9 MEI 1996. - Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de inwerkingtreding van bepaalde artikelen van titel VIII, hoofdstuk I van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 25-07-1996 en tekstbijwerking tot 02-09-1997)
Art. 1-3, 3bis, 4
1934091750 1934091850 1948110504 1949111802 1952050502 1953060610 1954090801 1955051405 1955072701 1955120501 1957101103 1957101402 1958041503 1958050505 1958062101 1959041302 1959101301 1960083103 1961011906 1961032205 1962111403 1963021502 1963101512 1965041518 1965041525 1965041610 1965052202 1966011203 1966082902 1967041823 1967041824 1967061902 1967063010 1967071402 1967120403 1968021304 1968100201 1969042204 1969071502 1969090901 1969120202 1970013001 1970042206 1970062906 1970070701 1970091104 1970120107 1971031904 1971071904 1971072704 1971102501 1972060908 1972092101 1972092702 1973062505 1973071011 1973121501 1974082602 1975081450 1976122405 1977021802 1977021803 1977022308 1977041518 1977122901 1978083101 1978092004 1978110903 1978111020 1978121421 1978121513 1980042202 1982001121 1982001135 1982001136 1982001137 1982001138 1983023191 1983923416 1983923424 1984010467 1984021110 1984021113 1985010673 1985010717 1986021156 1986021161 1986023250 1986029118 1986800382 1987023039 1987023328 1987023442 1987023555 1987023580 1988023089 1988023290 1988023564 1988023641 1988029093 1989029562 1989029691 1990030026 1990030225 1990030244 1991030465 1991030479 1991035034 1991035653 1991035704 1991036206 1991036503 1991036549 1992029125 1992035529 1992035567 1992035861 1992036039 1993035650 1994035169
Artikel 1. Ter uitvoering van artikel 369, § 1, laatste lid van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap worden de hierna genoemde wetten, decreten en besluiten, voor zover ze betrekking hebben op de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, opgeheven met ingang van 1 september 1995.
1° het koninklijk besluit van 17 september 1934 tot vaststelling van de voorwaarden voor het toekennen van het diploma van licentiaat in de handelswetenschappen;
2° het koninklijk besluit van 18 september 1934 tot vaststelling van de voorwaarden voor het toekennen van het diploma van handelsingenieur;
3° het ministerieel besluit van 9 juni 1936 handelshogescholen - formulier van het getuigschrift der tweede proef van de kandidatuur in de handelswetenschappen;
4° het ministerieel besluit van 16 juli 1937 - formulier van het getuigschrift der eerste proef van de onderscheiden licentiaten in de handelswetenschappen en der eerste proef van de graad van handelsingenieur;
5° het ministerieel besluit van 28 juni 1938 handelshogescholen - formulier van het getuigschrift van de tweede proef van de onderscheiden licentiaten in de handelswetenschappen en van de tweede proef van de graad van handelsingenieur;
6° het ministerieel besluit van 3 augustus 1938 handelshogescholen - formulier van het getuigschrift van kandidaat in de handelswetenschappen (enige proef) of van handelsingenieur (enige proef);
7° het koninklijk besluit van 29 juni 1970 tot vaststelling van de voorwaarden voor het behalen van de diploma's van kandidaat en licentiaat in de bestuurswetenschappen aan het Hoger Instituut voor Bestuurs- en Handelswetenschappen te Elsene, het Hoger Instituut voor Bestuurswetenschappen te Antwerpen, en het "Institut d'Enseignement supérieur - Lucien Cooremans" te Brussel;
8° het koninklijk besluit van 15 april 1965 tot regeling van de toekenning van de diploma's van kandidaat-vertaler, licentiaat-vertaler en licentiaat-tolk in het hoger technisch onderwijs van de derde graad;
9° het koninklijk besluit van 15 april 1965 tot regeling, in de derde graad van het hoger technisch onderwijs, van de studiën ter verkrijging van het diploma voor cultuurspreidingstechnieken;
10° het besluit van de Regent van 18 november 1949 houdende organisatie van het onderwijs in de bouwkunde;
11° de wet van 18 februari 1977 houdende organisatie van het architectuuronderwijs, met uitzondering van artikel 7;
12° het koninklijk besluit van 29 december 1977 tot vaststelling van de hogere architectuurinstituten georganiseerd of gesubsidieerd door het Rijk, van hun afdelingen en hun vestigingsplaatsen;
13° de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch hoger onderwijs van het lange type, met uitzondering van de artikelen 9 en 16;
14° het koninklijk besluit van 23 februari 1977 houdende uitvoering van artikel 4, § 4, van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en agrarisch hoger onderwijs van het lange type;
15° het koninklijk besluit van 20 september 1978 ter uitvoering van artikel 2, § 1, 2° , 3° en 4° van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch hoger onderwijs van het lange type;
