Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

7 JUNI 2013. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 10-09-2013 en tekstbijwerking tot 24-09-2014)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen
Art. 1-4
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel I van het VLAREM
Art. 5-29
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de bijlagen van titel I van het VLAREM
Art. 30-36
HOOFDSTUK 4. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art. 37-199
HOOFDSTUK 5. - Wijzigingen van de bijlagen van titel II van het VLAREM
Art. 200-211
HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen
Art. 212
HOOFDSTUK 7. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)
Art. 213-216
HOOFDSTUK 8. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
Art. 217-222
HOOFDSTUK 9. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen
Art. 223-233
HOOFDSTUK 10. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013 tot wijziging van artikel 1 en bijlage 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
Art. 234
HOOFDSTUK 11. - Slotbepalingen
Art. 235-239
BIJLAGEN.
Art. N1-N7



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1977022408  1991035487  2008200841  2009035107  2012035465  2013035274 



Uitvoeringsbesluit(en):

2023044076 



Artikels:

HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden.

Art.2. Dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden.

Art.3. Dit besluit voorziet in de omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies.

Art.4. Dit besluit voorziet in de omzetting van Richtlijn 2011/97/EU van de Raad van 5 december 2011 tot wijziging van Richtlijn 1999/31/EG met betrekking tot specifieke criteria voor opslag van metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd.

HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel I van het VLAREM
Art.5.In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt 13° wordt vervangen door wat volgt :
  " 13° " gevaarlijke stoffen " :
  a) in toepassing van artikel 38, § 6, artikel 41, § 1, en bijlage 2 van dit besluit, de afdelingen 2.4.3, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.5 en 4.3.1, de artikel s 2.3.6.1, 5.3.2.4, § 7, 5BIS.15.5.4.3.4, 5BIS.15.5.4.3.5, 5BIS.19.8.4.5.4 en 5BIS.19.8.4.5.5, artikel 3 van bijlage 2.3.1 en bijlage 5.3.2, 21 van titel II van het VLAREM : toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;
  b) in toepassing van artikel 6quater, § 3, artikel 7, § 1, artikel 8, § § 1 en 2, artikel 16, 1°, bijlage 5, deel 2, III en bijlage 6 van dit besluit en artikel 5.2.6.3.1 van titel II van het VLAREM : stoffen, mengsels of preparaten als vermeld in bijlage 6, deel 1, gevoegd bij dit besluit of beantwoordend aan de criteria, vermeld in bijlage 6, deel 2, gevoegd bij dit besluit en aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct, met inbegrip van die stoffen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat ze bij een ongeval ontstaan;
  c) in toepassing van artikel 30bis, § 2, 14°, van dit besluit en artikel 4.1.13.3, 2° van titel II van het VLAREM en in uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 : stoffen of mengsels als vermeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels ";
  2° punt 16° en 17° worden vervangen door wat volgt :
  " 16° " GPBV-installatie " :
  een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen, vermeld in de indelingslijst, en aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, alsook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
  17° " vergunning " :
  een schriftelijke machtiging om een inrichting, dan wel een deel ervan, te exploiteren en waarbij een vergunning betrekking kan hebben op een of meer inrichtingen die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd; ";
  3° in punt 18° wordt het woord " GPBV-inrichting " vervangen door het woord " GPBV-installatie ", het woord " kenmerken " door het woord " aard " en de woorden " negatieve en significante effecten " door de woorden " significante negatieve effecten ";
  4° punt 19° wordt opgeheven;
  5° punt 28° wordt opgeheven;
  6° in punt 29° worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) [1 de woorden "beste beschikbare technieken (BBT)" : worden vervangen door de zinsnede "beste beschikbare technieken, hierna BBT te noemen :"]1
  b) tussen de woorden " emissiegrenswaarden " en de woorden " te vormen " worden de woorden " en andere vergunningsvoorwaarden " ingevoegd;
  c) in punt b) wordt tussen de woorden " dat de " en het woord " technieken " het woord " betrokken " ingevoegd;
  7° punt 38° wordt vervangen door wat volgt :
  " 38° " BKG-installatie " :
  een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen, vermeld in de indelingslijst en aangeduid met de letter Y in de vierde kolom van de indelingslijst, alsook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging; ";
  8° punt 39° en punt 42° worden opgeheven;
  9° er worden een punt 67° tot en met 86° toegevoegd, die luiden als volgt :
  " 67° " stof " :
  een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen en genetisch gemodificeerde organismen en micro-organismen;
  68° " verontreiniging " :
  de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, of de belevingswaarde van het milieu of een ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;
  69° " emissie " :
  de directe of indirecte uitstoot uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
  70° " emissiegrenswaarde " :
  de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden.
  De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen worden vastgesteld, namelijk voor de stoffen, vermeld in bijlage 1.1.2 van titel II van het VLAREM.
  De emissiegrenswaarden voor de emissies van stoffen gelden op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning.
  Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de betrokken installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat dit niet leidt tot een hogere belasting van het milieu;
  71° " milieukwaliteitsnorm " :
  alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig deel 2 van titel II van het VLAREM;
  72° " BBT-referentiedocument ", hierna BREF te noemen :
  een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) georganiseerde uitwisseling van informatie, dat opgesteld is voor welomschreven activiteiten en dat met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van BBT, alsook BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18 bij dit besluit;
  73° " BBT-conclusies " :
  een document dat bestaat uit die delen van een BREF met de conclusies over BBT, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, de toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen;
  74° " met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus ", hierna BBT-GEN te noemen :
  de bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van BBT als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden;
  75° " techniek in opkomst " :
  een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als ze commercieel wordt ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande BBT;
  76° " publiek " :
  een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en hun verenigingen, organisaties of groepen;
  77° " bodem " :
  de bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen;
  78° " ondergrond " :
  het gedeelte van de aardkorst dat onder de bodem ligt;
  79° " ontvangend waterlichaam " :
  oppervlaktewater, grondwater en overgangswater als vermeld in artikel 3, § 2, 3°, 4° en 10°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid;
  80° " toezichthouder " :
  de persoon die krachtens dit besluit of krachtens titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid bevoegd is om toezicht uit te oefenen. ".
  " 81° " eerste verbintenisperiode " :
  de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012;
  82° " tweede verbintenisperiode " :
  de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020;
  83° " ton kooldioxide-equivalent " :
  een metrische ton koolstofdioxide (CO2) of een hoeveelheid van de andere broeikasgassen met een gelijkwaardig aardopwarmingspotentieel;
  84° " BKG-emissies " :
  a) in het kader van de eerste verbintenisperiode, CO2-emissies die overeenkomstig het ministerieel besluit van 14 december 2007 houdende vaststelling van richtsnoeren voor het opstellen en wijzigen van het 'monitoringplan' voor de handelsperiode 2008-2012 bewaakt worden;
  b) in het kader van de tweede verbintenisperiode, emissies van broeikasgassen afkomstig van activiteiten met de vermelding van de letter Y in de indelingslijst, alleen voor wat betreft de emissies waarop de subindexen bij de letter Y betrekking hebben, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalenten;
  85° " monitoringplan " :
  een document dat bedoeld is voor het bewaken van BKG-emissies en dat opgesteld is overeenkomstig Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;
  86° " emissiejaarrapport " :
  a) in het kader van de eerste verbintenisperiode, een rapport over de BKG-emissies die zijn uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, dat is opgesteld overeenkomstig de sjabloon die op 23 januari 2009 is vastgesteld door de Vlaamse minister, bevoegd voor leefmilieu en het waterbeleid;
  b) in het kader van de tweede verbintenisperiode, een emissieverslag over de BKG-emissies die zijn uitgestoten tijdens het voorgaande kalenderjaar, dat is opgesteld en waarover werd gerapporteerd overeenkomstig verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad. ".
  ----------
  (1)<BVR 2014-05-16/35, art. 631, 002; Inwerkingtreding : 04-10-2014>

