociologie en geschiedenis van de school als institutie
  1.7. plichtenleer en onderwijswetgeving
  1.8. algemene psychologie
  1.9. ontwikkelingspsychologie
  1.10. leertheorie
  1.11. filosofie en godsdienstkunde
  1.12. informatie- en communicatietechnologie
  2. wetenschappelijk onderzoeksgedrag en wetenschappelijke methodes [2 ...]2
  2.1. initiatie tot het wetenschappelijk werk
  2.2. basiskennis en reflectie m.b.t. de methodes
  2.3. eindwerk
  2.4. portfolio
  3. disciplinaire/interdisciplinaire en didactische opleiding [2 ...]2
  3.1. [3 disciplinaire en interdisciplinaire basiskennis, met inbegrip van de epistemologische aspecten m.b.t. de activiteiten, vakken en vakgebieden vermeld in de artikelen 16 en 17 van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs, m.b.t. de ontwikkelingsdoeleinden en referentiekaders voor de kleuterafdeling en het lager onderwijs vermeld in het decreet van 16 december 2002 houdende vastlegging van de ontwikkelingsdoeleinden voor de kleuterafdeling, alsmede tot wijziging van de decreten van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs en van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs en m.b.t. de ontwikkelingsdoeleinden en referentiekaders voor de kleuterafdeling en het lager onderwijs vermeld in het decreet van 16 juni 2008 tot vaststelling van kerncompetenties en referentiekaders in het onderwijs]3
  3.2. vakdidactiek van de bovenvermelde leerstoffen, met inbegrip van de metacognitie van het gebruik van de media en van de informatie- en communicatietechnologie
  3.3. algemene didactiek
  4. beroepsidentiteit [2 ...]2
  4.1. huidendaagse pedagogie
  4.2. vergelijkende opleidingswetenschappen
  4.3. sociale communicatie
  4.4. filosofische antropologie
  4.5. leerfilosofie
  4.6. evaluatie
  5. pedagogische bevoegdheden - reflectie over de verbinding theorie/praktijk [2 ...]2
  5.1. labo-onderzoeken met het oog op de reflectie over de verbinding theorie/praktijk
  5.2. stages in de scholen
  [1 ...]1
  [1 alinéa 2 abrogé]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 122, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2010-06-28/08, art. 89, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (3)<DDG 2012-06-25/09, art. 60, 013; Inwerkingtreding : 01-05-2012>

Art. 2.8.1. [1 Competenties in de afdeling "boekhouding".
   § 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen.
   De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
   1° boekhoudkundige diensten vakkundig organiseren en vakkundig boekhoudkundig advies geven;
   2° alle boekhoudkundige verrichtingen uitvoeren : van het openen, voeren, centraliseren en opmaken van de jaarrekeningen tot het afsluiten van de boekhouding;
   3° vakkundig advies geven over fiscale, financiële en juridische vragen inzake boekhouding;
   4° financiële plannen opstellen;
   5° de eigen commerciële activiteit voorbereiden en organiseren;
   6° met inachtneming van de beroepsethiek en het geldende recht handelen;
   7° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
   8° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
   § 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
   1° economische feiten en instellingen, alsook macro-economische randvoorwaarden;
   2° recht;
   3° beroepsethiek;
   4° financiële wiskunde;
   5° statistiek;
   6° boekhouding;
   7° bedrijfsbeheer;
   8° begrotingsmanagement en financieel management;
   9° informatica;
   10° talen;
   11° opties :
   11.1. management;
   11.2. fiscaliteit;
   11.3. bank en financiën.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2011-10-24/22, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 2.8.2. [1 Competenties in de afdeling "bank".
   § 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten.
   De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
   1° de grondbeginselen van het bank- en financiewezen kennen en begrijpen en aldus in staat zijn om geld en producten correct aan te wenden en de specifieke voor- en nadelen met betrekking tot de opbrengst, veiligheid, fiscaliteit, macro- en micro-economische factoren en persoonlijke financiële situatie van de klant te benoemen, te motiveren en in acht te nemen;
   2° bank- en investeringscontracten vakkundig opstellen en sluiten;
   3° de grondbeginselen en het juridische kader van de bankwetgeving kennen, uitleggen en vakkundig toepassen;
   4° de juridische grondbeginselen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in acht nemen, rechten en plichten naleven of zo nodig eisen;
   5° de juridische grondbeginselen tot voorkoming van het witwassen van geld kennen, uitleggen en vakkundig toepassen;
   6° verkoopsgesprekken voeren;
   7° balansen lezen, balansen interpreteren en uit balansen conclusies voor de bankactiviteit en voor het advies aan de klanten trekken;
   8° klantprofielen opmaken en klantenrelaties actief onderhouden;
   9° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
   10° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
   § 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
   1° grondbeginselen van het bank- en financiewezen;
   2° grondbeginselen van het recht;
   3° beroepsethiek;
   4° monetaire stelsels;
   5° bankproducten en financiële producten;
   6° verzekeringen;
   7° financiële wiskunde;
   8° talen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2011-10-24/22, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 2.8.3. [1 Competenties in de afdeling "verzekeringen".
   § 1. De basisopleiding is in overeenstemming met de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, het koninklijk besluit van 25 maart 1996 tot uitvoering van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen en de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten.
   De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen :
   1° gegevens beheren;
   2° klanten werven en adviseren en begeleiden bij verzekeringsvragen;
   3° met de verzekeringsmaatschappijen onderhandelen over garantievoorwaarden en tarieven in verzekeringsovereenkomsten;
   4° verkoopsgesprekken voeren;
   5° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
   6° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
   § 2. De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden :
   1° communicatie;
   2° recht;
   3° beroepsethiek;
   4° overeenkomsten opstellen en schadegevallen in alle verzekeringsdomeinen behandelen;
   5° bedrijfsbeheer;
   6° talen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2011-10-24/22, art. 7, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art.2.8.4. [1 - Competenties in de afdeling Public and Business Administration
   § 1 - De basisopleiding wordt zo georganiseerd dat ze de student de mogelijkheid biedt op zijn minst de volgende competenties te ontwikkelen:
   1° getallen en gegevens verzamelen, verwerken en interpreteren;
   2° boekhoudkundige diensten vakkundig verwerken en in voorkomend geval uitvoeren;
   3° strategieën inzake organisatie en bedrijfsbeheer toepassen;
   4° projecten plannen, uitvoeren en evalueren;
   5° tekstverwerkings- en rekenbladsoftware vakkundig toepassen; informatie- en communicatietechnologieën gebruiken;
   6° in de dagelijkse werkomgeving rekening houden met de juridische grondbeginselen;
   7° basiscompetenties inzake personeelsbeheer ontwikkelen;
   8° autodidactische competenties ontwikkelen en aldus actief deelnemen aan het proces van levenslang leren.
   § 2 - De opleidingsactiviteiten die noodzakelijk zijn voor het verwerven van deze competenties steunen, in het kader van de basisopleiding, op zijn minst op de volgende opleidingsgebieden:
   1° boekhouding;
   2° financiële wiskunde;
   3° recht;
   4° statistiek;
   5° fiscaliteit;
   6° informatica;
   7° organisatie en bedrijfsbeheer;
   8° bedrijfs- en arbeidspedagogiek;
   9° talen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 175, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


HOOFDSTUK 3. - Aanvullende opleiding.
Art. 2.9.Algemeenheden.
  Met de toestemming van de Regering kan de hogeschool aanvullende opleidingen organiseren.
  Met het oog op de goedkeuring van de aanvullende opleiding dient de hogeschool een aanvraag bij de Regering in met volgende gegevens :
  1° [1 de toelatingsvoorwaarden, o.a. de bepaling van de vereiste studiegetuigschriften;]1
  2° het opleidingsprogramma, met inbegrip van de te verwerven competenties;
  3° de nut van de opleiding voor de arbeidsmarkt;
  4° de studieomvang;
  5° de duur, welke in geen geval vijf studiejaren mag overschrijden;
  6° de organisatie van de examens en de bekrachtiging van de studies;
  7° de vorm van het studiegetuigschrift verleend op het einde van de aanvullende opleiding;
  8° de voor de verwezenlijking nodige financiële middelen, met inbegrip van het lestijdenpakket, waarbij de door de Duitstalige Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen het bedrag van euro 100.000 niet mogen overschrijden.
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 90, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2009>

HOOFDSTUK 4. - Opleidingsprojecten.
Art. 2.10. Algemeenheden.
  Met de toestemming van de Regering kan de hogeschool opleidingsprojecten organiseren.
  Met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject dient de hogeschool een aanvraag bij de Regering in met volgende gegevens :
  1° de toelatingsvoorwaarden, o.a. de bepaling van de vereiste studiegetuigschriften;
  2° de inschrijvingstermijnen;
  3° het bedrag van het inschrijvingsgeld;
  4° het opleidingsprogramma;
  5° de nut van de opleiding voor de arbeidsmarkt;
  6° de studieomvang;
  7° de duur, welke in geen geval vier studiejaren mag overschrijden;
  8° de voor de verwezenlijking van het project nodige financiële middelen, met inbegrip van het lestijdenpakket, waarbij de door de Duitstalige Gemeenschap ter beschikking gestelde middelen het bedrag van euro 25.000 niet mogen overschrijden.
  Op het einde van een opleidingsproject reikt de hogeschool een attest uit.

HOOFDSTUK 5. - Voortgezette opleiding.
Art. 2.11. Algemeenheden.
  De hogeschool kan voortgezette opleidingen organiseren. Zij bepaalt de inhoud, de omvang en de duur van deze voortgezette opleidingen binnen de perken van de financiële middelen die haar overeenkomstig artikel 7.2., § 3, ter beschikking worden gesteld.
  Daarvoor neemt de hogeschool contact met de andere inrichtingen die in de Duitstalige Gemeenschap voortgezette opleidingen organiseren om een dubbelaanbod uit te sluiten en informeert de Regering van het resultaat van deze contacten.

HOOFDSTUK 6. - Voorbereidend jaar.
Art. 2.12. Algemeenheden.
  De hogeschool organiseert een voorbereidend jaar dat voorbereidt op het toelatingsexamen tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", alsmede op de examens afgelegd met het oog op het behalen van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs buiten schoolverband.

TITEL III. - ORGANISATIE VAN DE STUDIES.
ONDERTITEL 1. - Toelatingsvoorwaarden.
Art. 3.1.[1 - Voorwaarden voor toelating tot de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding en toelatingsprocedure
   § 1 - Tot het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoet:
   1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat daarmee gelijkgesteld is door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst;
   2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald;
   3° hij heeft de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure met succes doorlopen.
   Tot het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
   1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50 % van het totaal der punten heeft behaald;
   2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig eerste studiejaar van een andere hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50 % van het totaal der punten heeft behaald en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en inzake argumentatievaardigheid van deel 2 en hij is geslaagd voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure.
   Tot het derde jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding wordt de student toegelaten die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
   1° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het tweede jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding van de autonome hogeschool en waaruit blijkt dat hij in elk vak ten minste 50 % van het totaal der punten heeft behaald;
   2° hij is houder van een attest waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig tweede jaar van een andere hogeschool en in elk vak ten minste 50 % van het totaal der punten heeft behaald en hij is geslaagd voor het examen inzake taalcompetentie Duits en argumentatievaardigheid van deel 2 en voor deel 3 van de in § 2 vastgelegde toelatingsprocedure.
   Docenten van de autonome hogeschool gaan na of de getuigschriften gelijkwaardig zijn door inhoud en omvang van de cursussen en stages van het eerste en het tweede studiejaar bij de andere hogeschool te vergelijken met die van de autonome hogeschool.
   § 2 - De toelatingsprocedure van de hogeschool voor de afdeling Lerarenopleiding bestaat uit drie delen:
   1° deel 1: een schriftelijke, digitale zelfkennisprocedure om over zichzelf na te denken en te weten te komen of de lerarenopleiding en het beroep van leerkracht of kleuteronderwijzer aan de eigen verwachtingen voldoen;
   2° deel 2: een schriftelijk examen dat enerzijds bestaat uit een cognitieve gestandaardiseerde test over logisch, mathematisch en ruimtelijk denken en over taalkundig denken in het Duits, en dat anderzijds bestaat uit een test over de taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid, waarbij spelling, spraakkunst, het gebruik van de leestekens, de vaardigheid om zich uit te drukken, tekstopbouw en argumentatievaardigheid worden beoordeeld. Het niveau van het examen over de taalcompetentie Duits stemt overeen met het niveau 'grondige kennis moedertaal Duits' in overeenstemming met het referentiekader Duits als onderwijstaal voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs.
   3° deel 3: een persoonlijk gesprek dat in het Duits wordt gevoerd tussen de kandidaat-student en een door de hogeschool samengestelde examencommissie, waarbij niet alleen de motivatie, maar ook de communicatieve, sociale en persoonlijke vaardigheden van de kandidaat-student worden ingeschat. Het gesprek bestaat uit 'zichzelf voorstellen' en 'een typisch geval uit het dagelijkse schoolleven analyseren'. Terwijl de kandidaat zichzelf voorstelt, worden zijn motivatie, presentatievaardigheid en communicatieve vaardigheden ingeschat op basis van criteria. Terwijl hij het typische geval analyseert, worden zijn vaardigheden inzake situatie-analyse, perspectiefovername en conflictoplossing ingeschat. Het derde deel vindt mondeling plaats.
   De voorwaarden om te worden toegelaten tot de verschillende delen van de toelatingsprocedure worden als volgt vastgelegd:
   1° deel 1: iedere kandidaat-student die geïnteresseerd is;
   2° deel 2: de kandidaat-student die het eerste deel heeft afgelegd en zich overeenkomstig de voorschriften en binnen de vereiste termijn voor het tweede deel heeft ingeschreven, op voorwaarde dat hij een ondertekend bewijs indient dat hij de zelfevaluatieprocedure minder dan twee jaar vóór zijn inschrijving heeft doorlopen;
   3° deel 3: de kandidaat-student die geslaagd is voor het tweede deel.]1
  ----------
  (1)<BDG 2022-06-27/13, art. 64, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>

Art.3.1.1. [1 - Examinatoren in de toelatingsprocedure voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
   § 1 - De in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, vermelde test over logisch, taalkundig, mathematisch en ruimtelijk denken wordt door minstens een psycholoog en minstens een bijzitter afgenomen en beoordeeld. De test over de taalcompetentie wordt door minstens twee germanisten afgenomen en beoordeeld met behulp van gestandaardiseerde criteriaroosters.
   De psycholoog vermeld in het eerste lid is houder van een licentie of master in de psychologie. De germanisten vermeld in het eerste lid zijn houder van een licentie of master in de germanistiek met Duits als basisoriëntatie.
   § 2 - Het persoonlijk gesprek vermeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 3°, wordt beoordeeld door een examencommissie die bestaat uit minstens twee examinatoren. De examinatoren worden gekozen onder de docenten van de autonome hogeschool, de leerkrachten van het kleuteronderwijs, de leerkrachten van het lager onderwijs en de schoolhoofden, waarbij minstens één lid van de examencommissie docent is.
   De leerkrachten van het kleuteronderwijs, leerkrachten van het lager onderwijs of schoolhoofden vermeld in het eerste lid zijn in dienstactiviteit of non-activiteit in het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Duitstalige, Franse of Vlaamse Gemeenschap en kunnen hun grondige kennis van het Duits bewijzen.
   § 3 - De raad van bestuur wijst de examinatoren vermeld in § 1 en § 2 aan vóór het begin van de toelatingsprocedure.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BDG 2022-06-27/13, art. 65, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>


Art.3.1.2. [1 Organisatie van de toelatingsprocedure voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
   De toelatingsprocedure bepaald in artikel 3.1, § 2, eerste lid, vindt twee keer per jaar plaats. De eerste zittijd vindt plaats tussen 15 mei en 30 juni. De tweede zittijd vindt plaats tussen 15 augustus en 31 augustus.
   De inschrijvingsperiode begint ten minste vier weken vóór het begin van de zittijd in kwestie. De oproep tot inschrijving voor de toelatingsprocedure wordt in de pers en in elke andere passende vorm bekendgemaakt.
   De raad van bestuur bepaalt waar en wanneer de delen van de toelatingsprocedure vermeld in artikel 3.1 plaatsvinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BDG 2022-06-27/13, art. 66, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>


Art.3.1.3. [1 - Evaluatie in de toelatingsprocedure voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
   De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het examen cognitieve basiscompetenties (deel 2) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, als hij ten opzichte van de normgroep (gehele groep die representatief is voor de opleiding) ten minste bevredigende resultaten heeft behaald voor de gestandaardiseerde test over logisch, taalkundig, mathematisch en ruimtelijk denken. "Bevredigend" betekent hier dat de normwaarden van de onderzochte domeinen minstens in het zwak gemiddelde liggen, wat overeenstemt met een percentielrang tussen 13,5 en 100.
   De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het examen basiscompetenties taal (deel 2) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2°, als hij in totaal ten minste 60 % heeft behaald; dit totaal heeft betrekking op de gebieden taal, structuur, samenhang en inhoud van teksten, alsook op de afzonderlijke cijfers voor taal (grammatica, spelling, leestekens, woordenschat, zinsbouw, taalmiddelen).
   De kandidaat-student wordt geacht geslaagd te zijn voor het persoonlijk gesprek (deel 3) bedoeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 3°, als hij voldoende werkgerelateerde prikkels voor de keuze van het lerarenberoep noemt, voldoende ingaat op de inhoud van het gesprek (hij antwoordt op de vragen) en een correct en gepast gebruik maakt van de Duitse taal qua grammatica, woordenschat, zinsbouw en stijl.
   De kandidaat-student wordt geacht de toelatingsprocedure met succes te hebben doorlopen, als hij geslaagd is voor deel 2 en deel 3 van de toelatingsprocedure vermeld in artikel 3.1, § 2, eerste lid, 2° en 3°. Als de kandidaat-student voor een examen van de toelatingsprocedure slaagt, blijft die positieve uitslag twee jaar geldig.
   Wie niet geslaagd is voor de toelatingsprocedure kan zich laten inschrijven voor latere examenperioden van de toelatingsprocedure. De kandidaat-student wordt vrijgesteld van examens waarvoor hij al geslaagd is en die nog geldig zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BDG 2022-06-27/13, art. 67, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>


Art.3.1.4. [1 - Mededeling van de examenresultaten voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding
   De kandidaat-student wordt als volgt geïnformeerd, naargelang welk deel van de toelatingsprocedure hij heeft afgelegd:
   1° deel 1: De kandidaat-student krijgt een inschatting van zijn geschiktheid voor de opleiding en een deelnamebewijs nadat hij de zelfevaluatieprocedure heeft beëindigd.
   2° deel 2: Het resultaat wordt via e-mail aan de kandidaat-student meegedeeld op een vooraf aangekondigde datum.
   3° deel 3: Het resultaat wordt mondeling aan de kandidaat-student meegedeeld op het einde van het persoonlijk gesprek. Hij krijgt een schriftelijke bevestiging van het resultaat via e-mail op een vooraf aangekondigde datum.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BDG 2022-06-27/13, art. 68, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>


Art. 3.2.Toelating tot de basisopleiding verpleegkunde en tot het brevet.
  § 1. Tot de basisopleiding verstrekt in de afdeling "verpleegkunde" wordt de student toegelaten die aan volgende voorwaarden voldoet :
  1° hij is houder van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
  2° hij heeft het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. betaald;
  3° hij beschikt over de vereiste lichamelijke geschiktheid om aan de opleidingsactiviteiten deel te nemen, inzonderheid wat het klinisch onderwijs betreft.
  § 2. In afwijking van de voorwaarde bepaald onder § 1, 1°, zijn de houders van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", toegelaten tot de opleiding van het hoger verpleegkundig onderwijs van het korte type.
  § 3. In afwijking van de voorwaarde bepaald onder § 1, 1°, zijn eveneens de studenten die enerzijds houders zijn van het brevet van het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", of van een ermee gelijkgesteld studiegetuigschrift en anderzijds een beroepservaring van ten minste vijf jaar tellen, toegelaten tot een bijzondere vorm van de basisopleiding verstrekt in de afdeling "verpleegkunde".
  Onder beroepservaring verstaat men de effectieve beroepservaring als verpleger in het kader van een tewerkstelling met ten minste halftijdse prestaties.
  § 4. Tot het eerste studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van één der volgende studiekwalificaties of attesten en die het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald :
  1° getuigschrift van hoger secundair onderwijs;
  2° studiegetuigschrift van het zesde jaar van het secundair beroepsonderwijs met volledig leerplan;
  3° bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het voorbereidend examen bepaald in hoofdstuk IV van het besluit van de Regering van 13 juni 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het brevet in verpleegkundige verzorging wordt toegekend;
  4° bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor het voorbereidend examen bepaald in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 17 augustus 1957 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder het diploma van vroedvrouw, verpleger of verpleegster wordt toegekend;
  5° attest over de gelijkwaardigheid met één der bovenvermelde studiegetuigschriften of bewijzen;
  6° desgevallend het brevet van kinderverzorgster, verkregen vóór 30 juni 1987 of het attest over het welslagen van het 6e jaar beroepssecundair onderwijs met volledig leerplan, verkregen vóór 30 juni 1985.
  7° [1 bewijs waaruit blijkt dat hij geslaagd is voor de opleiding tot "gezins- en bejaardenhelper" resp. "ziekenverzorger" die door [3 door de Regering bepaalde dienst]3 georganiseerd wordt en ten minste 1300 opleidingsuren bevat.]1
  De student is houder van een getuigschrift van goed zedelijk gedrag uitgereikt sinds minder dan drie maanden.
  Tot het tweede studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het eerste studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie -, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.
  Tot het derde studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het tweede studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie -, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent - richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.
  [2 Tot het vierde studiejaar van de opleiding verstrekt met het oog op het behalen van het brevet in verpleegkundige verzorging zijn alle studenten toegelaten die houders zijn van een attest over het welslagen van het derde studiejaar dat leidt tot het verkrijgen van het brevet van verpleger of van verpleger uit de richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, van het diploma van gegradueerde verpleger, of van het brevet van verpleegassistent of van verpleegassistent uit de richting geestelijke gezondheid en psychiatrie, of het attest over de gelijkwaardigheid met één van de bovenvermelde attesten en het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8. hebben betaald.]2
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 91, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<DDG 2020-06-22/15, art. 116, 023; Inwerkingtreding : 30-06-2020>
  (3)<DDG 2023-11-13/19, art. 14, 026; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 3.2.1.[1 [2 Toelating tot de basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank, verzekeringen en public and business administration]2
   Tot de duale basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank [2 , verzekeringen en public and business administration]2 worden de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
   1° houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of van een diploma van hoger onderwijs of van een studiegetuigschrift dat door of krachtens een wet, een decreet, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst gelijkgesteld is;
   2° het inschrijvingsgeld bepaald in artikel 3.8 betaald hebben.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2011-10-24/22, art. 8, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<DDG 2019-05-06/10, art. 176, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

Art. 3.3. Toelating tot de aanvullende opleiding.
  Tot een aanvullende opleiding zijn de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
  1° zij zijn houders van een studiegetuigschrift dat overeenkomstig de in artikel 2.9. vermelde en door de Regering goedgekeurde aanvraag toegang verleent tot deze opleiding en voldoen aan alle andere in de goedgekeurde aanvraag bepaalde toelatingsvoorwaarden;
  2° zij hebben het in artikel 3.9. bepaald inschrijvingsgeld betaald.

Art. 3.4. Toelating tot een opleidingsproject.
  Tot een opleidingsproject zijn de studenten toegelaten die aan de volgende voorwaarden voldoen :
  1° zij zijn houders van een studiegetuigschrift dat overeenkomstig de in artikel 2.10. vermelde en door de Regering goedgekeurde aanvraag toegang verleent tot deze opleiding en voldoen aan alle andere in de goedgekeurde aanvraag bepaalde toelatingsvoorwaarden;
  2° zij hebben het in artikel 3.10. bepaald inschrijvingsgeld betaald.

Art. 3.5. Toelating tot de voortgezette opleiding.
  De hogeschool legt de toelatingsvoorwaarden vast voor elke voortgezette opleiding die ze organiseert.

Art. 3.6. Toelating tot het voorbereidend jaar.
  Zijn toegelaten tot het voorbereidend jaar de kandidaten die ten minste 17 jaar oud zijn of deze leeftijd ten laatste op 31 december van het jaar zullen bereiken dat het jaar voorafgaat waarin de overeenstemmende examens georganiseerd worden vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband.

ONDERTITEL 2. - Inschrijving van een leerling of student.
Art. 3.7. Maximale overschrijding van de nominale duur van de gevolgde studies in het kader van de basisopleiding.
  § 1. De inschrijving van een student in een basisopleiding georganiseerd in het hoger onderwijs van het korte type wordt geweigerd als deze inschrijving tot gevolg heeft dat de duur van de studies meer dan het dubbel van de overeenkomstig artikel 3.25. gedefinieerde nominale duur van de betrokken opleiding bedraagt.
  § 2. In afwijking van § 1 kan de Regering op basis van een door de student met redenen omklede aanvraag en van een gunstig advies van de hogeschool deze student ertoe machtigen zich in een studiejaar of een deel ervan in te schrijven, zelfs als de student daardoor het dubbel van de normale duur van de gevolgde studies overschrijdt.
  In afwachting van een beslissing neemt de student deel aan alle opleidingsactiviteiten. Zo niet wordt hij later niet meer als regelmatig ingeschreven student beschouwd.

