Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

29 APRIL 1969. - Koninklijk besluit houdende algemeen reglement betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden. - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-01-1983 en tekstbijwerking tot 24-08-2011)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. INLEIDENDE BEPALINGEN.
Art. 1
HOOFDSTUK II. DE AANVRAGEN.
Art. 2-14
HOOFDSTUK III. HET ONDERZOEK NAAR DE BESTAANSMIDDELEN.
Art. 15-20
HOOFDSTUK IV. DE BEREKENING VAN DE BESTAANSMIDDELEN.
Afdeling I. Algemene bepalingen.
Art. 21-26
Afdeling 2. Het beroepsinkomen.
Art. 27-31
Afdeling 3. De roerende kapitalen.
Art. 32
Afdeling 4. De onroerende goederen.
Art. 33-40
Afdeling 5. Bijzondere bepalingen.
Art. 41-47
HOOFDSTUK V. - DE AFTREK VAN DE PENSIOENEN.
Art. 48-49, 49bis, 49ter, 49quater
HOOFDSTUK VI. - DE ADMINISTRATIEVE BESLISSINGEN.
Art. 50-54
HOOFDSTUK VII. DE BETALINGSMODALITEITEN, DE BREVETTEN VAN GEWAARBORGD INKOMEN EN DE BETALINGSVOORWAARDEN.
Afdeling I. De betalingsmodaliteiten.
Art. 55-59
Afdeling 2. (Opdrachten van de gemeentebesturen.) (opgeheven) <KB 1992-12-31/35, art. 13, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1993>
Art. 60-62
Afdeling 3. De betalingsvoorwaarden.
Art. 63-66
HOOFDSTUK VIII. VASTSTELLING VAN DE RECHTEN VAN DE FEITELIJK GESCHEIDEN ECHTGENOTEN. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Art. 67-73
HOOFDSTUK IX. OVERGANGSBEPALINGEN.
Art. 74-75
HOOFDSTUK X. SLOT- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN.
Art. 76-79



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. _ INLEIDENDE BEPALINGEN.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan:
  1° onder "wet" : de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden;
  2° onder "Minister" : de Minister die de sociale voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft;
  3° onder "burgemeester" : de burgemeester of de door hem gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;
  4° (...) <KB 1990-02-15/34, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 19-03-1990>
  ((4°)) (onder "Rijksdienst" : (de Rijksdienst voor pensioenen).) <KB 09-01-1976, art. 1> <KB 1990-02-15/34, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 19-03-1990> <KB 1991-07-05/31, art. 1, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> (5° onder "hoofdverblijfplaats" : het begrip zoals het voorkomt in artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.) <KB 1991-07-05/31, art. 1, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

HOOFDSTUK II. _ DE AANVRAGEN.
Art.2. De bij artikel 11 van de wet bedoelde aanvraag wordt bij de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager zijn (hoofdverblijfplaats) heeft ingediend. <KB 1991-07-05/31, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  (Tweede lid opgeheven) <KB 1991-10-08/32, art. 1, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.3. <KB 1991-07-05/31, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> Wanneer de overleden echtgenoot op het ogenblik van zijn overlijden niet gerechtigd was op het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en een aanvraag daartoe had ingediend waarover nog geen administratieve beslissing was genomen of een beslissing was genomen die slechts uitwerking had na zijn overlijden, wordt de aanvraag geacht te zijn ingediend op de dag van het overlijden door de langstlevende, niet van tafel en bed gescheiden noch in de zin van artikel 67 feitelijk gescheiden echtgenoot, voor zover deze op de dag van het overlijden van zijn echtgenoot de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft, heeft bereikt of voor zover hij deze leeftijd bereikt binnen het jaar volgend op het overlijden van de echtgenoot ".

Art.4. <KB 09-01-1976, art. 2> De bepalingen van de artikel 10 tot 19 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers zijn van toepassing op de aanvragen om gewaarborgd inkomen voor bejaarden.

Art.5. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.6. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.7. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.8. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.9. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.10. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.11. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.12. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.13. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.14. Er wordt ambtshalve rekening gehouden met de feiten die zich hebben voorgedaan en met de elementen die werden aangevoerd tussen de ingangsdatum van de administratieve beslissing betreffende het gewaarborgd inkomen en de datum waarop deze beslissing wordt genomen.

HOOFDSTUK III. _ HET ONDERZOEK NAAR DE BESTAANSMIDDELEN.
Art.15. (De Rijksdienst doet, bij voorkomend geval, overgaan tot een onderzoek naar de bestaansmiddelen; te dien einde zendt hij aan de aanvrager een formulier van aangifte van bestaansmiddelen.) <KB 09-01-1976, art. 3>
  De aanvrager moet nauwkeurig antwoorden op de verschillende gestelde vragen, bevestigen dat de inlichtingen die hij verstrekt heeft oprecht en volledig zijn en de verificatie ervan toelaten. De aanvrager ondertekent het formulier; zo hij niet kan ondertekenen, brengt hij een kruis aan.
  De aanvrager is ertoe gehouden dat formulier in te vullen en terug te zenden binnen dertig dagen na de ontvangst ervan.
  Indien de aanvrager niet voldoet aan de bij het vorige lid bedoelde verplichting, wordt hem een ter post aangetekend rappel gezonden; indien hij aan dit rapport geen gevolg geeft binnen een termijn van vijftien dagen, kan het gewaarborgd inkomen geweigerd worden.

Art.16. Bij voorkomend geval zendt (de Rijksdienst) de bij artikel 15 beoogde aangifte voor verificatie naar de controleur der belastingen. <KB 09-01-1976, art. 4>

Art.17. Door middel van een formulier, waarvan het model door de Minister wordt vastgesteld, is de controleur der belastingen ertoe gehouden aan de bevoegde ontvanger der registratie en domeinen alle inlichtingen te vragen betreffende de roerende en onroerende goederen waarvan de aanvrager en zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker zijn of geweest zijn.
  De ontvanger der registratie en domeinen moet, binnen acht dagen, aan de controleur der belastingen alle gegevens in zijn bezit mededelen, inzonderheid die betreffende de hypothecaire leningen en renten, alsmede de roerende waarden waarvan het in het bezit zijn van de aanvrager of de echtgenoot werd bekendgemaakt door een aangifte van nalatenschap, een akte van verdeling of van vereffening, een akte bekendgemaakt in de Verzameling der akten van vennootschappen of door gelijk welke andere akte.
  De ontvanger der registratie en domeinen is ertoe gehouden op het formulier de kantoren te vermelden in wier ambtsgebied de aanvrager of zijn echtgenoot bekend zijn, de controleur zendt aan de titularis van elk deze kantoren een aanvraag om inlichtingen.
  Iedere ontvanger maakt de gegevens in zijn bezit bekend na zich, bij voorkomend geval, in betrekking te hebben gesteld met het Bestuur van het kadaster.
  In de lokaliteiten waar de bevoegdheden verdeeld zijn onder verscheidene kantoren, is de bevoegde ontvanger die van de successierechten.
  De ontvanger der registratie vermeldt op de steekkaart van de belanghebbende dat deze het gewaarborgd inkomen heeft aangevraagd.
  Hij is ertoe gehouden (de Rijksdienst) kennis te geven van elke wijziging die zich in de vermogenstoestand van de belanghebbende en van zijn echtgenoot zou voordoen. <KB 09-01-1976, art. 5>