Art.6. In artikel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 7 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 7. Bij de vergunningsaanvraag voor een GPBV-installatie, worden bovendien de volgende stukken gevoegd :
  1° een bijlage over geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging die een beschrijving bevat van :
  a) de installatie en de activiteiten die er plaatsvinden;
  b) de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen, en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
  c) de emissiebronnen van de installatie;
  d) de toestand van het terrein van de installatie;
  e) de aard en de omvang van de te verwachten emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
  f) de beoogde technologie en de andere technieken om de emissies van de installatie te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te verminderen;
  g) de maatregelen voor de preventie, de voorbereiding voor hergebruik, de recycling en de terugwinning van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
  h) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, vermeld in artikel 43ter;
  i) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;
  j) een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de vooropgestelde technologie, technieken en maatregelen;
  k) voor installaties met een rubriek die in de achtste kolom van de indelingslijst met de kenletter S worden aangeduid : een verslag van oriënterend bodemonderzoek en een bodemattest van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij waaruit blijkt dat met dat oriënterend bodemonderzoek voldaan is aan de bodemonderzoeksplicht, vastgesteld door en krachtens artikel 33bis van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
  2° een niet-technische samenvatting van de gegevens, vermeld in punt 1°.
  Als aan een van de eisen, vermeld in het eerste lid, kan worden voldaan met gegevens uit het milieueffectrapport of uit het veiligheidsrapport, of met andere informatie die wordt verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of bij de vergunningsaanvraag worden gevoegd. ";
  2° in paragraaf 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in het eerste lid wordt punt c) opgeheven;
  b) het tweede en derde lid worden vervangen door wat volgt :
  " Een inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van ten minste 0,1 PetaJoule, voegt bij de vergunningsaanvraag voor een hernieuwing van een vergunning een energieplan als vermeld in hoofdstuk V van titel VI van het Energiebesluit van 19 november 2010.
  In afwijking van het tweede lid zijn de energie-intensieve inrichtingen van ondernemingen die zijn toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomsten voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie (niet VER-bedrijven en VER-bedrijven) vrijgesteld van de verplichtingen vermeld in het tweede lid.
  De maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet zoals vermeld in artikel 6.5.4, § 1, 7°, van het Energiebesluit van 19 november 2010, worden uiterlijk drie jaar na het verlenen van de milieuvergunning uitgevoerd. ";
  3° paragraaf 9 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 9. Als het om een aanvraag van een Y-rubriek gaat, wordt bovendien een monitoringplan toegevoegd dat geverifieerd werd door het verificatiebureau en goedgekeurd werd door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging.
  Als het om een aanvraag tot schrapping van een Y-rubriek gaat, worden bovendien documenten toegevoegd die aantonen dat de installatie niet langer onder het toepassingsgebied van emissiehandel valt. ";
  4° paragraaf 10 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 10. Bij een vergunningsaanvraag voor een inrichting voor het verbranden of meeverbranden van afvalstoffen moeten volgende stukken worden gevoegd :
  1° een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de installatie zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd wordt dat aan de exploitatievoorwaarden en verplichtingen van de exploitant wordt voldaan zoals vastgesteld in hoofdstuk XI van dit reglement, rekening houdend met de afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand;
  2° een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de bij het proces opgewekte warmte voor zover mogelijk wordt teruggewonnen door de productie van warmte, stoom of elektriciteit;
  3° een beschrijving van de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan tot een minimum beperkt worden, en dat de residuen in voorkomend geval gerecycleerd worden. ".

Art.7. In artikel 6bis, § 2, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1991 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het woord " inrichting " vervangen door het woord " installatie ".

Art.8. In artikel 6quater, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1991 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, 7 maart 2008 en 19 september 2008, wordt de zin " Als de mededeling betrekking heeft op een BKG-inrichting, wordt daarenboven een exemplaar gezonden aan de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging " vervangen door de zin " Als de mededeling betrekking heeft op een aanvraag of schrapping van een Y-rubriek wordt bovendien een exemplaar gezonden aan de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging. ".

Art.9. In artikel 17, § 3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 2° worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen bedoeld in het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming " vervangen door de woorden " het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk ";
  2° in punt 3° worden de woorden " de Technische Inspectie van de Administratie voor Arbeidsveiligheid van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid de openbare besturen die belast zijn met het beheer van een verkeersweg, een waterloop of een instelling binnen de bovenvermelde straal " vervangen door de woorden " de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ";
  3° een punt 3bis wordt ingevoegd, dat luidt als volgt : " het door de bevoegde burgemeester schriftelijk ter kennis brengen van de aanvraag aan de openbare besturen die belast zijn met het beheer van een verkeersweg, een waterloop of een instelling binnen een straal van 100 m rond de inrichting; ".

Art.10. In artikel 20, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 29 mei 2009 en 9 september 2011, wordt punt 10° vervangen door wat volgt :
  " 10° als het gaat om een aanvraag of schrapping van een Y-rubriek : de afdeling, vermeld in paragraaf 1, 9° ; ".

Art.11. In artikel 21 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 9 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 9. Het advies van de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, over een vergunningsaanvraag of een beroep tegen een beslissing over een milieuvergunningsaanvraag bevat de volgende gegevens :
  1° een gemotiveerde beoordeling van het monitoringplan, als het gaat om een aanvraag van een Y-rubriek;
  2° een gemotiveerde beoordeling van de documenten die moeten aantonen dat de rubriek niet langer van toepassing is, als het gaat om een aanvraag tot schrapping van een Y-rubriek. ";
  2° in paragraaf 10, 1°, wordt de zinsnede " wanneer het een inrichting betreft die in de 4e kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter X, " vervangen door de woorden " als het om een GPBV-installatie gaat : ".

Art.12. In artikel 30, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, 12 mei 2006 en 6 juni 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het tweede lid wordt het woord " handelsperiodes " vervangen door het woord " jaren ", wordt het woord " BKG-inrichtingen " vervangen door het woord " BKG-installaties ", wordt het woord " BKG-inrichting " vervangen door het woord " BKG-installatie " en wordt het woord " CO2-emissies " vervangen door het woord " BKG-emissies ";
  2° een vijfde lid wordt toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " De vergunning die betrekking heeft op een GPBV-installatie bevat bovendien :
  1° de titel van de BREF's die voor de installatie of activiteit in kwestie relevant zijn;
  2° de manier waarop de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30bis, § 2, waaronder emissiegrenswaarden, zijn vastgesteld in relatie tot de BBT en de BBT-GEN;
  3° als er een afwijking als vermeld in artikel 1.2.2bis.4 van titel II van het VLAREM, is toegestaan, de specifieke redenen, vermeld in artikel 1.2.2bis.3, 1°, van titel II van het VLAREM, en de daaraan verbonden voorwaarden. ".