Art. 3.8. Inschrijvingsgeld voor de basisopleidingen en bijkomend inschrijvingsgeld.
  § 1. Elke student die een basisopleiding in het hoger onderwijs van het korte type wil bezoeken moet jaarlijks een inschrijvingsgeld betalen.
  Het inschrijvingsgeld beloopt euro 100.
  De Regering bepaalt de modaliteiten voor de betaling van het inschrijvingsgeld.
  § 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
  (§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.) <DDG 2006-06-26/38, art. 95, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2006>

Art. 3.9. Inschrijvingsgeld voor de aanvullende opleiding en bijkomend inschrijvingsgeld.
  § 1. Elke student die een aanvullende opleiding wil bezoeken, moet jaarlijks een inschrijvingsgeld betalen.
  Het inschrijvingsgeld beloopt euro 100.
  De Regering bepaalt de modaliteiten voor de betaling van het inschrijvingsgeld.
  § 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
  (§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.) <DDG 2006-06-26/38, art. 95, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2006>

Art. 3.10. Inschrijvingsgeld voor de opleidingsprojecten en bijkomend inschrijvingsgeld.
  § 1. Elke student die aan een opleidingsproject wenst deel te nemen, moet een inschrijvingsgeld betalen.
  De hogeschool bepaalt het bedrag van dit inschrijvingsgeld in de aanvraag die ze de Regering ter goedkeuring van het betrokken opleidingsproject voorlegt overeenkomstig artikel 2.10.
  § 2. De hogeschool kan een bijkomend inschrijvingsgeld vragen waarvan het bedrag euro 370 niet mag overschrijden.
  (§ 3. In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.) <DDG 2006-06-26/38, art. 95, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2006>

Art. 3.11.Beheersing van de onderwijstaal bij de inschrijving.
  Bij de inschrijving in een basisopleiding georganiseerd in het hoger onderwijs van het korte type bewijzen de studenten van de afdeling "verpleegkunde" de voldoende [1 en de studenten [2 van het departement financiële en bestuurswetenschappen]2]1 de grondige kennis van de Duitse taal. Als bewijzen gelden degene die vermeld zijn in artikel 26 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
  [2 Voor de afdeling Lerarenopleiding wordt de grondige kennis van de Duitse taal getoetst via het examen over taalcompetentie Duits en over argumentatievaardigheid van deel 2 en deel 3 van de toelatingsprocedure bepaald in artikel 3.1, § 2.]2
  Indien een student over geen der in het eerste lid bedoelde attesten beschikt, dan heeft de hogeschool de plicht, vóór de inschrijving te onderzoeken of de student al dan niet de voldoende resp. grondige kennis van de Duitse taal heeft. Qua inhoud en competenties vervult dit examen de criteria vermeld in artikel 37 resp. 38 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
  In afwijking van de voorwaarde bepaald in het eerste lid kunnen studenten ingeschreven worden die de voldoende resp. grondige kennis van de Duitse taal niet kunnen bewijzen, voor zover ze de cursussen [1 in het kader van een uitwisselingsprogramma of een overeenkomst met een andere erkende hogeschool, universiteit of opleidingsinrichting]1 wensen te bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.
  In gerechtvaardigde gevallen kan de Regering verdere afwijkingen van de in het eerste lid vastgelegde voorwaarden toekennen.
  ----------
  (1)<DDG 2011-10-24/22, art. 9, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<BDG 2022-06-27/13, art. 69, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>

Art. 3.12. Regelmatig ingeschreven leerlingen en studenten.
  De regelmatig ingeschreven leerling resp. student is een leerling resp. student die aan de toelatingsvoorwaarden voldoet en zich op tijd heeft ingeschreven overeenkomstig de procedure bepaald in het schoolreglement.
  De regelmatig ingeschreven leerling resp. student neemt deel aan alle opleidingsactiviteiten behalve de activiteiten waarvoor hij een vrijstelling heeft verkregen.
  Elke afwezigheid wordt derhalve met redenen omkleed. Over de aanneembaarheid van de rechtvaardiging beslist het departementshoofd nadat het de leerling en, voor zover de leerling minderjarig is, de persoon belast met zijn opvoeding of de student heeft gehoord.
  Een leerling of student die meer dan 60 halve dagen ongerechtvaardigde afwezigheid telt, wordt niet meer als regelmatig ingeschreven leerling resp. student beschouwd. De leerling of student die tijdens de stage meer dan 20 halve dagen ongerechtvaardigde afwezigheid telt, niet meer als regelmatig ingeschreven leerling resp. student beschouwd.

Art. 3.13. Vrije leerlingen en studenten.
  Elke niet regelmatig ingeschreven leerling of student kan door de hogeschool als vrije leerling of student toegelaten worden. Voor elk afgelegd examen wordt een deelnemingsattest uitgereikt aan de vrije leerling of student.
  De vrije leerling of student betaalt een inschrijvingsgeld en een bijkomend inschrijvingsgeld naar rato van de omvang der opleidingsactiviteiten waaraan hij deelneemt.

ONDERTITEL 3. - School-, studie- en examenreglement.
Art. 3.14. Princiep.
  Het school-, studie- en examenreglement wordt de leerling resp. student bij de inschrijving overhandigd.

Art. 3.15. Inhoud van het studiereglement.
  Voor elke aangeboden opleiding omvat het studiereglement ten minste de volgende gegevens :
  1° de doeleinden en de inhoud van elke opleiding, het opleidingsprogramma en de verdeling van de opleiding in studiejaren en -cyclussen;
  2° de modaliteiten waaronder een onderwijsvrijstelling of een studieduurverkorting desgevallend mogelijk is;
  3° het aantal punten die verbonden is aan elke studiecyclus;
  4° de organisatie van de opleiding als contactonderwijs of onderwijs op afstand met volledig leerplan of, desgevallend, met beperkt leerplan, met vlottend uurrooster of als modulair onderwijs;
  5° de procedure m.b.t. de overdracht van examencijfers;
  6° de voorwaarden waaronder studenten opleidingsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen in andere Belgische of buitenlandse inrichtingen van het hoger onderwijs.

Art. 3.16. Inhoud van het examenreglement.
  In het examenreglement worden ten minste de volgende gegevens vermeld :
  1° de procedure inzake vastlegging van de aard examens voor elke studiecyclus;
  2° het wegingscoëfficiënt van elk examen;
  3° de periodes waarin de examens afgelegd worden;
  4° de procedure inzake openbaarheid van de mondelinge en schriftelijke examens;
  5° de samenstelling en de werkwijze van de examencommissies;
  6° de procedure inzake beraadslaging en bekendmaking van de resultaten;
  7° de beroepsmogelijkheden tegen een beslissing van de examencommissie; de betrokken procedure voorziet in het verhoor van de student, waarbij hij zich kan laten bijstaan door een verdediger naar keuze.

Art. 3.17. Inhoud van het schoolreglement.
  Het schoolreglement bevat inzonderheid bepalingen over :
  1° de inschrijvingsmodaliteiten, met inbegrip van de inschrijvingstermijn;
  2° de rechten en plichten van de leerling of student, inzonderheid wat het regelmatig schoolbezoek en de modaliteiten van de afwezigheidscontrole aangaat;
  3° de openingsuren van de school;
  4° de organisatie van het school- of academiejaar, met inbegrip van de verlof- en vakantieregeling;
  5° de orde- en disciplinaire maatregelen en de desbetreffende procedure.

ONDERTITEL 4. - Opleidingsprogramma en studieomvang.
Art. 3.18.Opleidingsprogramma van de basisopleiding.
  [2 § 1.]2 Het programma van de basisopleiding bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om de competenties te verwerven die in de artikelen 2.7. en 2.8. vermeld zijn en die degene moet bezitten die een opleiding eindigt.
  [1 Naast de in het eerste lid vermelde opleidingsactiviteiten biedt de hogeschool in het kader van de basisopleiding van het studiegebied vormingswetenschappen keuzevakken aan voor de volgende onderwijsgebieden :
   1. onderwijs aan leerlingen met specifieke behoeften;
   2. Frans als eerste vreemde taal en vakdidactiek;
   3. katholiek godsdienstonderwijs en vakdidactiek;
   4. niet-confessionele zedenleer en vakdidactiek.
   Elke student kan tijdens de basisopleiding een in het tweede lid vermeld keuzevak volgen.]1
  [2 § 2. Op voorstel van de hogeschool keurt de Regering het respectieve studieprogramma voor de afdelingen boekhouding, bank [3 , verzekeringen en public and business administration]3 goed.
   Het studieprogramma bevat een gedetailleerde beschrijving van de verschillende theoretische en praktische opleidingsactiviteiten en van de in de artikelen 2.8.1, 2.8.2 [3 , 2.8.3 en 2.8.4]3 vermelde competenties die de studenten moeten verwerven op basis van de voorwaarden die voor de uitoefening van het beroep noodzakelijk zijn.]2
  [2 § 3.]2 Bij de vastlegging van de opleidingsprogramma's houdt de hogeschool rekening met de door of krachtens een wet, een decreet of een Europese richtlijn vigerende voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen of bepalingen over de opleiding.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 93, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2011-10-24/22, art. 10, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (3)<DDG 2019-05-06/10, art. 177, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

Art. 3.19. Opleidingsprogramma van de aanvullende opleiding.
  Het programma van de aanvullende opleiding bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om gedefinieerde competenties te verwerven die degene moet bezitten die een aanvullende opleiding eindigt.
  Bij de vastlegging van de opleidingsprogramma's houdt de hogeschool rekening met de door of krachtens een wet, een decreet of een Europese richtlijn vigerende voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen of bepalingen over de opleiding.

Art. 3.20. Opleidingsprogramma van het voorbereidend jaar.
  Het studieprogramma van het voorbereidend jaar bestaat uit een coherent geheel van opleidingsactiviteiten die ertoe dienen om de leerling op de examens voor te bereiden die hij na het voorbereidend jaar vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband zal afleggen.

Art. 3.21.Studieomvang van de basisopleiding.
  De studieomvang van elk studiejaar en elke onderverdeling van het opleidingsprogramma wordt door de hogeschool in studiepunten uitgedrukt.
  [2 De studieomvang van elk studiejaar stemt overeen met ten minste studiepunten, onderverdeeld in opleidingsactiviteiten, eigen werk, voorbereiding van een eindwerk en van het portfolio]2
  De gehele omvang van de basisopleiding bachelor stemt overeen met [2 ten minste 180 studiepunten]2. [1 De in [4 artikel 3.18, § 1, tweede lid]4, vermelde keuzevakken zijn in dit getal niet inbegrepen.]1
  [3 Onverminderd het derde lid omvat de basisopleiding in de afdeling "verpleegkunde" op zijn minst 4.600 uren theorie en klinische praktijk; de theorielessen beslaan minstens één derde en de lessen klinische praktijk minstens de helft van dat aantal uren.]3
  [1 De hogeschool legt de studieomvang van de in [4 artikel 3.18, § 1, tweede lid]4, vermelde keuzevakken in de vorm van studiepunten vast, waarbij de omvang ten minste aan 10 studiepunten beantwoordt, indien het met vrucht beëindigen van een keuzevak een bijkomende kwalificatie in de vorm van een vaktitel voor de student met zich brengt.]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 94, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2010-06-28/08, art. 92, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (3)<DDG 2010-10-25/05, art. 41, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (4)<DDG 2011-10-24/22, art. 11, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 3.22.Studieomvang van de aanvullende opleiding.
  In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een aanvullende opleiding legt de hogeschool de studieomvang van de aanvullende opleiding vast die ze in studiepunten uitdrukt, waarbij het ten minste om [1 10]1 studiepunten moet gaan.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 95, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>

Art. 3.23. Studieomvang van de opleidingsprojecten.
  In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject legt de hogeschool de studieomvang van het opleidingsproject vast die ze in studiepunten uitdrukt.

Art. 3.24. Studieomvang van het voorbereidend jaar.
  De studieomvang van het voorbereidend jaar omvat ten minste 1280 lestijden van 50 minuten.

Art. 3.25.Duur van de basisopleiding.
  De nominale duur van de basisopleiding beloopt [1 minstens drie studiejaren]1. Onverminderd de bepalingen vermeld in artikel 3.30. wordt niemand tot het eindexamen van de basisopleiding toegelaten, als hij niet ten minste drie academiejaren heeft besteed aan zijn studies.
  ----------
  (1)<DDG 2016-06-20/09, art. 168, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>

Art. 3.26. Duur van de aanvullende opleiding.
  In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een aanvullende opleiding legt de hogeschool de duur van de aanvullende opleiding vast die in geen enkel geval vijf studiejaren mag overschrijden.

Art. 3.27. Duur van de opleidingsprojecten.
  In de aanvraag die ze de Regering voorlegt met het oog op de goedkeuring van een opleidingsproject legt de hogeschool de duur van het project vast die in geen enkel geval vier studiejaren mag overschrijden.

Art. 3.28. Duur van de voortgezette opleidingen.
  De hogeschool legt de duur van de voortgezette opleidingen vast.

Art. 3.29. Duur van het voorbereidend jaar.
  Het voorbereidend jaar dekt een schooljaar.

ONDERTITEL 5. - Onderwijsvrijstelling of studieduurverkorting.
Art. 3.30.Princiep.
  § 1. De hogeschool kan een onderwijsvrijstelling of een studieduurverkorting toekennen aan personen die houders zijn van een studiegetuigschrift van het hoger onderwijs of ten minste voor een studiejaar in een andere opleiding van het hoger onderwijs geslaagd zijn.
  § 2. De persoon die een onderwijsvrijstelling of een studieduurverkorting wenst te genieten, dient op het tijdstip van de inschrijving een schriftelijk verzoek in.
  Een onderwijsvrijstelling is slechts mogelijk voor vakken die hetzelfde of een vergelijkbaar onderricht als inhoud hebben en waarin de persoon reeds een examen heeft afgelegd waarvoor zij ten minste 60% van de punten heeft behaald.
  De hogeschool kan de persoon die een vrijstelling heeft verkregen bovendien toelaten opleidingsactiviteiten van het studiejaar volgend op hetgeen waarin zij ingeschreven is te bezoeken en de dienovereenkomstige examens af te leggen.
  [2 De verkorting van de studieduur mag hoogstens twee derde van de totale studieduur bedragen.]2
  [1 § 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 kan de Regering uitzonderingen bepalen.]1
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 93, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<BDG 2022-06-27/13, art. 70, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>

ONDERTITEL 6. - Organisatie van het school- en van het academiejaar.
Art. 3.31.Duur van het school- en van het academiejaar.
  De Regering bepaalt het begin en het einde van het academiejaar, waarbij het jaar tussen 1 en 15 september begint en ten laatste op de eerste vrijdag van de maand juli eindigt.
  De Regering bepaalt het begin en het einde van het schooljaar, waarbij het jaar ten vroegste op de laatste maandag van de maand augustus begint en ten laatste op de eerste vrijdag van de maand juli eindigt. De school is tussen [1 178]1 en 184 schooldagen open. Wat het voorbereidend jaar betreft, wordt die aantal dagen met het aantal dagen verminderd die noodzakelijk zijn om aan de zittijden vóór de examencommissies van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitreiking van getuigschriften buiten schoolverband te kunnen deelnemen. [1 De school is gemiddeld 181 dagen open. Het gemiddelde wordt over een referentieperiode van vijf schooljaren berekend.]1
  ----------
  (1)<DDG 2014-05-05/12, art. 51, 017; Inwerkingtreding : 05-05-2014>

Art. 3.32. Schoolvrije dagen.
  § 1. Aan volgende dagen worden de lessen geschorst :
  1° op de zaterdagen en zondagen;
  2° op 1 november;
  3° op 11 november;
  4° op 15 november;
  5° op 24, 25 en 26 december;
  6° op 1 januari;
  7° op Paasmaandag;
  8° op 1 mei;
  9° op Hemelvaartsdag;
  10° op Pinksterenmaandag.
  De Regering kan bijkomende schoolvrije dagen toekennen. De lestijden die wegens een bijkomende schoolvrije dag uitvallen worden ingehaald.
  De kerst- en paasvakanties duren telkens twee weken. Het ontspanningsverlof op Allerheiligen en het ontspanningsverlof in de tweede helft van het school- resp. academiejaar duren telkens een week. De Regering legt de begin- en einddatums van de vakanties en verloven, met uitzondering van het ontspanningsverlof in de tweede helft van het academiejaar waarvan de begin- en einddatums door de hogeschool bij het begin van het betrokken academiejaar vastgelegd worden.
  Wat de brevetopleiding en het voorbereidend jaar betreft, legt de Regering bijkomende onderwijsvrije dagen vast met inachtneming van het aantal openingsdagen vermeld in artikel 3.31., lid 2.
  § 2. In afwijking van § 1 kunnen stages op onderwijsvrije dagen plaatsvinden.
  § 3. In afwijking van § 1 kunnen, wat het hoger onderwijs betreft, opleidingsactiviteiten in het kader van een aanvullende opleiding of van een opleidingsproject alsmede voortgezette opleidingen ook op zaterdagen plaatsvinden. In het kader van de basisopleiding vinden de opleidingsactiviteiten slechts wegens bijzondere omstandigheden op zaterdagen plaats.

ONDERTITEL 7. - Organisatie van de examens en bekrachtiging van de studies.
Art. 3.33.Basisopleiding en aanvullende opleiding.
  § 1. In de loop van elk school- of academiejaar organiseert de hogeschool voor alle basis- en aanvullende opleidingen telkens twee zittijden per studiejaar.
  Zij stelt voor alle basis- en aanvullende opleidingen telkens een examencommissie per studiejaar samen.
  In afwijking van het eerste lid kan de hogeschool bijkomende examenzittijden voor studenten organiseren die het onderwijs in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit volgen op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen.
  § 2. De examencommissie van een bepaald studiejaar mag geen student laten slagen die niet alle examens heeft afgelegd waarin het opleidingsprogramma van dit studiejaar voorziet behalve degene waarvoor hij een vrijstelling heeft verkregen.
  De student die tot het volgende studiejaar toegelaten wordt, moet bovendien ten minste 50% van de voor elk examen en 60% van de voor het geheel der vakken toegekende punten hebben behaald. Indien de student niet aan deze bepalingen voldoet, kan de examencommissie beslissen dat hij toch tot het hogere studiejaar wordt toegelaten.
  Tijdens een academiejaar mag geen student meer dan twee keer één en hetzelfde examen afleggen.
  § 3. In afwijking van § 2 kan de Regering voor de brevetopleiding "verpleging" bijkomende en afwijkende modaliteiten en voorwaarden vastleggen, waarbij in geen enkel geval minder dan 50% van de voor het geheel der vakken toegekende punten mag worden behaald.
  De Regering legt de nadere regels voor de organisatie van de examens vast.
  [1 § 4. De in § 1 en § 2 vermelde bepalingen gelden eveneens voor de organisatie van de examens over de in [2 artikel 3.18, § 1, tweede lid]2, vermelde keuzevakken.]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 96, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2011-10-24/22, art. 12, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 3.34.Overdracht van examencijfers en voorwaardelijke overgang binnen een opleiding.
  § 1. Wat het hoger onderwijs van het korte type en de brevetopleiding "verpleging" betreft, kan de student - na een volledige eerste zittijd - van elk examen waarvoor hij ten minste 60% van de punten heeft behaald, voor de tweede zittijd worden vrijgesteld door de examencommissie.
  § 2. De examencommissie kan de student die voor het studiejaar niet geslaagd is, toelaten de examencijfers van de examens waarvoor hij ten minste 60% van de punten heeft behaald, naar het volgende academiejaar over te dragen. De student verkrijgt een [1 onderwijs- en/of examenvrijstelling]1.
  Bovendien kan de examencommissie de student toelaten opleidingsactiviteiten van het studiejaar volgend op hetgeen waarin hij is ingeschreven te bezoeken en de dienovereenkomstige examens af te leggen.
  De leden 1 en 2 zijn van toepassing op de brevetopleiding "verpleging".
  § 3. In uitzonderlijke gevallen die te wijten zijn aan omstandigheden die in geen onmiddellijke samenhang staan met de opleidingsactiviteiten en door de examencommissie worden vastgelegd, kan de examencommissie de student die niet geslaagd is voor de examens van de tweede zittijd van een studiejaar een voorwaardelijke overgang toekennen en hem toelaten zich in het volgende studiejaar in te schrijven.
  Wordt het verzoek goedgekeurd, dan legt de student vóór 1 februari van het volgende academiejaar de examens af die hem door de examencommissie worden opgelegd en die betrekking hebben tot het leerstof van het voorafgaande studiejaar. Voor de betrokken student wordt de tweede zittijd verlengd totdat hij deze examens heeft afgelegd en over hem beraadslaagd wordt. Om te slagen moet de student ten minste 50 % in elk examen en ten minste 60% van de voor deze examens toegekende punten behalen. Indien de student binnen de vastgelegde termijnen niet al de examens aflegt of er niet voor slaagt, dan wordt hij weer als regelmatig ingeschreven student van het voorafgaande studiejaar beschouwd. Indien hij voor die examens slaagt, dan blijft hij beschouwd als regelmatig ingeschreven student van het studiejaar waarin hij is ingeschreven.
  § 4. De Regering van de Duitstalige Gemeenschap legt alle nadere regels vast voor de overdracht van de examencijfers, de deelneming aan bepaalde opleidingsactiviteiten van het volgende studiejaar en de voorwaardelijke overgang.
  ----------
  (1)<DDG 2020-06-22/15, art. 117, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

Art. 3.35.Certificatie van de basisopleiding.
  De regelmatig ingeschreven leerling resp. student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling geslaagd is voor de examens van het laatste studiejaar wordt het overeenstemmende in artikel 2.6. vermelde einddiploma van de basisopleiding uitgereikt.
  [1 De uitreiking van het getuigschrift van de basisopleiding van het studiegebied vormingswetenschappen is niet gebonden aan het met vrucht beëindigen van een van de in [2 artikel 3.18, § 1, tweede lid]2, vermelde en desgevallend gevolgde keuzevakken.
   Aan de regelmatige student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstelling slaagt voor de examens van het desgevallend gevolgde keuzevak, wordt een studiegetuigschrift uitgereikt. Het studiegetuigschrift kan op een ander tijdstip als het einddiploma van de basisopleiding worden uitgereikt.]1
  Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 97, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2011-10-24/22, art. 13, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 3.36. Certificatie van de aanvullende opleiding.
  De regelmatig ingeschreven student die met uitzondering van de toegekende examenvrijstellingen geslaagd is voor de examens van de aanvullende opleiding wordt een studiegetuigschrift uitgereikt.
  Op het einde van een studiejaar wordt de student die erom verzoekt een attest door de hogeschool uitgereikt met vermelding van de verzamelde studiepunten en de dienovereenkomstige inhouden.

ONDERTITEL 8. - Diploma's.
Art. 3.37. Opstellen van de diploma's.
  De Regering van de Duitstalige Gemeenschap bepaalt de modellen van de diploma's en de voorschriften voor het opstellen ervan.
  Voor de diploma's die in het hoger onderwijs in het kader van een basis- of aanvullende opleiding behaald zijn, reikt de hogeschool een diplomasupplement gratis uit om de academische en professionele erkenning van de verworven kwalificatie op internationaal vlak te vergemakkelijken. Het diplomasupplement wordt overeenkomstig het model bepaald door de Regering in het Duits, het Engels en het Frans opgesteld.

Art. 3.38. Controle.
  § 1. De Regering controleert of de diploma's met inachtneming van de wettelijke en reglementaire bepalingen uitgereikt werden.
  § 2. De uitgereikte diploma's en dienovereenkomstige diplomasupplementen worden pas rechtsgeldig als ze na controle voorzien zijn van het daarvoor door de Regering van de Duitstalige Gemeenschap bepaald stempel.
  De hogeschool bewaart een afschrift van het diploma voorzien van het stempel.
  § 3. In afwijking van § 2 wordt het diploma van de basisopleiding in verpleegkunde en het brevet door de Regering ondertekend en desgevallend in het dienovereenkomstige register ingeschreven krachtens de bepalingen vastgelegd door de federale Minister bevoegd inzake Gezondheid.
  Het diploma van de aanvullende opleiding in verpleegkunde wordt door de Regering ondertekend.

Art. 3.39. Verlies van een diploma.
  Bij verlies van een diploma verkrijgt de leerling of student een attest uitgereikt door de Regering en waarmee bekrachtigd wordt dat de leerling of student het diploma heeft verkregen. Dit attest heeft dezelfde waarde als het diploma.

ONDERTITEL 9. - Tuchtmaatregelen.
Art. 3.40. Algemeenheden.
  § 1. De tijdelijke verwijdering uit de opleidingsmaatregelen en de uitsluiting uit de hogeschool zijn de enige tuchtmaatregelen.
  Ze worden slechts in buitengewone gevallen uitgesproken en moeten met de verweten fouten overeenkomen.
  § 2. Tuchtmaatregelen worden door de directeur na overleg met het bevoegde departementshoofd uitgesproken.

Art. 3.41. Tijdelijke verwijdering.
  Bij tijdelijke verwijdering wordt de student uit alle opleidingsactiviteiten uitgesloten.
  In de loop van een academiejaar kan een student tijdens ten hoogste tijdens 10 schooldagen uit alle opleidingsactiviteiten tijdelijk uitgesloten worden.

Art. 3.42. Procedure bij tijdelijke verwijdering en bij uitsluiting.
  Bij een tijdelijke verwijdering voor drie schooldagen of minder moet de student gehoord worden.
  Een tijdelijke verwijdering voor meer dan drie schooldagen of een uitsluiting kan slechts volgens een procedure gebeuren die de volgende princiepen in acht neemt :
  1° het inwinnen van een voorafgaand advies van het departementshoofd dat vooraf contact neemt met de betrokken docent;
  2° de student mag het tuchtdossier inzien;
  3° de student wordt gehoord, desgevallend in aanwezigheid van zijn raadsman;
  4° de genomen beslissing wordt schriftelijk met redenen omkleed en de student per aangetekende brief betekend.

TITEL IV. - [1 Kwaliteitscontrole en klachtenbeheer]1   ----------   (1)
Ondertitel 1. - [1 Kwaliteitscontrole]1   ----------   (1)
Art. 4.1. Modaliteiten van de kwaliteitscontrole.
  De hogeschool is onderworpen aan interne en externe kwaliteitscontroles :
  1° de hogeschool bewaakt voortdurend en verantwoordelijk de kwaliteit van haar opleidings- en onderzoeksactiviteiten, door een eigene bedrijfscultuur van de evaluatie te ontwikkelen, o.a. in het kader van het management;
  2° de hogeschool impliceert studenten en externe deskundigen van de beroepswereld in het proces van de interne en externe kwaliteitscontrole;
  3° in aansluiting aan de op het Europees vlak vigerende vereisten evalueert de hogeschool ten minste om de vijf jaar de kwaliteit van de activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding, zo veel mogelijk in samenwerking met andere Belgische en buitenlandse hogescholen, universiteiten en derde instellingen. Zij onderzoekt de mate waarin de hogeschoolstructuur, de methodes en de resultaten van de activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding met de doeleinden van het opleidingsproject overeenstemmen, neemt contact met de werkgevers van de afgestudeerden en formuleert voorstellen wat de toekomstige ontwikkeling van de hogeschool betreft. De resultaten en voorstellen van deze evaluatie worden in een verslag vastgesteld en bekendgemaakt;
  4° de hogeschool houdt rekening met de resultaten van de evaluatie in het kader van haar opleidingsbeleid.

Art. 4.2. Bewaking van de kwaliteitscontrole.
  De Regering bewaakt de kwaliteit van de hogeschool. Te dien einde
  1° onderzoekt ze regelmatig de werking van de door de hogeschool uitgevoerde interne en externe kwaliteitscontrole;
  2° zorgt ze ervoor dat de hogeschool de resultaten van de kwaliteitsevaluatie in het kader van haar opleidingsbeleid omzet;
  3° informeert de hogeschool in haar jaarlijks verslag over haar kwaliteitscontrole en de door haar genomen maatregelen met het oog op de omzetting van de in het kader van de interne en externe evaluatie geboekte resultaten en geformuleerde voorstellen;
  4° kan ze, onverminderd de ideologische, wetenschappelijke, pedagogische en artistieke vrijheid, in door haar bepaalde studiecyclussen of opleidingsgebieden regelmatig een onderzoek laten uitvoeren om de kwaliteit van de opleidingsactiviteiten te vergelijken. Daarvoor richt de Regering een commissie van onafhankelijke deskundigen op die haar onderzoeksresultaten in een verslag vaststelt dat wordt bekendgemaakt.
  Indien de Regering van mening is dat de resultaten van de kwaliteitscontrole uitgevoerd door deze externe commissie laten blijken dat de kwaliteit van de activiteiten van de hogeschool m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding onvoldoende is, dan legt de raad van bestuur van de hogeschool binnen zes maanden na ontvangst van het advies aan de Regering een plan voor met maatregelen die de hogeschool moet nemen om de vastgestelde tekortkomingen te bestrijden.
  Daarna informeert de raad van bestuur van de hogeschool de Regering jaarlijks, in een gedetailleerd verslag, over de uitvoering van dit plan en over de effecten van de genomen maatregelen. Na verloop van een vierjarige termijn voert de externe commissie opnieuw een externe evaluatie uit over de kwaliteit van de verschillende activiteiten m.b.t. de opleiding, het onderzoek en de voortgezette opleiding. De resultaten worden in een verslag vastgesteld en bekendgemaakt. Komt de commissie tot de conclusie dat de kwaliteit verder onvoldoende is, dan kan de Regering de teruggave van werkingsmiddelen vorderen overeenkomstig artikel 7.10, § 2.