16° het koninklijk besluit van 5 oktober 1988 tot vaststelling van de Industriële Hogescholen georganiseerd of gesubsidieerd door het Rijk, van hun afdelingen en hun vestigingsplaatsen, met het Nederlands als onderwijstaal;
17° het koninklijk besluit nr. 78 van 21 juli 1982 houdende vaststelling van de regels en de voorwaarden voor de berekening van het aantal betrekkingen in sommige ambten van het hulpopvoedend personeel en van het administratief personeel, inzonderheid in het hoger onderwijs van het korte type;
18° het koninklijk besluit nr. 79 van 21 juli 1982 tot vaststelling van het aantal aanvaardbare lestijden in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat;
19° het koninklijk besluit nr. 80 van 21 juli 1982 tot vaststelling van het aantal aanvaardbare bijkomende lestijden in het pedagogisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat;
20° het koninklijk besluit nr. 301 van 31 maart 1984 houdende vaststelling van de minimale studentenbevolking van de afdelingen van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
21° het besluit van de Vlaamse regering van 31 juli 1990 betreffende de structuur van het economisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
22° het besluit van de Vlaamse regering van 10 juni 1992 tot vaststelling van het aantal aanvaardbare lestijden in het economisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
23° het ministerieel besluit van 5 november 1948 - examen ter verkrijging van het bekwaamheidsgetuigschrift om als gids te dienen - reglement;
24° het koninklijk besluit van 11 oktober 1957 houdende instelling van een bijzondere examencommissie belast met het uitreiken van het diploma van leraar in de stenodactylografie aan de inrichtingen voor middelbaar, technisch of normaalonderwijs van de Staat;
25° het ministerieel besluit van 14 oktober 1957 betreffende de inrichting van de examens van leraar in de stenodactylografie aan de inrichtingen voor middelbaar, technisch of normaalonderwijs van de Staat;
26° het koninklijk besluit van 5 mei 1958 houdende instelling van een bijzondere examencommissie belast met het uitreiken van het bekwaamheidsgetuigschrift voor het ambt van bijzonder leermeester in de lichamelijke opvoeding aan de lagere scholen;
27° het koninklijk besluit van 25 september 1973 houdende instelling van een examencommissie belast met het uitreiken van de bekwaamheidsdiploma's tot het geven van onderwijs in het tekenen en de plastische opvoeding aan de onderwijsinrichtingen van het secundair (tweede en derde graad) en van het hoger onderwijs van het korte type;
28° het koninklijk besluit van 25 september 1973 houdende instelling van een examencommissie belast met het uitreiken van de bekwaamheidsdiploma's tot het geven van muzikale opvoeding aan de onderwijsinrichtingen voor secundair en hoger onderwijs van het korte type;
29° het koninklijk besluit van 16 oktober 1933 houdende organiek reglement van het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium te Antwerpen;
30° het koninklijk besluit van 13 oktober 1959 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van een eerste prijs in de koninklijke muziekconservatoria;
31° het koninklijk besluit van 19 januari 1961 betreffende bepaalde toekenningsvoorwaarden en de vorm der door de koninklijke muziekconservatoria uitgereikte attesten, getuigschriften en diploma's alsook betreffende het virtuositeitsdiploma;
32° het koninklijk besluit van 21 september 1972 houdende afwijkingen van het koninklijk besluit van 2 juli 1932 voor wat betreft de samenstelling van de Commissie van Beheer van het Eigen Vermogen van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel;
33° het koninklijk besluit van 25 juni 1973 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toelating van de leerlingen en van de duur van de lessen in de Koninklijke Muziekconservatoria;
34° het koninklijk besluit van 26 augustus 1974 houdende oprichting en vaststelling van de structuur van een pedagogische leergang bij de koninklijke muziekconservatoria te Antwerpen, Brussel en Gent;
35° het koninklijk besluit van 26 augustus 1974 tot vaststelling van de structuur, de samenstelling en de werking van de Verbeteringsraad voor het Nederlandstalig muziekonderwijs;
36° het koninklijk besluit van 27 juni 1977 tot wijziging van de koninklijke besluiten van 16 oktober 1933 houdende organiek reglement van het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium te Antwerpen en van het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent;
37° het ministerieel besluit van 9 mei 1980 houdende rangschikking van de hogere muziekstudies, georganiseerd door het Lemmensinstituut te Leuven;
38° het besluit van de Vlaamse regering van 30 juli 1982 houdende instelling van een prijs van virtuositeit van de Vlaamse Gemeenschap;