Art.13. In artikel 30bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1, derde lid, wordt het woord " BKG-inrichting " vervangen door het woord " BKG-installatie " en wordt de zinsnede " zoals bedoeld in artikel 5, § 9 " opgeheven;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. De vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, § 1, eerste lid, 6°, c), worden vastgesteld als volgt :
  1° ze bevatten de exploitatievoorwaarden en de verplichtingen van de exploitant zoals vastgesteld in het hoofdstuk XI;
  2° ze bevatten de milieuvoorwaarden die op de inrichting van toepassing zijn, vastgesteld in titel II van het VLAREM;
  3° ze bevatten voorwaarden die ervoor zorgen dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan;
  4° ze bevatten emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, vermeld in bijlage 1.1.2 van titel II van het VLAREM, en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de installatie in kwestie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten. Ze bevatten daarnaast ook passende voorschriften ter bescherming van bodem, grond- en oppervlaktewater en lucht en maatregelen voor de monitoring en het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
  4° bis ze bevatten uitdrukkelijk berekende emissiegrenswaarden voor lucht en water die specifiek gelden voor meeverbranding van afvalstoffen;
  5° ze bevatten alle maatregelen die nodig zijn voor de vervulling van de voorwaarden, vermeld in paragraaf 4 en bijlage 18;
  6° ze bevatten passende eisen voor het regelmatig onderhoud en het bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater overeenkomstig punt 4° ;
  7° ze bevatten maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging;
  8° ze bevatten bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging;
  9° ze waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;
  10° ze bevatten voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen;
  11° ze bevatten passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding :
  a) van de meetmethode, de meetfrequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen;
  b) als voor GPBV-installaties de mogelijkheid, vermeld in paragraaf 10, eerste lid, 2°, wordt toegepast, dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde periode en referentieomstandigheden als voor de BBT-GEN;
  12° ze bevatten de verplichting :
  a) om de toezichthouder op de hoogte te brengen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden voor lozingen;
  b) voor GPBV-installaties om de toezichthouder regelmatig en ten minste jaarlijks op de hoogte te brengen van informatie op basis van de resultaten van de monitoring van de emissies, vermeld in punt 11°, en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan de toezichthouder de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen;
  c) als voor GPBV-installaties paragraaf 10, eerste lid, 2°, wordt toegepast, om de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is regelmatig en ten minste jaarlijks op de hoogte te brengen van een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies die een vergelijking mogelijk maken met de BBT-GEN;
  13° voor GPBV-installaties wordt rekening gehouden met de algemene beginselen, vermeld in artikel 43ter;
  14° ze bevatten voor GPBV-installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst worden aangeduid met de kenletter S, de eisen die op de inrichting van toepassing zijn voor de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, zoals vastgesteld in het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;
  15° ze bevatten een lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Deze lijst omvat de totale hoeveelheid en indien mogelijk en nuttig de hoeveelheid per afvalcategorie. Als dat mogelijk is, worden die afvalcategorieën bijkomend opgelijst conform het onderscheid als vermeld in bijlage 2.1 bij het Vlaams reglement voor het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen van 17 februari 2012 (VLAREMA) zonder dat er aan deze oplijsting rechtsgevolgen verbonden zijn;
  16° ze bevatten de volgende gegevens indien het een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie betreft waarin gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand :
  a) een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen;
  b) de laagste en de hoogste calorische waarde van die gevaarlijke afvalstoffen;
  c) de maximumgehalten aan pcb's, pcp, chloor, fluor, zwavel, zware metalen en andere verontreinigende stoffen in de afvalstoffen;
  17° ze dragen bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen, vermeld in artikel 5 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid;
  18° ze bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, eisen voor de bemonsterings- en meetprocedures en voor de bemonsterings- en meetfrequenties die worden gehanteerd om te voldoen aan de gestelde voorwaarden voor de monitoring van emissies;
  19° ze bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
  20° ze bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, de eisen voor de pH, de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater;
  21° ze bevatten, in het geval van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, de maximaal toelaatbare duur van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden. ";
  3° paragraaf 2bis wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2bis. Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een BKG-installatie, kan de vergunning geen emissiegrenswaarden opleggen voor de emissie van BKG-emissies, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt. ";
  4° in paragraaf 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in het eerste lid wordt het woord " grenswaarden " vervangen door het woord " emissiegrenswaarden " en wordt de zinsnede " § 2, 5° " vervangen door de zinsnede " paragraaf 2, 4°, ";
  b) het tweede lid wordt opgeheven;
  5° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 4. Als met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden in de vergunning extra voorwaarden opgenomen, met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.1 van titel II van het VLAREM en met behoud van de toepassing van andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen. ";
  6° in paragraaf 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de zinsnede " § 4 " wordt vervangen door de zinsnede " paragraaf 4 ", de woorden " de parameters " worden vervangen door de woorden " de gelijkwaardige parameters " en de zinsnede " bedoeld in § 2, 5° en § 3 " worden vervangen door de zinsnede " vermeld in paragraaf 2 en 3 ";
  b) de zinsnede " met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden " wordt opgeheven;
  7° paragraaf 6 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 6. De BBT vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, § 1, eerste lid, 6°, c). Bovendien vormen voor GPBV-installaties de BBT-conclusies de referentie voor de vaststelling van vergunningsvoorwaarden. In afwachting van de aanneming door de Europese Commissie van het besluit met betrekking tot die BBT-conclusies, gelden de BBT afkomstig van de BREF's die door de Europese Commissie vóór 7 januari 2011 zijn aangenomen, met uitzondering van de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 10 en afdeling 1.2.2bis van titel II van het VLAREM. ";
  8° er worden een paragraaf 7 tot en met 12 toegevoegd, die luiden als volgt :
  " § 7. Met behoud van de milieuvoorwaarden, vastgesteld bij titel II van het VLAREM, die op de inrichting van toepassing zijn en met behoud van de toepassing van paragraaf 4 kunnen met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu strengere bijzondere vergunningsvoorwaarden vastgesteld worden dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT, en kunnen voor GPBV-installaties bovendien strengere bijzondere vergunningsvoorwaarden vastgesteld worden dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT-conclusies.
  De strengere bijzondere milieuvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, kunnen, in bijzondere omstandigheden, worden vastgesteld op grond van de noodzaak :
  1° voor de bescherming van de mens en het leefmilieu in geval er voor bepaalde emissies geen milieukwaliteitsnorm bepaald is, desgevallend moet daarbij onder meer rekening worden gehouden met de toxiciteit, de persistentie en de bio-accumulatie van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd;
  2° voor het voorkomen van schade, hinder, en incidenten en ongevallen die de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloeden;
  3° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden een hoog niveau van bescherming van de mens en het leefmilieu te waarborgen;
  4° om in functie van de specifieke lokale omstandigheden de hinder voor de mens en het leefmilieu te beperken tot een aanvaardbaar niveau;
  5° voor het behalen van de Europese verordeningen op het vlak van milieukwaliteitsbeheer;
  6° voor het behalen van de doelstellingen opgenomen in goedgekeurde Vlaamse beleidsplannen, actieplannen en reductieprogramma's;
  7° voor het behalen van de doelstellingen opgenomen in geratificeerde internationale verdragen.
  Hierbij wordt rekening gehouden met het volgende :
  1° de ligging en gebiedsbestemming van het bedrijf en omgeving;
  2° de technische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
  3° de economische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
  4° de praktische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen;
  5° de efficiëntie en effectiviteit van de voorgestelde maatregelen;
  6° de handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen.
  § 8. Als voor een GPBV-installatie de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, § 1, eerste lid, 6°, c), worden vastgesteld op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, gelden de volgende voorwaarden :
  1° de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18;
  2° er is voldaan aan de voorschriften, vermeld in paragraaf 5, 10 en 11, van dit artikel en artikel 1, 69°, en afdeling 1.2.2bis van titel II van het VLAREM.
  Als de BBT-conclusies, vermeld in het eerste lid, geen BBT-GEN bevatten, garandeert de techniek, vermeld in het eerste lid, een niveau van milieubescherming dat gelijkwaardig is aan dat van de BBT, vermeld in de BBT-conclusies.
  § 9. Als op een activiteit of op een type productieproces in een GPBV-installatie geen BBT-conclusies van toepassing zijn of als die BBT-conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, worden de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 30, § 1, eerste lid, 6°, c), vastgesteld, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de BBT die voor de desbetreffende activiteiten of processen bepaald zijn met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18.
  § 10. Voor GPBV-installaties waarborgen de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 2, 4°, dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de BBT-GEN die zijn vastgesteld in de BBT-conclusies, door te opteren voor een van de volgende mogelijkheden :
  1° door emissiegrenswaarden vast te stellen die niet hoger zijn dan de BBT-GEN. Die emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als de BBT-GEN;
  2° door emissiegrenswaarden vast te stellen die, wat betreft waarden, perioden en referentieomstandigheden, verschillen van de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1°.
  Als emissiegrenswaarden worden vastgesteld met toepassing van het eerste lid, 2°, worden ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van die emissies beoordeeld door de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is, zodat die kan nagaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger waren dan de BBT-GEN.
  § 11. Voor GPBV-installaties kan een tijdelijke vrijstelling toegestaan worden van de eisen vermeld in artikel 30bis, § 5 en § 10, en artikel 43ter, 1° en 1° bis, voor een totale periode van ten hoogste negen maanden voor het testen en gebruiken van technieken in opkomst, op voorwaarde dat na de vermelde periode hetzij met de techniek wordt gestopt, hetzij met de activiteit in kwestie in elk geval de BBT-GEN niet worden overschreden.
  § 12. Met behoud van de milieuvoorwaarden, vastgesteld bij titel II van het VLAREM, die op de inrichting van toepassing zijn, worden voor GPBV-installaties de eisen voor monitoring, vermeld in paragraaf 2, 11°, in voorkomend geval gebaseerd op de conclusies voor monitoring die in de BBT-conclusies worden beschreven. ".

Art.14. In artikel 31, § 2, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt de zinsnede " inrichting waarvan een onderdeel of het geheel aangeduid is met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, die MER-plichtig is " vervangen door de zinsnede " GPBV-installatie, een inrichting die MER-plichtig is".

Art.15. In artikel 32 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1, 7°, worden de woorden " bevoegde overheid " vervangen door het woord " toezichthouder ", wordt het woord " lozingscontrole " vervangen door de woorden " controle en monitoring van de emissies " en wordt de zinsnede " bedoeld in artikel 30bis, § 2, 8° vereist is " vervangen door de zinsnede " vermeld in artikel 30bis, § 2, 12°, a) en b), vereist zijn ";
  2° aan paragraaf 1, eerste lid, wordt een punt 9° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " 9° het technisch en niet-technisch rapport, vermeld in artikel 5.2.3bis1.35, § 4, van titel II van het VLAREM, als dat betrekking heeft op een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie. ";
  3° in paragraaf 2 worden de woorden " toezichthoudende ambtenaar " vervangen door het woord " toezichthouder ", wordt het woord " lozingscontrole " vervangen door de woorden " controle en monitoring van de emissies " en wordt de zinsnede " bedoeld in artikel 30bis, § 2, 8° vereist is " vervangen door de zinsnede " vermeld in artikel 30bis, § 2, 12°, a) en b), vereist zijn ".

Art.16. In artikel 32bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt de zinsnede " inrichting of een onderdeel van een inrichting, aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst " vervangen door het woord " GPBV-installatie ".

Art.17. Artikel 33 van hetzelfde besluit, opgeheven door het decreet van 18 mei 1999, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " Art. 33. Met behoud van toepassing van artikel 31, 31bis, 32 en 32bis stelt de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, in het geval van een GPBV-installatie de beslissingen over milieuvergunningsaanvragen, de vergunningen bij wege van aktename van mededelingen kleine veranderingen of de beslissingen tot wijzigingen of aanvullingen van de vergunningsvoorwaarden via internet ter beschikking van het publiek. ".

Art.18. Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt een artikel 33bis toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 33bis. Het verslag, vermeld in artikel 2.7.1.3 van titel II van VLAREM, wordt ter beschikking gesteld van het publiek.
  Als de vergunning betrekking heeft op een inrichting of een onderdeel van een inrichting die is ingedeeld in rubriek 2.3.4.1 of rubriek 2.3.4.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen die onder rubriek 2.3.4.1, a, en 2.3.4.2, a, ingedeeld zijn, maakt de OVAM een lijst bekend van afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan 2 ton/uur. ".