Ondertitel 2. - [1 Klachtenbeheer]1   ----------   (1)
Art. 4.3.[1 Ontvankelijkheid van de klachten
   De onderwijsinspectie behandelt een klacht indien de volgende voorwaarden vervuld zijn :
   1° de klacht heeft betrekking op zaken die te maken hebben met de school;
   2° de klacht is ingediend per aangetekend schrijven;
   3° de klacht is in het Duits, het Frans of het Nederlands gesteld;
   4° de identiteit van de indiener van de klacht is bekend.
   De onderwijsinspectie weigert de behandeling van een klacht indien zich één van de volgende gevallen voordoet :
   1° de klacht is kennelijk ongegrond;
   2° de indiener van de klacht heeft zich niet tot de hogeschool of de inrichtende macht gericht om genoegdoening te krijgen;
   3° de klacht stemt in essentie overeen met een andere klacht die de onderwijsinspectie al afgewezen heeft, voor zover geen nieuwe feiten voorliggen;
   4° de klacht heeft betrekking op feiten die zich meer dan een jaar vóór het indienen van de klacht hebben voorgedaan;
   5° de klacht heeft betrekking op de externe evaluatie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2012-06-25/09, art. 62, 013; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 4.4. [1 Mogelijke indiener van de klacht
   Elke natuurlijke of rechtspersoon die een rechtstreeks belang kan aantonen, kan klacht indienen bij de onderwijsinspectie]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2012-06-25/09, art. 62, 013; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 4.5. [1 Inlichten van de partijen over de klachtenprocedure
   De onderwijsinspectie deelt de indiener van de klacht zo snel mogelijk schriftelijk mee of ze besloten heeft de klacht te behandelen, niet te behandelen of door te verwijzen naar een andere dienst die bevoegd is.
   De onderwijsinspectie stelt de hogeschool en de inrichtende macht in kennis van klachten die tegen hen zijn ingediend en bezorgt hen een kopie van die klachten. Ze verzoekt de directeur of de inrichtende macht schriftelijk om een verslag over de situatie op te maken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2012-06-25/09, art. 62, 013; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 4.6. [1 Onderzoek en kennisgeving
   De onderwijsinspectie onderzoekt de bestreden feiten en tracht de verschillende standpunten met elkaar te verzoenen en vervolgens een oplossing te vinden.
   De onderwijsinspectie deelt haar bevindingen en mogelijke oplossingen schriftelijk mee aan de inrichtende macht, de directeur en de indiener van de klacht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2012-06-25/09, art. 62, 013; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 4.7. [1 Medewerking aan de beoordeling of evaluatie van de personeelsleden
   Indien klacht tegen een personeelslid wordt ingediend, kan de onderwijsinspectie een beoordeling of een evaluatie laten maken. De directeur en de onderwijsinspectie maken een gezamenlijke beoordeling/evaluatie, waarbij de beoordeling/evaluatie van de onderwijsinspectie zich beperkt tot de volgende aspecten :
   1° ze gaat na of het personeelslid aandacht besteedt aan de competenties vermeld in de artikelen 2.7, 2.8, 2.8.1 en 2.8.2;
   2° ze gaat na of het personeelslid de studieprogramma's, opleidingsprogramma's of leerplannen volgt;
   3° ze gaat na of het personeelslid voldoet aan de vereisten gesteld in het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
   De onderwijsinspectie kan zich laten bijstaan door externe deskundigen.
   De procedure vermeld in artikel 5.22, § § 3 en 4, artikel 5.39, § § 3 en 4, artikel 5.88, § § 3 en 4, en artikel 5.102, § § 3 en 4, wordt in acht genomen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2012-06-25/09, art. 62, 013; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

TITEL V. - STATUUT VAN DE HOGESCHOOL.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
Art. 5.1. Toepassingsgebied.
  Voorliggend titel is van toepassing op alle personeelscategorieën van de hogeschool, met uitzondering van het onderhoudspersoneel waarop uitsluitend ondertitel 15 van voorliggend titel toepasselijk is.
  De bepalingen van dit titel die specifiek de docenten resp. leraren godsdienst betreffen, zijn op deze personeelsleden slechts toepasselijk in het kader van de uitoefening van hun ambt als docent resp. leraar godsdienst.

Art. 5.2.Bekwaamheidsbewijzen.
  Voor de toepassing van voorliggend decreet zijn de bekwaamheidsbewijzen in het hoger onderwijs van het korte type degenen die als vereiste bekwaamheidsbewijzen vermeld zijn in het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en [1 van het paramedisch en psychosociaal personeel]1 der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, [1 gespecialiseerd]1, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen.
  Voor de bekwaamheidsbewijzen in het voorbereidend jaar en in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling "verpleging", gaat het naast de bekwaamheidsbewijzen bedoeld in vorig lid eveneens om degenen die als vereiste of voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen vermeld zijn in het koninklijk besluit van 30 juli 1975 betreffende de voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen in de gesubsidieerde inrichtingen voor secundair technisch en beroepsonderwijs met volledig leerplan en voor sociale promotie.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-11/15, art. 196, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2009>

Art. 5.3.[1 bij de ambten in de hogeschool gaat het om de ambten vermeld in de volgende artikelen van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psychosociaal personeel, alsook administratief personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen:
   1° artikel 6, bepalingen onder D en E;
   2° artikel 7, bepaling onder a), 3bis und 4bis;
   3° [2 rtikel 10.1, a), 4° en 5°, en b) 2°]2.]1
  ----------
  (1)<DDG 2019-05-06/10, art. 178, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 275, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

ONDERTITEL 2. - Plichten en onverenigbaarheden.
HOOFDSTUK 1. - Plichten.
Art. 5.4. Behartiging der belangen.
  De personeelsleden behartigen in de uitoefening van hun ambt de belangen van de hogeschool.

Art. 5.5. Vervulling van de opgelegde verplichtingen.
  In de uitoefening van hun ambt vervullen de personeelsleden persoonlijk en nauwgezet de verplichtingen, hun opgelegd door de wetten, decreten, besluiten en reglementen en door de aanstellings- of benoemingsakte.

Art. 5.6. Correct gedrag.
  De personeelsleden zijn ertoe gehouden zich zowel in hun dienstbetrekkingen als in de omgang met het publiek, het personeel, de leerlingen en de studenten met de meest volstrekte correctheid te gedragen. Ze helpen elkaar in de mate dat het belang van de hogeschool zulks vereist; zij vermijden alles wat afbreuk kan doen aan de eer of de waardigheid van hun ambt.

Art. 5.7. Propagandaverbod.
  De personeelsleden mogen de leerlingen en studenten noch voor politieke, noch voor godsdienstige, filosofische, ideologische of commerciële propaganda gebruiken; ze mogen hen ook niet aan zulke propaganda blootstellen.

Art. 5.8. Vereiste prestaties.
  Binnen de perken vastgelegd door de wettelijke en reglementaire bepalingen en de verplichtingen voortvloeiend uit de aanstellings- of benoemingsakte, verstrekken de personeelsleden de prestaties die noodzakelijk zijn voor de goede gang van de hogeschool. Zij zijn ertoe verplicht regelmatig aan voortgezette opleidingen deel te nemen.
  Zij mogen de uitoefening van hun ambt niet onderbreken zonder voorafgaande machtiging van de inrichtende macht of van de vertegenwoordiger ervan.

Art. 5.9. Verbod om feiten met een vertrouwelijk karakter te onthullen.
  De personeelsleden mogen de feiten niet onthullen die een vertrouwelijk karakter hebben en waarvan zij op grond van hun ambt kennis hebben gekregen.

Art. 5.10. Verbod om geschenken en voordelen te eisen of aan te nemen.
  De personeelsleden mogen noch rechtstreeks noch via een tussenpersoon, omwille van hun ambt, giften, geschenken, beloningen of enig ander voordeel vragen, eisen of aannemen, zelfs als het buiten hun ambt geschiedt, indien de personeelsleden erdoor kunnen worden beïnvloed in de uitoefening van hun ambt overeenkomstig de voorliggende bepalingen.

HOOFDSTUK 2. - Onverenigbaarheden.
Art. 5.11.Onverenigbare bezigheden.
  Elke bezigheid die afbreuk zou kunnen doen aan het vervullen van de ambtsplichten of strijdig zou zijn met de waardigheid van het ambt is onverenigbaar met de hoedanigheid van personeelslid van de hogeschool.
  [1 De uitoefening van het ambt van [3 ...]3 [2 [3 ...]3 externe evaluator]2 is onverenigbaar met de uitoefening van het ambt van docent.]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 98, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2010-10-25/05, art. 42, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (3)<DDG 2013-06-24/47, art. 146, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 5.12. Afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid en beroepsmogelijkheid.
  De inrichtende macht die vaststelt dat een lid van zijn personeel doorlopend een bezigheid uitoefent die volgens artikel 5.11. met zijn ambt in de hogeschool onverenigbaar is, betekent het aan het personeelslid alsmede de gevolgen ervan per aangetekende brief na hem gehoord te hebben. De aangetekende brief vermeldt de in het derde lid bedoelde beroepsmogelijkheid; die aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
  Behalve in geval van zware schuld kan zich het personeelslid tegen een afdanking beveiligen door te bewijzen dat het de bezigheid niet meer uitoefent die hem wordt verweten.
  Behoudens toepassing van het voorafgaande lid heeft de kennisgeving tot gevolg dat het personeelslid rechtstreeks afgedankt wordt, behalve indien het binnen 10 dagen een beroep per aangetekende brief bij de raad van beroep aantekent.
  Het beroep is opschortend. Binnen 30 dagen na ontvangst van het advies dat de raad van beroep binnen 45 dagen uitbrengt, beslist de inrichtende macht of zij het personeelslid al dan niet afdankt. De afdanking wordt per aangetekende brief betekend. De aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.

ONDERTITEL 3. - Toegang tot de ambten.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
Art. 5.13.Princiep.
  Met uitzondering van het ambt als departementshoofd en van het ambt als directeur die in de vorm van een mandaat toegekend worden [1 en met uitzondering van de ambten vermeld in artikel 5.105, kunnen]1 alle ambten door tijdelijk aangestelde of vastbenoemde personeelsleden uitgeoefend worden.
  ----------
  (1)<DDG 2019-05-06/10, art. 179, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

Art. 5.14. Eedaflegging.
  Bij de eerste indiensttreding legt het personeelslid een eed af in de termen vastgesteld in artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie.
  De Regering wijst de overheid aan waarvóór de eed wordt afgelegd.

HOOFDSTUK 2. - Tijdelijke aanstelling en tijdelijk personeel.
Afdeling 1. - Algemeenheden.
Art. 5.15.Voorwaarden m.b.t. de aanstellingen.
  § 1. Niemand mag door de inrichtende macht in een ambt bij de hogeschool tijdelijk aangesteld worden, wanneer hij op het ogenblik van de aanstelling niet aan de volgende voorwaarden voldoet :
  1° [1 één van de volgende voorwaarden vervullen :
   a) burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan;
   b) de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
   c) de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus hebben krachtens de bepalingen van dezelfde wet van 15 december 1980;
   d) de verblijfstitel met toepassing van de artikelen 61/2 tot 61/5 van dezelfde wet van 15 december 1980 hebben;]1
  2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;
  3° de politieke en burgerlijke rechten genieten;
  4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;
  5° [1 houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs dat overeenstemt met het te bekleden ambt, of in drie schooljaren een afwijking bepaald in artikel 5.18, leden 2 en 3, hebben verkregen voor het te bekleden ambt, voor zover er voldaan wordt aan volgende voorwaarden :
   a) [6 de drie afwijkingen hebben binnen een periode van hoogstens vijf opeenvolgende schooljaren plaatsgevonden;]6
   b) elke van de drie afwijkingen dekt een periode van ten minste 15 weken die, wat de derde afwijking betreft, ten laatste op 30 april eindigt;
   c) op de beoordelingsstaat betreffende de derde afwijking staat ten minste de vermelding " voldoende " als eindconclusie;
   d) [3 als het om een lid van het [4 bestuurs- en onderwijzend personeel in het secundair onderwijs]4 gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs dat beantwoordt aan de wezenlijke elementen vermeld in het decreet van 25 oktober 2010 houdende pedagogische en administratieve vernieuwingen in het onderwijs en dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend;]3 ]1
  [4 e) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs gaat, beschikt dat personeelslid over een pedagogisch bekwaamheidsbewijs voor het hoger onderwijs of over een bewijs dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend.]4
  [5 f) indien het gaat om een personeelslid dat het ambt van docent niet-confessionele zedenleer bekleedt, beschikt dit personeelslid over het bewijs van het bestaan van een aanvullende opleiding van ten minste 15 ECTS-punten in de niet-confessionele zedenleer dat door een hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgereikt of over één of meer bewijzen die door de Regering als gelijkwaardig worden erkend;]5
  6° bij de indiensttreding een geneeskundige verklaring afgeven die van minder dan zes maanden gedagtekend is en waaruit blijkt dat de kandidaat in zulke gezondheidstoestand verkeert dat hij die van de leerlingen resp. studenten en van de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen;
  7° [2 voldoen aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs;]2
  8° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten.
  De docenten resp. leraren godsdienst worden door de inrichtende macht tijdelijk aangesteld op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat. Ze worden eveneens door de inrichtende macht van hun ambt als docent resp. leraar godsdienst ontlast op voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat.
  [1 Lid 1, 1°, littera b) tot d), dient tot de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, van de Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie en van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.]1
  § 2. De inrichtende macht mag een tijdelijk personeelslid slechts aanstellen indien de reglementering inzake terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en reaffectatie in acht wordt genomen.
  § 3. De bepalingen van voorliggend artikel zijn niet van toepassing op de gastdocenten die voor een bepaalde termijn en tegen betaling van een ereloon aangesteld worden.
  ----------
  (1)<DDG 2008-06-23/39, art. 75, 005; Inwerkingtreding : 01-04-2008>
  (2)<DDG 2011-06-27/03, art. 85, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (3)<DDG 2012-07-16/05, art. 29, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2012>
  (4)<DDG 2016-06-20/09, art. 169, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (5)<DDG 2017-06-26/06, art. 65,2°, 020; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (6)<DDG 2017-06-26/06, art. 65,1°, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art. 5.15bis. <Ingevoegd bij DDG 2006-06-26/38, art. 97; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Afwijkingsbepaling.
  In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding " onvoldoende " heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

Art. 5.16. Opstellen van een aanstellingsakte.
  Voor elke aanstelling in een ambt dient de inrichtende macht een aanstellingsakte op te stellen waarvan een afschrift aan het personeelslid wordt overhandigd.
  Deze aanstellingsakte vermeldt ten minste :
  1° de identiteit van de inrichtende macht;
  2° de identiteit van het personeelslid;
  3° het uit te oefenen ambt, alsmede de kenmerken en de omvang van de opdracht;
  4° of de betrekking al dan niet vacant is en, als zij niet vacant is, de naam van de titularis van de betrekking en, in voorkomend geval, de naam van het personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;
  5° de datum van indiensttreding.
  Wordt er binnen de 15 dagen na de indiensttreding geen aanstellingsakte overeenkomstig de leden 1 en 2 opgesteld, dan wordt het personeelslid geacht slechts onder de bij dit decreet vastgelegde voorwaarden in het ambt, voor de opdracht of in de betrekking aangesteld te zijn dat/die het werkelijk uitoefent.

Afdeling 2. [1 - Fase van de instap in het beroep]1   ----------   (1)
Art. 5.17.Regel.
  Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, [5 heeft de kandidaat voorrang die de fase van de instap in het beroep afgesloten heeft. De fase van de instap in het beroep omvat de eerste dienstjaren als gekwalificeerd personeelslid in het onderwijs en dient om zich terecht te vinden in het beroep. Ze wordt als afgesloten beschouwd, als de kandidaat]5
  1° [4 voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van die vermeld in 7°;]4
  [4 1.1. hij voldoet aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met uitzondering van artikel 25 van hetzelfde decreet;]4
  2° [bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. [1 Het bevallingsverlof, het voorbehoedend verlof en de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte]1 worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voorzover deze verlofdagen binnen de aanstellingsperiode vallen;] <DDG 2006-06-26/38, art. 98, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen>
  3° [opgeheven] <DDG 2006-06-26/38, art. 119, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen>
  4° houder is van een bekwaamheidsbewijs vermeld in artikel 5.2. en overeenstemmend met het te bekleden ambt of tijdens drie opeenvolgende jaren de in artikel 5.18. bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij elke afwijking een minimale duur van 15 weken beloopt, en dit telkens vóór [3 30 april]3;
  5° ten minste de vermelding " goed " heeft gekregen voor de laatste van de in artikel 5.22. bedoelde beoordelingsstaten van de laatste twee school- of academiejaren waar het personeelslid vóór [3 30 april]3 telkens voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was; bij gebrek aan een beoordelingsstaat voor deze periode, dan geldt deze voorwaarde als vervuld [2 ;]2
  [2 6° Hij was gedurende de laatste vijf schooljaren bij de betrokken inrichtende macht in actieve dienst.]2
  Voor een personeelslid dat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor het houder is van het bekwaamheidsbewijs dat vermeld is in artikel 5.2., worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 2°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om [5 de anciënniteit voor de fase van de instap in het beroep]5 te verlenen [5 , voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarin hij de fase van de instap in het beroep wil afsluiten]5.
  ----------
  (1)<DDG 2008-06-23/39, art. 76, 005; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2009-05-25/27, art. 99, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2010>
  (3)<DDG 2010-06-28/08, art. 94, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (4)<DDG 2011-06-27/03, art. 86, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (5)<DDG 2021-06-28/11, art. 277, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.17bis.<Ingevoegd bij DDG 2006-06-26/38, art. 99; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Titels, verdiensten en continuïteit.
  Onverminderd artikel 5.17 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met
  1° de beoordelingsstaten;
  2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
  3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
  4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
  Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
  De aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 100, 007; Inwerkingtreding : 01-06-2009>

Art.5.17bis.1. [1 - Tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding
   § 1 - De personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15 en een bewijs van grondige kennis van de onderwijstaal en/of een bewijs van grondige kennis van de vreemde taal voorleggen indien één van beide of beide bewijzen voor het ambt in kwestie noodzakelijk zijn, hebben overeenkomstig de voorwaarden bepaald in dit artikel en binnen de perken van de beschikbare betrekkingen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding. Dat recht heeft betrekking op alle ambten waarvoor de genoemde voorwaarden vervuld zijn. De talenkennis wordt bewezen overeenkomstig het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
   Het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding geldt niet voor de voltijds vastbenoemde personeelsleden.
   § 2 - Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding gaat ten laatste op 1 oktober van het lopende schooljaar in.
   § 3 - De inrichtende macht kent de definitief vacante betrekkingen met voorrang toe aan de personeelsleden die recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding hebben, nadat de inrichtende macht artikel 5.17ter, § 5, heeft toegepast.
   In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht een personeelslid dat recht heeft op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding, indien dat personeelslid daarmee instemt, in een niet vacante betrekking aanstellen hoewel er definitief vacante betrekkingen voorhanden zijn.
   Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding is slechts mogelijk voor betrekkingen waarin voor het hele schooljaar moet worden voorzien.
   § 4 - Behoudens andersluidende overeenkomst met de inrichtende macht en op straffe van verlies van het recht op een aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding aanvaardt het personeelslid de betrekking in de aangeboden omvang.
   § 5 - Tekent een personeelslid bezwaar aan tegen de tijdelijke aanstelling van een ander personeelslid, door zijn belang te doen blijken, dan bezorgt de inrichtende macht hem de schriftelijke motivering van de desbetreffende beslissing.
   § 6 - De inrichtende macht motiveert haar beslissing om een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur vanaf indiensttreding te beëindigen en deelt die beslissing schriftelijk mee aan het personeelslid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2021-06-28/11, art. 278, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>


Art. 5.17ter.[1 Tijdelijke aanstelling van doorlopende duur
   § 1 - De personeelsleden die aan de voorwaarden m.b.t. de [3 fase van de instap in het beroep]3 gesteld in artikel 5.17 voldoen, hebben overeenkomstig de in voorliggend artikel vastgelegde voorwaarden recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur in het kader van de beschikbare betrekkingen. Dit recht heeft betrekking tot alle ambten [3 waarin de fase van de instap in het beroep wordt afgesloten]3.
   Het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur geldt niet voor de voltijds vastbenoemde personeelsleden.
   § 2 - Het personeelslid verliest het bij § 1 verworven recht, indien het tijdens vijf opéénvolgende schooljaren niet in dienstactiviteit in het betrokken ambt bij de betrokken inrichtende macht is geweest.
   § 3 - Het personeelslid dat met toepassing van artikel 5.53, 6°, ontslagen werd, heeft op grond van de vóór het ontslag geleverde prestaties geen recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur.
   § 4 - Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur gaat ten laatste op 1 oktober van het lopende schooljaar in.
   § 5 - De inrichtende macht kent de definitief vacante betrekkingen met voorrang toe aan de personeelsleden die recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hebben.
  [2 In afwijking van het eerste lid en alhoewel betrekkingen definitief vacant zijn, kan de inrichtende macht een personeelslid dat recht heeft op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur, indien het ermee eens is, in een niet vacante betrekking aanwijzen.
  Een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur is slechts mogelijk voor betrekkingen waarin voor het hele schooljaar moet worden voorzien.]1
   § 6 - Behoudens tegenstrijdige overeenkomst gesloten met de inrichtende macht en op straffe van verlies van het recht op een aanstelling van doorlopende duur aanvaardt het personeelslid de betrekking voor de hem aangeboden opdracht.
   § 7 - Tekent een personeelslid bezwaar aan tegen de tijdelijke aanstelling van een ander personeelslid, door zijn belang te doen blijken, dan betekent hem de inrichtende macht de schriftelijke motivatie van de desbetreffende beslissing.
   § 8 - De inrichtende macht omkleedt haar beslissing een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur te beëindigen met redenen en betekent deze schriftelijk aan het personeelslid.
   § 9 - De artikelen 5.24 en 5.25 zijn niet van toepassing op de personeelsleden die voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2008-04-21/31, art. 94, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<Ingevoegd bij DDG 2010-06-28/08, art. 95, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (3)<DDG 2021-06-28/11, art. 279, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.18.[1 Afwijkingsbepaling.
   In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding " onvoldoende " heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
   Voldoet geen kandidaat aan de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde, dan kan de inrichtende macht. in afwijking van artikel 5.15. een kandidaat tijdelijk aanstellen dat noch houder is van een vereist bekwaamheidsbewijs noch van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A, zoals ze voor het te bekleden ambt bepaald zijn.
   De inrichtende macht mag van de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde afwijken, als het gaat om een personeelslid dat houder is van een bekwaamheidsbewijs dat een vereist bekwaamheidsbewijs of een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A zou zijn, indien het personeelslid over het pedagogisch bekwaamheidsbewijs in samenhang met het te bekleden ambt zou beschikken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt voor een periode van drie opeenvolgende schooljaren, gerekend vanaf 1 september van het schooljaar van de eerste aanwijzing. Onverminderd lid 1, mag deze afwijkingsmogelijkheid bij de eerste aanwijzing van een personeelslid in het betrokken ambt niet worden toegepast, als kandidaten houders zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
   Wordt een personeelslid krachtens lid 2 voor ten minste 15 weken aangewezen, dan zendt de inrichtende macht een schriftelijke verklaring aan het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap waaruit blijkt dat geen gekwalificeerd personeelslid werd gevonden dat aan alle voorwaarden voldoet om te worden aangewezen.]1
  ----------
  (1)<DDG 2008-06-23/39, art. 77, 005; Inwerkingtreding : 01-04-2008>

Art. 5.18bis. [1 Beroepsprocedure.
   Behalve als artikel 5.18, lid 3, werd toegepast, kan een personeelslid dat de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5° en 7°, vermelde voorwaarden vervult en zich bij een inrichtende macht voor een betrekking in het betrokken ambt kandidaat heeft gesteld, een beroep indienen tegen de aanstelling voor een termijn van ten minste 15 werken van een ander personeelslid dat aan de bovenvermelde voorwaarden niet voldoet.
   Het beroep wordt per aangetekende brief bij de inrichtende macht ingediend en bevat het bewijs dat de klager zich voor het betrokken ambt kandidaat heeft gesteld.
   Als de inrichtende macht en de klager niet tot een minnelijke schikking komen, beschikt deze laatste over een termijn van 60 kalenderdagen om bij de Regering een beroep per aangetekende brief in te dienen. De termijn van 60 kalenderdagen begint op de dag waarop de klager werkelijk kennis heeft gekregen van de aanstelling en voor zover deze dag binnen het schooljaar van de aanstelling valt. Elk beroep buiten deze termijn is onontvankelijk.
   Na ontvangst van het beroep nodigt de Regering onmiddellijk de inrichtende macht uit, de bestreden aanstelling schriftelijk te verantwoorden. De inrichtende macht beschikt over een termijn van 14 kalenderdagen om de Regering deze verantwoording te betekenen. Zij begint op de dag waarop het verzoek om verantwoording wordt gezonden, waarbij de stempel van de post als bewijs geldt. Levert de inrichtende macht deze verantwoording niet, dan verliest zij - vanaf de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van de termijn van 14 kalenderdagen - het recht op de weddetoelage ten gunste van het personeelslid tegen wiens aanstelling een beroep werd ingediend.
   Na ontvangst van het antwoord van de betrokken inrichtende macht gaat de Regering na of de aanstelling overeenkomstig de bepalingen van voorliggend decreet gebeurde en of de reden waarom de klager niet werd aangesteld, geleverd is.
   Komt de Regering tot de conclusie dat bovenvermelde bepalingen nageleefd werden en dat de aanstelling verantwoord is, worden de klager en de inrichtende macht onmiddellijk per aangetekende brief er op de hoogte van gesteld.
   Komt de Regering tot de conclusie dat bovenvermelde bepalingen niet nageleefd werden en dat de aanstelling niet verantwoord is, dan verliest de inrichtende macht - vanaf de eerste dag van de maand volgend op de mededeling van de beslissing van de Regering - het recht op de weddetoelage ten gunste van het personeelslid wiens aanstelling onregelmatig is. Deze beslissing wordt per aangetekende brief aan de klager én aan de inrichtende macht medegedeeld.
   Daar de aanstelling van een personeelslid dat de in artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarden niet vervult, tot het betrokken schooljaar beperkt is, vervalt elk beroep van rechtswege op 30 juni van dat schooljaar.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2008-06-23/39, art. 78, 005; Inwerkingtreding : 01-04-2008>