39° het koninklijk besluit van 14 juli 1967 waarbij de Studio Herman Teirlinck door het Rijk wordt aangenomen als instelling van het hoger kunstonderwijs;
40° het koninklijk besluit van 4 december 1967 tot regeling van de werking van de Commissie van toezicht bij het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen;
41° het ministerieel besluit van 15 juli 1969 tot inrichting van de toelatings-, overgangs- en eindexamens van het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen, afdeling Toneelspeelkunst;
42° het ministerieel besluit van 15 juli 1969 tot inrichting van het toelatingsexamen van het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen, afdeling Kleinkunst;
43° het koninklijk besluit van 27 december 1972 houdende het leerprogramma van het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen;
44° het ministerieel besluit van 14 juni 1973 houdende de examenregeling van het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst;
45° het koninklijk besluit van 2 januari 1976 waarbij model van het diploma of getuigschrift van de afdelingen "Toneel" en "Kleinkunst" bij het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen wordt vastgesteld;
46° het koninklijk besluit van 11 mei 1981 houdende rangschikking van de afdelingen Toneelspeelkunst en Kleinkunst bij het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen in de tweede graad van het hoger kunstonderwijs;
47° het besluit van de Vlaamse regering van 25 juli 1984 tot wijziging van sommige bepalingen van de organisatie van de studiën van het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen;
48° het koninklijk besluit van 20 augustus 1934 houdende organiek reglement van de Koninklijke Academie en van het Hoger Instituut van Schone Kunsten te Antwerpen;
49° het koninklijk besluit van 5 mei 1952 tot oprichting van het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw te Antwerpen;
50° het ministerieel besluit van 10 augustus 1967 tot vaststelling van de afdelingen bij het Nationaal Hoger Instituut en de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen;
51° het ministerieel besluit van 21 december 1967 tot bepaling van de normen voor aflevering van de diploma's en getuigschriften bij het Nationaal Hoger Instituut en de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen;
52° het koninklijk besluit van 8 januari 1969 houdende inrichting volgens volledig leerplan en rangschikking op het niveau van het hoger kunstonderwijs van de afdeling "Binnenhuisarchitectuur" bij het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw te Antwerpen;
53° het ministerieel besluit 27 februari 1969 houdende opstelling van het diploma van de afdeling binnenhuisarchitectuur van het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw te Antwerpen;
54° het koninklijk besluit van 11 september 1970 tot oprichting van de afdeling Industriële vormgeving bij het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw te Antwerpen;
55° het ministerieel besluit van 30 mei 1972 houdende vaststelling van de modaliteiten van overgangs- en herexamens in de afdeling Industriële vormgeving bij het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw te Antwerpen;
56° het koninklijk besluit van 27 september 1972 tot vaststelling van de bevoegdheid van de inspecteurs artistieke vakken in de inrichtingen voor kunstonderwijs;
57° het ministerieel besluit van 18 maart 1974 houdende huishoudelijk reglement van het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen;
58° het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voorwaarden tot rangschikking van de studiën in de plastische kunsten met volledig leerplan in de drie graden van het hoger kunstonderwijs, uitgezonderd artikel 8;
59° het besluit van de Vlaamse regering van 20 juli 1983 houdende vaststelling van het inschrijvingsgeld in de inrichtingen voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan, in de Vlaamse Gemeenschap;
60° het ministerieel besluit van 21 mei 1985 waarbij het programma van de prijs van virtuositeit van de Vlaamse Gemeenschap voor viool, cello, piano, orgel en gitaar alsmede de samenstelling van de examencommissie wordt vastgelegd;
61° het ministerieel besluit van 20 februari 1976 houdende de inhoud van de toelatingsproef, de vaststelling der vakken, de indeling van de leerstof over de verschillende studiejaren, de wijze waarop de examens worden afgelegd en de vorm en de inhoud van het attest en de getuigschriften worden bepaald van de pedagogische leergang bij de Koninklijke Muziekconservatoria te Antwerpen, Brussel en Gent;
62° het ministerieel besluit van 22 april 1980 tot inrichting van de artistieke proef voor de toegang tot de inrichtingen voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan die een onderwijs in de plastische kunsten organiseren van de 1e, de 2e of de 3e graad;