Art.19. In artikel 35, 5°, c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, 7 maart 2008 en 23 december 2011, worden de woorden " de Technische Inspectie van de Adminstratie voor Arbeidsveiligheid van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid " vervangen door de woorden " de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ", worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen bedoeld in het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming " vervangen door de woorden " het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk " en worden de woorden " het federale ministerie van " vervangen door de woorden " de FOD ".

Art.20. In artikel 36, 5°, b), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, 7 maart 2008 en 23 december 2011, worden de woorden " de Technische Inspectie van de Adminstratie voor Arbeidsveiligheid van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid " vervangen door de woorden " de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg " en worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen bedoeld in het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming " vervangen door de woorden " het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk ".

Art.21. Artikel 41bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 41bis. Voor GPBV-installaties geldt bovendien het volgende :
  1° de vergunningsvoorwaarden worden op initiatief en onder coördinatie van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, geregeld getoetst overeenkomstig punt 2°, 3° en 4°. Als dat noodzakelijk is, kan de afdeling een verzoek indienen tot wijziging of aanvulling van de vergunningsvoorwaarden overeenkomstig de procedure, vermeld in artikel 45. Bij de toetsing van de vergunningsvoorwaarden maakt de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, in eerste instantie gebruik van eventuele bij de monitoring of bij inspecties verkregen gegevens;
  2° binnen vier jaar na de bekendmaking van de door de Europese Commissie aangenomen BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de installatie :
  a) zorgt de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, ervoor dat alle vergunningsvoorwaarden voor de installatie in kwestie worden getoetst, waarbij alle nieuwe of herziene BBT-conclusies in aanmerking worden genomen die voor de installatie gelden en die sinds de afgifte of de laatste toetsing van de vergunning door de Europese Commissie zijn aangenomen;
  b) zorgt de vergunningverlenende overheid ervoor dat, als op basis van die toetsing door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, een verzoek tot wijziging of aanvulling van de vergunningsvoorwaarden wordt ingediend, de vergunningsvoorwaarden voor de installatie in kwestie worden geactualiseerd zodat artikel 30bis, § 10, en afdeling 1.2.2bis van titel II van het VLAREM, voor zover deze van toepassing is, worden nageleefd;
  3° als op een installatie geen van de BBT-conclusies van toepassing is, worden de vergunningsvoorwaarden getoetst en zo nodig gewijzigd of aangevuld als ontwikkelingen op het gebied van de BBT een significante vermindering van de emissies mogelijk maken;
  4° een toetsing en daaruit volgend, als dat noodzakelijk is, een wijziging of aanvulling van de vergunningsvoorwaarden, vindt in ten minste de volgende gevallen plaats :
  1° de door de installatie veroorzaakte verontreiniging is van die aard dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning moeten worden gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;
  2° de bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit vereist de toepassing van andere technieken;
  3° er moet aan een nieuwe of herziene milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 30bis, § 4, worden voldaan.
  5° Indien voor een GPBV-installatie een individuele afwijking op de BBT-GEN overeenkomstig afdeling 1.2.2.bis van titel II van het VLAREM, werd toegestaan, toetst de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, bij iedere toetsing overeenkomstig de punten 1° tot en met 4° opnieuw de toepassing van artikel 1.2.2bis.3. van titel II van het VLAREM. ".

Art.22. In artikel 43 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede " de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden, de voor de inrichting geldende algemene of per categorie van inrichtingen door de Vlaamse Regering in toepassing van artikel 20 van het decreet vastgestelde milieuvergunningsvoorwaarden " vervangen door de zinsnede " de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden ";
  2° er wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 3. In geval van een schending van een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht, water en bodem of inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, brengt de exploitant van een GPBV-installatie of een inrichting, als vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, de toezichthouder daarvan onmiddellijk op de hoogte en treft de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan. ".

Art.23. Artikel 43bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, wordt opgeheven.

Art.24. Artikel 43ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en 17 februari 2012, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 43ter. Een GPBV-installatie wordt als volgt geëxploiteerd :
  1° alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
  1° bis de BBT worden toegepast;
  2° er wordt geen significante verontreiniging veroorzaakt;
  3° overeenkomstig het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het VLAREMA, wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen;
  3° bis waar toch afvalstoffen worden voortgebracht, worden ze in prioriteitsvolgorde en overeenkomstig het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het VLAREMA, voorbereid voor hergebruik, gerecycleerd, teruggewonnen of, als dat technisch en economisch onmogelijk is, op zo'n wijze verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;
  4° de energie wordt op doelmatige wijze gebruikt;
  5° de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;
  6° bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van verontreiniging te voorkomen en om het bedrijfsterrein weer in de bevredigende toestand te brengen die in artikel 4.1.13.3 van titel II van het VLAREM wordt omschreven. ".

Art.25. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt een artikel 43quater ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 43quater. Voor GPBV-installaties bezorgt de exploitant op verzoek van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, alle gegevens die voor de toetsing van de vergunningsvoorwaarden, vermeld in artikel 41bis, noodzakelijk zijn, waaronder met name de resultaten van de monitoring van emissies en andere gegevens die een vergelijking mogelijk maken van de werking van de installatie met de BBT zoals beschreven in de toepasselijke BBT-conclusies en met de BBT-GEN. Dit verzoek kan geen betrekking hebben op gegevens die reeds beschikbaar zijn bij de overheid. ".

Art.26. In artikel 45 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " 6° op verzoek van de toezichthouder. ";
  2° in paragraaf 3, tweede lid, wordt de zinsnede " inrichting in haar geheel of waarvan een onderdeel, aangeduid is met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst " vervangen door het woord " GPBV-installatie ".

Art.27. In artikel 50, 4°, c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van 7 maart 2008 en 23 december 2011, worden de woorden " de Technische Inspectie van de Adminstratie voor Arbeidsveiligheid van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid " vervangen door de woorden " de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ", worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen bedoeld in het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming " vervangen door de woorden " het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk " en worden de woorden " de dienst van de Civiele Bescherming gelast met de opstelling van het rampenplan bedoeld in artikel 7, § 2 van de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten " vervangen door de woorden " de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken ".

Art.28. In artikel 52, 4°, c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van 7 maart 2008 en 23 december 2011, worden de woorden " de Technische Inspectie van de Adminstratie voor Arbeidsveiligheid van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid " vervangen door de woorden " de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ", worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen bedoeld in het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming " vervangen door de woorden " het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk " en worden de woorden " de dienst van de Civiele Bescherming gelast met de opstelling van het rampenplan bedoeld in artikel 7, § 2 van de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten " vervangen door de woorden " de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken ".

Art.29. In artikel 57decies, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de zinsneden " worden deze door de indiener in aparte bestanden ingediend. In de naamgeving van die bestanden wordt door de indiener de woorden " (niet openbaar) " opgenomen. " vervangen door de zinsnede " worden ze door de indiener gemarkeerd als " niet openbaar " in het eMIL-milieuvergunningenloket. ".

HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de bijlagen van titel I van het VLAREM
Art.30. In bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° tussen de zinsnede " geldt voor deze inrichting de procedure van de hoogste klasse. " en de woorden " Verklaring van de symbolen " worden een vijfde en een zesde lid ingevoegd, die luiden als volgt :
  " Met behoud van de toepassing van de definities van dit besluit zijn tevens de definities, vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM van toepassing.
  Onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of het testen van nieuwe producten en processen worden geacht niet ingedeeld te zijn :
  1° onder een rubriek met de vermelding X of Y;
  2° onder de rubriek 59. ";
  2° de woorden " de kolommen 4 tot en met 7 " worden vervangen door de woorden " de kolommen 4 tot en met 8 ";
  3° de verklaring van symbool " X " in " kolom 4 " bemerkingen " " wordt vervangen door wat volgt :
  " X = Inrichting als vermeld in artikel 1, 16°, van titel I van het VLAREM en als vermeld in hoofdstuk II van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). ";
  4° in de verklaring van symbool " Y " in " kolom 4 " bemerkingen " " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de zin " Een dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom van de indelingslijst vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie ook artikel 5, § 8, van titel I van het VLAREM). " wordt opgeheven;
  b) de zin " Inrichtingen of onderdelen ervan die gebruikt worden voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en processen, worden geacht niet ingedeeld te zijn met de vermelding Y. " wordt vervangen door wat volgt :
  " Installaties die uitsluitend biomassa gebruiken, worden geacht niet ingedeeld te zijn met de vermelding Y.
  Rubrieken, aangeduid met de letter Y, kunnen overlappen met andere rubrieken.
  Als het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met betrekking tot een rubriek die aangeduid is met de vermelding Y, wordt het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Die eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische loopingverbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij de berekening buiten beschouwing gelaten. Tot eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, behoren ook eenheden waarin alleen bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt. ";
  5° in de verklaring van symbool " R " in " kolom 7 " Jaarverslag " " worden de woorden " Verordening nr. 166/2005 " vervangen door de woorden " Verordening nr. 166/2006 ";
  6° in " kolom 8 " VLAREBO " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) tussen de woorden " kolom 8 " VLAREBO " en de letter " O " wordt de zin " Onderstaande symbolen zijn gekozen ter uitvoering van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO). " ingevoegd;
  b) in de verklaring van het symbool " O " worden de woorden " decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO) " vervangen door de woorden " Bodemdecreet en VLAREBO ";
  c) na de verklaring van het symbool " B " wordt een verklaring van het symbool " S " toegevoegd, die luidt als volgt :