Art. 5.19.Kandidatuur en verlies [2 van het recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur]2.
  § 1. De kandidaten die voor het volgende academiejaar van hun recht gebruik wensen te maken, moeten vóór 1 juni hun kandidatuur per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs bij de inrichtende macht indienen.
  Deze brief vermeldt o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft. De kandidaat kan toereikende diensten bewijzen door de in artikel 5.29. bedoelde attesten bij te voegen.
  Gaat een om een kandidatuur voor het ambt als docent resp. leraar godsdienst, dan laat de inrichtende macht een afschrift ervan aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst ter informatie toekomen.
  § 2. (Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem [2 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]2 aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn [2 recht op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur]2 voor deze betrekking niet meer doen gelden, voor zover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft.) <DDG 2006-06-26/38, art. 100, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen>
  [1 § 3 - Werd een personeelslid al één keer voor een doorlopende duur [2 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]2 effectief aangesteld, dan geldt deze aanstelling vanaf dit ogenblik als een over de volgende academie- of schooljaren heen lopende kandidatuur voor het betrokken ambt.]1
  ----------
  (1)<DDG 2008-04-21/31, art. 95, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 280, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.20.Berekening van de dienstanciënniteit [2 voor de fase van de instap in het beroep]2.
  (De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 5.17 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.38 [2 ...]2, waarbij in de loop van de drie opeenvolgende jaren waar het personeelslid afwijkingen heeft genoten overeenkomstig artikel 5.18, slechts de diensten in aanmerking worden genomen die niet met toepassing van artikel 5.18 gepresteerd werden.) <DDG 2006-06-26/38, art. 101, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen>
  [1 Wordt er, met toepassing van de artikelen 5.24, 5.25 en 5.26, door afdanking of ontslagneming een einde gemaakt aan een aanstelling, dan worden de vóór deze afdanking of ontslagneming bij de inrichtende macht gepresteerde dienstdagen niet in aanmerking genomen om de in lid 1 bedoelde dienstanciënniteit te berekenen, tenzij deze inrichtende macht het afgedankte personeelslid weer aanstelt of met toepassing van artikel 5.24, § 3, lid 4, de afdanking na advies van de raad van beroep niet bekrachtigt.]1
  ----------
  (1)<DDG 2008-04-21/31, art. 97, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 281, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.21.Openbaarmaking van vacante betrekkingen en informatie over de rangschikking.
  Binnen 15 dagen na ingang van een vacature of na de dag waarop in een niet vacante betrekking voor een minimale periode van 15 weken moet worden voorzien, deelt de inrichtende macht aan [1 door de Regering bepaalde dienst]1 de te begeven betrekkingen mede, voor zover deze niet aan de kandidaten zoals bedoeld in artikel 5.17. kunnen worden toegewezen. Zij maakt eveneens een oproep tot de kandidaten bekend in de hogeschool en in de kranten.
  Op gewoon verzoek van de kandidaten informeert hen de inrichtende macht over de klassering van de personeelsleden die met toepassing van artikel 5.17. zijn aangesteld en wier klassering op basis van de in artikel 5.29. bedoelde dienstattesten gebeurde.
  ----------
  (1)<DDG 2023-11-13/19, art. 15, 026; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Afdeling 3. - Beoordelingsstaat.
Art. 5.22.[1 Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid.
   § 1. Een tijdelijk personeelslid wordt door de directeur, nadat deze met het betrokken departementshoofd contact heeft genomen, ten minste om de twee school- of academiejaren beoordeeld waarin hij telkens voor elke ononderbroken periode van ten minste vijftien weken in dienstactiviteit was en werkelijke diensten heeft gepresteerd.
   In afwijking van lid 1 kan de directeur ook een personeelslid beoordelen dat minder dan vijftien weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
   In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling jaarlijks uitgevoerd voor de personeelsleden vermeld in artikel 5.18.
   In afwijking van het eerste lid worden de personeelsleden die overeenkomstig artikel 5.17ter aangesteld zijn, ten minste om de drie academie- of schooljaren beoordeeld. Staat op de beoordelingsstaat de vermelding "onvoldoende" of "niet tevredenstellend" als eindconclusie, dan wordt in de loop van het daaropvolgende academie- of schooljaar een nieuwe beoordeling uitgevoerd.
   Het personeelslid kan zo'n beoordeling schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
   § 2. De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de opleidingsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en aanstellingsakte worden opgelegd. De beoordelingsstaat heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
   Voor de beoordeling van een personeelslid kan zich de directeur baseren op het schriftelijk verslag van een ander personeelslid dat een bevorderings- of selectieambt bekleedt en dat schriftelijk van hem de opdracht kreeg een dergelijk verslag over het werk van het betrokken personeelslid op te stellen.
   De beoordeling van een leermeester of leraar godsdienst door het inrichtingshoofd of de directeur betreft niet de vakdidactische bekwaamheden noch de inhoud van de cursussen. Deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
   De inrichtende macht is verplicht, ten laatste vanaf het vierde academiejaar na de inwerkingtreding van voorliggend decreet jaarlijks een evaluatie van de docenten door de leerlingen te laten uitvoeren, behalve als de inrichtende macht om gegronde redenen niet in staat is deze uit te voeren. Deze redenen worden vooraf aan de Regering medegedeeld.
   De evaluatie van de docenten door de studenten wordt in aanmerking genomen bij de beoordeling van de docenten.
   Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd.
   § 3. De directeur overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het personeelslid heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van de beoordelingsstaat om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij de beoordelingsstaat gevoegd. Het personeelslid dateert de beoordelingsstaat, ondertekent hem en geeft hem aan de directeur terug.
   Als het personeelslid de beoordelingsstaat en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de directeur overhandigt, dan geldt de beoordelingsstaat opgesteld door de directeur.
   Ten laatste op 15 mei zendt de directeur de beoordelingsstaat, samen met de opmerkingen van het personeelslid, per aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs aan de inrichtende macht toe. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs geldt als indieningsdatum.
   Wordt bij de inrichtende macht tot 15 mei van het lopende schooljaar geen exemplaar van de overeenkomstig de leden 1 en 2 opgestelde beoordelingsstaat ingediend, dan is de beoordelingsstaat ongeldig en krijgt het personeelslid de vermelding van de laatste beoordelingsstaat. Als zo'n beoordelingsstaat niet bestaat, dan krijgt het personeelslid de vermelding "goed".
   De beoordelingsstaat wordt in drie exemplaren opgesteld. Het personeelslid ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
   § 4. Het personeelslid kan de beoordelingsstaat onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de directeur beroep vóór de raad van beroep aantekenen.
   In afwijking van lid 1 kan het personeelslid geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 4, verkregen is.
   Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
   Het beroep is opschortend.]1
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 96, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>

Afdeling 4. - Beëindiging van de tijdelijke aanstelling.
Art. 5.23.Beëindiging van rechtswege.
  Een tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege voor het geheel of een deel van de opdracht :
  1° [2 bij de terugkeer van een titularis van een betrekking of van een personeelslid dat tijdelijk vervangen werd;]2
  2° op het ogenblik dat [2 een betrekking]2 van het tijdelijk personeelslid geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen aan een ander personeelslid :
  a) door toepassing van de reglementering inzake terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en reaffectatie;
  b) door vaste benoeming;
  3° op het ogenblik dat [2 een betrekking]2 bekleed door het tijdelijk personeelslid, om redenen die onafhankelijk zijn van de inrichtende macht, voor het geheel of voor een gedeelte ervan niet meer kan worden gesubsidieerd;
  4° uiterlijk op de laatste dag van het lopende school- of academiejaar, behalve wat het administratief personeel, de mediathecaris en de assistent-mediathecaris betreft, wier aanstelling op 31 augustus eindigt. [1 Deze bepaling geldt niet voor de personeelsleden die voor een doorlopende duur [3 overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]3 tijdelijk aangesteld zijn.]1
  [1 [2 ...]2
   6° op 30 juni van het academie- of schooljaar waar het voor een doorlopende duur [3 overeenkomstig artikel 5.17bis.1]3 tijdelijk aangesteld personeelslid de beoordeling "niet tevredenstellend" krijgt [3 ...]3;]1
  [3 7° op 30 juni van het academie- of schooljaar waarin het overeenkomstig artikel 5.17ter voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld personeelslid de beoordeling "niet tevredenstellend" krijgt, indien het al in het voorafgaand schooljaar de beoordeling "niet tevredenstellend" of "onvoldoende" had gekregen.]3
  [2 In de gevallen vermeld in het eerste lid, 1° tot 3°, worden de betrekkingen in het betrokken ambt afgebouwd in omgekeerde volgorde van de rangschikking die voortvloeit uit de vergelijking van de aanspraken en verdiensten vermeld in artikel 5.17bis.]2
  ----------
  (1)<DDG 2008-04-21/31, art. 98, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2015-06-29/19, art. 104, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
  (3)<DDG 2021-06-28/11, art. 282, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.24. Voortijdige afdanking en beroepsmogelijkheid.
  § 1. Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan met inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen door de inrichtende macht voortijdig ontslagen worden. De afdanking moet met redenen omkleed worden.
  § 2. (Na voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt hem de directeur het schriftelijk vastgesteld voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan de directeur. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er " ben er niet mee eens " op.) <DDG 2006-06-26/38, art. 103, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen>
  Op dezelfde dag laat de directeur dit voorstel aan de inrichtende macht toekomen die binnen 10 dagen het voorstel verwerpt of de afdanking aan het personeelslid per aangetekende brief betekent. Die aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
  In geval van afdanking wordt de Regering onmiddellijk op de hoogte ervan gebracht.
  § 3. Het personeelslid aan wie de afdanking betekend is en wie met toepassing van artikel 5.17. tijdelijk aangesteld is, mag binnen tien dagen na de betekening een beroep bij de inrichtende macht aantekenen. De inrichtende macht zendt het beroep onmiddellijk aan de bevoegde raad van beroep met een verzoek om een met redenen omkleed advies.
  Het beroep is niet opschortend.
  Binnen 45 dagen na de datum waarop de raad van beroep het beroep heeft ontvangen, betekent hij de inrichtende macht zijn met redenen omkleed advies.
  Binnen 15 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede. De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. Ziet de inrichtende macht ervan af de afdanking te bekrachtigen, dan geldt het personeelslid met terugwerkende kracht tot de dag van de afdanking als opnieuw in dienst opgenomen.
  § 4. Indien het een docent godsdienst betreft, dient de inrichtende macht steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst in te winnen, indien die instantie bestaat.

Art. 5.25. Afdanking zonder opzegging wegens zware schuld.
  § 1. De inrichtende macht kan elk tijdelijk personeelslid, zonder opzegging, wegens zware schuld afdanken.
  Onder zware schuld wordt elke tekortkoming verstaan die de professionele samenwerking tussen het personeelslid en de inrichtende macht onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
  § 2. Binnen een termijn van drie werkdagen na de dag waarop de inrichtende macht kennis heeft gekregen van feiten die een zware schuld kunnen uitmaken, roept ze het personeelslid per aangetekende brief op voor een verhoor dat ten vroegste vijf en ten laatste tien dagen na het opsturen van de oproepingsbrief moet plaatshebben. De oproepingsbrief vermeldt de feiten die het personeelslid als zware schuld ten last gelegd worden.
  Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een representatieve vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
  Indien de inrichtende macht na het verhoor van oordeel is dat voldoende feiten op de zware schuld wijzen, kan ze binnen de drie dagen na dit verhoor beslissen een einde te maken aan de aanstelling. Op straffe van nietigheid wordt de beslissing aan het personeelslid betekend, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. De beslissing vermeldt de redenen die de inrichtende macht als zware schuld beschouwt.
  § 3. In de volgende gevallen kan het personeelslid tijdens de periode bepaald in de § 2 zonder opzegging uit zijn ambt verwijderd worden :
  1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;
  2° wanneer de ten last gestelde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de onderwijsinrichting in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is.
  Het gaat om een administratieve maatregel. Tijdens de duur van de maatregel bevindt zich het personeelslid in dienstactiviteit.

Art. 5.26. Voortijdige ontslagneming van het personeelslid.
  Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan eenzijdig de aanstelling opzeggen met inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen.

Art. 5.27. Modaliteiten m.b.t. de eenzijdige opzegging.
  Onder voorbehoud van de afdanking wegens zware schuld, zoals bepaald in artikel 5.25., moet de akte waarmee één van de partijen eenzijdig een einde aan de dienst maakt - op straffe van nietigheid - de duur van de opzeggingstermijn vermelden en aan de andere partij betekend worden, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.

Art. 5.28. Beëindiging in onderlinge overeenstemming.
  In onderlinge overeenstemming kan voortijdig een einde gemaakt worden aan de dienst; de opzeggingstermijn bedoeld in de artikelen 5.24., § 1, en 5.26. dient in dat geval niet in acht te worden genomen.
  De onderlinge overeenstemming, de niet-inachtneming van de opzeggingstermijn en de datum waarop het personeelslid zijn toestemming heeft gegeven, worden schriftelijk vastgesteld.

Art. 5.29. Dienstattest.
  Op het einde van elke activiteitsperiode levert de inrichtende macht het tijdelijk personeelslid een attest af met vermelding, voor elk uitgeoefend ambt, van de gepresteerde diensten, de begin- en einddatum ervan, de aard van het ambt en de omvang van de opdracht.

HOOFDSTUK 3. - Vaste benoeming.
Art. 5.30. Princiep.
  De inrichtende macht benoemt een personeelslid definitief in een vacante betrekking van een wervingsambt, behalve als ze door de vigerende bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is in deze betrekking een personeelslid aan te stellen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.

Art. 5.31.Voorwaarden m.b.t. de benoeming.
  Niemand mag vastbenoemd worden, indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende voorwaarden voldoet :
  1° [1 één van de volgende voorwaarden vervullen :
   a) burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan;
   b) de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land hebben krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
   c) de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus hebben krachtens de bepalingen van dezelfde wet van 15 december 1980;
   d) de verblijfstitel met toepassing van de artikelen 61/2 tot 61/5 van dezelfde wet van 15 december 1980 hebben;]1
  2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;
  3° de politieke en burgerlijke rechten genieten;
  4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;
  5° [1 houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs of van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs dat overeenstemt met het te bekleden ambt, of in drie schooljaren een afwijking bepaald in artikel 5.18, leden 2 en 3, hebben verkregen voor het te bekleden ambt, voor zover er voldaan wordt aan volgende voorwaarden :
   a) [9 de drie afwijkingen hebben binnen een periode van hoogstens vijf opeenvolgende schooljaren plaatsgevonden;]9
   b) elke van de drie afwijkingen dekt een periode van ten minste 15 weken die, wat de derde afwijking betreft, ten laatste op 30 april eindigt;
   c) op de beoordelingsstaat betreffende de derde afwijking staat ten minste de vermelding " voldoende " als eindconclusie;
   d) [4 als het om een lid van het [7 bestuurs- en onderwijzend personeel in het secundair onderwijs]7 gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs dat beantwoordt aan de wezenlijke elementen vermeld in het decreet van 25 oktober 2010 houdende pedagogische en administratieve vernieuwingen in het onderwijs en dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend;]4 ]1
  [7 e) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs gaat, beschikt dat personeelslid over een pedagogisch bekwaamheidsbewijs voor het hoger onderwijs of over een bewijs dat door de Regering als gelijkwaardig wordt erkend.]7
  [8 f) indien het gaat om een personeelslid dat het ambt van docent niet-confessionele zedenleer bekleedt, beschikt dit personeelslid over het bewijs van het bestaan van een aanvullende opleiding van ten minste 15 ECTS-punten in de niet-confessionele zedenleer dat door een hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgereikt of over één of meer bewijzen die door de Regering als gelijkwaardig worden erkend;]8
  6° [3 voldoen aan de bepalingen van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs, met uitzondering van artikel 25 van hetzelfde decreet;]3
  7° [5 voldoen aan de voorwaarde vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, 6°;]5
  8° [6 bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming, het voorbehoedend verlof en de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen;]6
  9° ten minste de vermelding " goed " hebben gekregen op de laatste beoordelingsstaat bedoeld in artikel 5.22.; bij gebrek aan een beoordelingsstaat wordt de voorliggende voorwaarde geacht vervuld te zijn;
  10° het ambt als hoofdambt uitoefenen;
  11° zijn kandidatuur in de vorm en binnen de termijn hebben ingediend die in de oproep tot de kandidaten vastgelegd zijn.
  [2 [6 ...]6
   [6 ...]6 ]2
  De docenten resp. leraren godsdienst worden vastbenoemd door de inrichtende macht van de onderwijsinrichting op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat. Ze worden eveneens op voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, van hun ambt als docent godsdienst door de inrichtende macht ontlast.
  [1 Lid 1, 1°, littera b) tot d), dient tot de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, van de Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie en van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.]1
  ----------
  (1)<DDG 2008-06-23/39, art. 80, 005; Inwerkingtreding : 01-04-2008>
  (2)<DDG 2010-10-25/05, art. 43, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (3)<DDG 2011-06-27/03, art. 87, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (4)<DDG 2012-07-16/05, art. 30, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2012>
  (5)<DDG 2013-06-24/47, art. 147,L1, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (6)<DDG 2013-06-24/47, art. 147,L2,L3, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (7)<DDG 2016-06-20/09, art. 170, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
  (8)<DDG 2017-06-26/06, art. 66,2°, 020; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (9)<DDG 2017-06-26/06, art. 66,1°, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art. 5.31bis. [1 Mogelijke benoeming op 55 jaar.
   Een personeelslid dat in de loop van het betrokken kalenderjaar ten minste 55 jaar oud is, kan op verzoek en mits toestemming van de Regering in een niet-vacante betrekking van een wervingsambt in vast verband worden benoemd, voor zover er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
   1° het vervult alle vereiste voorwaarden op het tijdstip van de benoeming;
   2° het dient, vóór 15 mei van het betrokken kalenderjaar, een dienovereenkomstig schriftelijk verzoek in bij de inrichtende macht;
   3° het is sinds ten minste 1 september van het betrokken schooljaar in dienst;
   4° het is tijdelijk aangewezen of voor een onvolledig leerplan vastbenoemd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2008-06-23/39, art. 81, 005; Inwerkingtreding : 01-05-2008>

Art. 5.32. Oproep tot de kandidaten.
  § 1. Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een uurroosteraanvulling en voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt aan de Regering ter informatie betekend.
  § 2. De oproep bevat een lijst met de vacante betrekkingen die op basis van de toestand op 1 februari vóór de oproep tot de kandidaten vastgelegd werden en waarvoor vaste benoemingen op 1 oktober van het volgende schooljaar heel waarschijnlijk zullen kunnen plaatsvinden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt dan de vorm en de termijn waarin de kandidatuur moet worden ingediend.
  De oproep wordt door aanplakking in de hogeschool alsmede in elke andere aangepaste vorm ter kennis van alle personeelsleden gebracht. De lijst is ook op verzoek bij de Regering en bij de inrichtende macht verkrijgbaar.
  Ten laatste op 10 februari verkrijgt de Regering een afschrift van de lijst vermeld in lid 1.
  § 3. Gaat het om het ambt van docent of leraar godsdienst, dan laat de inrichtende macht aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst een afschrift van de oproep ter informatie toekomen.

Art. 5.33.Ogenblik en omvang van de benoemingen.
  De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen die in artikel 5.32., § 2, lid 1, vermeld zijn en die op dit ogenblik nog vacant zijn.
  [2 ...]2
  [2 ...]2
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 101, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2015-06-29/19, art. 105, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>

Art. 5.34.Voorrangsregeling.
  § 1. Indien één of meerdere personeelsleden in een ambt met onvolledige prestaties vastbenoemd worden, moet hen de inrichtende macht de voorrang geven om hun uurrooster aan te vullen.
  De verplichting tot vaste benoeming geldt slechts voor de personeelsleden die hun kandidatuur binnen één maand na de bekendmaking van de in artikel 5.32. vermelde oproep tot de kandidaten ingediend hebben.
  [1 In afwijking van het eerste lid hebben de personeelsleden die uitsluitend krachtens artikel 5.31bis benoemd zijn geweest, geen voorrang bij de aanvulling van hun uurrooster.]1
  [2 Onverminderd het eerste tot het derde lid geeft de inrichtende macht bij het toekennen van de ambten die vacant verklaard zijn voor benoeming voorrang aan personeelsleden die de voorwaarden voor een vaste benoeming vervullen en die nog niet in een of meer ambten met volledig leerplan vast benoemd respectievelijk definitief aangeworven zijn in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs.]2
  § 2. (opgeheven) <DDG 2006-06-26/38, art. 119, 002; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen>
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 97, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<BDG 2022-06-27/13, art. 71, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>

Art. 5.34bis.<Ingevoegd bij DDG 2006-06-26/38, art. 105; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Titels, verdiensten en continuïteit.
  Onverminderd artikel 5.34 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke benoeming steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs en de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met :
  1° de beoordelingsstaten;
  2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
  3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
  4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
  Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
  De benoemingen worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 102, 007; Inwerkingtreding : 01-06-2009>

Art. 5.35. Benoeming in een ander ambt.
  Het personeelslid dat in een ambt vastbenoemd is, echter in een vacante betrekking van een ander ambt wenst benoemd te worden en dat ten minste 360 dagen dienstanciënniteit telt en houder is van een in artikel 5.2. vastgelegd bekwaamheidsbewijs, moet bij de inrichtende macht zijn kandidatuur schriftelijk indienen onder dezelfde voorwaarden als de kandidaten voor een vaste benoeming.
  De vaste benoeming in het andere ambt geschiedt op 1 oktober van het volgende school- of academiejaar.

Art. 5.36. Beperking m.b.t. de benoemingen in geval van cumulatie.
  Meerdere benoemingen in verschillende ambten in de hogeschool of in de hogeschool en bij andere inrichtende machten worden slechts toegelaten als deze ambten tezamen niet meer dan een hoofdambt met volledige prestaties uitmaken.

Art. 5.37. Kandidatuur voor meerdere ambten.
  De persoon die zich in verschillende ambten kandidaat stelt voor een vaste benoeming dient voor elk ambt een afzonderlijke kandidatuur in.

Art. 5.38.Berekening van de dienstanciënniteit.
  § 1. Voor de berekening van de dienstanciënniteit
  1° [3 worden alleen de diensten die tot 30 april van het jaar van de aanvraag in hoofdambt gepresteerd zijn, in aanmerking genomen,]3 [4 op voorwaarde dat de kandidaat voldoet aan de voorwaarde gesteld in artikel 5.15, 5°]4;
  2° [3 bestaat het aantal dagen gepresteerd als tijdelijk personeelslid of als gesubsidieerd contractueel personeelslid in een ambt met volledige prestaties uit alle dagen die gepresteerd zijn vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken periode van actieve dienst, met inbegrip van het ontspanningsverlof, de kerst- en paasvakantie, het bevallingsverlof, het voorbehoedend verlof, de periode tijdens welke het personeelslid van elk werk wordt vrijgesteld in het kader van de moederschapsbescherming of van de bedreiging door een beroepsziekte, het verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij, het verlof voor persoonlijke omstandigheden of de overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen toegekende uitzonderlijke verloven, indien ze in deze periode vallen. Uitgesloten van deze vermenigvuldiging zijn de dienstdagen die gepresteerd worden door een personeelslid aangesteld [5 voor een doorlopende duur overeenkomstig artikel 5.17bis.1 of artikel 5.17ter]5 en die betrekking hebben op een volledig academie- of schooljaar. Dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd, behalve voor het administratief personeel.]3
  De dagen gepresteerd als vastbenoemd personeelslid in een ambt met volledige prestaties worden opgeteld van het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie.
  § 2. De diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige prestaties en ten minste de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvatten, worden in aanmerking genomen zoals diensten gepresteerd in een ambt met volledige prestaties.
  Het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige prestaties dat niet de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvat, wordt gehalveerd.
  [5 Het aantal dagen dat gepresteerd wordt in technische vakken, technische beroepsvakken en beroepspraktijkvakken van een graad die tot één vakrichting behoren, worden samengeteld.]5
  § 3. Het aantal dagen verworven in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige prestaties mag nooit het aantal dagen overschrijden dat in een gedurende dezelfde periode uitgeoefend ambt met volledige prestaties verworven is.
  § 4. De periode waarvoor een personeelslid een beoordelingsstaat of een evaluatieverslag heeft gekregen waarop de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat, wordt niet in aanmerking genomen.
  ----------
  (1)<DDG 2008-04-21/31, art. 99, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2008-06-23/39, art. 82, 005; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (3)<DDG 2011-06-27/03, art. 88, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (4)<DDG 2020-06-22/15, art. 118, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (5)<DDG 2021-06-28/11, art. 283, 024; Inwerkingtreding : 01-01-2022>

ONDERTITEL 4. - Evaluatieverslag en persoonlijk dossier.
Art. 5.39.[1 Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid.
   § 1. Elk personeelslid benoemd in vastverband wordt ten minste om de drie jaar waarin het in dienstactiviteit is en werkelijke diensten presteert, door de directeur geëvalueerd nadat deze contact heeft genomen met het betrokken departementshoofd.
   Het personeelslid kan zo'n evaluatie schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
   § 2. De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
   Voor de evaluatie van een personeelslid kan zich de directeur baseren op het schriftelijk verslag van een ander personeelslid dat een bevorderings- of selectieambt bekleedt en dat schriftelijk van hem de opdracht kreeg een dergelijk verslag over het werk van het betrokken personeelslid op te stellen.
   De evaluatie van een leermeester of leraar godsdienst door de directeur betreft niet de vakdidactische bekwaamheden noch de inhoud van de cursussen. Deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
   Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
   De inrichtende macht is verplicht, ten laatste vanaf het vierde academiejaar na de inwerkingtreding van voorliggend decreet jaarlijks een evaluatie van de docenten door de leerlingen te laten uitvoeren, behalve als de inrichtende macht om gegronde redenen niet in staat is deze uit te voeren. Deze redenen worden vooraf aan de Regering medegedeeld.
   De evaluatie van de docenten door de studenten wordt in aanmerking genomen bij de evaluatie van de docenten.
   § 3. De directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het personeelslid heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. Het personeelslid dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst terug.
   Als het personeelslid het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt, dan geldt het evaluatieverslag opgesteld door de directeur.
   Ten laatste op 15 mei zendt de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst het evaluatieverslag, samen met de opmerkingen van het personeelslid, per aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs aan de inrichtende macht toe. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs geldt als indieningsdatum.
   Wordt bij de inrichtende macht tot 15 mei van het lopende schooljaar geen exemplaar van het overeenkomstig de leden 1 en 2 opgesteld evaluatieverslag ingediend, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt het personeelslid de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt het personeelslid de vermelding "goed".
   Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. Het personeelslid ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
   § 4. [2 Het personeelslid kan het evaluatieverslag]2 onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de directeur beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
   In afwijking van lid 1 kan het personeelslid geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 4, verkregen is.
   Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
   Staat op het evaluatieverslag [3 de vermelding "niet tevredenstellend" of "onvoldoende"]3 als eindconclusie, dan wordt het personeelslid in het daaropvolgende schooljaar opnieuw geëvalueerd.
   Het beroep is opschortend.]1
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 98, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<DDG 2013-06-24/47, art. 148, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<DDG 2020-06-22/15, art. 119, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

Art. 5.40.
  <Opgeheven bij DDG 2010-06-28/08, art. 99, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>

Art. 5.41.
  <Opgeheven bij DDG 2010-06-28/08, art. 100, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>

Art. 5.42. Persoonlijk dossier.
  § 1. Voor elk vastbenoemd personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de vaste benoeming, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en de evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat.
  De Regering kan de vorm van het persoonlijk dossier vastleggen.
  § 2. Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier te allen tijde inzage te nemen.