63° het koninklijk besluit van 14 december 1978 tot vaststelling van de voorwaarden voor het bepalen van het aantal betrekkingen in de ambten van het administratief personeel van de inrichtingen voor hoger onderwijs van het lange type;
64° het koninklijk besluit nr. 77 van 20 juli 1982 tot wijziging van de wetgeving betreffende de organisatie van het hoger onderwijs van het lange type;
65° het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
66° het ministerieel besluit van 5 maart 1992 tot vaststelling van het inschrijvingsgeld voor de examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap;
67° het besluit van de Vlaamse regering van 31 juli 1990 betreffende de procedure en de modaliteiten inzake de lokale autonomie en inspraakregeling in de door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijsinstellingen;
68° het ministerieel besluit van 1 augustus 1984 tot het vaststellen van een schoolgeld of bijkomend inschrijvingsgeld aan buitenlandse leerlingen en studenten ingeschreven in inrichtingen voor gewoon of buitengewoon kleuter-, lager, secundair of hoger niet-universitair onderwijs, met volledig of beperkt leerplan, georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat, voor het eerste trimester van het school- of academiejaar 1984/1985;
69° het besluit van de Vlaamse regering van 4 juli 1990 tot bepaling van het minimumbedrag, de wijze van innen en de eventuele gehele of gedeeltelijke vrijstelling van het inschrijvingsgeld opgelegd aan de studenten van het hoger onderwijs met volledig leerplan, met uitzondering van het universitair onderwijs;
70° de artikelen 40, 41 en 43 van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs III;
71° artikel 79 van het decreet van 20 april 1993 betreffende het onderwijs IV;
72° het koninklijk besluit van 6 juni 1953 tot oprichting van de afdelingen voor lichamelijke opvoeding;
73° de wet van 14 mei 1955 tot regeling van het kunstonderwijs;
74° de wet van 27 juli 1955 houdende regelen inzake inrichting van het onderwijs van de Staat, de provincies en de gemeenten, en inzake de subsidiëring door de Staat van inrichtingen voor middelbaar, normaal- en technisch onderwijs;
75° het koninklijk besluit van 5 december 1955 tot vaststelling van het organiek reglement der Rijkstechnische scholen;
76° het koninklijk besluit van 31 augustus 1960 tot wijziging van de benaming van zekere afdelingen in de Rijksinstellingen voor land- en tuinbouwonderwijs;
77° het koninklijk besluit van 22 maart 1961 houdende toepassing van artikel 5 van de wet van 14 mei 1955 en van de artikelen 24, 27 en 32 der wet van 29 mei 1959 tot wijziging van de wetgeving betreffende het bewaarschoolonderwijs, het lager, middelbaar, normaal-, technisch en kunstonderwijs;
78° het koninklijk besluit van 14 november 1962 houdende algemene regeling van de studiën in het hoger technisch onderwijs;
79° het ministerieel besluit van 15 oktober 1963 houdende vaststelling van het model van getuigschriften en diploma uit te reiken in het hoger technisch onderwijs;
80° het koninklijk besluit van 22 mei 1965 houdende vakantie- en verlofregeling in het onderwijs;
81° het koninklijk besluit van 12 januari 1966 houdende vaststelling van de voorwaarden vereist voor het bepalen van het aantal betrekkingen in de rijksinrichtingen voor technisch onderwijs;
82° het koninklijk besluit van 18 april 1967 tot regeling van de wijze waarop het aantal opvoeders in het Rijksonderwijs wordt berekend;
83° het koninklijk besluit van 18 april 1967 tot vaststelling van de normen voor de inrichting van facultatieve cursussen en van aanvullende of facultatieve activiteiten;
84° het koninklijk besluit van 2 december 1969 tot vaststelling van de regels voor de oprichting van betrekkingen van opvoeder-huismeester, directiesecretaris en beheerder in de onderwijsinrichtingen van de Staat;
85° het ministerieel besluit van 30 januari 1970 tot wijziging en aanvulling van het reglement van inwendige orde van de twee afdelingen van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel
86° de hoofdstukken I, II, III, IV, VI en VII van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
87° de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van de buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften;
88° de wet van 19 juli 1971 betreffende de algemene structuur en de organisatie van het secundair onderwijs;
89° de wet van 27 juli 1971 tot regeling van het hoger onderwijs;
90° het koninklijk besluit van 9 juni 1972 tot vaststelling van de vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de ambten van inspecteur artistieke vakken in het kunstonderwijs;
91° het koninklijk besluit van 15 december 1973 houdende bepaling van de splitsings- en hergroeperingsnormen van studiejaren in het secundair technisch onderwijs, in het technisch, economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal, pedagogisch en artistiek hoger onderwijs van het korte type, in het technisch en agrarisch hoger onderwijs van de tweede graad;