"S = Inrichting waarvoor conform artikel 33bis van het Bodemdecreet en artikel 17 van het decreet van 25 mei 2012 tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming met het oog op de omzetting van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), de exploitant onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige een oriënterend bodemonderzoek uitvoert en het verslag ervan aan de OVAM bezorgt op het volgende tijdstip :
 1° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend en de inrichting in gebruik genomen wordt op of na de datum van inwerkingtreding van artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen : vóór de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend;
 2° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid werd ingediend en de inrichting in gebruik genomen werd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen, of als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid werd ingediend na 6 januari 2013 en vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen en de inrichting in gebruik genomen wordt op of na de datum van inwerkingtreding van artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen : vóór 7 januari 2014. In afwijking daarvan is het oriënterend bodemonderzoek verplicht vóór 7 juli 2015 als het gaat om een inrichting die ingedeeld is onder een van de volgende rubrieken :
 a) 2.4.1. en 2.4.2 voor activiteiten die niet vielen onder de rubrieken 2.2.4.g), 2.2.7, 2.3.4.4, 2.3.8, 2.3.9.b) en c) en 2.3.10 zoals geldig vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen;
 b) 2.4.3.a), iii) tot en met v);
  c) 2.4.3.b);
  d) 2.4.5;
  e) 2.4.6;
  f) 3.6.7;
  g) 19.4.4° ;
  h) 20.1.3.b);
  i) 5.5. voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;
  j) 7.11. voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;
  k) 43.3. voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW ";
3° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag vóór 7 januari 2013 bij de vergunningverlenende overheid werd ingediend en de inrichting nog niet in gebruik genomen werd op de datum van inwerkingtreding van artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen : vóór de inrichting in gebruik genomen wordt. ".
  7° rubriek 1.1 wordt vervangen door wat volgt :
  "


1.1. Niet in rubriek 20.1.2. begrepen inrichtingen voor de raffinage, voor de distillatie, het kraken, het vergassen of enige andere wijze van verwerking van aardolie of aardolieproducten
  (Voor het raffineren van ruwe aardolie : zie rubriek 20.1.2.)
1 M,X,Yk A P J,R B,S
";
  8° in rubriek 2.2.4 worden punt g) en de zin " Er kan overlapping zijn met deelrubriek 2.2.4, c), d) of e). " opgeheven;
  9° rubriek 2.2.7 wordt opgeheven;
  10° in rubriek 2.3.2 wordt punt f) vervangen door wat volgt :
  "


 f)restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur 2O,T   
";
  11° aan rubriek 2.3.2 wordt een punt g) toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


 g)andere gevaarlijke afvalstoffen 1 M, O, TAPJB
";
  12° in rubriek 2.3.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) punt b) wordt vervangen door wat volgt :
  "


 b)restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur 2O,T   
";
  b) er wordt een punt c) toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


 c)andere gevaarlijke afvalstoffen1O, TA  B
";
  13° in rubriek 2.3.4.1, a), 1°, en rubriek 2.3.4.2, a), 1°, worden de woorden " vezelachtig afval " vervangen door de woorden " vezelachtig plantaardig afval ";
  14° rubriek 2.3.4.4 wordt opgeheven;
  15° rubriek 2.3.8 wordt opgeheven;
  16° rubriek 2.3.9 wordt vervangen door wat volgt :
  "


2.3.9.Installaties voor de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, met uitzondering van de installaties, vermeld in 2.4.3, a), i en ii.
  (Er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 2.3.)
1 G,O B E J,R A
";
  17° rubriek 2.3.10 wordt opgeheven;
  18° er wordt een rubriek 2.4 ingevoegd, die luidt als volgt :
  "


2.4.Afvalbeheer in het kader van industriële emissies.
  Voor de rubrieken 2.4.1. en 2.4.3 a) en b) wordt de capaciteit bepaald op dit rubrieksniveau en niet op het niveau van de onderliggende opsplitsing van die rubrieken.
  (Er kan een overlapping zijn met andere subrubrieken van rubriek 2.)
      
2.4.1.De verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten :1G,M,O,T,XAPJ,RB,S
 a) biologische behandeling;      
 b) fysisch-chemische behandeling;      
 c) mengen of vermengen voorafgaand aan een van de onder rubriek 2.4.1 en 2.4.2 vermelde behandelingen;      
 d) herverpakking voorafgaand aan een van de onder rubriek 2.4.1 en 2.4.2 vermelde behandelingen;      
 e) terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen;      
 f) recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen;      
 g) regeneratie van zuren of basen;      
 h) terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan;      
 i) terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren;      
 j) herraffinage van olie en ander hergebruik van olie;      
 k) opslag in waterbekkens.      
2.4.2.De verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor :      
 a) niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;1E,G,O,
  M,T,X
APJ,RA,S
 b) gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.1E,G,O,
  M,T,X
APJ,RB,S
2.4.3.a) de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten, vermeld in rubriek 3.6.4 :      
 1° biologische behandeling;1G,M,O,T,XAPJ,RA,S
 2° fysisch-chemische behandeling;1G,M,O,T,XAPJ,RA,S
 3° voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;1G,M,O,T,XAPJ,RA,S
 4° behandeling van slakken en as;1G,M,O,T,XAPJ,RB,S
 5° behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.1G,M,O,T,XAPJ,RB,S
 b) nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten, vermeld in rubriek 3.6.4 :
  (Als de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de capaciteitsdrempelwaarde voor die activiteit 100 ton per dag.)
      
 1° biologische behandeling;1G,M,O,T,XAPJ,RA,S
 2° voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding; 1G,M,O,T,XAPJ,RA,S
 3° behandeling van slakken en as;1G,M,O,T,XAPJ,RB,S
 4° behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.1G,M,O,T,XAPJ,RB,S
2.4.4.Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.1G,O,T,XAPJ,RB,S
2.4.5.Tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen die niet onder rubriek 2.4.4. vallen, in afwachting van de behandelingen, vermeld onder rubriek 2.4.1, 2.4.2, 2.4.4 en 2.4.6, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag op de plaats van productie die aan inzameling voorafgaat. 1G,O,T,XAPJ,R B,S
2.4.6.Ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton.1N,O,W,T,XAPJB,S
2.4.7.De destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.1G,M,O,T,XAPJ,RA,S
";
  19° in rubriek 3.6 wordt een rubriek 3.6.7 toegevoegd, die luidt als volgt :
  "


3.6. Afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie :       
 7. Een zelfstandige geëxploiteerde behandeling, met uitzondering van de behandelingen inzake stedelijk afvalwater, van afvalwater ten dienste van een of meer activiteiten, aangeduid met een " X " in de vierde kolom van deze lijst1M,XAPJA,S
";
  20° rubriek 4.6 wordt vervangen door wat volgt :
  "


4.6.De oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar
  (Er kan overlapping zijn met deelrubrieken van de rubrieken 29 en 41.)
1G,M,T,XAPJ,RB,S
";
  21° rubriek 5 wordt vervangen door wat volgt :
  "


5.Pesticiden (biociden en gewasbeschermingsmiddelen)      
5.1.Inrichtingen voor het bereiden of het formuleren van pesticiden, andere dan die, vermeld in rubriek 5.41G,MAPJB
5.2.Inrichtingen voor het verpakken van pesticiden2G   B
5.3.Opslagplaatsen, met uitzondering van die, vermeld in rubrieken 17 en 48, voor pesticiden van :      
 1° a) meer dan 0,5 ton tot en met 1 ton3     
 b) meer dan 1 ton tot en met 2 ton3    A
 2° meer dan 2 ton2G,T   A
5.4.Productie van pesticiden met een jaarcapaciteit :      
 1° tot en met 30.000 ton2A,G   B
 2° meer dan 30.000 ton1G,MAPJB
5.5.Fabricage van pesticiden
  (Onder fabricage in de zin van deze rubriek wordt verstaan de fabricage van de in deze rubriek genoemde stoffen of groepen stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting)
1G,M,XAPJ,RB,S
5.6.Inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die horen bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen 2A,G,T   
";
  22° rubriek 7.11 wordt vervangen door wat volgt :
  "
  7.11. De fabricage van producten door chemische of biologische omzetting


7.11.De fabricage van :
  (Er kan een overlapping zijn met de deelrubrieken van rubrieken 7, 13 en 38.
  Onder fabricage in de zin van deze rubriek wordt verstaan de fabricage van de in deze rubriek genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting.)
      