Art.18. De controleur der belastingen treft iedere onderzoeksmaatregel die hij nuttig acht.
  De controleur of zijn afgevaardigde kan de aanvrager oproepen; de bepalingen van artikel 15, tweede lid, zijn in dat geval toepasselijk.
  Indien de aanvrager zich niet bij de controleur der belastingen aanmeld binnen vijftien dagen na de oproeping zendt deze laatste hem een ter post aangetekend rappel. Indien dat rappel zonder gevolg blijft binnen acht dagen, zendt de controleur het formulier van aangifte binnen vijf dagen terug naar (de Rijksdienst) met vermelding, in de hem voorbehouden kolom, van de verklaringen van de aanvrager die het voorwerp uitmaakten van de oproeping. Het gewaarborgd inkomen kan alsdan geweigerd worden. <KB 09-01-1976, art. 6>

Art.19. De controleur der belastingen verifieert het formulier van aangifte van de inkomsten. Zijn bevindingen en bemerkingen worden in de daartoe voorbehouden kolom vermeld.

Art.20. De controleur der belastingen vermeldt in het fiscaal dossier van de belanghebbende dat een onderzoek naar de bestaansmiddelen werd ingesteld met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen.
  Hij is ertoe gehouden (de Rijksdienst) kennis te geven van elke wijziging die zich in de vermogenstoestand van de belanghebbende en van zijn echtgenoot zou voordoen. <KB 09-01-1976, art. 7>
  De controleur der belastingen zendt het bij artikel 17 beoogde formulier naar (de Rijksdienst) en stuurt hem de bij artikel 16 beoogde aangifte terug. <KB 09-01-1976, art. 7>

HOOFDSTUK IV. _ DE BEREKENING VAN DE BESTAANSMIDDELEN.
Afdeling I. _ Algemene bepalingen.
Art.21. § 1. Het bedrag van het gewaarborgd inkomen, beoogd bij artikel 8 van de wet, wordt verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen dat (10.000) F per jaar overschrijdt. <KB 27-12-1973, art. 2>
  Dat bedrag is evenwel (12.500) F wanneer de aanvrager gezinshoofd is. <KB 27-12-1973, art. 2>
  (§ 2. Onder gezinshoofd in de zin van § 1 wordt verstaan :
  1° de aanvrager die met zijn echtgenoot eenzelfde hoofdverblijfplaats heeft;
  2° de aanvrager die feitelijk gescheiden is en wiens echtgenoot een deel van het gewaarborgd inkomen bekomt;
  3° de aanvrager die ten minste één kind ten laste heeft, op voorwaarde dat dit kind geen aanspraak kan maken op het gewaarborgd inkomen.
  Wordt geacht ten laste te zijn van de aanvrager voor de toepassing van het vorig lid, het kind dat deel uitmaakt van zijn gezin en dat persoonlijk niet geniet van bestaansmiddelen waarvan het jaarlijks bedrag ((90 000)) frank te boven gaat.) <KB 1991-07-05/31, art. 4, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> <KB 1991-10-08/32, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1992>

Art.22. <KB 1991-10-08/32, art. 3, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>De renten beoogd bij artikel 4, § 2, 4° van de wet, worden vrijgesteld ten belope van 1 300 F of van 300 F, naargelang het gaat om een rente uitbetaald aan de verzekerde of aan een ander persoon in geval van overlijden van de verzekerde.
  De toepassing van het vorig lid gebeurt voor elke rentegerechtigde op het totale bedrag van zijn renten.

Art.23. De voordelen in natura die geen beroepsinkomen of een deel ervan uitmaken worden berekend op grond van de forfaitaire ramingen in aanmerking genomen voor de berekening van de bijdragen inzake sociale zekerheid voor werknemers.
  De dagelijkse forfaitaire bedragen worden vermenigvuldigd met 365.
  Zij worden bij de berekening van de bestaansmiddelen in aanmerking genomen ten belope van (een derde). <KB 14-03-1977, art. 1>
  Wanneer de forfaitaire raming van de huisvesting niet van toepassing is luidens (artikel 20, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders), wordt het voordeel in natura vastgesteld op de huurwaarde van de betrokken vertrekken. <KB 16-03-1973, art. 3>

Art.24. <KB 17-06-1971, art. 5> De kinderbijslag, ontvangen voor een gerechtigde, wordt van het bedrag van het hem toegekend gewaarborgd inkomen afgetrokken.

Art.25. <Opgeheven door KB 1991-10-08/32, art. 4, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.26. De gerechtigde op het gewaarborgd inkomen dient de bij artikel 11, §1, derdelid, van de wet beoogde aangifte bij ter post aangetekend schrijven in bij (de Rijksdienst). <KB 1991-10-08/32, art. 5, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  De bij het eerste lid beoogde aangifte moet de datum, de aard en het bedrag vermelden van de wijziging die zich in de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen heeft voorgedaan.