92° het koninklijk besluit van 14 augustus 1975 houdende uitvoering van artikel 21, §§ 2 en 3, b, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de wetgeving op het onderwijs;
93° het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot vaststelling van de regelen en de voorwaarden voor de berekening van het aantal betrekkingen in sommige ambten van het opvoedend hulppersoneel en van het administratief personeel van de inrichtingen voor secundair onderwijs en voor hoger onderwijs, met uitzondering van het universitair onderwijs;
94° het besluit van de Vlaamse regering van 20 juli 1983 houdende vaststelling van het aantal aanvaardbare lestijden in de plastische kunsten met beperkt leerplan en in het hoger onderwijs in de beeldende kunsten met volledig leerplan;
95° het koninklijk besluit 13 augustus 1985 betreffende de organisatie en de samenstelling van de Hoge Raden en van de Vaste Raad voor het hoger onderwijs met het Nederlands als onderwijstaal, en tot regeling van hun werking;
96° het koninklijk besluit van 7 april 1986 tot vaststelling van de vorm en de vermeldingen van de diploma's uitgereikt door de inrichtingen voor hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan en van het lange type met volledig leerplan waarvan de onderwijstaal het Nederlands is;
97° het koninklijk besluit nr. 460 van 17 september 1986 tot vaststelling van het rationalisatieplan en het programmatieplan van het hoger onderwijs van het korte type en tot wijziging van de wetgeving betreffende de organisatie van het hoger onderwijs van het lange type;
98° het koninklijk besluit van 1 december 1986 tot aanduiding van de Rijksinrichtingen voor kunstonderwijs die staatsdiensten zijn met afzonderlijk beheer;
99° het koninklijk besluit van 12 juni 1987 houdende toepassing van artikel 5, § 2, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
100° het koninklijk besluit van 14 juli 1987 betreffende de overheveling door fusie of door toevoeging van bepaalde afdelingen van inrichtingen van hoger Rijksonderwijs van het korte type met volledig leerplan;
101° het koninklijk besluit van 11 augustus 1987 houdende vaststelling van de structuur en de classificatie van de afdeling technologie;
102° het koninklijk besluit van 28 januari 1988 houdende toepassing van artikel 2 en van artikel 4, §§ 3 en 4, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
103° het koninklijk besluit van 7 april 1988 houdende toepassing van artikel 5, § 2, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
104° het koninklijk besluit van 21 september 1988 houdende toepassing van artikel 2 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
105° het besluit van de Vlaamse regering van 28 juni 1989 tot bepaling, voor het hoger onderwijs van het lange type en voor het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, van de begrippen "regelmatig ingeschreven student" en "student die in aanmerking komt voor de financiering";
106° de artikelen 68 en 69 van het decreet van 5 juli 1989 betreffende het onderwijs;
107° het besluit van de Vlaamse regering van 12 juli 1990 tot bepaling van de coëfficiënten die de omkadering van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het lange type en van het onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan vaststellen;
108° het besluit van de Vlaamse regering van 19 september 1990 tot vaststelling van het kiesreglement voor de lokale schoolraden en raden van het bestuur van het Gemeenschapsonderwijs;
109° het besluit van de Vlaamse regering van 28 november 1990 houdende toepassing van artikel 9, § 1, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
110° het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1991 tot vaststelling van het puntengewicht per leerling, student of interne, bedoeld in artikel 3, § 2, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II;
111° het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1991 tot vaststelling van de andere toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 8, § 3, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
112° het besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 1992 tot vaststelling van de afdelingen en hun opties in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;
113° het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voorwaarden tot rangschikking van de studiën in de plastische kunsten met volledig leerplan in de drie graden van het hoger kunstonderwijs;
114° het koninklijk besluit nr. 456 van 10 september 1986 houdende rationalisatie en programmatie van de internaten van het door de Staat georganiseerde of gesubsidieerde onderwijs.