 1° organisch-chemische producten, zoals :      
 a) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische)1G,M,XAPJ,RB,S
 b) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters en mengsels van esters, acetaten, ethers, peroxiden, epoxyharsen1G,M,XAPJ,RB,S
 c) zwavelhoudende koolwaterstoffen1G,M,XAPJ,RB,S
 d) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten1G,M,XAPJ,RB,S
 e) fosforhoudende koolwaterstoffen1G,M,XAPJ,RB,S
 f) halogeenhoudende koolwaterstoffen1G,M,XAPJ,RB,S
 g) organometaalverbindingen1G,M,XAPJ,RB,S
 h) kunststofmaterialen (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels)1G,M,XAPJ,RB,S
 i) synthetische rubber1G,M,XAPJ,RB,S
 j) kleurstoffen en pigmenten1G,M,XAPJ,RB,S
 k) tensioactieve stoffen en tensiden1G,M,XAPJ,RB,S
 2° anorganisch-chemische producten, zoals :      
 a) van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonylchloride1G,M,XAPJ,RB,S
 b) van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur1G,M,XAPJ,RB,S
 c) van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide1G,M,XAPJ,RB,S
 d) van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat1G,M,XAPJ,RB,S
 e) van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide, titaandioxide1G,M,XAPJ,RB,S
 3° fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen)1G,M,XAPJ,RB,S
 4° farmaceutische producten met inbegrip van tussenproducten1G,M,XAPJ,RB,S
 5° explosieven1G,M,XAPJ,RB,S
";
  23° er worden een rubriek 7.13 en 7.14 ingevoegd, die luiden als volgt :
  "


7.13.De productie van :      
 1° salpeterzuur, adipinezuur, glyoxal of glyoxylzuur1Yk,YdA JB
 2° ammoniak, natriumcarbonaat of natriumbicarbonaat1YkA JB
 3° organische bulkchemicaliën door kraken, reforming, gedeeltelijke of volledige oxidatieve of vergelijkbare processen, met een productiecapaciteit van meer dan 100 ton per dag1YkA JB
 4° waterstof en synthesegas door reforming of gedeeltelijke oxidatie met een productiecapaciteit van meer dan 25 ton per dag1YkA JB
7.14.De productie van roet waarbij organische stoffen zoals olie, teer en kraak- en destillatieresiduen worden verkoold, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt 1YkA JB
";
  24° in rubriek 9.3.1, d), worden de woorden " van rubriek 9.3.1. " vervangen door de woorden " van rubriek 9.3.1 en rubriek 9.5 ";
  25° in rubriek 9.4.1, d), worden de woorden " van rubriek 9.4.1 " vervangen door de woorden " van rubriek 9.4.1 en rubriek 9.5 ";
  26° in rubriek 16.1 worden de woorden " Installaties voor de productie " vervangen door de woorden " De productie ";
  27° rubriek 16.3.3 wordt vervangen door wat volgt :
  "


16.3.3. Pompstations die behoren bij pijpleidingen voor het vervoer van koolstofdioxidestromen voor geologische opslag1 N, Yk   
";
  28° in de vierde kolom " bemerkingen " van rubriek 16.11 wordt het symbool " Yk " ingevoegd;
  29° aan rubriek 16.12 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


 3° het afvangen van broeikasgassen, afkomstig van installaties die met een Y zijn aangeduid in de vierde kolom van de indelingslijst, met het oog op de geologische opslag overeenkomstig het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond1N,Yk   
";
  30° in rubriek 18 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) het opschrift " Groeven en graverijen " wordt vervangen door het opschrift " Ontginningen ";
  b) er wordt een subrubriek 18.7 toegevoegd, die luidt als volgt :
  "


18.7.Afgraving van steenkoolterrils2N, O, W  
";
  31° aan rubriek 19.4 wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


 4° de conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, met uitzondering van de behandeling die uitsluitend gericht is op het voorkomen van sapvlekken
  (Er kan overlapping zijn met een of meer rubrieken van rubriek 19.)
1M,XAPJ,RB,S
";
  32° er wordt een rubriek 19.9 ingevoegd, die luidt als volgt :
  "


19.9.De industriële fabricage van een of meer van de volgende platen en panelen van hout : oriented strand board (OSB), spaanplaat, vezelplaat met een productie-capaciteit van meer dan 600 m3 per dag
  (Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van rubriek 19.)
1M,XAPJ
";
  33° in rubriek 20 worden de woorden " Industriële inrichtingen die behoren tot de volgende categorieën, vallend onder de toepassing van de EG-Richtlijn 84/360/EEG van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (de in deze rubriek genoemde drempels hebben betrekking op de productiecapaciteit) " vervangen door de woorden " Industriële inrichtingen die behoren tot bijzondere categorieën ";
  34° rubriek 20.1.1 tot en met 20.1.3 worden vervangen door wat volgt :
  "


20.1.1.De productie van cokes1E,G,M,X,YkAPJ,RB,S
20.1.2.Het raffineren van ruwe aardolie
  (Zie ook rubriek 1.1.)
1E,M,X,YkAPJ,RB,S
20.1.3.Het vergassen of vloeibaar maken van :       
 a) steenkool1E,M,XAPJ,RB,S
 b) andere brandstoffen in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer1E,M,XAPJ,RB,S
";
  35° rubriek 20.2.1 tot en met 20.2.5 worden vervangen door wat volgt :
  "


20.2.1.Het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts1G,M,X,YkAPJ,R 
20.2.2.De productie van ruw ijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van continugieten met een capaciteit van :      
 1° 500 kg tot 2,5 ton per uur1G,MAPJO
 2° meer dan 2,5 ton per uur1G,M,X,YkAPJ,RA,S
20.2.3.Het smelten van ferrometalen met een productiecapaciteit per dag van :      
 1° 1 ton tot en met 5 ton2A   O
 2° meer dan 5 ton tot en met 20 ton1MAPJO
 3° meer dan 20 ton1M,XAPJ,RA,S
20.2.4.Het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, inclusief terugwinningsproducten en het gieten van non-ferrometalen met een smeltcapaciteit per dag van :      
 a) voor lood en cadmium :      
 1° 20 kg tot en met 1 ton2A,G,M   A
 2° meer dan 1 ton tot en met 4 ton1G,MAPJB
 3° meer dan 4 ton1G,M,XAPJ,RB,S
 b) voor andere metalen :      
 1° 20 kg tot en met 0,5 ton2A,G,M   O
 2° meer dan 0,5 ton tot en met 20 ton1G,MAPJA
 3° meer dan 20 ton1G,M,XAPJ,RA,S
20.2.5.De productie van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procedés1G,M,XAPJ,RB,S
";
  36° er wordt een rubriek 20.2.8 tot en met 20.2.10 ingevoegd, die luiden als volgt :
  "


20.2.8.Productie van aluminium      
 1° productie van primair aluminium1Yk,YpA JB
 2° productie van secundair aluminium waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt1YkA JB
20.2.9.Productie of bewerking van ferrometalen, inclusief ferrolegeringen, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt. De bewerking bevat onder meer walserijen, herverhitters, gloeiovens, smederijen, gieterijen, coating en beitsen.1YkA JB
20.2.10.Productie of bewerking van non-ferrometalen, met inbegrip van de productie van legeringen, raffinage, gieterijen enzovoort, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (met inbegrip van brandstoffen die als reductoren worden ingezet) van meer dan 20 MW worden gebruikt1YkA JB
";
  37° in rubriek 20.3.2, d), worden de woorden " Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten " vervangen door de woorden " De winning van asbest of de fabricage van asbestproducten ";
  38° aan rubriek 20.3.3 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


 3° Fabricage van isolatiemateriaal uit minerale wol met gebruikmaking van glas, steen of slakken met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag1Yk  J
";
  39° rubriek 20.3.4 en 20.3.5 worden vervangen door wat volgt :
  "


20.3.4.De fabricage van glas :      
 1° de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels,      
 met een smeltcapaciteit per dag van :      
 a) 4 ton tot en met 20 ton2    O
 b) meer dan 20 ton1M,X,YkAPJ,RA,S
 2° installaties voor het vervaardigen en behandelen van glas (met inbegrip van glasvezels) met een productie-capaciteit van 30.000 ton per jaar of meer.
  (Er is overlapping mogelijk met punt 1°. )
1MAPJA
20.3.5.Het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met :
  De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning.
  Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder " industriegebied " de categorie van gebiedsaanduiding " bedrijvigheid " verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen :
  1° specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren
  2° specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel
  3° buffer voor bedrijventerreinen
      
 a) een totaal geïnstalleerde drijfkracht van :      
 1° a) 5 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig in een industriegebied ligt3    O
 b) 5 kW tot en met 100 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt3    O
 2° a) meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW als de inrichting volledig in een industriegebied ligt2A   A
 b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt2A   A
 3° a) meer dan 1.000 kW als de inrichting volledig in een industriegebied ligt1N, MAPJA
 b) meer dan 500 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt1N, MAPJA
 b) een productiecapaciteit in gewicht van meer dan 75 ton per dag 1M,X,YkAPJ,RA,S
 c) een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m31M,XAPJ,RA,S
";
  40° in rubriek 20.3.6 worden de woorden " Installaties voor het smelten van minerale stoffen " vervangen door de woorden " Het smelten van minerale stoffen ";
  41° in rubriek 20.3.7 worden de woorden " Installaties voor de fabricage van koolstof " vervangen door de woorden " De fabricage van koolstof ";
  42° er wordt een rubriek 20.3.8 ingevoegd, die luidt als volgt :
  "


