3 AUGUSTUS 1964. _ Koninklijk besluit betreffende de toepassing van de wetgevingen inzake rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders en bedienden.
Art. 1-8
Artikel 1. Voor de weduwen, begunstigd met rustpensioen vóór het indienen van hun aanvraag om overlevingspensioen als weduwe van een arbeider, die vóór 1 oktober 1964 dergelijke aanvraag indienen, zijn de bepalingen van artikel 18bis, ingevoegd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 juni 1962 in het koninklijk besluit van 17 juni 1955 toepasselijk van de ingangsdatum van hun rustpensioen en, ten vroegste, vanaf 1 januari 1962.
Art.2. Voor de weduwen, begunstigd met een overlevingspensioen als weduwe van een arbeider vóór het indienen van hun aanvraag om rustpensioen als arbeidster of als bediende, die vóór 1 oktober 1964 dergelijke aanvraag indienen, zijn de bepalingen van artikel 18bis, ingevoegd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 juni 1962 in het koninklijk besluit van 17 juni 1955, toepasselijk vanaf de ingangsdatum van hun overlevingspensioen en, ten vroegste, vanaf 1 januari 1962.
Art.3. Voor de weduwen, begunstigd met een rustpensioen vóór het indienen van hun aanvraag om overlevingspensioen als weduwe van een bediende, die vóór 1 oktober 1964 dergelijke aanvraag indienen, zijn de bepalingen van artikel 19bis, ingevoegd door artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 juni 1962 in het koninklijk besluit van 30 juli 1957, toepasselijk vanaf de ingangsdatum van hun rustpensioen en, ten vroegste, vanaf 1 januari 1962.
Art.4. Voor de weduwen, begunstigd met een overlevingspensioen als weduwe van een bediende vóór het indienen van hun aanvraag om rustpensioen als arbeidster of als bediende, die vóór 1 oktober 1964 dergelijke aanvraag indienen, zijn de bepalingen van artikel 19bis, ingevoegd door artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 juni 1962 in het koninklijk besluit van 30 juli 1957, toepasselijk vanaf de ingangsdatum van hun overlevingspensioen en, ten vroegste, vanaf 1 januari 1962.
Art.5. Voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de wet van 3 april 1962, worden de werkelijke brutobezoldigingen, voor de periode van 1 januari 1955 tot 30 juni 1957, in aanmerking genomen ten bedrage van ten hoogste 8 000 F per maand.
Art.6. De aanvraag, ingediend met het oog op de toepassing, voor de jaren 1955 tot 1957, van artikel 7, § 6, van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke zij ingediend wordt; indien zij evenwel vóór 1 oktober 1964 wordt ingediend, heeft zij uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die van de 65e of 60e verjaardag van de bediende, naar gelang het een man of een vrouw betreft, of op de vervroegde ingangsdatum van het pensioen en, ten vroegste, met ingang van 1 januari 1962.
Art.7. Wanneer de onderscheidene rechten van twee echtgenoten op een rustpensioen als bediende bepaald werden met ingang van een datum welke 1 januari 1962 voorafgaat, mag elk van de echtgenoten de herziening van zijn rechten vragen bij toepassing van artikel 10, § 3, van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, zoals gewijzigd bij artikel 8, tweede lid, van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden. De aanvraag om herziening, ingediend door de ene of de andere echtgenoot, heeft, ten opzichte van beide echtgenoten, uitwerking met ingang van 1 januari 1962 indien zij vóór 1 oktober 1964 wordt ingediend.
Art. 8. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.