Art.2. Onverminderd de overgangsbepalingen vermeld in titel VII, hoofdstuk II van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap worden de hierna genoemde wetten, decreten en besluiten, voor zover ze betrekking hebben op de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, opgeheven met ingang van 1 januari 1996.
1° het koninklijk besluit van 30 juni 1967 tot oprichting van een ambt van adjunct-directeur in het hoger technisch onderwijs van de derde graad voor vertalers en tolken;
2° het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende organiek kader van het Hoger Rijkstechnisch Instituut voor Toneel en Cultuurspreiding;
3° het koninklijk besluit van 21 juni 1958 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder Rijkstoelagen worden verleend aan het Lemmensinstituut te Mechelen;
4° het besluit van de Vlaamse regering van 30 september 1987 houdende vaststelling van de personeelsformatie van het administratief personeel van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel (Nederlandstalige afdeling);
5° het koninklijk besluit van 7 april 1975 tot vaststelling van het organiek kader van het administratief personeel, het meesters-, vak- en dienstpersoneel van het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst te Antwerpen;
6° het koninklijk besluit van 3 oktober 1980 - Voordrachtgevers bij het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw en het Hoger Architectuurtinstituut van het Rijk te Antwerpen;
7° het koninklijk besluit van 8 september 1954 houdende vaststelling der prestaties van de studiemeesters der Rijksnormaalscholen;
8° het koninklijk besluit van 15 juli 1969 tot vaststelling van de bevoegdheden van de beheerders, de opvoeders-huismeester en de directiesecretarissen in de rijksinrichtingen voor kleuter- lager, buitengewoon, middelbaar, technisch en normaalonderwijs;
9° het koninklijk van 9 september 1969 betreffende het getuigschrift van bekwaamheid tot het geven van onderricht in gesubsidieerde inrichtingen voor muziekonderwijs;
10° het koninklijk besluit van 22 april 1970 betreffende de organisatie van de taalexamens voor de leraars artistieke vakken in het kunstonderwijs;
11° het ministerieel besluit van 15 oktober 1971 tot vaststelling van het programma van de taalexamens voor de leraars artistieke vakken in het kunstonderwijs;
12° het koninklijk besluit van 10 juli 1973 tot vaststelling van de weddeschalen die als basis dienen voor de vaststelling van de weddetoelagen van het bestuurs- en onderwijzend personeel;
13° het koninklijk besluit van 9 november 1978 tot vaststelling op 1 april 1972 van de bezoldiging van de voordrachthouders en van de lesgevers der rijksinrichtingen voor kunstonderwijs ressorterend onder de Minister van Nederlandse Cultuur en de Minister van Franse Cultuur;
14° het ministerieel besluit van 10 november 1978 houdende gelijkstelling, voor het toekennen van weddeschalen, van bekwaamheidsbewijzen in het kunstonderwijs;
15° het koninklijk besluit van 15 december 1978 tot uitvoering van artikel 77, § 5, 2de lid, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976/1977;
16° het koninklijk besluit van 9 november 1981 waarbij een regeling wordt voorzien voor de voldoende geachte bekwaamheidsbewijzen van de personeelsleden van sommige Nederlandstalige gesubsidieerde vrije inrichtingen of afdelingen van deze inrichtingen voor technisch of voor artistiek of pedagogisch hoger onderwijs van het korte type, die omgevormd worden tot inrichtingen of afdelingen voor kunstonderwijs;
17° het koninklijk besluit van 9 november 1981 waarbij een regeling wordt voorzien voor het behoud van de erkenning van de vaste benoeming van de personeelsleden van sommige Nederlandstalige gesubsidieerde vrije inrichtingen of afdelingen van deze inrichtingen voor technisch of voor artistiek of pedagogisch hoger onderwijs van het korte type, die omgevormd worden tot inrichtingen of afdelingen voor kunstonderwijs;
18° het besluit van de Vlaamse regering van 30 maart 1983 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1976, tot wijziging en aanvulling van het koninklijk besluit van 26 januari 1968 tot vaststelling van de titels vereist met het oog op de toekenning van toelagen aan de gesubsidieerde inrichtingen voor muziekonderwijs (Nederlands taalstelsel);
19° het ministerieel besluit van 27 februari 1984 tot vaststelling van de vergoeding van de voordrachthouders bij de rijksinrichtingen voor kunstonderwijs, ressorterend onder de Vlaamse Gemeenschap;
20° het koninklijk besluit van 8 mei 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 november 1978 tot vaststelling op 1 april 1972 van de weddeschalen van het bestuurs- en onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel van de rijksinrichtingen voor kunstonderwijs met volledig leerplan, ressorterend onder de Minister van Nederlandse Cuiltuur en de Minister van Franse Cultuur, alsmede van de personeelsleden van de inspectiedienst belast met het toezicht op de inrichtingen voor kunstonderwijs;
21° het besluit van de Vlaamse regering van 16 oktober 1991 tot uitvoering van artikel 17, § 4, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