20.3.8.Het drogen of calcineren van gips of het produceren van gipsplaten en andere gipsproducten waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt1YkA JA
";
  43° in rubriek 23.4 worden de woorden " Installaties voor oppervlaktebehandeling " vervangen door het woord " oppervlaktebehandeling " en worden tussen het woord " behandelingsbaden " en de woorden " meer dan " de woorden " (exclusief spoelbaden) " ingevoegd;
  44° rubriek 25.1.1 wordt vervangen door wat volgt :
  "


25.1.1.Het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag1XB J,RB,S
";
  45° in rubriek 29 wordt tussen de woorden " Metalen (zie ook rubriek 20.2) " en de woorden " De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen " een lid ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " Uitzondering :
  Het mechanisch, thermisch of fysisch bewerken van metaal, alsook het stralen met zand of andere producten gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw- of sloopwerken, is niet in deze rubriek ingedeeld. ";
  46° rubriek 29.1.2 wordt vervangen door wat volgt :
  "


29.1.2.Inrichtingen voor de opslag of overslag van ertsen, met uitzondering van die, vermeld in rubriek 48, met een oppervlakte van :      
 1° 1 tot en met 10 ha2T   A
 2° meer dan 10 ha1 B  A
";
  47° in rubriek 29.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de woorden " Installaties voor de verwerking " worden vervangen door de woorden " De verwerking " en de woorden " inrichtingen voor de productie " worden vervangen door de woorden " De productie ";
  b) in rubriek 29.2.1 wordt punt 1° vervangen door wat volgt :
  "


warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur1M,XAPJ,RB,S
";
  48° in rubriek 29.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in rubriek 29.5.1 worden de woorden " Installaties voor het smeden " vervangen door het woord " Smeden ";
  b) in rubriek 29.5.5 worden de woorden " Installaties voor oppervlaktebehandeling " vervangen door het woord " Oppervlaktebehandeling ";
  c) in kolom 8 van rubriek 29.5.5, 4°, en 29.5.6, a), wordt het symbool " S " ingevoegd;
  d) rubriek 29.5.10.2° wordt vervangen door wat volgt :
  "


 2° Overige      
 a) tot en met 0,2 MW, waarbij wel een of meer van de hierboven vermelde verwijderingsactiviteiten plaatsvinden;2A   O
 b) meer dan 0,2 MW.1MBPJA
";
  49° in rubriek 30.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de woorden " Installaties voor de productie " worden vervangen door de woorden " De productie ";
  b) in punt 2° wordt in kolom 8 het symbool " S " ingevoegd;
  c) in punt 3° worden de woorden " ongebluste kalk " vervangen door de woorden " kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet " en wordt in kolom 8 het symbool " S " ingevoegd;
  d) er wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


magnesiumoxide in ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag1XB JO,S
";
  50° in rubriek 31 worden de woorden " motoren (machines) " vervangen door de woorden " Motoren " en wordt het woord " verbranding " vervangen door de woorden " verbranding (stationaire motoren en gasturbines) ";
  51° rubriek 31.1 wordt vervangen door wat volgt :
  "


31.1.Stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van :
  (Uitzondering :
  Motoren met inwendige verbranding opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken zijn niet (in deze rubriek) ingedeeld.
  Opmerkingen :
  De motoren, die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek.
  De in deze rubriek vermelde gebieden betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning.
  Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder " industriegebied " de categorie van gebiedsaanduiding " bedrijvigheid " verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen :
  - specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren;
  - specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel;
  - buffer voor bedrijventerreinen.
  Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50 % in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen.
  Er kan overlapping zijn met rubriek 43.3.)
      
 1° a) 10 kW tot 300 kW als de inrichting volledig in een industriegebied ligt3     
 b) 10 kW tot en met 100 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt3     
 2° a) 300 kW tot en met 500 kW als de inrichting volledig in een industriegebied ligt2TN   
 b) meer dan 100 kW tot en met 500 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt2TN   
 3° meer dan 500 kW1TN  
";
  52° in rubriek 31.2 wordt het woord " vermogen " vervangen door de woorden " thermisch ingangsvermogen ";
  53° rubriek 32.1 en rubriek 32.2 worden vervangen door wat volgt :
  "


32.1.Inrichtingen met muziekactiviteiten :      
 (Uitzondering :
  De volgende inrichtingen vallen niet onder deze indelingsrubriek : inrichtingen met muziekactiviteiten die beschikken over een toelating als vermeld in artikel 5.32.2.2.bis, § 1, 4°, 5.32.3.10, § 4 en artikel 6.7.3, § 3, van titel II van het VLAREM.)
      
 1° feestzalen en lokalen waar muziek geproduceerd wordt en het geluidsniveau van muziek in de inrichting > 85 dB(A) LAeq,15min en ≤ 95 dB(A) LAeq,15min3     
 2° feestzalen, lokalen en schouwspelzalen waar muziek geproduceerd wordt en het geluidsniveau van muziek in de inrichting > 95 dB(A) LAeq,15min en ≤ 100 dB(A) LAeq,60min2T    
32.2.Andere schouwspelzalen dan die, vermeld in rubriek 32.1.2° :      
 1° bioscopen3     
 2° schouwburgen, variététheaters, andere zalen voor sportmanifestaties dan die, vermeld in punt 3°, polyvalente zalen en feestzalen met een speelruimte3     
 3° zalen voor gemotoriseerde sportmanifestaties met gebruik van verbrandingsmotoren, bijvoorbeeld indoor-karting en dergelijke2A, T   
";
  54° in rubriek 32.7.1° worden de woorden " paintball shooting " vervangen door de woorden " voor paintball shooting en voor kruisbogen ";
  55° rubriek 33.1 wordt vervangen door wat volgt :
  "


33.1.De fabricage, in industriële installaties, van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen1 M,X,YkAPJ,RO,S
";
  56° in rubriek 33.2 wordt punt e) vervangen door wat volgt :
  "


e)de fabricage, in industriële installaties, van papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag
  (Er kan overlapping zijn met de rubrieken a) tot en met d).)
1M,X, YkAPJ,RO,S
";
  57° in rubriek 38.3 worden tussen de woorden " de inhoud : " en de woorden " 1° beperkt is tot " de zinnen " Uitzondering : vallen niet onder deze indelingsrubriek : producten die eenieder zonder vergunning onder zich kan houden overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 september 1958 houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruik van springstoffen, inzonderheid artikel 265. " ingevoegd;
  58° rubriek 41.10 wordt vervangen door wat volgt :
  "


41.10.De voorbehandeling (zoals wassen, bleken, merceriseren) of het verven van textielvezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag
  (Er kan overlapping zijn met andere rubrieken van hoofdrubriek 41.)
1M,XAPJ,RB,S
";
  59° in rubriek 43 wordt het woord " Verbrandingsinrichtingen " vervangen door het woord " Stookinstallaties " en wordt de zin " Verbrandingsinrichtingen waarin afvalstoffen worden verwerkt of worden verbrand zijn uitsluitend ingedeeld in rubriek 2.3.4. Indien afvalstoffen worden gebruikt als hulp- of toevoegbrandstof zijn zowel de rubrieken 2.3.4 als 43 van toepassing " vervangen door de zin " Stookinstallaties waarin afvalstoffen worden verwerkt of worden verbrand zijn zowel ingedeeld in rubriek 2.3.4 als in 43 ";
  60° in rubriek 43.1 worden de woorden " Verbrandingsinrichtingen zonder elektriciteitsproductie (stookinstallaties e.d.), met een totaal warmtevermogen van : " vervangen door de woorden " Het stoken in installaties, met uitzondering van stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van : ";
  61° rubriek 43.2 wordt opgeheven;
  62° rubriek 43.3 wordt vervangen door wat volgt :
  "


43.3.Het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer
  (Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.4, 31.1, 43.1 en 43.4.)
1M,XBPJ,RA,S
";
  63° rubriek 43.4 wordt vervangen door wat volgt :
  "


43.4.Installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval.
  (Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.4, 31.1, 43.1, 43.2 en 43.3.)
1M,Yk  JA
";
  64° in rubriek 45.1 worden de woorden " Slachthuizen en private slachterijen " vervangen door de woorden " De exploitatie van slachthuizen ";
  65° in rubriek 45.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de woorden " Installaties voor het bewerken en verwerken van " worden vervangen door de woorden " De bewerking en verwerking van ";
  b) punt b) wordt vervangen door wat volgt :
  "


b)uitsluitend melk met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis)
  (Er kan overlapping zijn met a).)
1XBPR
";
  66° rubriek 45.16 wordt vervangen door wat volgt :
  "


45.16.De bewerking en verwerking behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, voor de fabricage van levensmiddelen of voeder van :      
 1° uitsluitend dierlijke grondstoffen (andere dan uitsluitend melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten1XB J,R 
 2° uitsluitend plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten of 600 ton per dag eindproducten als de installatie gedurende een periode van niet meer dan 90 opeenvolgende dagen in om het even welk jaar in bedrijf is1XB J,R 
 3° dierlijke en plantaardige grondstoffen, zowel in gecombineerde als in afzonderlijke producten, met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan :1XA J 
 a) 75 als A gelijk is aan of hoger dan 10      
 b) 300- (22,5 x A) in alle andere gevallen.      
 Daarbij staat " A " voor het aandeel dierlijk materiaal (in gewichtspercentage) van de productiecapaciteit in eindproducten.      
 De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.      
 Deze onderafdeling is niet van toepassing als de grondstof uitsluitend melk is.      
 (voetnoot C zie achteraan bijlage 1)     
";
  67° in rubriek 59.3, 3°, worden de woorden " zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 november 1984 " opgeheven;
  68° in rubriek 59.5.1, 1°, worden de woorden " zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 november 1984 " opgeheven;
  69° rubriek 59.7 wordt vervangen door wat volgt :
  "


59.7.Coating van houten oppervlakken.
  Daaronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt die stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd.
  Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen daar niet onder.
      