Afdeling 2. _ Het beroepsinkomen.
Art.27. Wanneer de aanvrager of, bij voorkomend geval, zijn echtgenoot een andere beroepsarbeid verricht dan een beroepsarbeid als zelfstandige, wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag, gelijk aan drie vierden van het brutoloon. De voordelen in natura worden in aanmerking genomen ten belope van drie vierden, overeenkomstig artikel 23, (eerste lid). <KB 09-01-1976, art. 8>

Art.28. Wanneer de aanvrager of, bij voorkomend geval, zijn echtgenoot een beroepsarbeid als zelfstandige verricht, wordt, bij het berekenen van de bestaansmiddelen, het beroepsinkomen in aanmerking genomen dat bepaald is bij artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en betrekking heeft op het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin de administratieve beslissing ingaat.
  Wanneer het een helper betreft die geen werkelijk loon heeft, wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag gelijk aan drie vierden van het laatste bij het Bestuur der directe belastingen aangegeven fictief loon, zonder dat het forfaitair bedrag lager mag zijn dan het bedrag beoogd bij het volgend lid.
  Wanneer voor een helper geen werkelijk of fictief loon is aangegeven bij het Bestuur der directe belastingen, wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag gelijk aan drie vierden van de voordelen in natura die hij geniet, zoals zij bepaald zijn in artikel 23, (eerste lid). <KB 09-01-1976, art. 9>

Art.29. § 1. In geval van begin of hervatting van een beroepsarbeid als zelfstandige wordt, zolang artikel 28, eerste lid, niet kan worden toegepast en in al de gevallen waarin er niet naar een door het Bestuur der directe belastingen vastgesteld beroepsinkomen kan worden verwezen, het beroepsinkomen in rekening gebracht dat door de aanvrager of, bij voorkomend geval, zijn echtgenoot, is aangegeven; dat inkomen kan nagezien en, bij voorkomend geval, verbeterd worden op grond van bij het voormeld Bestuur bekomen gegevens.
  §2. Wanneer de aanvrager de beroepsarbeid als zelfstandige van zijn overleden echtgenoot voortzet, wordt het inkomen, dat deze laatste heeft verworven in de loop van het refertejaar dat voor de vaststelling van het inkomen in aanmerking moet worden genomen, geacht door de aanvrager verworven te zijn.

Art.30. § 1. Het beroepsinkomen wordt niet meer in rekening gebracht vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze in de loop waarvan alle beroepsarbeid wordt stopgezet.
  §2. Indien de aanvrager of zijn echtgenoot onderscheidene beroepsbezigheden uitoefenden en zij aan één deze een einde stellen, wordt vanaf de eerste dag van de maand, die volgt op deze van de stopzetting, nog slechts rekening gehouden met het inkomen, voortgebracht door de arbeid die wordt voortgezet.
  §3. Indien de aanvrager of zijn echtgenoot nog een land- of tuinbouwactiviteit uitoefenen, worden ze niettemin geacht alle beroepsarbeid te hebben stopgezet, indien de oppervlakte van de bewerkte gronden et groter is dan:
  1. (1 hectare) voor de exploitatie van een landbouwgrond of van een afgemaaide of afgegraasde weide; <KB 17-06-1971, art. 6, 1°>
  2. 15 aren voor een groententeelt;
  3. 10 aren voor een witloofteelt (wortelteelt en beddingen voor snelteelt);
  4. 15 aren voor een tabaksteelt;
  5. 15 aren voor een hopteelt;
  6. 15 aren voor een teelt van geneeskundige planten;
  7. 3 aren voor een teelt van bloemen of sierplanten;
  8. 35 aren voor een exploitatie van een gewone boomgaard, dat wil zeggen een al dan niet met gras bezaaide grond waarop een normaal aantal fruitbomen staan, rekening gehouden met de soort waartoe zij behoren;
  9. 15 aren voor een exploitatie van een intensieve boomgaard, dat wil zeggen een boomgaard die geëxploiteerd wordt samen met de teelt van vruchten, bloemen, groenten, vroege aardappelen;
  10. 125 aren voor een exploitatie van een boomkwekerij of een rijsbos;
  11. 200 m2 voor een exploitatie van één of meer serres;
  12. (opgeheven) <KB 17-06-1971, art. 6, 2°>
  (Indien de exploitatie verscheidene van de hierboven beschouwde teelten omvat en de oppervlakte aangewend voor elk dezer het in het vorig lid bepaalde maximum niet overschrijdt, worden de aanvrager of zijn echtgenoot eveneens geacht iedere bezigheid te hebben stopgezet;
  a) indien de exploitatie verscheidene van de in 2 tot 11 hierboven bedoelde teelten omvat, op voorwaarde dat de globale oppervlakte 17,5 aren niet overschrijdt;
  b) indien de exploitatie enerzijds een in 1 bedoelde exploitatie, en anderzijds één of meer in 2 tot 11 bedoelde teelten omvat, onder de dubbele voorwaarde dat, in voorkomend geval, voldaan is aan de bepaling van a) van dit lid en dat de globale oppervlakte 1 hectare niet overschrijdt.
  Voor de toepassing van a) van vorig lid komt de oppervlakte aangewend voor de exploitatie van een gewone boomgaard slechts ten belope van 50 pct. in aanmerking.) <KB 17-6-1971, art. 6, 3°, art. 19 en art. 20.>

Art.31. Voor de toepassing van artikel 7 van de wet, wordt het inkomen dat voortkomt van een bedrijfsafstand niet beschouwd als beroepsinkomen, zelfs indien het als dusdanig door de fiscale wetgeving wordt belast.

Afdeling 3. _ De roerende kapitalen.
Art.32. Voor de al dan niet belegde roerende kapitalen wordt rekening gehouden met een som gelijk aan 4 pct. van de eerste schijf van 200.000 F, aan 6 pct. van de schijf van 200.001 F tot 500.000 F en aan 10 pct. van de schijf die 500.000 F te boven gaat.
  (De roerende kapitalen worden evenwel vrijgesteld indien hun globaal bedrag niet meer bedraagt dan 100 000 F.) <tweede lid wordt opnieuw opgenomen door KB 1991-10-08/32, art. 6, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1992>

Afdeling 4. _ De onroerende goederen.
Art.33. <KB 24-09-1980, art. 1> Voor de toepassing van artikel 5, §1, van de wet, wordt van het globaal kadastraal inkomen van de bebouwde onroerende goederen, die de aanvrager of, in voorkomend geval, zijn echtgenoot in volle eigendom of in vruchtgebruik bezitten, een bedrag van 30 000 F afgetrokken.
  Dit bedrag wordt met 5 000 F verhoogd voor de niet van tafel en bed noch sedert meer dan tien jaar feitelijk gescheiden echtgenoot en voor elk kind waarvoor de aanvrager of zijn echtgenoot kinderbijslag geniet of dat overeenkomstig de pensioenregeling voor werknemers als zijnde ten laste mag worden beschouwd. <KB 24-09-1980, art. 2>

Art.34. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.35. <KB 09-01-1976, art. 11> Indien de aanvrager of zijn echtgenoot of de echtgenoten samen slechts de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben van onbebouwde onroerende goederen, wordt voor de toepassing van artikel 5, §1, van de wet bij de berekening van de bestaansmiddelen rekening gehouden met de som van de kadastrale inkomens van die goederen, verminderd met 1.200 frank.