22° het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende toekenning van een toelage voor overwerk aan sommige leden van het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het Openbaar Onderwijs;
23° het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 tot vaststelling en indeling van de ambten van het administratief personeel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs; met uitzondering van de vastbenoemde leden van het administratief personeel die hun ambt te persoonlijken titel behouden ingevolge de toepassing van artikel 294 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
24° het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 tot vaststelling en indeling van de ambten van de leden van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs; met uitzondering van de vastbenoemde leden van het meesters-, vak- en dienstpersoneel die hun ambt te persoonlijken titel behouden ingevolge de toepassing van 333 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
25° het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de bekwaamheidsbewijzen vereist van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs met uitzondering van de vastbenoemde leden van het meesters-, vak- en dienstpersoneel die hun ambt te persoonlijken titel behouden ingevolge de toepassing van de artikelen 333 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
26° het koninklijk besluit van 13 februari 1968 houdende erkenning van de definitieve benoeming van de personeelsleden der gesubsidieerde officiële en vrije inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, secundair en hoger onderwijs van het korte en van het lange type met volledig leerplan, en van de tehuizen voor kinderen wier ouders geen vaste verblijfplaats hebben;
27° het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen; met uitzondering van de vastbenoemde leden van het opvoedend hulppersoneel die hun ambt te persoonlijken titel behouden ingevolge de toepassing van artikel 293 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
28° het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
29° het koninklijk besluit van 1 december 1970 tot vaststelling van de schalen verbonden aan de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen;
30° het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, leraar en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat;
31° de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving met uitzondering van "Hoofdstuk II-Infrastructuur" en "Sectie E - het nationaal Waarborgfonds voor schoolgebouwen";
32° het koninklijk besluit van 27 januari 1975 tot vaststelling op 1 april 1972 van de weddeschalen verbonden aan de ambten van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, met uitzondering van de vastbenoemde leden van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel die hun ambt te persoonlijken titel behouden ingevolge de toepassing van de artikelen 333 en 335 van het decreet van 13 juli 1994;
33° artikel 77 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976/1977;
34° het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 houdende de wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan;
35° het koninklijk besluit van 29 augustus 1985 houdende harmonisering van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan;
36° decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs;
37° decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra;
38° titel II van het decreet betreffende het onderwijs III van 9 april 1992;
39° titel II, hoofdstuk III, wat betreft het onderwijzend personeel en de artikelen 83, 85, 86 en 87 van het decreet betreffende het onderwijs IV van 28 april 1993;
40° het decreet betreffende het onderwijs V van 15 december 1993 met uitzondering van de artikelen 34 en 57;
41° de artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestaties in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra;
42° hoofdstuk V van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs;
43° artikel 7 van de wet van 18 februari 1977 houdende organisatie van het architectuuronderwijs;
44° de artikelen 9 en 16 van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch hoger onderwijs van het lange type;
45° artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voorwaarden tot rangschikking van de studiën in de plastische kunsten met volledig leerplan in de drie graden van het hoger kunstonderwijs.
Art.3. In afwijking van artikel 369 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap heeft artikel 99 van hetzelfde decreet, voor wat betreft de toepassing van artikel 318 van hetzelfde decreet, uitwerking met ingang van 1 september 1995.
Art. 3bis. <Ingevoegd bij BVR 1997-07-15/53, art. 2, Inwerkingtreding : 01-09-1995> Artikel 368 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap treedt in werking op 1 september 1995.
Art. 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 9 mei 1996.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken,
L. VAN DEN BOSSCHE