ONDERTITEL 5. - Administratieve standen.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
Art. 5.43. Opsomming.
  Het personeelslid bevindt zich in één van de volgende administratieve standen :
  1° dienstactiviteit;
  2° non-activiteit;
  3° terbeschikkingstelling.

HOOFDSTUK 2. - Dienstactiviteit.
Art. 5.44. Princiep.
  Het personeelslid bevindt zich altijd in dienstactiviteit behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het in een andere administratieve stand plaatst.

Art. 5.45.Recht op wedde en verlof.
  § 1. Behoudens andersluidende bepalingen heeft een personeelslid in dienstactiviteit recht op een wedde en op de desbetreffende periodieke verhogingen.
  § 2. Een personeelslid heeft recht op verlof onder dezelfde voorwaarden als in het gemeenschapsonderwijs.
  § 3. De duur van het jaarlijks verlof [1 van de mediathecaris, [2 de assistent-mediathecaris, de lasthebber voor onderzoek, de leden van het administratief personeel]2 en de externe evaluator]1 wordt vastgelegd als volgt :
  1° tot de volledige leeftijd van 44 jaar : 26 dagen;
  2° van 45 jaar tot de volledige leeftijd van 49 jaar : 27 dagen;
  3° vanaf 50 jaar : 28 dagen;
  4° vanaf het jaar waarin de leeftijd van 60 jaar bereikt wordt, word één dag bijkomend vakantieverlof per jaar over de 60ste verjaardag toegekend.
  Als jaar wordt de periode tussen 1 september en 31 augustus van het daarop volgend jaar beschouwd. Beslissend bij de in het eerste lid bepaalde berekening van het aantal verlofdagen is de leeftijd die men binnen deze periode bereikt.
  Wordt een personeelslid niet aangesteld voor de hele in lid 2 bedoelde periode, dan wordt het jaarlijks vakantieverlof dienovereenkomstig verminderd. Wordt door de vermindering geen rond getal bereikt, dan wordt het aantal op een hele eenheid naar boven afgerond.
  Het tijdstip waarop het jaarlijks vakantieverlof wordt genomen, wordt in overleg met de directeur vastgelegd. Het kan verdeeld worden, moet echter ten minste 10 opeenvolgende arbeidsdagen duren.
  De [1 mediathecaris, [2 de assistent-mediathecaris, de lasthebber voor onderzoek, de leden van het administratief personeel]2 en de externe evaluator]1 hebben geen recht op de ontspanningsverloven.
  ----------
  (1)<DDG 2010-10-25/05, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (2)<DDG 2019-05-06/10, art. 180, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

HOOFDSTUK 3. - Non-activiteit.
Art. 5.46. Opsomming.
  Een personeelslid bevindt zich in non-activiteit in geval van
  1° schorsing bij tuchtmaatregel;
  2° op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
  3° veroorloofde langdurige afwezigheid om familiale redenen.
  (Een personeelslid dat op onrechtvaardige wijze afwezig is, wordt van ambtswege in non-activiteit gesteld en heeft, voor de duur van zijn afwezigheid, geen recht op wedde en op tussentijdse verhogingen.) <DDG 2007-06-25/34, art. 69, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2007>

HOOFDSTUK 4. - Terbeschikkingstelling.
Art. 5.47.Opsomming.
  Een vastbenoemd personeelslid kan
  1° wegens ontstentenis van betrekking;
  2° wegens bijzondere opdracht;
  3° wegens ziekte of gebrekkigheid;
  4° om persoonlijke redenen;
  5° wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaan;
  6° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ter beschikking gesteld worden.
  [1 Het eerste lid, met uitzondering van de punten 1°, 3° en 5°, is van toepassing op de tijdelijke personeelsleden die [2 voor een doorlopende duur overeenkomstig artikel 5.17ter]2 aangesteld zijn.]1
  ----------
  (1)<DDG 2008-04-21/31, art. 100, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 284, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.48.Modaliteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling.
  § 1. Met uitzondering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en van de terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst gebeurt de terbeschikkingstelling onder dezelfde voorwaarden als in het gemeenschapsonderwijs. Dit geldt eveneens voor de toekenning van een wachtgeld.
  De inrichtende macht moet elke terbeschikkingstelling waarvoor in het gemeenschapsonderwijs een beslissing van de Regering of van haar afgevaardigde nodig is om verder een wachtgeld te genieten, aan de Regering ter goedkeuring voorleggen.
  § 2. [2 Geen enkel personeelslid mag ter beschikking worden gesteld of in disponibiliteit blijven wanneer het aan de voorwaarden voldoet om met rustpensioen te gaan.]2
  [1 ...]1
  [1 § 3. § 2, eerste lid, is niet van toepassing wanneer het personeelslid :
   1° ter beschikking gesteld wordt of werd wegens bijzondere opdracht;
   2° [2 gebruik maakt]2 van de deeltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat, vermeld in artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra.]1
  ----------
  (1)<DDG 2011-06-27/03, art. 89, 010; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<DDG 2012-07-16/06, art. 22, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2013>

Art. 5.49. Modaliteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de terugroeping in dienstactiviteit, de reaffectatie en de wedertewerkstelling.
  § 1. Bij ontstentenis van betrekking in een bepaald ambt wordt het personeelslid met de laagste dienstanciënniteit in het betrokken ambt ter beschikking gesteld. De dienstanciënniteit wordt berekend overeenkomstig artikel 5.38., waarbij de diensten die bij de "pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap", de "pedagogische hogeschool Pater Damiaan" of de "verplegingsschool" in het betrokken ambt gepresteerd werden, eveneens in aanmerking worden genomen.
  Bij gelijke dienstanciënniteit wordt het jongste personeelslid ter beschikking gesteld.
  § 2. Het personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking wordt gesteld, verkrijgt een wachtgeld berekend op basis van de bepalingen die in het gemeenschapsonderwijs van toepassing zijn.
  § 3. Elk ter beschikking gesteld personeelslid blijft ter beschikking van de inrichtende macht.
  Dienstprestaties die met de opdracht van het personeelslid in het kader van het bekleden ambt verenigbaar zijn, kunnen aan het personeelslid opgelegd worden. De in artikel 5.73. vermelde wekelijkse arbeidsduur tijdens welke deze dienstprestaties moeten worden geleverd, wordt naar rato van het wachtgeld verminderd. Wordt door de vermindering geen rond getal bereikt, dan wordt het aantal op een hele eenheid naar boven afgerond.
  § 4. De inrichtende macht doet te allen tijde, met voorrang en vóór elke tijdelijke aanstelling, een beroep op deze dienstprestaties. Het personeelslid wordt in dienstactiviteit teruggeroepen in het ambt waarin het vastbenoemd personeelslid of waarvoor het houder is van het vereiste resp. voor voldoend geachte bekwaamheidsbewijs van groep A. Tijdens deze terugroeping in dienstactiviteit verkrijgt het personeelslid de wedde overeenkomstig de weddeschaal die van toepassing was vóór zijn terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking.
  § 5. Een personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking wordt gesteld, kan om een reaffectatie of wedertewerkstelling in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd vrij onderwijs verzoeken. Het verklaart schriftelijk dat het eens is met het opvoedkundig project van de betrokken inrichtende macht. De betrokken inrichtende macht beslist of zij dit verzoek opvolgt. Bij weigering van het verzoek moet de inrichtende macht haar beslissing met redenen omkleden.
  Het personeelslid wordt ofwel gereaffecteerd in het ambt waarin het vastbenoemd is ofwel wedertewerkgesteld in het ambt waarvoor het houder is van het vereiste resp. voor voldoend geachte bekwaamheidsbewijs. De reaffectatie resp. wedertewerkstelling gebeurt krachtens de regels die van toepassing zijn in het gemeenschapsonderwijs of in het gesubsidieerd vrij confessioneel onderwijs, waarbij de personeelsleden voorrang hebben die bij de betrokken inrichtende macht ter beschikking zijn gesteld.
  Het personeelslid is ertoe verplicht binnen de door de inrichtende macht vastgelegde termijn in zijn ambt aan te treden.
  Het personeelslid verkrijgt de wedde overeenkomstig de weddeschaal die van toepassing was vóór zijn terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking.

Art. 5.50. Modaliteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst.
  § 1. De inrichtende macht betekent het personeelslid een voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst per aangetekende brief. Deze aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
  Binnen een termijn van 20 dagen na de betekening van het voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst kan het personeelslid ertegen een beroep indienen bij de bevoegde raad van beroep. Het beroep is opschortend.
  Binnen een termijn van 90 dagen na de ontvangst van het beroep van het personeelslid zendt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht.
  Ten laatste 30 dagen na de ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing aan het personeelslid mede, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
  De inrichtende macht vermeldt desgevallend waarom het advies niet gevolgd wordt.
  Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, dan kan de terbeschikkingstelling uitsluitend in onderlinge overeenstemming met de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, worden uitgevoerd.
  De terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst wordt door de inrichtende macht ter goedkeuring van de Regering voorgelegd.
  § 2. Het personeelslid dat wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ter beschikking wordt gesteld, verkrijgt een wachtgeld berekend op basis van de bepalingen die van toepassing zijn in het gemeenschapsonderwijs.

ONDERTITEL 6. - Definitieve ambtsneerlegging.
Art. 5.51.Beëindiging van rechtswege van een aanstelling of benoeming.
  Onverminderd artikel 5.23. eindigt een tijdelijke aanstelling of vaste benoeming van rechtswege zonder opzegging wanneer de personeelsleden niet meer voldoen aan één van de volgende voorwaarden :
  1° a) [1 één van de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, lid 1, 1°, voor de tijdelijk aangewezen personeelsleden of in artikel 5.31, lid 1, 1°, voor de vastbenoemde personeelsleden;]1
  b) de politieke en burgerlijke rechten genieten;
  c) aan de dienstplichtwetten voldoen;
  2° na een veroorloofde afwezigheid, zonder geldige reden hun dienst niet hervatten en gedurende een ononderbroken periode van meer dan 10 dagen afwezig blijven;
  3° zonder geldige reden hun betrekking verlaten en gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien dagen afwezig blijven;
  4° zich in de gevallen bevinden waarin de toepassing van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
  5° wegens een overeenkomstig de wet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen;
  6° na hun terugroeping in dienstactiviteit zonder geldige reden weigeren de door de inrichtende macht toegewezen betrekking te bekleden;
  7° wegens het bereiken van de leeftijdsgrens op pensioen gesteld zijn;
  8° onregelmatig tijdelijk aangesteld of vastbenoemd zijn geweest, indien de onregelmatigheid :
  a) ofwel binnen 60 dagen na de aanstelling resp. benoeming is vastgesteld;
  b) ofwel door een bedrieglijke handeling vanwege het personeelslid veroorzaakt is;
  c) ofwel zo zwaar is dat de aanstelling resp. de benoeming als niet bestaand moet worden geacht.
  De inrichtende macht verwittigt het personeelslid van de ambtsneerlegging hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief. Zij vermeldt er de reden van.
  In het onder lid 1, 8°, bedoelde geval behoudt het personeelslid de verworven rechten verbonden aan zijn voorafgaande stand, voor zover de inrichtende macht erin toestemt.
  ----------
  (1)<DDG 2008-06-23/39, art. 83, 005; Inwerkingtreding : 01-04-2008>

Art. 5.52.Beëindiging van een vaste benoeming.
  Een vaste benoeming neemt ook een einde :
  1° bij vrijwillig ontslag van het personeelslid;
  2° bij afdanking wegens zware schuld;
  3° [1 als op het evaluatieverslag van het personeelslid de vermelding "onvoldoende" als eindconclusie staat en het personeelslid in het voorgaande schooljaar ook al een evaluatieverslag met de vermelding "niet tevredenstellend" of "onvoldoende" heeft gekregen;]1
  4° [1 ...]1.
  Bij vrijwillig ontslag mag het personeelslid zijn dienst slechts verlaten als het door de inrichtende macht daartoe gemachtigd is of na inachtneming van een opzeggingstermijn van 30 dagen. De opzegging wordt aan de inrichtende macht per aangetekende brief betekend, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Op straffe van nietigheid moet de aangetekende brief de duur van de opzegging alsmede de datum waarop ze begint, vermelden.
  Wanneer de beëindiging van de vaste benoeming de toepassing met zich brengt van artikel 10 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, stort de Duitstalige Gemeenschap het in dat artikel bepaald bedrag aan de Rijksdienst voor sociale Zekerheid.
  ----------
  (1)<DDG 2020-06-22/15, art. 120, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

ONDERTITEL 7. - Tuchtregeling.
HOOFDSTUK 1. - Tuchtmaatregelen.
Art. 5.53.Opsomming.
  Indien de vastbenoemde [1 en de [2 voor een doorlopende duur tijdelijk overeenkomstig artikel 5.17ter]2 aangestelde]1 personeelsleden hun plichten niet nakomen, kunnen zij één van de volgende tuchtstraffen oplopen :
  1° de terechtwijzing;
  2° de blaam;
  3° de inhouding van wedde;
  4° de schorsing bij tuchtmaatregel;
  5° de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
  6° de afdanking wegens zware schuld.
  Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, kan de tuchtstraf slechts op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien die instantie bestaat, of met haar toestemming op voordracht van de inrichtende macht opgelegd worden.
  ----------
  (1)<DDG 2008-04-21/31, art. 101, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 285, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.54. Procedure.
  § 1. De straffen worden door de inrichtende macht uitgesproken.
  De directeur betekent aan het personeelslid, na hem gehoord te hebben, het voorstel tot tuchtstraf per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.
  Bij de in artikel 5.53., 1° en 2°, vermelde tuchtstraffen worden het verhoor en het voorstel, in afwijking van lid 1, door het betrokken departementshoofd gevoerd resp. geformuleerd, behalve indien de departementshoofden zelf betrokken zijn.
  Indien de maatregel de directeur betreft, dan stelt de voorzitter van de raad van beheer de straf voor.
  Binnen twintig dagen na de betekening kan het personeelslid, vóór de bevoegde raad van beroep, een beroep aantekenen tegen het voorstel tot tuchtstraf.
  Het beroep is opschortend.
  § 2. Binnen negentig dagen na de datum van ontvangst van het door het personeelslid aangetekend beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht.
  § 3. Indien het een docent of leraar godsdienst betreft, is steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst vereist, indien die instantie bestaat.
  § 4. Ten laatste 30 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht het personeelslid haar beslissing mede ofwel bij een gerechtsdeurwaarderexploot ofwel bij een aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Zij vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt.
  § 5. De in de §§ 1 tot 4 vermelde procedure kan op een vastbenoemd personeelslid dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld is en bij een andere inrichtende macht gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is, ook gelijktijdig door beide inrichtende machten toegepast worden.
  Om de in het eerste lid vermelde gemeenschappelijke toepassing mogelijk te maken, informeert de inrichtende macht waarbij het personeelslid gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is schriftelijk de inrichtende macht waarbij het vastbenoemd is over de opzet om een tuchtprocedure in te stellen.
  De tuchtstraf kan door beide inrichtende machten of door één inrichtende macht opgelegd worden; in dit laatste geval heeft de tuchtstraf slechts tegenover deze inrichtende macht uitwerking.

Art. 5.55. Modaliteiten m.b.t. de inhouding van wedde.
  Een inhouding van wedde wordt opgelegd voor ten minste één maand en ten hoogste drie maanden en mag niet meer dan één vijfde van het brutobedrag van de laatste activiteitswedde of van het laatste wachtgeld bedragen.

Art. 5.56. Modaliteiten m.b.t. de schorsing.
  De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor ten hoogste één jaar. Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de helft van het brutobedrag van zijn laatste activiteitswedde of wachtgeld.

Art. 5.57. Modaliteiten m.b.t. de op non-activiteitstelling.
  De op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel mag niet minder dan één jaar en niet meer dan 5 jaar duren.
  Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de eerste twee jaar een wachtgeld dat gelijk is aan de helft van zijn activiteitswedde. Zonder dat dit bedrag mag worden overschreden, wordt het wachtgeld vervolgens vastgesteld op het bedrag van het pensioen dat de betrokkene zou bekomen als hij voortijdig op pensioen was gesteld.
  Na de helft van de duur van zijn straf mag het personeelslid erom vragen, opnieuw in het onderwijs te worden opgenomen.

Art. 5.58. Minimumbedrag in geval van inhouding van wedde of toekenning van een wachtgeld.
  De inhouding van wedde of de toekenning van een wachtgeld mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.

Art. 5.59.[1 In geval van strafvervolging kan de tuchtprocedure voortgezet worden, indien de inrichtende macht een met redenen omklede beslissing in die zin neemt.
   De tuchtstraf wordt door de inrichtende macht bekrachtigd, ingetrokken of aangepast binnen zes maanden na de dag waarop een rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is getreden.]1
  ----------
  (1)<DDG 2011-06-27/03, art. 90, 010; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

HOOFDSTUK 2. - Doorhaling van een tuchtstraf.
Art. 5.60. Doorhaling.
  De doorhaling van een tuchtstraf geschiedt van ambtswege na een termijn waarvan de duur is vastgelegd op :
  1° één jaar voor de terechtwijzing en de blaam;
  2° drie jaar voor de inhouding van wedde;
  3° vijf jaar voor de schorsing bij tuchtmaatregel;
  4° zeven jaar voor de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel.
  De termijn loopt vanaf de dag waarop de tuchtstraf is uitgesproken.
  De tuchtstraf wordt van het dossier van het personeelslid geschrapt.

ONDERTITEL 8. - Raad van beroep.
Art. 5.61. Oprichting.
  Voor de hogeschool wordt een raad van beroep opgericht, belast met de beroepen bedoeld in de artikelen 5.12., 5.22., 5.24., 5.41., 5.50., 5.54., 5.88., en 5.102.

Art. 5.62. Samenstelling.
  § 1. De raad van beroep is samengesteld uit
  1° een gelijk aantal vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de representatieve vakorganisaties. Voor elke categorie zijn er evenveel plaatsvervangers als werkende leden;
  2° een voorzitter en twee plaatsvervangende voorzitters;
  3° een secretaris en een adjunct-secretaris.
  De werkende leden en de plaatsvervangers van de raad van beroep worden door de Regering aangewezen op voordracht van de inrichtende macht en van de met toepassing van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 representatieve vakorganisaties.
  De Regering wijst de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters aan onder de magistraten in dienstactiviteit.
  § 2. Het aantal leden van de raad van beroep en de duur van hun mandaat worden door de Regering bepaald. De raad telt ten minste drie werkende leden die de inrichtende machten vertegenwoordigen en drie werkende leden die de personeelsleden vertegenwoordigen.

Art. 5.63. Huishoudelijk reglement.
  De raad van beroep maakt zijn huishoudelijk reglement op, dat hij ter goedkeuring aan de Regering voorlegt.

Art. 5.64. Wraking en ontlasting van leden.
  Zodra een zaak voorgelegd is aan de raad van beroep, deelt de voorzitter aan het personeelslid en aan de inrichtende macht de lijst mee van de werkende leden en plaatsvervangers. Binnen 10 dagen na ontvangst van die lijst kan zowel het personeelslid als de inrichtende macht de wraking van ten hoogste drie leden aanvragen. Zij mogen evenwel niet tegelijkertijd een werkend lid en zijn plaatsvervanger wraken.
  Een lid mag om ontlasting verzoeken als het van oordeel is dat het ter zake morele belangen heeft of als het vreest dat zijn onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken. De voorzitter beslist of er al dan niet aan de aanvraag gevolg wordt gegeven. Hij kan ook een lid om dezelfde redenen ontlasten.
  De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de werkende leden en de plaatsvervangers mogen geen zitting hebben in een zaak die betrekking heeft op hun echtgenoot of een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad.

Art. 5.65.Procedure.
  [1 ...]1 na ontvangst van het beroep worden de partijen door de voorzitter opgeroepen.
  Het personeelslid en de inrichtende macht worden door de raad van beroep gehoord.
  Het personeelslid kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
  De inrichtende macht kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat of door een verdediger naar keuze.
  De raad van beroep kan een aanvullend onderzoek bevelen en getuigen horen.
  Het niet-verschijnen van het personeelslid resp. zijn vertegenwoordiger of van de inrichtende macht resp. de vertegenwoordiger ervan belet in geen geval de raad van beroep uitspraak te doen.
  ----------
  (1)<DDG 2013-06-24/47, art. 149, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 5.66. Aanwezigheids- en stemmenquorum.
  De raad van beroep mag slechts geldig beraadslagen, indien ten minste twee leden die de inrichtende macht vertegenwoordigen en twee leden die de personeelsleden vertegenwoordigen, aanwezig zijn. Er moeten evenveel vertegenwoordigers van de inrichtende macht als vertegenwoordigers van het personeel aan de stemming deelnemen. In voorkomend geval wordt de pariteit hersteld door uitschakeling van eén of meer bij loting aangewezen leden.
  Als het in vorig lid bedoelde aanwezigheidsquorum niet bereikt wordt, roept de voorzitter binnen vijftien dagen een nieuwe vergadering bijeen. Op die vergadering kan beslist worden, ongeacht het aantal aanwezige leden van elke groep.
  De vertegenwoordigers van de inrichtende macht en van de personeelsleden zijn stemgerechtigd.
  Het met redenen omkleed advies wordt uitgebracht na geheime stemming, bij gewone meerderheid van de stemmen. Bij staking van stemmen is die van de voorzitter beslissend.

Art. 5.67. Mededeling van het advies.
  Het met redenen omkleed advies van de raad van beroep wordt binnen 5 dagen na de vergadering waarop de raad zijn advies heeft uitgebracht per aangetekende brief aan de partijen medegedeeld.

Art. 5.68. Werkingskosten en vergoedingen.
  De werkingskosten van de raad van beroep vallen ten laste van de Gemeenschap.
  De Regering bepaalt het presentiegeld waarop de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters alsook de reiskostenvergoeding waarop de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de leden aanspraak hebben.

ONDERTITEL 9. - Preventieve schorsing.
Art. 5.68bis.[1 Toepassingsgebied
   Voorliggend hoofdstuk is van toepassing op alle personeelsleden die vastbenoemd of [2 overeenkomstig artikel 5.17ter]2 voor een doorlopende duur tijdelijk aangesteld zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2008-04-21/31, art. 102, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 286, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.69.Toepassing en procedure.
  § 1. De preventieve schorsing is een administratieve maatregel zonder disciplinair karakter. Zij heeft de verwijdering van het personeelslid uit zijn ambt tot gevolg.
  In de volgende gevallen kan een personeelslid preventief geschorst worden als het belang van de dienst of van de opleidingsactiviteiten dat vereist :
  1° bij strafrechtelijke vervolgingen;
  2° [1 vóór of in de loop van een tuchtprocedure; ]1
  3° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de inrichtende macht het personeelslid daarvan verwittigt dat een onverenigbaarheid vastgesteld is;
  4° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de inrichtende macht aan het personeelslid het voorstel tot terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst betekent.
  § 2. Vóór elke maatregel houdende preventieve schorsing wordt het personeelslid door de inrichtende macht voor een verhoor opgeroepen.
  De oproeping alsmede de motivering van de preventieve schorsing worden aan het personeelslid betekend ofwel per aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzending ervan ofwel per brief met ontvangstbewijs welke uitwerking heeft op de datum vermeld op het ontvangstbewijs. Het verhoor vindt ten vroegste plaats op de tweede werkdag na de dag waarop de oproeping uitwerking heeft.
  Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van de hogeschool die in actieve dienst, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
  Binnen de drie werkdagen na de dag waarop het verhoor gepland is, deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede, zelfs als het personeelslid of zijn vertegenwoordiger bij het verhoor niet verschenen is; de aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzending ervan.
  § 3. In afwijking van § 2, lid 1, kan een personeelslid in de volgende gevallen onmiddellijk uit zijn ambt verwijderd worden :
  1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;
  2° wanneer de ten last van het personeelslid gestelde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de hogeschool in het belang van de dienst of van de opleidingsactiviteiten niet wenselijk is.
  De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt ten laatste op de derde werkdag na de dag genomen waarop de inrichtende macht van de feiten kennis heeft genomen.
  Ten laatste de derde werkdag na de dag waarop de inrichtende macht de maatregel bedoeld in het eerste lid heeft genomen, past ze de procedure bedoeld in § 2 toe; zo niet eindigt de verwijdering uit het ambt na afloop van die termijn. Het personeelslid kan dan slechts met toepassing van de procedure bedoeld in § 2 voor dezelfde feiten uit zijn ambt verwijderd worden.
  § 4. De duur van de preventieve schorsing mag één jaar niet overschrijden. Dit geldt niet in het geval van strafrechtelijke vervolgingen.
  De preventieve schorsing verstrijkt [2 in het geval van § 1, tweede lid, 2°,]2 na 45 dagen, indien het voorstel tot tuchtstraf bedoeld in artikel 5.54., § 1, leden 2 en 4, niet binnen die termijn aan het personeelslid betekend is. Zij verstrijkt eveneens op de dag waarop de in de artikelen 5.22., § 4, lid 2, 5.50., § 1, lid 4, en 5.54., § 4, voor de inrichtende macht bepaalde termijn verstrijkt.
  § 5. Om de drie maanden vanaf de datum waarop de preventieve schorsing uitgesproken in het kader van een tuchtprocedure uitwerking heeft, wordt ze door de inrichtende macht schriftelijk bekrachtigd.
  Die bekrachtiging wordt aan de betrokkene per aangetekende brief betekend.
  Bij ontstentenis ervan binnen de gestelde termijn [2 hervat het personeelslid zijn werk,]2 indien het ten minste 10 werkdagen voordat het zijn werk hervat de inrichtende macht per aangetekende brief verwittigd heeft.
  Na ontvangst van die mededeling kan de inrichtende macht het voortbestaan van de preventieve schorsing bekrachtigen volgens de hierboven beschreven procedure.
  ----------
  (1)<DDG 2012-01-16/06, art. 58, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (2)<DDG 2014-05-05/12, art. 52, 017; Inwerkingtreding : 01-09-2014>

Art. 5.70. Inhouding van wedde.
  § 1. In de volgende gevallen wordt de wedde van een preventief geschorst personeelslid tot de helft van zijn bruto activiteitswedde teruggebracht :
  1° als het het voorwerp is van strafrechtelijke vervolging en in beschuldiging gesteld is;
  2° als hem het voorstel m.b.t. één van de in artikel 5.53., lid 1, 4°, 5° en 6° opgenomen tuchtmaatregelen betekend is.
  In het geval bedoeld in lid 1, 1°, gebeurt de inhouding op de eerste dag van de maand volgende op degene waar het personeelslid in beschuldiging gesteld is.
  In het geval bedoeld in lid 1, 2°, gebeurt de inhouding op de dag waarop het voorstel betekend wordt.
  § 2. De inhouding van wedde mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.