Art.36. <KB 09-01-1976, art. 12> Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt in rekening gebracht :
  a) wat betreft de bebouwde onroerende goederen: het bedrag van het niet vrijgesteld kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met 3;
  b) wat betreft de onbebouwde onroerende goederen: het bedrag van het niet vrijgesteld kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met 9.

Art.37. (opgeheven) <KB 09-01-1976, art. 17>

Art.38. De in het buitenland gelegen onroerende goederen worden in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen die toepasselijk zijn op de in België gelegen onroerende goederen.
  Voor de toepassing van het eerste lid moet onder kadastraal inkomen verstaan worden, elke gelijkaardige grondslag van belasting waarin bij de fiscale wetgeving van de plaats waar de goederen gelegen zijn is voorzien.

Art.39. Het kadastraal inkomen van een gedeelte van een onroerend goed is gelijk aan het kadastraal inkomen van het onroerend goed vermenigvuldigd met de breuk die het gedeelte van dat onroerend goed vertegenwoordigt.

Art.40. <KB 27-12-1973, art. 4> Wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot de hoedanigheid van eigenaar of van vruchtgebruiker in onverdeeldheid hebben wordt het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de rechten, in volle eigendom of in vruchtgebruik van de aanvrager of zijn echtgenoot uitdrukt vooraleer de artikelen 33 tot 39 worden toegepast.

Afdeling 5. _ Bijzondere bepalingen.
Art.41. Wanneer het onroerend goed met hypotheek bezwaard is, mag het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd worden met het jaarlijks bedrag der hypothecaire intresten, op voorwaarde:
  1° dat de schuld door de aanvrager of zijn echtgenoot werd aangedaan voor eigen behoeften en de aanvrager de aan het ontleend kapitaal gegeven stemming bewijst;
  2° dat de aanvrager bewijst dat de hypothecaire interesten eisbaar waren en werkelijk werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat.
  Het bedrag van de vermindering mag evenwel niet hoger zijn dan de helft van het in aanmerking te nemen bedrag.
  (Wanneer het onroerend goed werd verworven mits betaling van een lijfrente, wordt het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd met het bedrag van de lijfrente die door de aanvrager werkelijk wordt betaald. Het tweede lid van dit artikel is van toepassing op deze vermindering.) <KB 17-06-1971, art. 9>

Art.42. Het forfaitair inkomen, beoogd bij artikel 7, §1, eerste lid, van de wet wordt vastgesteld door op de verkoopwaarde van de goederen en op het tijdstip van de afstand de bij artikel 32 beoogde berekeningsmodaliteiten toe te passen.

Art.43. Voor de toepassing van artikel 7 van de wet wordt de verkoopwaarde van de afgestane (roerende of onroerende goederen), waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid waren, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de renten van de aanvrager of van zijn echtgenoot uitdrukt. <KB 17-06-1971, art. 10>
  Voor de toepassing van deze bepalingen zal de respectievelijke waarde van het vruchtgebruik en van de naakte eigendom geraamd worden zoals successierechten.

Art.44. In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen, met uitzondering van de bedrijfskleding van een landbouwonderneming, waarvan de persoonlijke schulden van de aanvrager of van zijn echtgenoot, die dateren van vóór de afstand en die werden afgelost met de opbrengst van de afstand, afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand.

Art.45. <KB 1991-10-08/32, art. 7, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1992> (In geval van afstand onder bezwarende titel van een onroerend goed en onverminderd de bepalingen van artikel 44, wordt, voor zover het hetzij het woonhuis van de aanvrager of zijn echtgenoot betreft en de aanvrager noch zijn echtgenoot een ander bebouwd onroerend goed bezit, hetzij het enige ongebouwd onroerend goed van de aanvrager of van zijn echtgenoot betreft en de aanvrager noch zijn echtgenoot een ander gebouwd of ongebouw onroerend goed bezit, met het oog op de toepassing van artikel 42, jaarlijks F 80 000 of F 64 000 afgetrokken van de verkoopwaarde van het goed naar gelang de aanvrager al dan niet gezinshoofd is zoals bepaald bij artikel 21, § 2.) <KB 1993-12-20/34, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  (Voor de toepassing van het vorige lid, wordt eveneens als woonhuis van de aanvrager of van zijn echtgenoot beschouwd, het enige hun toebehorende binnenschip als bedoelde in artikel 271, eerste lid, van Boek II van het Wetboek van Koophandel, dat op duurzame wijze tot woning dient.) <KB 1993-12-20/34, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  Het aftrekbaar abattement wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de ingangsdatum van het gewaarborgd inkomen.
  Indien de aanvrager ophoudt gezinshoofd te zijn, of indien hij gezinshoofd wordt, zoals bepaald bij artikel 21, § 2, wordt voor de toepassing van het eerse lid een abattement afgetrokken dat gelijk is aan:
  - een twaalfde van 80 000 F voor iedere maand waarin de aanvrager de hoedanigheid van gezinshoofd bezat, zoals bepaald bij artikel 21, § 2;
  - een twaalfde van 64 000 F voor alle andere maanden.

Art.46. § 1. De waarde van de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwonderneming uitmaken wordt, voor de toepassing van artikel 7, §1, vierde lid, van de wet, forfaitair vastgesteld op de volgende bedragen per hectare:
  1. Polderstreek : 20.250 F;
  2. Zandstreek en Kempen : 18.000 F;
  3. Zand leemstreek : 18.000 F;
  4. Leemstreek : 18.000 F;
  5. Condroz : 16.500 F;
  6. Mergelstreek, Ardennen en Famenne : 13.500 F;
  7. Grasstreek :
  Luik, Luxemburg, Herve :
  a) 20.250F;
  b) 18.000F;
  c) 12.375F;
  Henegouwen, Namen (Venen) :
  a) 18.000F;
  b) 13.500F;
  §2. De grenzen van de in voorgaande paragraaf bedoelde streken stemmen overeen met de grenzen vastgesteld bij het koninklijk besluit van 24 februari 1951, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1953.
  De onderverdelingen a, b en c van de grasstreken stemmen overeen met de fiscale onderverdeling van de streken vastgesteld voor de toepassing van de forfaitaire barema's inzake inkomstenbelastingen.

Art.47. <KB 17-06-1971, art. 12> Voor de toepassing van artikel 7, §3, van de wet worden gelijkgesteld met onteigeningen te algemenen nutte;
  1° de afstanden in der minne van onroerende goederen te algemenen nutte, wanneer deze afstanden kosteloos worden geregistreerd krachtens artikel 161 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten;
  2° de verkopen van onroerende goederen verricht aan de maatschappijen bedoeld in artikel 51, eerste lid, 1°, van hetzelfde Wetboek met het oog op de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel.

HOOFDSTUK V. - DE AFTREK VAN DE PENSIOENEN.
Art.48. <KB 1997-10-13/30, art. 1, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> Onverminderd de toepassing van artikel 49 wordt het bedrag van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden verminderd met 90 pct. van de in artikel 10, eerste lid, van de wet bedoelde voordelen, nadat deze, in voorkomend geval, werden verminderd met de in het tweede lid van artikel 10 van de wet bedoelde onderhoudsgelden.
  (Lid 2 opgeheven) <KB 2000-08-12/63, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2000>
  Het vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld die betaald worden ten laste van de pensioenregeling voor de werknemers, evenals de bijzondere bijslag die betaald wordt ten laste van de pensioenregeling der zelfstandigen, worden niet in mindering gebracht van het gewaarborgd inkomen.
  Voor de van tafel en bed gescheiden of de sedert meer dan tien jaar feitelijk gescheiden echtgenoten wordt enkel rekening gehouden met de persoonlijke pensioenen die de betrokkene uit eigen hoofde en/of (als gescheiden echtgenoot) bekomen heeft. <KB 2000-08-12/63, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2000>

Art.49. <KB 1997-10-13/30, art. 2, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> Voor de toepassing van artikel 10 van de wet wordt het bedrag in aanmerking genomen dat zou uitbetaald geweest zijn vóór de vermindering of de schorsing van de uitkering bedoeld bij het eerste lid van het voornoemd artikel 10 :
  1° (Opgeheven) <KB 2000-08-12/63, art. 2, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2000>
  2° die het voorwerp uitmaakt van een vermindering om reden van de terugvordering van een onverschuldigd uitbetaald bedrag;
  3° waarvan de uitbetaling geschorst is ten titel van sanctie;
  4° die verminderd werd met de rente gevestigd in het kader van de wetgeving betreffende het pensioen der zelfstandigen.
  (Lid 2 opgeheven) <KB 2000-08-12/63, art. 2, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2000>
  (Lid 3 opgeheven) <KB 2000-08-12/63, art. 2, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2000>

Art. 49bis. Ingevoegd bij KB 1988-03-21/30, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-01-1988; houdt op van kracht te zijn op 01-01-1989 (zie KB 29-12-1988, art. 1)> Voor de gerechtigde op een rustpensioen als zelfstandige, dat met ten minste 10 % werd verminderd wegens vervroeging en aangepast werd in toepassing van de artikelen 131 en 132 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt afgeweken van artikel 48, 1e lid, door het bedrag van dit pensioen, dat in mindering moet worden gebracht van het vóór 1 januari 1988 ingegaan gewaarborgd inkomen, te vervangen door een bedrag bekomen door de samenstelling van :
  1° 90 % van het bedrag, per 31 december 1987, van het bij artikel 49 beoogd pensioen als zelfstandige, vóór toepassing van de artikelen 131 en 132 van voornoemde wet van 15 mei 1984;
  2° het bedrag van de verhoging van dit pensioen die op 1 januari 1988 effectief werd bekomen in toepassing van voornoemde artikelen 131 en 132.
  De in 1° en 2° van het eerste lid beoogde bedragen blijven onderworpen aan de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Art. 49ter. <Ingevoegd door KB 1990-09-12/30, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 01-10-1990> Voor de gerechtigde op een rustpensioen als werknemer dat wegens vervroeging met meer dan 10 % werd verminderd en dat op 1 oktober 1990 wordt verhoogd in toepassing van artikel 7 van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, wordt (voor de periode 1 oktober 1990 tot 31 december 1990) het bedrag van het pensioen dat in mindering moet worden gebracht van een vóór 1 oktober 1990 ingegaan gewaarborgd inkomen, vastgesteld op het bedrag dat wordt bekomen door samentelling van : <KB 1991-04-10/47, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-10-1990>
  1° 90 % van het bedrag, per 30 september 1990, van het bij artikel 49, 1°, bedoeld rustpensioen als werknemer vóór de toepassing van artikel 7 van voormelde wet van 20 juli 1990;
  2° het bedrag waarmede dat rustpensioen op 1 oktober 1990 in toepassing van voormeld artikel 7 van de wet van 20 juli 1990 effectief wordt verhoogd.
  De in 1° en 2° van het eerste lid beoogde bedragen blijven onderworpen aan de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Art. 49quater. (Opgeheven) <KB 2000-08-12/63, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2000>vanaf de maand volgend op de ingangsdatum een bedrag in aanmerking genomen gelijk aan de som van : <KB 1997-10-13/30, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  1° het bedrag bedoeld in (artikel 10, lid 3 van de wet) <KB 1991-10-08/32, art. 9, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  en 2° onverminderd de toepassing van § 4, de waarde op de oorspronkelijke ingangsdatum van het gewaarborgd inkomen, van het verschil tussen het bedrag bedoeld in (artikel 49, lid 1, 1°), en het in (artikel 10, lid 3 van de wet) bedoeld bedrag. <KB 1991-10-08/32, art. 9, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991> <KB 1997-10-13/30, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 3. Wanneer het recht op gewaarborgd inkomen van de gerechtigden beoogd in de §§ 1 en 2, ten vroegste vanaf 1 juli 1991 wordt herzien, wordt, in afwijking van (artikel 49, lid 1, 1°), voor de berekening van het gewaarborgd inkomen vanaf de maand volgend op de datum waarop de nieuwe beslissing ingaat, een bedrag in aanmerking genomen gelijk aan de som van : <KB 1997-10-13/30, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  1° het bedrag bedoeld in (artikel 10, lid 3 van de wet) <KB 1991-10-08/32, art. 9, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  en 2° onverminderd de toepassing van § 4, de waarde op de datum vanaf dewelke het gewaarborgd inkomen werd herzien, van het verschil tussen het bedrag bedoeld in (artikel 49, lid 1, 1°), en het in (artikel 10, lid 3, van de wet) bedoeld bedrag. <KB 1991-10-08/32, art. 9, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991> <KB 1997-10-13/30, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 4. De in de vorige paragrafen vermelde bedragen blijven onderworpen aan de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

HOOFDSTUK VI. - DE ADMINISTRATIEVE BESLISSINGEN.
Art.50.[1 Elke beslissing wordt gemotiveerd. Ze wordt aan de aanvrager met een gewone brief ter kennis gebracht. De beslissing tot terugvordering van de schuld en de beslissing waarvan zij de uitvoering verzekert worden echter samen bij een ter post aangetekend schrijven ter kennis gebracht.]1
  ----------
  (1)<KB 2009-10-14/05, art. 2, 021; Inwerkingtreding : 01-07-2009>

Art.51. Wanneer artikel 12, derde lid, van de wet werd toegepast, beslist de bij artikel 14 van de wet beoogde overheid opnieuw over de aanvraag, rekening gehouden met al de gestelde voorwaarden en zich houdend aan de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die de door haar bij de toepassing van voormelde bepaling ingeroepen reden heeft verworpen.