Art. 5.71. Intrekking van de inhouding van wedde en betaling aan de Gemeenschap.
  § 1. Na de tuchtprocedure of de gerechtelijke procedure wordt de inhouding van wedde ingetrokken behalve als één van de in artikel 5.53., lid 1, 4°, 5° en 6°, bedoelde maatregelen genomen werd of als het personeelslid definitief strafrechtelijk veroordeeld is.
  Wordt de inhouding van wedde ingetrokken, dan komt het personeelslid - voor de duur van de schorsing - een bijkomende wedde toe, verhoogd met de verwijlinteresten tegen de wettelijke rentevoet, berekend vanaf de dag van de inhouding. De inrichtende macht betaalt het aanvullende bedrag aan de Gemeenschap.
  § 2. Wordt er tot een preventieve schorsing zonder inhouding van wedde in het kader van een tuchtprocedure overgegaan, van een procedure met het oog op een afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid of van een procedure van terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst, dan betaalt de inrichtende macht aan de Gemeenschap een bedrag overeenstemmend met de helft van de wedde die het personeelslid tijdens de schorsing heeft gekregen, indien
  1° geen tuchtmaatregel;
  2° geen afdanking ter gevolge van een onverenigbaarheid;
  3° geen terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst plaatsgevonden heeft.
  § 3. Het personeelslid behoudt de wedde die het tijdens de preventieve schorsing verkregen heeft.
  Als de schorsing bij tuchtmaatregel minder lang duurt dan de preventieve schorsing, ontvangt het personeelslid zijn volle wedde zodra de schorsing bij tuchtmaatregel een einde neemt.

Art. 5.72. Verwittiging van de Regering.
  De preventieve schorsing wordt ter kennis van de Regering gebracht met het oog op de onmiddellijke uitvoering van die maatregel.

ONDERTITEL 10. - Wekelijkse werktijd.
Art. 5.73.Wekelijkse werktijd.
  § 1. [1 De prestaties van de personeelsleden]1 belopen in het geval van een voltijdse tewerkstelling in doorsnede 38 uren van 60 minuten. De doorsnede wordt over een referentieperiode van 4 maanden berekend.
  De wekelijkse werktijd mag in geen geval 50 uren overschrijden.
  § 2. Wat de [2 personeelsleden met een onderwijsopdracht]2 betreft, omvatten de in § 1 vermelde 38 uren :
  1° 16 lesuren van 60 minuten;
  2° andere in artikel 5.74. en 5.75. bepaalde opdrachten die ter plaatse moeten worden uitgevoerd, tenzij de inrichtende macht anders beslist.
  De tijdelijke omvang die [2 het personeelslid met een onderwijsopdracht]2 aan de opdrachten op het gebied van de voortgezette opleiding of aan het onderzoek wijdt, komt in vermindering van de in het eerste lid, 1°, vermelde 16 uren.
  ----------
  (1)<DDG 2010-10-25/05, art. 45, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (2)<DDG 2018-06-18/08, art. 129, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>

ONDERTITEL 11. - Opdracht van de docenten en van het opvoedend personeel.
Art. 5.74. Algemeenheden.
  De opdrachten van de personeelsleden omvatten prestaties die noodzakelijkerwijze gepaard gaan met de uitoefening van het betrokken ambt en andere taken die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen.

Art. 5.75.Docenten.
  De opdracht van elk docent bestaat o.a. in :
  1° de opleidingsopdracht, t.w. de planificatie, de voorbereiding en de uitvoering van de opleidingsactiviteiten en de andere pedagogische activiteiten met toepassing van het leerprogramma;
  2° de opvoedingsopdracht, t.w. de regelmatige en persoonlijke begeleiding van de student en de ontwikkeling van zijn verantwoordelijkheidszin;
  3° de regelmatige deelneming aan voortgezette opleidingen;
  4° de deelneming aan pedagogische vergaderingen;
  5° de deelneming aan groepsgesprekken en andere vergaderingen van het docentencollege;
  6° de vervangingen;
  7° de medewerking aan de interne en externe evaluatie van de hogeschool;
  8° de verbetering van de huiswerken en de regelmatige evaluatie van de studenten;
  9° de taken die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen
  10° de voor- en nabereiding van de cursussen;
  11° het onderzoek [1 ;]1
  [1 12° Organisatie en uitvoering van maatregelen inzake voortgezette opleiding.]1
  [3 ...]3
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 103, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2010-06-28/08, art. 101, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (3)<DDG 2018-06-18/08, art. 130, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>

Art. 5.76. Mediathecaris en assistent-mediathecaris.
  e opdracht van de mediathecaris omvat o.a. de volgende taken :
  1° de collectieopbouw, inzonderheid de keuze van de aan te schaffen media, in enge samenwerking met de docenten en studenten van de hogeschool, de bevoegde afgevaardigde van de Regering alsmede de kleuter- en lager onderwijzers van de Duitstalige Gemeenschap;
  2° het onderhoud van de collectie; hij draagt inzonderheid de hoofdverantwoordelijkheid voor het bibliotheektechnisch beheer bij het opzetten van catalogi;
  3° het programmeren van maatregelen om de pedagogische mediatheken in de Duitstalige gemeenschap met gebouwen, lokalen en technische middelen uit te rusten;
  4° de organisatie en het beheer van de pedagogische mediatheken in de Duitstalige Gemeenschap;
  5° de samenwerking met de openbare bibliotheken en pedagogische mediatheken van de secundaire scholen in de Duitstalige Gemeenschap;
  6° het raadgeven aan de gebruikers van de pedagogische mediatheken;
  7° de bibliotheektechnische voortgezette opleiding van hulpkrachten in de schoolmediatheken.
  De assistent-mediathecaris ondersteunt de mediathecaris bij de uitoefening van zijn taken en vervangt hem in geval van afwezigheid. Bovendien vervult hij ook de volgende taken :
  1° het public-relations werk en de publiciteit voor de pedagogische mediatheken.
  2° de voorstelling en verdediging van het didactisch-methodologisch belang van de pedagogische mediatheken voor de kleuterafdelingen en de lagere scholen;
  3° het ontwikkelen en voorstellen van concepten i.v.m. de leesbevordering in de kleuterafdelingen en lagere scholen in samenwerking met de kleuter- en lager onderwijzers alsmede met de openbare bibliotheken en het mediacentrum van de Duitstalige Gemeenschap;
  4° de ontwikkeling en omzetting van concepten voor bijzondere manifestaties in de pedagogische mediatheken.

ONDERTITEL 12. - Vervanging van personeelsleden die afwezig zijn wegens verlof, terbeschikkingstelling of enige andere vorm van afwezigheid.
Art. 5.77. Princiep.
  Een personeelslid dat afwezig is wegens verlof, terbeschikkingstelling of enige andere vorm van afwezigheid kan vervangen worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003.

ONDERTITEL 13. - Bijzondere bepalingen.
Art. 5.78. Personeelsleden.
  De personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool vastbenoemd zijn, gelden in de zin van dit decreet als vastbenoemd voor hetzelfde aantal uren.
  In het academiejaar 2005-2006 benoemt de inrichtende macht personeelsleden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 5.30. tot 5.38. definitief in de betrekkingen die in het academiejaar 2004-2005 in de in het eerste lid vermelde hogescholen vacant hebben kunnen worden verklaard op grond van de tot op dat ogenblik geldende statutaire bepalingen. In afwijking van artikel 5.32. vindt de oproep tot de kandidaten vóór 15 augustus 2005 plaats en wordt aan alle personeelsleden schriftelijk medegedeeld. De Regering ontvangt een kopie ervan.
  De diensten die vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool gepresteerd zijn, worden voor de tijdelijke aanstellingen en vastbenoemingen in aanmerking genomen bij de berekening van de dienstanciënniteit vermeld in de artikelen 5.17., 5.20., 5.31., 5.34., 5.35. en 5.38.

ONDERTITEL 14. - Bijzondere regeling voor het personeel van het aanvullend secundair beroepsonderwijs en van het voorbereidingsjaar van de verplegingsschool
Art. 5.79.Afwijkende en aanvullende bepalingen.
  Deze bepaling is van toepassing op de personeelsleden die in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling " verpleging ", en in het voorbereidingsjaar tewerkgesteld zijn :
  1° [1 ...]1;
  2° [1 ...]1;
  3° in afwijking van artikel 5.75. bestaat de opdracht van het onderwijzend personeel o.a. in :
  a) de onderwijsopdracht, t.w. de planificatie, de voorbereiding en het geven van de lessen en andere pedagogische activiteiten met toepassing van het leerprogramma;
  b) de opvoedingsopdracht, t.w. de regelmatige en persoonlijke begeleiding van de leerling en de ontwikkeling van zijn verantwoordelijkheidszin;
  c) de regelmatige deelneming aan voortgezette opleidingen;
  d) de deelneming aan pedagogische vergaderingen;
  e) de deelneming aan vergaderingen van het personeel, vergaderingen van de klassenraad en coördinatievergaderingen;
  f) de toezichten en vervangingen;
  g) de medewerking aan de interne en externe kwaliteitscontrole van de school;
  h) het uitwerken van een plan ter verdeling van de leerstof;
  i) het houden van een dagboek;
  j) de verbetering van de huiswerken en de regelmatige evaluatie van de leerlingen;
  k) de opgaven die tot de verwezenlijking van het opleidingsproject bijdragen
  4° [1 ...]1.
  ----------
  (1)<DDG 2018-06-18/08, art. 131, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>

Art. 5.79bis. <Ingevoegd DDG 2006-06-26/38, art. 108; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Mutatie.
  § 1. De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd of definitief aangesteld personeelslid van het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap, van het gesubsidieerd vrij onderwijs of van het gesubsidieerd officieel onderwijs dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd. De inrichtende machten moeten het ermee eens zijn.
  Bij de aanvraag om mutatie ingediend door een leermeester of leraar godsdienst moet een gunstig advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden gevoegd.
  Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
  Het gemuteerde personeelslid moet bij de inrichtende macht die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd. De overgang van de inrichtende macht naar de hogeschool zal zonder onderbreking gebeuren.
  § 2. De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gepresteerd zijn, worden met diensten gepresteerd bij de autonome hogeschool gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend.

Art. 5.79ter.<Ingevoegd bij DDG 2006-06-26/38, art. 109; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria.
  Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
  Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria :
  1° [evaluatieverslag]; <DDG 2007-06-25/34, art. 70, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
  2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht [1 en/of dienstanciënniteit bij andere inrichtende machten respectievelijk de verdere beroepservaring]1;
  3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);
  4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 104, 007; Inwerkingtreding : 01-06-2009>

Art. 5.79quater. <Ingevoegd bij DCG 2006-06-26/38, art. 110; Inwerkingtreding : 01-09-2007 maar 01-01-2007 voor bepaalde stoffen> Opstellen van een akte van mutatie.
  Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het betrokken personeelslid en, voorzover het om een leermeester of leraar godsdienst gaat, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
  Deze akte van mutatie vermeldt ten minste :
  1° de identiteit van de inrichtende macht;
  2° de identiteit van het personeelslid;
  3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;
  4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd.

ONDERTITEL 15. - Onderhoudspersoneel.
Art. 5.80. Algemeenheden.
  Het onderhoudspersoneel is onderworpen aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Art. 5.81.Wekelijkse arbeidsduur en verlofregeling.
  De wekelijkse arbeidsduur van het onderhoudspersoneel bedraagt 38 uren van 60 minuten.
  Het onderhoudspersoneel heeft recht op verlof overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, [1 gespecialiseerd]1 , middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs.
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-11/15, art. 200, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2009>

Art. 5.81bis. [1 Erkenning van dienstjaren
   De erkenning van dienstjaren gebeurt voor het onderhoudspersoneel overeenkomstig de in het Gemeenschapsonderwijs toepasbare bepalingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2009-05-25/27, art. 105, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>

ONDERTITEL 16. - Departementshoofden.
Art. 5.82. Princiep.
  § 1. Het ambt van departementshoofd wordt uitsluitend per mandaat begeven.
  § 2. Het gaat om een voltijds of een halftijds mandaat.
  Komt de inrichtende macht tot de conclusie dat het mandaat voltijds moet worden begeven, dan deelt zij vooraf de Regering een uitvoerige motivering mede.

Art. 5.83.[1 Toelatingsvoorwaarden
   Alleen een personeelslid van de hogeschool mag dit ambt bekleden, indien het :
   1° voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van de voorwaarden vermeld in de bepalingen onder 5° en 8°;
   2° ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit;
   3° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring heeft;
   4° in de laatste beoordelingsstaat of in het laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" heeft gekregen; bij gebrek aan een beoordelingsstaat of evaluatieverslag wordt voorliggende voorwaarde geacht vervuld te zijn;
   5° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn heeft ingediend die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd.
   De nuttige beroepservaring vermeld in het eerste lid, 3°, moet worden opgedaan in het kader van een beroepsactiviteit die verband houdt met het uitgeoefende ambt. Deeltijdse prestaties worden in verhouding tot een voltijdse betrekking aangerekend.
   Indien het ambt niet bekleed kan worden door een personeelslid van de hogeschool, mag het bekleed worden door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid.]1
  ----------
  (1)<DDG 2017-06-26/06, art. 67, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>

Art. 5.84.Oproep en kandidaturen.
  [1 De inrichtende macht maakt een oproep tot de kandidaten bekend door aanplakking in de hogeschool en in elke andere passende vorm. De oproep bevat het van het departementshoofd vereiste profiel en de doelstellingen die tijdens het mandaat moeten worden bereikt. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid vermeld in artikel 5.83, derde lid, wordt de oproep ook in de pers bekendgemaakt.]1
  De kandidatuur wordt [1 ...]1 per aangetekende brief ingediend. De kandidaat voegt de kandidatuur o.a. een strategie- en actieplan bij ten einde de in het voorafgaande lid vermelde doeleinden te verwezenlijken.
  ----------
  (1)<DDG 2017-06-26/06, art. 68, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>

Art. 5.85.Aanwijzing van de mandataris.
  De inrichtende macht beslist welke kandidaat het mandaat zal uitoefenen
  [1 Hij baseert zich onder andere op de beoordelingsstaten en evaluatieverslagen, het strategie- en actieplan van de kandidaat, de pedagogische kwalificatie, de beroepservaring, het geschiktheidsprofiel en een sollicitatiegesprek.]1
  ----------
  (1)<DDG 2017-06-26/06, art. 69, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>

Art. 5.86.Duur en beëindiging van het mandaat.
  § 1. Het mandaat duurt vijf jaar.
  [1 In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht beslissen dat de duur van het mandaat om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden wordt verkort of verlengd. Indien ze van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de kandidaat bij de toekenning van het mandaat mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
  § 2. Het mandaat neemt voortijdig een einde in de volgende gevallen :
  1° in het geval van een preventieve schorsing van meer dan zes maanden;
  2° in het geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst van meer dan zes maanden;
  3° indien één der volgende tuchtmaatregelen wordt opgelegd :
  a) de inhouding van wedde;
  b) de schorsing bij tuchtmaatregel;
  c) de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
  d) de afdanking wegens zware schuld;
  4° bij vrijwillig ontslag;
  5° bij vrijwillig afzien van het mandaat;
  6° indien op het evaluatieverslag de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat.
  De inrichtende macht kan het mandaat beëindigen in geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid voor een periode van meer dan zes opeenvolgende maanden.
  In de gevallen bepaald in het eerste lid, 4° en 5°, en in afwijking van artikel 5.52., lid 2, dient het personeelslid een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen. De opzeggingstermijn kan in overeenstemming met de inrichtende macht worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de uitzendingsdatum.
  § 3. De mandataris is bovendien onderworpen aan alle bepalingen van dit statuut.
  ----------
  (1)<DDG 2021-06-28/11, art. 287, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.87.Tijdelijke vervanging.
  § 1. [1 Indien de aanstelling van het departementshoofd beëindigd wordt of indien het departementshoofd zijn ambt neerlegt of wegens een van de in artikel 5.92 vermelde verloven of terbeschikkingstellingen tijdelijk afwezig is, kan de inrichtende macht hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.83 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die vermeld in [2 5°]2.]1
  § 2. Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn de artikelen 5.89., 5.90., 5.91. en 5.92. van toepassing op het vervangend personeelslid.
  ----------
  (1)<DDG 2011-06-27/03, art. 92, 010; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<DDG 2017-06-26/06, art. 70, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>

Art. 5.88.[1 Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid.
   § 1. Voor een departementshoofd stelt de inrichtende macht een evaluatieverslag [3 minstens om de vijf jaar]3 op. Te dien einde voert het een evaluatiegesprek.
   Het departementshoofd kan zo'n evaluatie schriftelijk bij de inrichtende macht aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
   § 2. [2 Het departementshoofd stelt vooraf een verslag op waarin het de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin het voorstellen voor de verdere schoolontwikkeling doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.]2
   Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
   § 3. De inrichtende macht overhandigt het departementshoofd het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. Het departementshoofd heeft ten hoogste zeven kalenderdagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. Het departementshoofd dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de inrichtende macht terug.
   Als het departementshoofd het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de inrichtende macht overhandigt, dan geldt het door deze opgesteld evaluatieverslag.
   Stelt de inrichtende macht geen evaluatieverslag op overeenkomstig de leden 1 en 2, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt het departementshoofd de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt het departementshoofd de vermelding "goed".
   Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. Het departementshoofd ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
   § 4. Het departementshoofd kan het evaluatieverslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de inrichtende macht beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
   In afwijking van lid 1 kan het departementshoofd geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 3, verkregen is.
   Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing. Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
   Het beroep is opschortend.]1
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 102, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<DDG 2014-05-05/12, art. 53, 017; Inwerkingtreding : 01-09-2014>
  (3)<DDG 2020-06-22/15, art. 121, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

Art. 5.89.Diensten die in aanmerking worden genomen.
  De diensten die het personeelslid tijdens de uitoefening van het mandaat heeft gepresteerd, [1 worden, voor zover het om een personeelslid van de hogeschool gaat,]1 in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtanciënniteit als docent en de geldelijke anciënniteit te bepalen.
  ----------
  (1)<DDG 2017-06-26/06, art. 71, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>

Art. 5.90.Premie.
  Tijdens de uitoefening van zijn mandaat verkrijgt [2 het departementshoofd een wedde met toepassing van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep, verhoogd met]2 een maandelijkse premie ten bedrage van euro 800 indien het om een voltijds mandaat gaat of van euro 400 indien het om een halftijds mandaat gaat.
  [2 Wordt een personeelslid dat [3 in een ander ambt overeenkomstig artikel 5.17ter voor doorlopende duur]3 aangesteld of vast benoemd is als departementshoofd aangewezen, dan ontvangt het, in afwijking van het eerste lid, verder zijn wedde, evenals, ter compensatie, een maandelijkse premie die als volgt wordt berekend : P = X-M
   P = de premie
   X = de wedde vermeld in het eerste lid
   M = de maandelijkse brutowedde van het personeelslid.]2
  De [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 wordt gelijktijdig en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald als de maandwedde.
  De [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 is onderworpen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 178 van 30 december 1982. Bij de inwerkingtreding van dit decreet geldt 138,01 als spilindex.
  [1 In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de [2 premie vermeld in het eerste en het tweede lid]2 verder uitbetaald, voor zover het departementshoofd niet door het ziekenfonds wordt vergoed.]1
  ----------
  (1)<DDG 2015-06-29/19, art. 106, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
  (2)<DDG 2017-06-26/06, art. 72, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
  (3)<DDG 2021-06-28/11, art. 288, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.91.Terugkeer.
  Uitgezonderd de gevallen vermeld in artikel 5.86., § 2, 3°, d) en 4°, [1 bekleedt het personeelslid, voor zover het gaat om een vast benoemd of [2 overeenkomstig artikel 5.17ter voor een doorlopende duur]2 tijdelijk aangesteld personeelslid van de hogeschool, na het einde van het mandaat opnieuw zijn vorige ambt.]1
  ----------
  (1)<DDG 2017-06-26/06, art. 73, 020; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 289, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.92.Uitsluiting van bepaalde verloven en terbeschikkingstellingen.
  Het personeelslid is het verboden :
  1° een verlof te nemen of ter beschikking gesteld te worden, met uitzondering van
  a) het jaarlijks verlof;
  b) het omstandigheidsverlof;
  c) het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
  d) het moederschapsverlof;
  e) [4 adoptie- of pleegouderverlof;]4
  f) het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid;
  g) de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid;
  h) [1 h) [3 voltijds verlof]3 wegens opdracht in het belang van het onderwijs;]1
  [1 i) verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid;
   j) verlof om dringende familiale redenen;
   k) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;]1
  [2 l) voltijdse loopbaanonderbreking;]2
  [2 m) verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt;]2
  [4 n) voltijds verlof om op een ministerieel kabinet te werken.]4
  2° [1 een deeltijdse loopbaanonderbreking te nemen, met uitzondering van de deeltijdse loopbaanonderbreking wegens ouderschapsverlof, de deeltijdse loopbaanonderbreking om palliatieve zorg [4 te verstrekken, de deeltijdse loopbaanonderbreking voor mantelzorg]4 en de deeltijdse loopbaanonderbreking voor de verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
  ----------
  (1)<DDG 2011-06-27/03, art. 91, 010; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<DDG 2016-06-20/09, art. 171, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>
  (3)<DDG 2019-05-06/10, art. 181, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (4)<DDG 2021-06-28/11, art. 290, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

ONDERTITEL 17. - Directeur.
Art. 5.93. Princiep.
  Het ambt van directeur wordt uitsluitend per mandaat begeven.
  Het gaat om een voltijds mandaat.

Art. 5.94.Toelatingsvoorwaarden.
  Een persoon mag dit ambt bekleden indien ze :
  1° ten minste houder is van een diploma van het hoger onderwijs van de tweede cyclus;
  2° haar kandidatuur in de vorm en binnen de termijn heeft ingediend die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd [1 ;]1
  [1 3° voldoet aan artikel 10 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.]1
  ----------
  (1)<DDG 2013-06-24/47, art. 151, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 5.95.Oproep tot de kandidaten.
  De oproep tot de kandidaten wordt [1 in de pers, door aanplakking in de hogeschool,]1 alsmede in elke andere aangepaste vorm bekendgemaakt.
  De oproep bevat het vereiste profiel van de mandataris en de doeleinden die tijdens het mandaat moeten worden verwezenlijkt.
  De kandidatuur wordt per aangetekende brief ingediend. De kandidaat voegt zijn kandidatuur o.a. een strategie- en actieplan bij om de in het voorafgaande lid vermelde doeleinden te verwezenlijken.
  ----------
  (1)<DDG 2021-06-28/11, art. 291, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.96. Aanwijzing van de mandataris.
  De inrichtende macht beslist welke kandidaat het mandaat zal uitoefenen.
  Zij baseert o.a. op het strategie- en actieplan van de kandidaat en op een sollicitatiegesprek.

Art. 5.97.Duur en beëindiging van het mandaat.
  Het mandaat duurt vijf jaar.
  Het mandaat neemt voortijdig een einde in de volgende gevallen :
  1° in het geval van een preventieve schorsing van meer dan zes maanden;
  2° in het geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst van meer dan zes maanden;
  3° indien één der volgende tuchtmaatregelen wordt opgelegd :
  a) de inhouding van wedde;
  b) de schorsing bij tuchtmaatregel;
  c) de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
  d) de afdanking wegens zware schuld;
  4° bij vrijwillig ontslag, indien het om een vastbenoemd personeelslid gaat;
  5° bij vrijwillig afzien van het mandaat;
  6° indien op het evaluatieverslag de vermelding " onvoldoende " als eindconclusie staat.
  De inrichtende macht kan het mandaat beëindigen in het geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid van meer dan zes opeenvolgende maanden.
  In de gevallen bepaald in het tweede lid, 4° en 5°, en in afwijking van artikel 5.52., lid 2, dient de mandataris een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen. De opzeggingstermijn kan in overeenstemming met de inrichtende macht worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de uitzendingsdatum.
  [1 In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht beslissen dat de duur van het mandaat om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden wordt verkort of verlengd. Indien ze van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de kandidaat bij de toekenning van het mandaat mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
  ----------
  (1)<DDG 2021-06-28/11, art. 292, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.98.Indienstneming en statuut.
  De indienstneming geschiedt in de vorm van een tijdelijke aanstelling.
  Tijdens de uitoefening van het mandaat is de mandataris aan dit statuut onderworpen, uitgezonderd de artikelen 5.2., 5.3., 5.15., 5.17. tot 5.41., 5.52. en 5.77.
  De directeur is het verboden :
  1° een verlof te nemen of ter beschikking gesteld te worden, met uitzondering van
  a) het jaarlijks verlof;
  b) het omstandigheidsverlof;
  c) het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
  d) het moederschapsverlof;
  e) [4 adoptie- of pleegouderverlof;]4
  f) het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid;
  g) de terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid;
  h) [1 [3 voltijds verlof]3 wegens opdracht in het belang van het onderwijs;]1
  [1 i) verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte of gebrekkigheid;
   j) verlof om dringende familiale redenen;
   k) terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden;]1
  [2 l) voltijdse loopbaanonderbreking;]2
  [2 m) verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt;]2
  [4 n) voltijds verlof om op een ministerieel kabinet te werken.]4
  2° [1 een deeltijdse loopbaanonderbreking te nemen, met uitzondering van de deeltijdse loopbaanonderbreking wegens ouderschapsverlof, de deeltijdse loopbaanonderbreking om palliatieve zorg [4 te verstrekken, de deeltijdse loopbaanonderbreking voor mantelzorg]4 en de deeltijdse loopbaanonderbreking voor de verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid.]1
  ----------
  (1)<DDG 2011-06-27/03, art. 93, 010; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
  (2)<DDG 2016-06-20/09, art. 172, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>
  (3)<DDG 2019-05-06/10, art. 182, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (4)<DDG 2021-06-28/11, art. 293, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.99.Tijdelijke vervanging.
  § 1. [1 Indien de aanstelling van de directeur beëindigd wordt of indien de directeur zijn ambt neerlegt of wegens een van de in artikel 5.98 vermelde verloven of terbeschikkingstellingen tijdelijk afwezig is, kan de inrichtende macht hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.94 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die vermeld in 2°.]1
  § 2. Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn de artikelen 5.100., 5.103. en 5.104. van toepassing op het vervangend personeelslid.
  ----------
  (1)<DDG 2011-06-27/03, art. 94, 010; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 5.100.Wedde en premie.
  [2 Tijdens de uitoefening van het mandaat ontvangt de mandaathouder de volgende wedde:
   1° bij minder dan negen jaar ambtsanciënniteit als directeur: een wedde op basis van de weddeschaal 489 vermeld in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch en psychosociaal personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat, verhoogd met een maandelijkse premie van 616,15 euro;
   2° vanaf minstens negen jaar ambtsanciënniteit als directeur: een wedde op basis van de weddeschaal 490 vermeld in de bijlage van hetzelfde koninklijk besluit van 27 juni 1974, verhoogd met een maandelijkse premie van 616,15 euro;]2
  Gaat het om een personeelslid, dan geniet het verder zijn wedde in afwijking van het eerste lid en ontvangt het maandelijks een compenserende premie, berekend als volgt :
  P = X - M
  P = de premie
  X = de wedde vermeld in het eerste lid
  M = de maandelijkse brutowedde
  Gaat het niet om een personeelslid, dan geniet de directeur het vakantiegeld en een eindejaarspremie overeenkomstig de in het onderwijs vigerende bepalingen; als berekeningsbasis geldt het bedrag vermeld in het eerste lid.
  De premie wordt gelijktijdig met de maandelijkse wedde en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald.
  Het bedrag vermeld in de leden 1 en 2 is onderworpen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 178 van 30 december 1982. Bij de inwerkingtreding van dit decreet geldt 138,01 als spilindex.
  [1 In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de premie verder uitbetaald, voor zover de directeur niet door het ziekenfonds wordt vergoed.]1
  [2 In geval van deeltijdse prestaties wordt het bedrag van de premie dat in het eerste lid wordt vermeld, evenredig verminderd.]2
  ----------
  (1)<DDG 2015-06-29/19, art. 107, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 294, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 5.101. Hernieuwing van het mandaat zonder oproep tot de kandidaten.
  Wanneer de vermelding " zeer goed " als eindconclusie op het laatste evaluatieverslag staat en de mandataris zes maanden vóór het einde van het mandaat een schriftelijke aanvraag met het oog op de hernieuwing ervan heeft ingediend, dan kan de raad van beheer beslissen het mandaat te verlengen zonder de oproep bepaald in artikel 5.95. bekend te maken.