Art.52. De beslissing omtrent de nieuwe aanvraag die mag ingediend worden krachtens artikel 11, §1, tweede lid, van de wet, heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de aanvraag werd ingediend.
  In geval van toepassing van (artikel 14, § 2), van de wet, heeft de beslissing omtrent de bij het vorige lid beoogde nieuwe aanvraag, ingediend door de overlevende echtgenoot, evenwel uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de andere echtgenoot. <KB 1991-10-08/32, art. 10, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.53. De beslissing ingevolge de aangifte , die in uitvoering van artikel 11, §1, derde lid, van de wet moet ingediend worden, heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan het feit, dat deze aangifte rechtvaardigt zich voordoet.

Art.54. <KB 1991-10-08/32, art. 11, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991> § 1. De Rijksdienst neemt ambtshalve een nieuwe beslissing.
  1° wanneer hij kennis krijgt van een nieuw feit dat of een wijziging in de bestaansmiddelen die aanleiding geeft tot een vermindering van het toegekende gewaarborgd inkomen.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop dat feit of die wijziging en weerslag op de toegekende rechten heeft.
  2° (Wanneer vastgesteld wordt dat aan de administratieve beslissing een juridische of materiële vergissing kleeft, treft de Rijksdienst een nieuwe beslissing ter verbetering van deze juridische of materiële vergissing.
  De nieuwe beslissing heeft uitwerking op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan.
  Onverminderd de toepassing van § 2 van dit artikel of van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, zal, als de vergissing aan de administratie te wijten is, de nieuwe beslissing evenwel uitwerking hebben op de eerste dag van de maand na de kennisgeving, als het recht op de uitkering kleiner is dan het recht dat eerst werd toegekend.
  Wanneer de Rijksdienst vaststelt dat de juridische of de materiële vergissing een hogere uitbetaling dan het recht op de uitkering heeft veroorzaakt, kan hij de uitbetaling bij bewarende maatregel beperken tot het bedrag dat hij als wettelijk verschuldigd beschouwt. In dit geval heeft, ondanks de bepalingen van het vorig lid, de verbeterende beslissing die het bedrag van de uitkering beperkt, uitwerking de eerste dag van de maand waarin de bewarende maatregel werd genomen.) <KB 2003-07-11/80, art. 3, 019; Inwerkingtreding : 01-10-2003>
  3° (...) <KB 2003-07-11/80, art. 3, 019; Inwerkingtreding : 01-10-2003>
  4° wanneer de uitbetaling van het gewaarborgd inkomen moet geschorst worden, omdat aan de echtgenoot het in artikel 2, § 1, tweede lid van de wet bedoelde bedrag toegekend wordt.
  De beslissing tot schorsing heeft uitwerking op dezelfde datum als de beslissing houdende toekenning van het gewaarborgd inkomen aan de echtgenoot.
  § 2. De Rijksdienst kan de administratieve beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn van indiening van een verzoekschrift bij de arbeidsrechtbank of als een verzoekschrift werd ingediend, tot op de sluiting van de debatten, wanneer:
  a) op de ingangsdatum van het gewaarborgd inkomen, het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd;
  b) een nieuw feit of nieuwe bewijselementen die een weerslag hebben op het recht van de aanvrager tijdens het geding worden ingeroepen;
  c) vastgesteld wordt dat aan de administratieve beslissing een onregelmatigheid of een materiële vergissing kleeft.

HOOFDSTUK VII. _ DE BETALINGSMODALITEITEN, DE BREVETTEN VAN GEWAARBORGD INKOMEN EN DE BETALINGSVOORWAARDEN.
Afdeling I. _ De betalingsmodaliteiten.
Art.55. <Opgeheven door KB 1991-10-08/32, art. 12, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.56. § 1. <Opgeheven door KB 1991-10-08/32, art. 13, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>

Art.57.<KB 2000-09-17/38, art. 1, 017; En vigueur : 01-03-2000> Het gewaarborgd inkomen is verworven per twaalfden en betaalbaar per maand.
   [1 Het gewaarborgd inkomen wordt door de Rijksdienst betaald door middel van overschrijvingen op een persoonlijke zichtrekening overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 augustus 2011 betreffende de betaling van de door de Rijksdienst betaalde uitkeringen.]1
   [In afwijking van het eerste lid, en op aanvraag door de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.] <KB 2004-03-09/30, art. 5, 020 ; En vigueur : 17-03-2004 voor de betalingen die plaatsvinden vanaf 17-03-2004>
  [1 In afwijking van het tweede en van het derde lid, gebeurt, bij gebreke aan een correct uniek zichtrekeningsidentificatienummer, de betaling door postassignatie waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.]1
   Het toezenden van stukken aan de betrokkene en het uitvoeren van betalingen aan de gerechtigde op een gewaarborgd inkomen gebeuren op hun hoofdverblijfplaats.
   Van deze verplichting kan evenwel afgeweken worden op schriftelijk verzoek van de betrokkene, gericht aan de Rijksdienst voor Pensioenen.
  ----------
  (1)<KB 2011-08-13/03, art. 11, 022; Inwerkingtreding : 24-08-2011>

Art.58. <KB 1992-12-31/35, art. 11, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1993> Wanneer de betaling de termijnen omvat van een gewaarborgd inkomen ten voordele van een gerechtigde die dezelfde hoofdverblijfplaats heeft als zijn echtgenoot en ermee samenwoont, wordt de postassignatie opgesteld op naam van beide echtgenoten.

Art.59. <KB 2000-09-17/38, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 01-03-2000> In geval van overlijden van de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen, worden de vervallen en niet uitbetaalde termijnen van ambtswege uitbetaald aan de echtgenoot met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden.
  Bij ontstentenis van de in het eerste lid bedoelde echtgenoot worden de niet uitbetaalde termijnen, met inbegrip van de uitkering voor de maand van overlijden voor zover de gerechtigde nog niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of bij betaling op een (persoonlijke zichrekening) op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum, uitbetaald in volgende orde : <KB 2004-03-09/30, art. 6, 020 ; Inwerkingtreding : 17-03-2004>
  1° aan de kinderen met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  2° aan ieder persoon met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  3° aan de persoon die in de verpleegkosten is tussengekomen;
  4° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald.
  De in het tweede lid bedoelde termijnen worden van ambtswege aan de in dat lid, 1°, beoogde rechthebbenden uitbetaald. De andere rechthebbenden die de vereffening van de vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitbetaalde termijnen ten hunnen voordele wensen te bekomen, moeten een aanvraag rechtstreeks tot de Rijksdienst voor Pensioenen richten. De aanvraag, gedateerd en ondertekend, moet opgemaakt worden op een formulier conform het door de Minister goedgekeurd model. De Burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn hoofdverblijfplaats had of de Burgemeester van de gemeente waar de overledene samenleefde met een der in het tweede lid, 2°, bedoelde personen, bevestigt de juistheid van de op dit formulier vermelde gegevens en ondertekent dit mede. De personen bedoeld in het tweede lid; 3° en 4°, kunnen de aanvraag laten ondertekenen door de Burgemeester van hun hoofdverblijfplaats.
  Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van de termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden. Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de gerechtigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving van de beslissing indien deze na het overlijden werd verzonden. De in het vorig lid bedoelde aanvraag geldt als aanvraag om toepassing van het artikel 58 van het koninklijk besluit van 17 november 1969 houdende algemeen reglement betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen, wanneer door deze laatste bepaling tegemoetkomingen worden beoogd.
  Wanneer de kennisgeving aan de afzender teruggezonden wordt wegens het overlijden van de gerechtigde, wordt bij ontstentenis van de in het eerste lid bedoelde echtgenoot, een nieuwe kennisgeving gezonden aan de Burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn hoofdverblijfplaats had. De Burgemeester bezorgt die kennisgeving aan de persoon, die krachtens het tweede lid, voor de uitbetaling van de termijnen in aanmerking komt.

Afdeling 2. _ (Opdrachten van de gemeentebesturen.) (opgeheven)
Art.60. (opgeheven) <KB 1992-12-31/35, art. 13, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1993>

Art.61. (opgeheven) <KB 1992-12-31/35, art. 13, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1993>

Art.62. (opgeheven) <KB 1992-12-31/35, art. 13, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1993>

Afdeling 3. _ De betalingsvoorwaarden.
Art.63. <KB 2002-01-22/41, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-06-2001> Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats, bedoeld in artikel 1, § 2, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, in België te hebben, de gerechtigde die er zijn hoofdverblijfplaats heeft en er bestendig en daadwerkelijk verblijft.
  Met het oog op de betaling van het gewaarborgd inkomen wordt met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België gelijkgesteld :
  1° het verblijf in het buitenland gedurende minder dan dertig al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar;
  2° het verblijf in het buitenland gedurende dertig al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar of langer, ten gevolge van een toevallige en tijdelijke opname in een ziekenhuis of een andere instelling voor zorgenverstrekking;
  3° het verblijf in het buitenland gedurende dertig al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar of langer, voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat het beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen hiertoe de toelating heeft verleend.
  Wanneer de in het tweede lid, 1°, bedoelde periode wordt overschreden en onverminderd de bepalingen van hetzelfde tweede lid, 2°, wordt de uitbetaling van het gewaarborgd inkomen geschorst voor elke kalendermaand tijdens welke de gerechtigde niet ononderbroken in België verblijft.
  De gerechtigde op het gewaarborgd inkomen die het Koninkrijk verlaat is verplicht de Rijksdienst voor pensioenen voorafgaandelijk daarvan in te lichten met vermelding van de duur van zijn verblijf in het buitenland.
  De controle op de bepalingen van de vorige leden gebeurt door elke maand steekproefsgewijze verblijfsbewijzen op te vragen voor vijf percent van de gerechtigden voor wie het gewaarborgd inkomen wordt betaald op een persoonlijke rekening, geopend bij een financiële instelling, met uitsluiting evenwel van de gerechtigden die opgenomen zijn in een rusthuis, in een rust- en verzorgingstehuis of in een psychiatrische verzorgingsinstelling.

Art.64. Het gewaarborgd inkomen wordt niet uitbetaald voor de duur van hun gevangenschap of van hun opsluiting aan de gerechtigden die in gevangenissen zijn opgesloten of die in een gesticht tot bescherming van de maatschappij of in een bedelaarskolonie zijn opgenomen.
  De gerechtigden mogen evenwel aanspraak maken op het gewaarborgd inkomen dat betrekking heeft op de periode van hun voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat zij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven, bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing werden vrijgesproken. Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of van buitenzaakstelling.

Art.65. Het gewaarborgd inkomen wordt niet uitbetaald, voor de duur van hun opneming, aan de gerechtigden die, uitsluiten ten laste van de openbare besturen, geplaatst zijn in de afdeling voor krankzinnigen van een openbare of particuliere instelling die bestemd is om krankzinnigen of geestesziekten te ontvangen.

Art.66. Het bedrag, dat een commissie van openbare onderstand of het speciaal Onderstandfonds als aandeel in de verplegingskosten kan opeisen, mag niet hoger zijn dan de drie vierden van het gewaarborgd inkomen.

HOOFDSTUK VIII. _ VASTSTELLING VAN DE RECHTEN VAN DE FEITELIJK GESCHEIDEN ECHTGENOTEN.
Artikel 67. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> Voor de toepassing van (de artikelen 2, § 1, 4, § 1, derde lid en 18 van de wet) wordt verstaan onder " feitelijke scheiding " de toestand die ontstaat : <KB 1991-10-08/32, art. 14, 010; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
  a) (wanneer de echtgenoten onderscheiden hoofdverblijfplaatsen hebben, deze worden vastgesteld aan de hand van de inschrijvingen in de bevolkingsregisters of van de identificatiefiche bedoeld in artikel 18ter van het koninklijk besluit van 21 december 1967;) <KB 1992-12-31/35, art. 14, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1993>
  b) bij ontstentenis van een afzonderlijke inschrijving in het bevolkingsregister, wanneer een van de echtgenoten in de gevangenis is opgesloten, in een gesticht ter bescherming van de maatschappij of een bedelaarskolonie is opgenomen of het voorwerp heeft uitgemaakt van een beschermingsmaatregel, bedoeld in artikel 2 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.

Artikel 68. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> De feitelijk gescheiden echtgenoot kan aanspraak maken op een deel van het aan zijn echtgenoot toegekende gewaarborgd inkomen voor zover hij voldoet aan de voorwaarde van verblijf bedoeld in artikel 63.

Artikel 69. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> De feitelijk gescheiden echtgenoot bekomt de uitbetaling van de helft van het gewaarborgd inkomen.