Art. 5.102.[1 Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid.
   § 1. Voor een directeur stelt de inrichtende macht een evaluatieverslag [3 minstens om de vijf jaar"]3 op. Te dien einde voert het een evaluatiegesprek.
   De directeur kan zo'n evaluatie schriftelijk aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in § 3, lid 1, eerste zin.
   § 2. [2 De directeur stelt vooraf een verslag op waarin hij de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin hij voorstellen voor de verdere schoolontwikkeling doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.]2
   Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie : "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
   § 3. De inrichtende macht overhandigt de directeur het evaluatieverslag ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar. De directeur heeft een termijn van ten hoogste zeven dagen na het afgeven van het evaluatieverslag om te verklaren of het al dan niet ermee akkoord gaat en om zijn opmerkingen schriftelijk te formuleren. De opmerkingen worden bij het evaluatieverslag gevoegd. De directeur dateert het evaluatieverslag, ondertekent het en geeft het aan de inrichtende macht terug.
   Als de directeur het evaluatieverslag en zijn opmerkingen niet binnen de in het eerste lid vermelde termijn van zeven dagen aan de inrichtende macht overhandigt, dan geldt het door deze opgesteld evaluatieverslag.
   Stelt de inrichtende macht geen evaluatieverslag op overeenkomstig de leden 1 en 2, dan is het evaluatieverslag ongeldig en krijgt de directeur de vermelding van het laatste evaluatieverslag. Als zo'n evaluatieverslag niet bestaat, dan krijgt de directeur de vermelding "goed".
   Het evaluatieverslag wordt in drie exemplaren opgesteld. De directeur ondertekent de drie exemplaren en behoudt er één van.
   § 4. De directeur kan het evaluatieverslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen tien dagen na het afgeven ervan door de inrichtende macht beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
   In afwijking van lid 1 kan de directeur geen beroep indienen tegen een vermelding die overeenkomstig § 3, lid 3, verkregen is.
   Binnen vijfenveertig dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht. Binnen tien dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing. Indien ze het advies niet volgt, vermeldt ze er de redenen voor.
   Het beroep is opschortend.]1
  ----------
  (1)<DDG 2010-06-28/08, art. 103, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
  (2)<DDG 2014-05-05/12, art. 54, 017; Inwerkingtreding : 01-09-2014>
  (3)<DDG 2020-06-22/15, art. 122, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

Art. 5.103. Terugkeer.
  Uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 5.97., lid 2, 3° d) en 4°, bekleedt het personeelslid na het einde van het mandaat opnieuw zijn voormalig ambt, voor zover het om een vastbenoemd personeelslid van de hogeschool gaat.

Art. 5.104. Diensten die in aanmerking worden genomen.
  De diensten die tijdens de uitoefening van het mandaat werden gepresteerd, worden in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtanciënniteit als docent en de geldelijke anciënniteit te bepalen, voor zover het om een personeelslid van de hogeschool gaat.

ONDERTITIEL 18. [1 - Bijzondere bepalingen voor het ambt van lasthebber voor onderzoek, het ambt van externe evaluator en het ambt van adjunct]1   ----------   (1)
Art. 5.105.[1 - Principe
   Deze ondertitel is van toepassing op de volgende ambten:
   1° het ambt van lasthebber voor onderzoek;
   2° het ambt van externe evaluator;
   3° het ambt van adjunct.]1
  ----------
  (1)<DDG 2019-05-06/10, art. 184, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

Art.5.105.1. [1 - Toelatingsvoorwaarden
   Wie één van de ambten vermeld in artikel 5.105 wil uitoefenen, moet:
   1° voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.15, § 1, eerste lid, met uitzondering van de voorwaarden vermeld in de bepaling onder 5°;
   2° houder zijn van één der volgende bekwaamheidsbewijzen:
   a) voor het ambt van lasthebber voor onderzoek: het vereiste bekwaamheidsbewijs bepaald in artikel 10, bepaling onder 18quater, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psycho-sociaal personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
   b) voor het ambt van externe evaluator: het vereiste bekwaamheidsbewijs bepaald in artikel 10, bepaling onder 18sexies, van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969;
   c) voor het ambt van adjunct: ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad;
   3° in het laatste beoordelings- of evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben, voor zover een dergelijke evaluatiestructuur bestaat;
   4° zijn kandidatuur ingediend hebben in de vorm en binnen de termijn die in de oproep tot de kandidaten zijn vastgelegd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 185, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2019>


Art.5.105.2. [1 - Oproep tot de kandidaten en sollicitatie
   De raad van bestuur maakt de oproep tot de kandidaten voor de ambten vermeld in artikel 5.105 bekend in de pers, door aanplakking in de school en in elke passende vorm.
   De oproep bevat het profiel dat voor het te bekleden ambt vereist wordt.
   De kandidatuur wordt ingediend per aangetekende brief. Bij de sollicitatiebrief voegt de kandidaat minstens een kopie van de vereiste diploma's, het in artikel 596, tweede lid, van het Strafwetboek bedoelde uittreksel uit het strafregister dat niet ouder is dan zes maanden, een curriculum vitae en een motivering.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 186, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2019>


Art.5.105.3. [1 - Aanstelling
   De raad van bestuur beslist welke kandidaat aangesteld wordt.
   Hij steunt zich daarbij onder andere op de motiveringsbrief van de kandidaat, op een of meer sollicitatiegesprekken evenals op de beroepservaring en het geschikheidsprofiel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 187, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2019>


Art.5.105.4.[1 - Duur en beëindiging van de aanstelling
   § 1 [2 - Voor zover voor minstens één volledig schooljaar in de betrekking moet worden voorzien en de kandidaat aan alle voorwaarden voldoet om tot het ambt te worden toegelaten, geschiedt de aanstelling voor doorlopende duur. In alle andere gevallen geschiedt de aanstelling voor hoogstens één schooljaar; een verlenging van de aanstelling is mogelijk.]2
   In afwijking van het eerste lid geschiedt de aanstelling voor een bepaalde duur, als het personeelslid een betrekking bekleedt die tijdelijk ter beschikking wordt gesteld van de hogeschool.
   § 2 - De aanstelling eindigt in de volgende gevallen:
   1° in geval van een preventieve schorsing voor meer dan zes maanden;
   2° in geval van een terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst voor meer dan zes maanden;
   3° indien een van de volgende tuchtstraffen wordt opgelegd:
   a) schorsing bij tuchtmaatregel;
   b) op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
   c) ontslag wegens een zware fout;
   4° bij vrijwillig vertrek, indien het om een vastbenoemd personeelslid gaat;
   5° bij vrijwillige beëindiging van de aanstelling;
   6° bij eenzijdige opzegging door de raad van bestuur;
   7° indien op het evaluatieverslag de vermelding "onvoldoende" staat;
  [2 8° indien het voor doorlopende duur aangestelde personeelslid het ambt gedurende vijf opeenvolgende schooljaren wegens een voltijds toegekend verlof niet heeft uitgeoefend. Als de activiteit als lasthebber voor onderzoek, externe evaluator of adjunct tussen twee toegekende verloven niet gedurende minstens één volledig schooljaar wordt hervat, dan wordt de duur van dat nieuwe verlof samengeteld met de duur van het vorige verlof;]2
  [2 9° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat tijdelijk vervangen werd;]2
  [2 10° indien het personeelslid in een ander ambt voor doorlopende duur tijdelijk aangeworven of aangesteld wordt.]2
   De raad van bestuur kan de aanstelling beëindigen in geval van een verlof of terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid voor een periode van meer dan zes opeenvolgende maanden.
   In de gevallen vermeld in het eerste lid, 4° en 5°, dient de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator resp. de adjunct een opzeggingstermijn van 60 dagen in acht te nemen.
   In het geval vermeld in het eerste lid, 6°, beloopt de opzeggingstermijn drie maanden, als de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator resp. de adjunct een ambtsanciënniteit van ten hoogste vijf jaar telt; voor elke begonnen termijn van vijf jaar wordt de duur van de opzeggingstermijn met drie maanden verlengd.
   De opzeggingstermijn bepaald in het derde en het vierde lid kan in onderlinge overeenstemming met de raad van bestuur worden verkort. De opzegging geschiedt per aangetekende brief met vermelding van de duur en het begin van de opzeggingstermijn. De aangetekende brief heeft uitwerking vanaf de derde werkdag na de verzendingsdatum.
  [2 In de gevallen vermeld in het eerste lid, 8° tot 10°, eindigt de aanstelling van ambtswege zonder opzeggingstermijn.]2
   § 3 - De aanstelling van de externe evaluator eindigt na een jaar van ambtswege, als hij tijdens die periode niet geslaagd is voor een gespecialiseerde opleiding waarin de in de bijlage bepaalde competenties worden bijgebracht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 188, 022; Inwerkingtreding : 01-04-2019>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 295, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art.5.105.5. [1 - Voorwaarden m.b.t. de benoeming
   Een lasthebber voor onderzoek, externe evaluator of een adjunct wordt vastbenoemd, als:
   1° hij aan de voorwaarden van artikel 5.105.1 voldoet;
   2° hij een ambtsanciënniteit van ten minste vijf jaar telt die berekend wordt overeenkomstig artikel 5.38;
   3° op zijn laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding "goed" als eindconclusie staat.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 189, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.5.105.6. [1 - Oproep tot de kandidaten en kandidatuur voor de benoeming
   De inrichtende macht bepaalt welke definitief vacante betrekkingen voor benoeming vrijgegeven worden.
   Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt in de school bekendgemaakt, door aanplakking en in elke andere vorm die de inrichtende macht gepast acht. De oproep wordt ter informatie aan de Regering bezorgd.
   De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor de benoeming vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de aard en de omvang van de te begeven betrekkingen, alsmede de voorwaarden waaraan de kandidaten moeten voldoen en vermeldt in welke vorm en binnen welke termijn de kandidaturen moeten worden ingediend.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 190, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.5.105.7. [1 - Benoeming
   De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen vermeld in artikel 5.105.6, derde lid, die op dat ogenblik nog vacant zijn.
   Het minimale aantal uren bij een eerste benoeming in een ambt beloopt één vierde van het aantal uren vereist voor een voltijdse betrekking.
   Een vaste benoeming geschiedt voor volledige uren.
   Voor de benoeming van een kandidaat baseert de inrichtende macht zijn keuze onder andere op één of meer sollicitatiegesprekken, de beroepservaring, het geschiktheidsprofiel en het evaluatieverslag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 191, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.5.105.8.[1 - Statuut
   Tijdens de uitoefening van zijn ambt valt de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct onder het onderhavige statuut, met uitzondering van de artikelen 5.17 tot 5.38 en 5.77.]1 [2 Ze ressorteren rechtstreeks onder de directeur; de directeur heeft beslissingsbevoegdheid ten aanzien van hen.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 192, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<DDG 2020-06-22/15, art. 123, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

Art.5.105.9.[1 - Tijdelijke vervanging
   § 1 - Indien de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of de adjunct zijn ambt neerlegt of wegens een toegekend verlof of een toegekende terbeschikkingstelling tijdelijk [2 voltijds afwezig]2 is, kan de raad van bestuur hem tot het einde van het daaropvolgende schooljaar vervangen door een persoon die voldoet aan de in artikel 5.105.1 vermelde voorwaarden, met uitzondering van die [2 vermeld onder 4°]2.
  [2 Indien de lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of de adjunct wegens een vorm van verlof tijdelijk deeltijds afwezig is, kan de inrichtende macht hem vervangen door een persoon die voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, eerste lid, met uitzondering van de bepaling onder 4°.]2
   § 2 - Tijdens de duur van de tijdelijke vervanging zijn [2 de artikelen 5.105.4, §§ 1 en 2, 5.105.8]2 en 5.105.11 tot 5.105.13 van toepassing op het vervangend personeelslid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 193, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<DDG 2021-06-28/11, art. 296, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art.5.105.10. [1 - Evaluatieverslag en beroepsmogelijkheid
   § 1 - Voor de lasthebbers voor onderzoek, externe evaluatoren en adjuncten stelt de directeur om de vijf schooljaren minstens één evaluatieverslag op. Daartoe voert hij een evaluatiegesprek.
   De lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct kan een evaluatie schriftelijk bij de directeur aanvragen. Het tijdstip van de aanvraag houdt rekening met de naleving van de termijn bepaald in artikel 5.39, § 3, eerste lid, eerste zin.
   § 2 - De lasthebber voor onderzoek, de externe evaluator of, naargelang van het geval, de adjunct stelt vooraf een verslag op waarin hij de balans opmaakt van zijn activiteiten van de jongste jaren en waarin hij voorstellen voor de verdere ontwikkeling van de hogeschool doet. Dat verslag dient als basis voor het evaluatiegesprek.
   Het evaluatieverslag heeft één van de volgende vermeldingen als eindconclusie: "zeer goed", "goed", "voldoende", "niet tevredenstellend" of "onvoldoende".
   § 3 - De procedure vermeld in artikel 5.39, §§ 3 en 4, is van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 194, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.5.105.11.[1 - Wedde en premie
   § 1. Tijdens de uitoefening van het ambt ontvangen de lasthebber voor onderzoek en de adjunct een wedde met toepassing van titel II tot II.2 van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep.
   Tijdens de uitoefening van het ambt ontvangt de externe evaluator een wedde op basis van de volgende weddeschalen vermeld in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch en psychosociaal personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat:
   1° externe evaluator die ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit: [2 471/I]2;
   2° externe evaluator die niet ten minste een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad bezit: 270.
   § 2. Als het ambt van externe evaluator uitgeoefend wordt door een personeelslid dat in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs [3 in een ander ambt overeenkomstig artikel 5.17ter voor doorlopende duur]3 aangesteld of vast benoemd is, dan ontvangt hij, in afwijking van § 1, tweede lid, verder zijn wedde, evenals, ter compensatie, een maandelijkse premie die als volgt wordt berekend:
   P = X - M
   P = de premie
   X = de wedde vermeld in § 1, tweede lid;
   M = de maandelijkse brutowedde van het personeelslid.
   De premie wordt gelijktijdig met de maandelijkse wedde en onder dezelfde voorwaarden uitbetaald.
   In geval van verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, tijdens een bevallingsverlof en tijdens de afwezigheden in het kader van een geboorte vermeld in de artikelen 42 tot 43bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt de premie verder uitbetaald, voor zover de directeur niet door het ziekenfonds wordt vergoed.
   § 3. Als het ambt van externe evaluator uitgeoefend wordt door een persoon die niet in het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs in een ander ambt voor onbepaalde duur aangesteld of vast benoemd is, dan ontvangt hij vakantiegeld en een eindejaarspremie overeenkomstig de bepalingen die in het onderwijs gelden, waarbij het in § 1, tweede lid, vermeld bedrag als berekeningsbasis dient.
   § 4. Het bedrag vermeld in de §§ 1 tot 3 is gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 178 van 30 december 1982, het koninklijk besluit van 24 december 1993 en de wetten van 2 januari 2001 en 19 juli 2001.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 195, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<DDG 2020-06-22/15, art. 124, 023; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (3)<DDG 2021-06-28/11, art. 297, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art.5.105.12. [1 - Terugkeer
   Uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 5.105.4, § 2, 3°, c), en 4°, bekleedt het personeelslid na het einde van de aanstelling opnieuw zijn voormalig ambt, voor zover het om een vastbenoemd personeelslid van de hogeschool gaat.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 196, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.5.105.13. [1 - Diensten die in aanmerking worden genomen
   De diensten die het personeelslid tijdens de uitoefening van één van de ambten vermeld in artikel 5.105 heeft gepresteerd, worden in aanmerking genomen om de dienstanciënniteit, de ambtsanciënniteit en de geldelijke anciënniteit te bepalen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 197, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


TITEL VI. [1 - BETREKKINGENPAKKET]1   ----------   (1)
ONDERTITEL 1. - Bestuurspersoneel, opvoedend personeel en administratief personeel.
Art. 6.1. Directeur.
  In de hogeschool wordt een betrekking als directeur opgericht.

Art. 6.2.Departementshoofd.
  In de hogeschool wordt per departement een betrekking als departementshoofd opgericht; overeenkomstig artikel 5.82. kan het om een halftijdse of om een voltijdse betrekking gaan.
  [1 Het eerste lid is niet van toepassing op het departement externe evaluatie.]1
  [2 Het eerste lid is niet van toepassing op het departement financiële en bestuurswetenschappen.]2
  ----------
  (1)<DDG 2010-10-25/05, art. 47, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (2)<DDG 2011-10-24/22, art. 14, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 6.3.[1 Ondersteunend personeel
   Voor administratieve taken, communicatie, de begeleiding van de pedagogische [2 mediatheken, de coördinatie in het kader van politieke opvoeding]2 en de organisatie van voortgezette opleidingen en aanvullende opleidingen beschikt de hogeschool over [2 [3 12]3]2 betrekkingen die moeten worden bekleed door personen met een ambt in de categorie van het administratief en opvoedend hulppersoneel.
   Voor het onderhoud van de systeemtechniek en netwerktechniek beschikt de hogeschool over een betrekking in het ambt van netwerktechnicus.]1
  ----------
  (1)<DDG 2018-06-18/08, art. 133, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
  (2)<DDG 2019-05-06/10, art. 198, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (3)<DDG 2021-06-28/11, art. 298, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 6.4.
  <Opgeheven bij DDG 2012-01-16/06, art. 60, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2012>

Art. 6.5.
  <Opgeheven bij DDG 2018-06-18/08, art. 134, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>

Art. 6.6.
  <Opgeheven bij DDG 2018-06-18/08, art. 135, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>

Art. 6.6.1.
  <Opgeheven bij DDG 2018-06-18/08, art. 136, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>

ONDERTITEL 2. - Onderwijzend personeel.
Art. 6.7.[1 Betrekkingenpakket van het departement 'Sanitaire en verpleegkundige wetenschappen' en het departement 'Opleidingswetenschappen'
  [3 § 1.]3 Het departement 'Opleidingswetenschappen' beschikt over [2 19,25]2 betrekkingen :
   1° voor de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding;
   2° voor voortgezette opleidingen, deskundigenadvies en aanvullende opleidingen;
   3° voor projecten en andere taken.
  [3 Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het eerste jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor het lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,8 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.
   Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het tweede jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,9 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.
   Indien het aantal regelmatige studenten dat is ingeschreven voor het derde jaar van de initiële opleiding tot kleuteronderwijzer of onderwijzer voor het lager onderwijs meer dan 30 bedraagt, dan beschikt het departement Opleidingswetenschappen over 1,7 betrekkingen bovenop de betrekkingen vermeld in het eerste lid.]3
  [3 § 2.]3 Het departement 'Sanitaire en verpleegkundige wetenschappen' beschikt over 19,75 betrekkingen :
   1° voor de basisopleiding van het korte type in de afdeling 'Sanitaire en verpleegkundige wetenschappen';
   2° voor de basisopleiding in het aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling 'Sanitaire en verpleegkundige wetenschappen';
   3° voor het voorbereidend jaar dat voorbereidt op de toelating tot het aanvullend secundair beroepsonderwijs in de afdeling 'Sanitaire en verpleegkundige wetenschappen' en op de examens om het getuigschrift van hoger secundair onderwijs te behalen buiten schoolverband;
   4° voor aanvullende opleidingen;
   5° voor projecten en andere taken.]1
  ----------
  (1)<DDG 2018-06-18/08, art. 137, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
  (2)<DDG 2019-05-06/10, art. 199, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (3)<DDG 2021-06-28/11, art. 299, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>

Art. 6.8.[1 Bijkomend lestijdenpakket voor onderzoek
   Voor de uitoefening van haar taken op het vlak van het onderzoek ontvangt de hogeschool naast het in artikel 6.7 vermelde lestijdenpakket [3 één voltijdse betrekking]3.
   Dit bijkomend lestijdenpakket wordt aan de personeelsleden met het ambt van lasthebber voor onderzoek toegekend.]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 108, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2018-06-18/08, art. 138, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
  (3)<DDG 2019-05-06/10, art. 200, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

ONDERTITEL 3. - Onderhoudspersoneel.
Art. 6.9.Onderhoudspersoneel.
  Het aantal betrekkingen voor het onderhoudspersoneel wordt tijdens vier jaar gevroren op de stand die de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap in het academiejaar 2004-2005 kende.
  [1 Het aantal betrekkingen voor het onderhoudspersoneel komt tijdens de schooljaren respectievelijk academiejaren 2009-2010 tot en met [2 2014-2015]2 overeen met het aantal betrekkingen dat aan de hogeschool bij toepassing van het eerste lid voor het schooljaar respectievelijk het academiejaar 2008-2009 toegekend werd.]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 109, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2013-06-24/47, art. 153, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

ONDERTITEL 4. [1 Personeel van het departement Externe Evaluatie]1   ----------   (1)
Art. 6.10. [1 Betrekkingenpakket voor externe evaluatie
   Met het oog op de vervulling van haar taken in het kader van de externe evaluatie krijgt de hogeschool drie voltijdse betrekkingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2010-10-25/05, art. 49, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>

ONDERTITEL 5. [1 Gebruik van het betrekkingenpakket]1   ----------   (1)
Art. 6.11. [1 Gebruik van het betrekkingenpakket
   Met toestemming van het basisoverlegcomité kan de inrichtende macht:
   1° het overeenkomstig artikel 6.3, tweede lid, toegekende betrekkingenpakket gebruiken om de systeemtechniek en netwerktechniek te onderhouden;
   2° het overeenkomstig artikel 6.7 toegekende betrekkingenpakket gebruiken om gastdocenten aan te stellen, voortgezette opleidingen te organiseren en aan wetenschappelijk onderzoek te doen;
   3° hoogstens één betrekking van het betrekkingenpakket toegekend overeenkomstig artikel 6.10 gebruiken om deskundigen aan te stellen die het personeel van de externe evaluatie adviserend ondersteunen.
   Het gebruik van het in het eerste lid vermelde betrekkingenpakket mag niet tot een terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking leiden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2018-06-18/08, art. 140, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>


TITEL VII. - FINANCIERING.
ONDERTITEL 1. - Algemeenheden.
Art. 7.1. Werkingsmiddelen en wedden.
  In het kader van de in dit decreet vastgelegde bepalingen worden werkingsmiddelen en wedden door de Duitstalige Gemeenschap aan de hogeschool toegekend.
  Deze werkingsmiddelen en wedden dienen ertoe om de personeels- en werkingskosten van de school, het thematische onderzoek alsmede het bestuur van de hogeschool, onroerende goederen inbegrepen, te dekken.

ONDERTITEL 2. - Werkingsmiddelen.
Art. 7.2.Berekeningsbasis.
  § 1. [1 De hogeschool krijgt van de Duitstalige Gemeenschap werkingsmiddelen per begrotingsjaar. Die werkingsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2013 en voor de volgende begrotingsjaren 141.000 euro.
   Naast de werkingsmiddelen vermeld in het eerste lid ontvangt de hogeschool vanaf het begrotingsjaar 2013 per begrotingsjaar 142.000 euro voor voortgezette opleidingen die de Regering heeft goedgekeurd, voor aanvullende opleidingen en voor externe evaluatie, alsook 20.000 euro voor het project 'Grensgeschiedenis'.]1
  § 2. [1 De in § 1 vermelde bedragen worden elk jaar in januari aangepast aan de ontwikkeling van het indexcijfer der consumptieprijzen (volledige index) op basis van de index van de maand september van het voorgaande jaar. Als basisindex geldt daarbij het indexcijfer van de maand september 2012.]1
  § 3. In afwijking van § 1 kan de Regering van de Duitstalige Gemeenschap in door de inrichtende macht te motiveren gevallen, o.a. voor de voortgezette opleiding en het onderzoek, in bijkomende middelen voorzien, waarbij het jaarlijkse maximumbedrag in totaal euro 15.000 beloopt.
  § 4. De hogeschool verkrijgt financiële middelen voor pedagogische doeleinden overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 16 december 2002 betreffende de toekenning van financiële middelen voor pedagogische doeleinden in het onderwijs.
  § 5. [1 ...]1
  ----------
  (1)<DDG 2013-06-24/47, art. 154, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

Art. 7.3.Uitbetalingsmodaliteiten.
  De in artikel 7.2., §§ 1 en 3, vermelde werkingsmiddelen worden vanaf het begin van het [1 begrotingsjaar]1 maandelijks vóór de 22ste in twaalfden uitbetaald.
  ----------
  (1)<DDG 2013-06-24/47, art. 155, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

ONDERTITEL 3. - Wedden.
Art. 7.4.Recht.
  § 1. Voor de personeelsleden van de categorieën bestuurs-, onderwijzend, opvoedend en administratief personeel heeft de hogeschool vanaf het begin van het academiejaar recht op wedden, als :
  1° de school aan de voorwaarden van dit decreet voldoet;
  2° het om personeelsleden gaat :
  a) die de burgerlijke en politieke rechten genieten;
  b) die houder zijn van een vereist of, desgevallend, voldoend geacht bekwaamheidsbewijs overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen;
  c) wier gezondheidstoestand noch die van de leerlingen of studenten noch die van de andere personeelsleden in gevaar brengt;
  d) die aan de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake taalregeling in het onderwijs voldoen;
  e) die aangeworven of aangesteld zijn met inachtneming van de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling.
  De wedden worden maandelijks onmiddellijk aan de personeelsleden van de hogeschool uitbetaald.
  § 2. [1 [3 Gastdocenten en deskundigen inzake externe evaluatie]3 worden op basis van honoraria aangesteld. Daartoe legt de hogeschool een voor de honoraria van [3 Gastdocenten en deskundigen inzake externe evaluatie]3 geldend tarievenstelsel vast.]1
  Om de kosten [2 m.b.t. de aanstelling van [3 gastdocenten, deskundigen inzake externe evaluatie en inzake begeleiding van systeem- en netwerktechniek]3 of de organisatie van voortgezette opleiding of onderzoek]2 geheel of gedeeltelijk te dekken kan de inrichtende macht het in artikel [3 artikel 6.3, tweede lid, artikel 6.7 en artikel 6.10]3, bepaalde lestijdenpakket geheel of gedeeltelijk gebruiken. De financiële tegenwaarde van een lestijd uit het lestijdenpakket is gelijk aan de jaarlijkse brutowedde van een docent (weddeschaal 422 - teldag 30 september van het betrokken academiejaar) met een geldelijke anciënniteit van 5 jaar, gedeeld door [3 38]3. Een overeenkomstige omzetting van het lestijdenpakket wordt vóór het begin van het academiejaar medegedeeld.
  [1 Het bij toepassing van het tweede lid toegekende bedrag wordt aan het begin van het academiejaar als forfaitair bedrag aan de hogeschool overgemaakt. Het bedrag dat [4 uiterlijk op de 31e augustus die volgt op het betrokken academiejaar]4 niet werd gebruikt, wordt teruggestort. De inrichtende macht overhandigt daartoe en met het oog op de controle aan de Regering op het eind van dit jaar de bijhorende bewijsstukken.]1
  ----------
  (1)<DDG 2009-05-25/27, art. 112, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2010-10-25/05, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (3)<DDG 2018-06-18/08, art. 141, 021; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
  (4)<DDG 2021-06-28/11, art. 300, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

ONDERTITEL 4. - Giften en legaten.
Art. 7.5. Princiep.
  De hogeschool mag giften en legaten aanvaarden en elke andere ontvangst boeken.