Artikel 70. Wanneer een van de echtgenoten nalaat zijn rechten op het gewaarborgd inkomen te laten gelden mag de andere echtgenoot in zijn plaats een aanvraag om gewaarborgd inkomen indienen om te zijnen gunste de uitbetaling te bekomen van het deel van het gewaarborgd inkomen, dat hem krachtens dit hoofdstuk toekomt. (NOTE : De bepalingen van het artikel 69, tweede lid, zoals ze luidden vòòr hun wijziging door dit besluit, blijven van toepassing indien de feitelijk gescheiden echtgenote de toepassing van het artikel 2, §3, eerste lid van de wet, zoals het luidde vòòr zijn opheffing door de wet van 5 januari 1976, heeft bekomen.)

Artikel 71. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> Wanneer het gewaarborgd inkomen aan één van de echtgenoten niet meer uitgekeerd wordt bij toepassing van de artikelen 64 of 65 of omdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarde van verblijf bedoeld in artikel 63, wordt het krachtens dit hoofdstuk aan de andere gescheiden echtgenoot toekomende deel hem uitgekeerd.

Artikel 72. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> De toepassing van de artikelen 67 tot 69 geschiedt van ambtswege :
  a) wanneer één van de echtgenoten op het ogenblik van de scheiding het gewaarborgd inkomen geniet;
  b) wanneer de scheiding zich voordoet tussen de datum van de kennisgeving van de administratieve of gerechtelijke beslissing en de ingangsdatum van het gewaarborgd inkomen van één van de echtgenoten;
  c) wanneer de scheiding zich voordoet op het ogenblik dat de aanvraag om gewaarborgd inkomen van één van de echtgenoten voor een administratieve of gerechtelijke instantie aanhangig is;
  d) wanneer, op het ogenblik dat een van de echtgenoten zijn aanvraag om gewaarborgd inkomen indient, de andere echtgenoot reeds een rustpensioen als werknemer of als zelfstandige of het gewaarborgd inkomen geniet, of wanneer een daartoe ingediende aanvraag voor een administratieve of gerechtelijke instantie aanhangig is;
  e) wanneer een van de echtgenoten zich in een van de bij artikel 67, b), beoogde toestanden bevindt, zelfs wanneer deze zich situeert vóór de indiening van de aanvraag.
  In de bij het vorige lid beoogde gevallen wordt het deel van de gescheiden echtgenoot toegekend vanaf de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de feitelijke scheiding zich voordoet en, ten vroegste, vanaf de ingangsdatum van het gewaarborgd inkomen van de echtgenoot.

Artikel 73. <KB 1991-07-05/31, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1991> De toepassing van artikel 70, alsook van de artikelen 67 tot 69, wanneer het geen van de bij artikel 72, beoogde gevallen betreft, is afhankelijk gesteld van het indienen, door de feitelijk gescheiden echtgenoot, van een aanvraag in de vormen waarin bij hoofdstuk II is voorzien.
  De aanvraag van de feitelijk gescheiden echtgenoot heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan zij is ingediend.
  De geldig ingediende aanvraag door de feitelijk gescheiden echtgenoot in de pensioenregeling voor werknemers of in de pensioenregeling der zelfstandigen of het ambtshalve onderzoek van de rechten van de feitelijk gescheiden echtgenoot in deze regelingen geldt als aanvraag in de zin van het eerste lid, tenzij blijkt dat de voordelen bedoeld in artikel 10 van de wet, de toekenning van het gewaarborgd inkomen verhinderen."

HOOFDSTUK IX. _ OVERGANGSBEPALINGEN.
Art.74. De berekening van de bestaansmiddelen van de personen bedoeld bij artikel 21, §1, van de wet gebeurt op grond van de elementen bijeen gebracht bij gelegenheid van het onderzoek naar de bestaansmiddelen, dat werd uitgevoerd met tussenkomst van de controleur van de belastingen, ingevolge een aanvraag van rentetoeslag of rentebijslag ingediend bij de ontvanger van belastingen of de burgemeester.
  In de andere gevallen zal een onderzoek naar de bestaansmiddelen gedaan worden volgens de procedure voorgeschreven in hoofdstuk III.

Art.75. Wordt in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 21, §2, van de wet, het bedrag dat zou betaald geweest zij vóór de vermindering of de schorsing van de rentebijslag;
  1° die het voorwerp heeft uitgemaakt van een vermindering wegens vervroeging wanneer de aanvraag na 31 oktober 1968 werd ingediend of wanneer de rechten op die uitkering ambtshalve werden onderzocht op grond van een gebeurtenis die zich na 31 oktober 1968 heeft voorgedaan;
  2° die het voorwerp uitmaakt van een vermindering om reden van de terugvordering van een onverschuldigd uitbetaald bedrag;
  3° waarvan de uitbetaling geschorst is ten titel van sanctie.

HOOFDSTUK X. _ SLOT- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN.
Art.76. De reglementaire bepalingen tot toekenning van toelagen aan de controleurs der belastingen, die in de ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden de bestaansmiddelen vaststellen en deze tot toekenning van toelagen aan de ontvangers der registratie en domeinen wegens de inlichtingen die zij in de ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden aan de controleurs der belastingen moeten verstrekken, zijn toepasselijk op de prestaties die zij verrichten in het kader van de wet.

Art.77. § 1. <opheffingsbepalingen>
  §2. Worden opgeheven doch blijven verder de rentebijslagen beheersen, toegekend aan de personen bedoeld bij artikel 21, §§1 en 2. van de wet:
  1. onverminderd het bepaalde in §1, 2°, het koninklijk besluit van 10 mei 1963 betreffende de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen, bepaald bij de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 januari, 29 mei, 15 juni en 10 augustus 1967 en 18 maart 1968;
  2. het koninklijk besluit van 15 februari 1965 tot verhoging van de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen, waarin voorzien bij de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden;
  3. het koninklijk besluit van 28 februari 1966 tot vaststelling van de modaliteiten inzake de verhoging van het bedrag der bestaansmiddelen dat geen invloed heeft op de toekenning van de ouderdomsrentebijslagen;
  4. het koninklijk besluit van 23 juni 1966 tot verhoging van de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen, waarin voorzien bij de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden;
  5. het koninklijk besluit van 15 juni 1967 tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 mei 1963 betreffende de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen, bepaald bij de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden;
  6. het koninklijk besluit van 20 oktober 1967 tot vaststelling van de toepassingsmodaliteiten van maatregelen tot vermindering van de weerslag van het onderzoek naar de bestaansmiddelen voor de toekenning van de ouderdomsrentebijslag.

Art.78. Dit besluit treedt in werking op 1 mei 1969.

Art. 79. Onze Minister van Sociale Voorzorg, Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.