ONDERTITEL 5. - Boekhouding.
Art. 7.6. Princiep.
  De hogeschool houdt de boekhouding voor al haar activiteiten.
  De Regering kan algemene en specifieke boekhoudkundige voorschriften vastleggen.

ONDERTITEL 6. - Terugvorderingen en strafmaatregelen.
HOOFDSTUK 1. - Terugvorderingen.
Art. 7.7.
  <Opgeheven bij DDG 2015-06-29/19, art. 109, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>

Art. 7.8.
  <Opgeheven bij DDG 2015-06-29/19, art. 109, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>

HOOFDSTUK 2. - Strafmaatregelen.
Art. 7.9.Inhouding van werkingsmiddelen.
  § 1. [1 Op de volgende overtredingen staan strafmaatregelen : ]1
  1° het na 31 december 2005 niet-bestaan van het opvoedingsproject bedoeld in artikel 8, lid 1, 8°, van het bijzonder decreet van 21 februari 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool;
  2° het niet-bestaan van de school-, studie- en examenreglementen bedoeld in artikel 8, lid 1, 9°, van het bijzonder decreet van 21 februari 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool.
  § 2. Wordt één der overtredingen vermeld in § 1 vastgesteld, dan worden na waarschuwing de nog niet uitbetaalde werkingstoelagen ingehouden voor de duur van de overtreding.
  Het bedrag van de inhouding mag 20% van de werkingsmiddelen niet overschrijden die de hogeschool voor het lopende school- of academiejaar zou moeten verkrijgen.
  ----------
  (1)<DDG 2015-06-29/19, art. 110, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>

Art. 7.10.Terugbetaling van werkingsmiddelen.
  § 1. [1 Op de volgende overtredingen staan strafmaatregelen :]1
  1° de niet-naleving van de princiepen qua tuchtprocedure vermeld in de artikelen 3.40. tot 3.42. van dit decreet;
  2° de niet-naleving van de bepalingen betreffende de duur van een academie- of schooljaar alsmede de verlof- en vakantieregeling opgenomen in de artikelen 3.40 tot 3.42 van dit decreet;
  3° de niet-naleving van de toelatingsvoorwaarden opgenomen in de artikelen 3.1. tot 3.6.;
  4° misbruiken bij de aanwending van de werkingsmiddelen bedoeld in artikel 7.2.;
  5° één in de hogeschool aangeboden opleiding vertoont een onvoldoende onderwijskwaliteit, voor zover deze onvoldoende kwaliteit vastgesteld is na een overeenkomstig de artikelen 4.1. en 4.2. uitgevoerde controle van de onderwijskwaliteit.
  § 2. Wordt bij de hogeschool één der in § 1 vermelde overtredingen vastgesteld, dan moeten al uitbetaalde werkingsmiddelen terugbetaald worden.
  De terugbetaling mag 20% van de werkingstoelagen niet overschrijden die de hogeschool voor het voorafgaande academiejaar heeft verkregen.
  ----------
  (1)<DDG 2015-06-29/19, art. 110, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2015>

Art. 7.11. Procedure.
  De Regering bepaalt de modaliteiten volgens welke de overtredingen vastgesteld en de strafmaatregelen opgelegd worden. Deze procedure voorziet in voldoende mogelijkheden om beroep in te stellen.

Ondertitel 7. [1 - Financiële middelen voor de duale basisopleiding in de afdelingen boekhouding, bank en verzekeringen]1   ----------   (1)
Art. 7.12. [1 Maximumbedrag.
   In geval van een duale basisopleiding kan de Regering de partner financiële middelen ter beschikking stellen : maximaal 20.000 euro per opleiding.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2011-10-24/22, art. 15, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

TITEL VIII. - WIJZIGINGSBEPALINGEN.
Art. 8.1. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding ".
  § 1. In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E a), punt 10 als volgt vervangen :
  " 10. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding".
  § 2. In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt in artikel 10 een punt 18bis ingevoegd, luidend als volgt :
  " 18bis. Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding " : diploma van kleuter- of lager onderwijzer en sinds ten minste tien jaar in het betrokken ambt vastbenoemd zijn".
  § 3. In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, E, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
  " Praktijkdocent in de afdeling " lerarenopleiding " :
  houder van het diploma van kleuteronderwijzer 422
  houder van het diploma van lager onderwijzer 422"

Art. 8.2. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde ".
  § 1. In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E a), het punt 10bis vervangen als volgt :
  " 10bis. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde "".
  § 2. In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen wordt in artikel 10 een punt 18ter ingevoegd, luidend als volgt :
  " 18ter. Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde " : graduaat in verpleegkundige verzorging, aangevuld met vijf jaar nuttige beroepservaring. Onder beroepservaring dient de werkelijke beroepservaring als verpleger in het kader van ten minste een halftijdse betrekking te worden verstaan. ".
  § 3. In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, E, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
  " Docent voor klinisch onderwijs in de afdeling " verpleegkunde " :
  houder van het graduaat in verpleegkundige verzorging 422"

Art. 8.3. Departementshoofd.
  In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E, b), punt 15 als volgt vervangen :
  " 15. departementshoofd".

Art. 8.4. Directeur.
  In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 6, E c) het punt 25 vervangen als volgt :
  " 25. directeur van de autonome hogeschool in de Duitstalige Gemeenschap".

Art. 8.5. Assistent-mediathecaris.
  In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 7 a) een punt 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
  " 3bis. assistent-mediathecaris".
  In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt in artikel 14 een nummer 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
  " 3bis. Assistent-mediathecaris
  a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
  b) het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
  c) een graduaat, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift ".
  In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, G, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
  " Assistent-mediathecaris
  a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216;
  b) het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216;
  c) een graduaat, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216 ".

Art. 8.6. Mediathecaris.
  In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen wordt in artikel 7, a) een punt 4bis ingevoegd, luidend als volgt :
  " 4bis. mediathecaris".
  In het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt in artikel 14 een nummer 4bis ingevoegd, luidend als volgt :
  " 4bis. mediathecaris
  a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
  b) het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift;
  c) het diploma uitgereikt door een onderwijsinrichting voor hoger onderwijs van de derde graad, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift".
  In het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat wordt in artikel 2, G, een punt ingevoegd, luidend als volgt :
  " mediathecaris
  a) het diploma van gegradueerd bibliothecaris-documentalist, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 216
  b) het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift 415
  c) het diploma uitgereikt door een onderwijsinrichting voor hoger onderwijs, derde graad, aangevuld met het bekwaamheidsgetuigschrift tot beheren van een pedagogische mediatheek of een gelijkgesteld getuigschrift.415"

Art. 8.7. Hoofdsecretaris.
  § 1. In het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 tot vaststelling en indeling van de ambten van het administratief personeel van de Rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt in artikel 1, lid 1, het volgend ambt ingevoegd :
  " 1. hoofdsecretaris ".
  In artikel 1, lid 2, 1°, van hetzelfde koninklijk besluit wordt het volgende wervingsambt toegevoegd :
  " 1. hoofdsecretaris ".
  § 2. In het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de vereiste bekwaamheidsbewijzen van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel, het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt in artikel 1 een punt 2bis ingevoegd, luidend als volgt :
  " 2bis. hoofdsecretaris : graduaat in secretariaat".
  § 3. De hoofdsecretaris wordt bezoldigd overeenkomstig de weddeschaal 152, zoals bepaald in de bijlage bij het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgelegd de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat.

Art. 8.8.
  <Opgeheven bij DDG 2012-01-16/06, art. 63, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2012>

Art. 8.9. Toepassing van het organieke decreet.
  Artikel 1, lid 1, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs wordt vervangen door de volgende bepaling :
  " Dit decreet is van toepassing op het gewoon basis- en secundair onderwijs dat door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd wordt, met uitzondering van het aanvullend secundair beroepsonderwijs waarop uitsluitend de artikelen 38, 39 en 42 à 45 van toepassing zijn. "

Art. 8.10. Wijziging van het decreet betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs.
  In artikel 4 van het decreet van 19 april 2004 betreffende de taaloverdracht en het gebruik van de talen in het onderwijs wordt een § 3 toegevoegd, luidend als volgt :
  " § 3. In afwijking van § 1 kunnen in het hoger onderwijs de gastdocenten die in artikel 6.7., § 2, van het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool vermeld zijn, onderricht geven in een andere taal dan het Duits, voor zover de inrichtende macht erin toestemt. "

TITEL IX. - OVERGANGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN.
Art. 9.1. Bijkomende betrekking als opvoeder-huismeester.
  In de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " wordt, vanaf het schooljaar 2005-2006, een bijkomende betrekking als opvoeder-huismeester opgericht; dit geldt ofwel tot het schooljaar 2013-2014 ofwel tot op het ogenblik dat de eerste betrekking in hetzelfde ambt in de betrokken secundaire school vacant wordt.

Art. 9.2. Overgangsregeling m.b.t. de studie- en examenreglementen.
  § 1. In afwijking van artikel 3.14. worden de leerlingen of studenten die zich in het school- of academiejaar 2005-2006 in het eerste studiejaar inschrijven, het school-, het studie- en het examenreglement ten laatste op 31 december 2005 overhandigd.
  § 2. Voor de leerlingen of studenten die in het academiejaar 2004-2005 in de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool al ingeschreven waren, blijven in het academie- of schooljaar 2005-2006, voor zover ze in het tweede of derde schooljaar zijn, alsmede in het academie- of schooljaar 2006-2007, voor zover ze in het derde studiejaar zijn, de overeenkomstige studie- en examenreglementen gelden die in het academie- of schooljaar 2004-2005 op hen van toepassing waren.
  § 3. De hogeschool organiseert de tweede examenzittijd en, desgevallend, de verlenging van de tweede examenzittijd van het academie- of schooljaar 2004-2005 met inachtneming van de in het academie- of schooljaar 2004-2005 geldende studie- en examenreglementen.
  De hogeschool verleent de diploma's voor het academie- of schooljaar 2004-2005 aan de studenten of leerlingen die voor de tweede examenzittijd en, desgevallend, de verlenging van de tweede examenzittijd van het laatste studiejaar zijn geslaagd.

Art. 9.3. Kandidatuur als tijdelijk personeelslid in het jaar 2005-2006.
  In afwijking van artikel 5.19. dient een kandidaat die van zijn voorrangsrecht gebruik wenst te maken voor een tijdelijke aanstelling voor het academie- of schooljaar 2005-2006, zijn kandidatuur tot 15 augustus 2005 per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs in. Kandidaturen als prioritair personeelslid voor het academie- of schooljaar 2005-2006 die al vóór de inwerkingtreding van dit decreet bij de in artikel 5.78. vermelde hogescholen per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs zijn ingediend, worden ook in aanmerking genomen.

Art. 9.4. Aanstelling als eerst departementshoofd.
  In afwijking van de artikelen 5.84. en 5.85. stelt de inrichtende macht, ten laatste voor 1 augustus 2005, als eerst departementshoofd in de afdeling sanitaire en verpleegkundige wetenschappen en in de afdeling pedagogische wetenschappen een vastbenoemd docent van de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, van de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of van de verplegingsschool aan die ten minste een dienstanciënniteit van 25 jaar in dit ambt telt.
  Beide departementshoofden dienen een strategie- en actieplan in tot 31 december 2005.

Art. 9.5. Strategie- en actieplan van de eerste directeur.
  In afwijking van artikel 5.95., lid 3, dient de eerste directeur een strategie- en actieplan in tot 31 december 2005.

Art. 9.6. Aanvraag om verlof voor de uitoefening van hetzelfde of van een ander ambt in het jaar 2005-2006.
  In afwijking van artikel 5, § 5, lid 2, van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003 wordt de verlofaanvraag gepland voor het schooljaar 2005-2006 bij de inrichtende machten per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs tot en met 15 augustus 2005, ingediend.

Art. 9.7. Uitoefening van het ambt van boekhouder.
  In afwijking van artikel 8.8. wordt het ambt van boekhouder uitgeoefend door de vastbenoemde opvoeder-huismeester van de pedagogische hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap, de pedagogische hogeschool " Pater Damiaan " of de verplegingsschool die de hoogste dienstanciënniteit in dat ambt telt.

Art. 9.8. Diplomavereiste in verband met de neutraliteitsprincipe.
  Artikel 2, lid 4, a), van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving wordt opgeheven.

Art. 9.9. Inschrijvingsgeld en schoolgeld.
  Artikel 3 van het decreet van 17 juli 1995 betreffende het inschrijvings- en het schoolgeld in het onderwijs wordt opgeheven.
  De artikelen 5, 6 en 7 van het besluit van de Regering van 20 december 1995 tot uitvoering van het decreet van 17 juli 1995 betreffende het inschrijvings- en het schoolgeld in het onderwijs worden opgeheven.

Art. 9.10. Ambten.
  In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen worden in artikel 6, onder punt E, a), de nummers 11° tot 14°, onder punt E, b), de nummers 16° tot 25° en onder punt E, c), nummer 27 opgeheven.

Art. 9.11. Presentiegeld en reiskostenvergoeding voor de leden van de raad van beheer.
  De Regering legt het presentiegeld en de reiskostenvergoeding vast waarop de leden van de raad van beheer van de autonome hogeschool van de Duitstalige Gemeenschap recht hebben.

Art. 9.11bis.[1 Bekwaamheidsbewijs voor leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel
   Artikel 5.15,. § 1, eerste lid, nummer 5, letter d), is niet van toepassing [2 tijdens de schooljaren 2010-2011 tot en met 2015-2016]2.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2009-05-25/27, art. 113, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2010-10-25/05, art. 51, 009; Inwerkingtreding : 01-09-2010>

Art. 9.11ter.[1 Beëindigen van keuzevakken
   [2 Artikel 3.18, § 1, tweede en derde lid, artikel 3.21, derde en vierde lid, artikel 3.22, artikel 3.33, § 4, en artikel 3.35, tweede en derde lid]2, zijn niet van toepassing op de studenten die ten minste het tweede studiejaar in de loop van het academiejaar 2008-2009 beëindigd hebben.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2009-05-25/27, art. 113, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
  (2)<DDG 2011-10-24/22, art. 16, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2011>

Art. 9.11quater.[1 Aanpassing van de premies.
   In afwijking van artikel 5.90, eerste lid, bedraagt de maandelijkse premie bij uitoefening van een voltijds mandaat 792 euro voor de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2013 en voor de periode van [2 1 januari 2017]2 tot 31 december 2018 en 784 euro voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december [2 2016]2.
   In afwijking van artikel 5.90, eerste lid, bedraagt de maandelijkse premie bij uitoefening van een halftijds mandaat 396 euro voor de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2013 en voor de periode van [2 1 januari 2017]2 tot 31 december 2018 en 392 euro voor de periode van 1 januari 2014 tot 31 december [2 2016]2.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2012-07-16/06, art. 8, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (2)<DDG 2016-06-20/09, art. 173, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>

Art. 9.11quinquies. [1 Overgangsregeling voor de uitreiking van de bachelor in de verpleegkunde
   De bachelor in de verpleegkunde kan uitsluitend uitgereikt worden overeenkomstig de bepalingen die geldig waren vóór 1 september 2016 aan studenten die :
   1° in het academiejaar 2015-2016 geslaagd zijn voor het tweede jaar en in het academiejaar 2016-2017 geslaagd zijn voor het derde jaar, of
   2° in het academiejaar 2015-2016 geslaagd zijn voor het eerste jaar, in het academiejaar 2016-2017 geslaagd zijn voor het tweede jaar en in het academiejaar 2017-2018 geslaagd zijn voor het derde jaar.
   Leerlingen of studenten die niet voldoen aan de voorwaarden gesteld in het eerste lid, kunnen zich niet laten inschrijven in een studiejaar dat georganiseerd wordt overeenkomstig de bepalingen die geldig waren vóór 1 september 2016.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2016-06-20/09, art. 174, 019; Inwerkingtreding : 01-09-2016>


Art. 9.11sexies. [1 Artikel 5.15, § 1, eerste lid, 5°, f), en artikel 5.31, eerste lid, 5°, f), zijn niet van toepassing op personeelsleden die op 31 augustus 2017 voldoen aan de voorrangsregel vermeld in artikel 5.17 voor het ambt van docent niet-confessionele zedenleer.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2017-06-26/06, art. 75, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2018>


Art. 9.11septies.[1 Aanvullend urenpakket in het ambt van adjunct
   Onverminderd artikel 6.3 beschikt de hogeschool van 1 juli 2018 tot en met [3 31 augustus 2023]3 over een 0,8-betrekking extra in het ambt van adjunct.
   De aanstelling van het personeelslid dat die betrekking bekleedt, eindigt van ambtswege [3 uiterlijk op 31 augustus 2023]3.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2018-06-18/08, art. 142, 021; Inwerkingtreding : 01-07-2018>
  (2)<DDG 2020-06-22/15, art. 125, 023; Inwerkingtreding : 22-06-2020>
  (3)<BDG 2022-06-27/13, art. 72, 025; Inwerkingtreding : 01-07-2022>

Art.9.11octies. [1 - In afwijking van de artikelen 5.105.1 tot 5.105.3 stelt de inrichtende macht met ingang van 1 september 2019 de volgende personen aan in het ambt van externe evaluator: de personeelsleden die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, 1° en 2°, en die het ambt in kwestie in de schooljaren 2017-2018 en 2018-2019 telkens gedurende 15 weken als tijdelijk aangesteld personeelslid hebben uitgeoefend.
   In afwijking van de artikelen 5.105.1 tot 5.105.3 stelt de inrichtende macht op 1 september 2019 de volgende personen aan als adjunct: de personeelsleden die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden vermeld in artikel 5.105.1, 1° en 2°, en die in het schooljaar 2018-2019 als tijdelijk aangesteld personeelslid al gedurende 15 weken het ambt van adjunct of het ambt van lasthebber voor onderzoek hebben uitgeoefend of als docent op de hogeschool de coördinatie van de aanvullende opleiding tot het verkrijgen van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs hebben verzorgd. Een door het inrichtingshoofd opgesteld attest waarin gepreciseerd wordt welke taken het personeelslid heeft uitgeoefend en hoeveel uren zijn opdracht omvatte, geldt als bewijs voor de inrichtende macht. De diensten die het op 1 september 2019 als adjunct aangestelde personeelslid vóór die datum in het ambt van lasthebber voor onderzoek of docent heeft gepresteerd, worden voor de berekening van de dienstanciënniteit vermeld in artikel 5.105.5 in aanmerking genomen alsof ze in het ambt van adjunct zouden zijn gepresteerd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 201, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.9.11novies. [1 - In afwijking van artikel 5.105.11, § 1, tweede lid, ontvangt een externe evaluator die vóór 1 september 2014 in dat ambt werd aangesteld, een wedde op basis van de weddeschaal 475 vervat in de bijlage van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 dat vermeld wordt in het tweede lid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2019-05-06/10, art. 202, 022; Inwerkingtreding : 01-09-2019>


Art.9.11decies. [1 - De inrichtende macht kan beslissen dat de op 1 september 2021 lopende mandaten van directeur of departementshoofd om organisatorische redenen met ten hoogste zes maanden worden verkort of verlengd. Indien de inrichtende macht van deze bepaling gebruik maakt, deelt ze de mandaathouders uiterlijk op 30 november 2021 mee op welke datum het mandaat eindigt en motiveert ze haar beslissing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij DDG 2021-06-28/11, art. 301, 024; Inwerkingtreding : 01-09-2021>


Art.9.11undecies. [1 - De studenten die in het academiejaar 2022-2023 ingeschreven zijn in het eerste jaar van de basisopleiding in de afdeling Lerarenopleiding en niet slagen voor dat eerste studiejaar, worden in het academiejaar 2023-2024 opnieuw tot het eerste studiejaar toegelaten zonder dat ze de in artikel 3.1, § 2, vermelde toelatingsprocedure nog eens hoeven te doorlopen en er nog eens voor hoeven te slagen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BDG 2022-06-27/13, art. 73, 025; Inwerkingtreding : 01-01-2023>


Art. 9.12. Inwerkingtreding.
  Dit decreet treedt in werking op 1 juli 2005.


BIJLAGE.
N. [1 BIJLAGE    Gespecialiseerde opleiding voor externe evaluatoren    Overzicht van de competenties    A) Basis

Inhoudelijke competenties
  
Procesgerichte competenties
1. Doelstellingen en taken van de externe evaluatie in de Duitstalige Gemeenschap, hierna: EE, kennen
   2. Het beleidskader en het juridische kader van de EE beschrijven
   3. Het verloop van een EE met voorfase en hoofdfase presenteren
   4. De rol van de EE en de relatie tot andere actoren (onderwijsinspectie, adviespunt voor schoolontwikkeling,...) schetsen
   5. Het oriëntatiekader Schoolkwaliteit van de Duitstalige Gemeenschap, met inbegrip van toelichtingen en aanwijzingen, vlot toepassen
   6. Uit systemisch oogpunt argumenteren
   7. Evaluatiecriteria afleiden uit onderwerpen en vragen van de school
   8. De wettelijke basis en richtlijnen inzake gegevensbescherming kennen en toepassen
   9. Resultaten van onderwijsonderzoek omtrent onderwijskwaliteit kennen en erover nadenken
   10. Het evaluatiesysteem van de EE toepassen op het onderwijs
1. Bevoegdheden in het kader van de voorbereiding en uitvoering van de Externe Evaluatie benoemen
   2. Wegwijs zijn in de beschikbare tools (drive van het team, stick enz.)
   3. Onderscheid maken tussen verplichte evaluatiecriteria en aanvullende evaluatiecriteria
   4. De gegevensbescherming door passende maatregelen waarborgen
   5. Werkfasen van een EE vlot toepassen
   6. Vlot overweg kunnen met de relevante hardware en software
   7. Nadenken over eigen houding en eigen standpunten
B) Instrumenten
Inhoudelijke competenties
  
Procesgerichte competenties
1. Goed wegwijs zijn in het belang van de evaluatiecriteria en de plaats die ze innemen in het oriëntatiekader Schoolkwaliteit van de Duitstalige Gemeenschap
   2. De lessen vlot evalueren aan de hand van het observatieformulier en werken met commentaren
   3. Nadenkformulier en portfolio's gebruiken om de uitgangssituatie op school te bepalen
   4. Functies en eisen van schooldocumenten kennen 5. Documenten analyseren en evalueren met het oog op de schoolspecifieke evaluatietabel
   6. Zinvol gebruikmaken van interviewleidraden bij het voorbereiden van de interviews
   7. Ingezamelde gegevens zinvol gebruiken om te evalueren en die gegevens aan elkaar koppelen
   8. Inschattingen motiveren met behulp van gegevens, verduidelijkingen en aanwijzingen
   9. Systemische sturingsprocessen correct begrijpen/vastleggen en evalueren
  
1. Modellen voor gesprekken en interviews vlot gebruiken en zo nodig aanpassen
   2. Een informatievergadering houden met een powerpointpresentatie
   3. Schooldocumenten doelgericht, objectief en snel analyseren
   4. Vlot omgaan met het elektronische tool voor de evaluatie van de criteria en voor de evaluatie van de lesobservatie
   5. Vlot omgaan met het bevragingstool Iqes-online - voorbereiding, uitvoering en evaluatie van de schriftelijke bevragingen
Communicatie en teamwerk
Inhoudelijke competenties
  
Procesgerichte competenties
1. Verschillende communicatiemodellen kennen
   2. Verscheidene feedbacktechnieken kennen en toepassen
   3. Verscheidene methoden beheersen en toepassen om deelnemers in groepsprocessen te activeren
   4. Tot inzicht leidende onderwerpen voor een EE ontwikkelen op basis van bijdragen van schoolgroepen
   5. Onderwerpen en vragen vlot situeren in het oriëntatiekader Schoolkwaliteit van de Duitstalige Gemeenschap
   6. Verschillende vraagtechnieken beheersen en de invloed ervan inschatten
   7. Verscheidene strategieën gebruiken om conflicten en problemen op te lossen
   8. Interventietechnieken bij communicatieproblemen beheersen
   9. Productief interviewmateriaal herkennen en onderscheiden
   10. In interviews verduidelijken welke eisen via het oriëntatiekader Schoolkwaliteit van de Duitstalige Gemeenschap worden gesteld
   11. In het kwaliteitsteam overeenstemming bereiken op basis van de feiten
   12. Onderscheid maken tussen beschrijvende uitspraken en uitspraken die een waardeoordeel inhouden
   13. Mogelijkheden en grenzen van de EE-procedure kennen en uitleggen
1. Professioneel contact met schoolleidingen en schoolgroepen opbouwen
   2. Materiaal en hulpmiddelen voor overleggesprekken zinvol inzetten
   3. Groepsgesprekken en groepsinterviews doelgericht en gestructureerd leiden
   4. Verschillende groepen op het juiste taalniveau aanspreken
   5. Mededeling van vaktechnische en communicatieve inhoud afstemmen op de doelgroep en op de situatie
   6. Uiteenlopende gespreksbijdragen zinvol integreren
   7. Conflictsituaties binnen een team aanpakken door te streven naar consensus
   8. Ook kritische feedback positief communiceren
   9. Rationeel argumenteren en gesprekken en bezwaren terugleiden tot de feiten
   10. Resultaten en evaluaties in een netwerk en begrijpelijk doorgeven
   11. In moeilijke situaties het gesprek op metaniveau voortzetten
D) Documentatie
Inhoudelijke competenties
  
Procesgerichte competenties
1. Onderwerpen en vragen van de school beantwoorden met behulp van verscheidene evaluatiecriteria die aan elkaar gelinkt worden
   2. Specifieke kenmerken van de scholen herkennen en er op passende wijze rekening mee houden
   3. Bevindingen uit verschillende gegevensbronnen koppelen en voor stimulerende uitspraken gebruiken
   4. Rekening houden met de inhoud van de mondelinge feedback in het evaluatieverslag
   5. Evaluaties en verklaringen in het evaluatieverslag inhoudelijk consequent verbinden
   6. Bij de documentatie de voorschriften inzake gegevensbescherming naleven
   7. Interviews begrijpelijk protocolleren
  
1. In passende en begrijpelijke vaktaal schrijven
   2. De onderdelen en het formaat van het evaluatieverslag kennen en de functie van die onderdelen en dat formaat voor ogen houden
   3. De juiste rapportage-instrumenten gebruiken (format templates, etc.)
   4. Vlot omgaan met de workflows voor de documentatie van resultaten
   5. Voorbereiding van overleggesprekken doelgericht optekenen
   6. Resultaten van overleggesprekken documenteren
E) Organisatie
Inhoudelijke competenties
  
Vakgebonden competenties
1. Datums en termijnen van de voorfase en van de hoofdfase kennen
   2. De beginselen van resourceplanning kennen en toepassen
   3. De manier waarop wordt samengewerkt met het onderwijsbestuur in het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap kennen en toepassen
1. Eigen afspraken vlot plannen en documenteren
   2. Eigen opslag van bestanden zinvol en tijd- en werksparend organiseren
]1   ----------   (1)