 1° met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 15 ton tot en met 25 ton2    B
 2° met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton1    B
";
  70° rubriek 59.10 wordt vervangen door wat volgt :
  "


59.10.Coating van leder.
  Daaronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt die stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd.
      
 Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen daar niet onder.      
 1° met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van 10 ton tot en met 25 ton2    B
 2° met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 25 ton1    B
";
  71° er wordt een noot C toegevoegd, die luidt als volgt :
  "
  NOOT C :

  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 10-09-2013, p. 63563)
  ".

Art.31. In bijlage 3A van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt punt F4 vervangen door wat volgt :
  "


 Rubriek waarbij in de vierde kolom van de VLAREM-indelingslijst een letter 'Y' is vermeld
  
 
F4Als de mededeling betrekking heeft op een aanvraag van een Y-rubriek voegt u als bijlage F4 een door het verificatiebureau geverifieerd en door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, goedgekeurd monitoringplan toe.
  
F4
 Als de mededeling betrekking heeft op een aanvraag tot schrapping van een Y-rubriek voegt u als bijlage F4 documenten toe die aantonen dat de installatie niet langer onder het toepassingsgebied van emissiehandel valt.
  
 
".

Art.32. In bijlage 4A van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt D6 wordt vervangen door wat volgt :
  "


Gaat het om een GPBV-installatie?
D6De inrichting is een GPBV-installatie als een rubriek van toepassing is op de inrichting waarvoor een 'X' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst. Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van hoofdstuk II van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).
  ja. Als de aanvraag betrekking heeft op een GPBV-installatie, voeg dan bij dit formulier als bijlage D6 de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt D6.
  
D6
  Nee
  
";
  2° punt D8 wordt vervangen door wat volgt :
  "


Gaat het om een BKG-installatie?
D8De inrichting is een BKG-installatie als een rubriek van toepassing is op de inrichting waarvoor een 'Y' vermeld staat in de vierde kolom van de indelingslijst. Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG van 14 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad.
  ja. Als de aanvraag betrekking heeft op een onderdeel waarop een " Y " rubriek van toepassing is, voeg dan bij dit formulier als bijlage D8 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt D8.
  
D8
  Nee
  
";
  3° in punt E13 worden de woorden " en van hoofdstuk V van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) " toegevoegd;
  4° punt E14 wordt vervangen door wat volgt :
  "


Gaat het om een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties, vermeld in titel II, artikel 5.43.1.2, van het Vlarem?
E14Voor de bepaling van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie wordt rekening gehouden met de in titel II, artikel 5.43.3.1, van het Vlarem vastgestelde samentelling regels.
Deze inrichtingen vallen mogelijk onder het toepassingsgebied van Richtlijnen 2001/80/EG en 2001/81/EG van 23 oktober 2001 en van hoofdstuk III van Richtlijn 2010/78/EU van 24 november 2010.
  ja. Voeg bij dit formulier als bijlage E14 de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt E14.
  
E14
  Nee
  
";
  5° er wordt een punt E15 ingevoegd, dat luidt als volgt :
  "


E15Als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op het verbranden of meeverbranden van afvalstoffen voegt u bij dit formulier als bijlage E15 een beschrijving van de volgende aspecten :
  
 
 - de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de installatie zo ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd wordt dat aan de exploitatievoorwaarden en verplichtingen van de exploitant wordt voldaan zoals is vastgesteld in hoofdstuk XI van VLAREM I, rekening houdend met de afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand;
 - de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat de bij het proces opgewekte warmte voor zover mogelijk wordt teruggewonnen door de productie van warmte, stoom of elektriciteit;
  
E15
 - de maatregelen die zijn gepland om te waarborgen dat het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan tot een minimum beperkt worden, en dat de residuen in voorkomend geval gerecycleerd worden.
  
 
 In de mate dat er overlappingen zijn, kunt u verwijzen naar de bijlagen die u op basis van de vragen in rubriek F bij dit formulier moet voegen.
  
";
  6° punt F9 wordt vervangen door wat volgt :
  " F9 Kruis hieronder aan waarop uw aanvraag betrekking heeft.
  • een tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem als vermeld in rubriek 61.2 van de indelingslijst, op voorwaarde dat er een capaciteit is van meer dan 10.000 m3
  Als u in vraag F9 een hokje hebt aangekruist, voeg dan bij dit formulier als bijlage F9 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F9. (van toepassing bij rubriek 61.2.2° ) ";
  7° Aan het deel F wordt een punt F16 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


F16Als deze aanvraag betrekking heeft op het gebruik van een stof die valt onder het toepassingsgebied van titel VII (Autorisaties) of op de vervaardiging of het gebruik van een stof die valt onder het toepassingsgebied van titel VIII (Beperkingen op de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en mengsels) van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), voegt u bij dit formulier als bijlage F16 de bijkomende gegevens die vermeld worden in punt F16 van de toelichtingsbijlage. Gebruik wordt gedefinieerd als elke vorm van verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten,
  overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, vervaardiging van een voorwerp of elke andere gebruikmaking. Vervaardiging wordt gedefinieerd als productie of extractie van stoffen in natuurlijke toestand.
 Meer informatie vindt u op www.lne.be F16
";
  8° in punt H6 wordt onder " E12 " het volgende toegevoegd :
  " - E14
  - E15 ";
  9° in punt H6 wordt onder " F15 " het volgende toegevoegd :
  " - F16 ";
  10° in punt K1, derde lid, 3°, worden de woorden " drie maanden " vervangen door de woorden " 105 dagen ".

Art.33. In bijlage 4B van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt D6 wordt vervangen door wat volgt :
  " D6 GPBV
  Als de aanvraag betrekking heeft op een GPBV-installatie :
  1. een beschrijving van de volgende gegevens, zo nodig aangevuld door bijlagen :
  a) de installatie en de activiteiten die daar plaatsvinden;
  b) de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen, en energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
  c) de emissiebronnen van de installatie;
  d) de toestand van het terrein van de installatie;
  e) de aard en de omvang van de te verwachten emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
  f) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;
  g) de maatregelen voor de preventie, de voorbereiding voor hergebruik, de recycling en de terugwinning van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
  h) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, vermeld in artikel 43ter;
  i) de maatregelen die worden getroffen voor de controle van de emissies in het milieu;
  j) een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen;
  k) voor installaties met een rubriek die in de achtste kolom van de indelingslijst met de kenletter S worden aangeduid : een verslag van oriënterend bodemonderzoek en een bodemattest van de OVAM waaruit blijkt dat met dat oriënterend bodemonderzoek voldaan is aan de bodemonderzoeksplicht, vastgesteld door en krachtens artikel 33bis van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
  2. een niet-technische samenvatting van de hierboven vermelde gegevens.
  Als aan een of meer van die gegevens kan worden voldaan met gegevens uit het milieueffectrapport of uit het veiligheidsrapport, of met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of erbij worden gevoegd.
  Als van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt een duidelijke verwijzing naar de betreffende gegevens opgenomen. ";
  2° punt D8 wordt vervangen door wat volgt :
  " D8 BROEIKASGASSEN
  Als de aanvraag betrekking heeft op een aanvraag van een " Y " rubriek :
  een door het verificatiebureau geverifieerd en door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, goedgekeurd monitoringplan.
  Als de aanvraag betrekking heeft op een aanvraag tot schrapping van een " Y " rubriek :
  documenten die aantonen dat de installatie niet langer onder het toepassingsgebied van emissiehandel valt. ";
  3° tussen " E12 " en " F1 " wordt een punt " E14 " ingevoegd, die luidt als volgt :
  " E14 GROTE STOOKINSTALLATIES
  1° Beschrijf de maatregelen die ervoor zorgen dat de opstart- en stilleggingsperioden zoveel mogelijk worden beperkt.
  2° Beschrijf de maatregelen die ervoor zorgen dat alle emissiebeperkende apparatuur zodra dat technisch uitvoerbaar is, in werking wordt gesteld na het opstarten van de installatie.
  3° Geef een beschrijving van de punten vermeld in punt a) of b) :
  a) Geef het eindpunt van de opstartperiode en het beginpunt van de stilleggingsperiode, uitgedrukt als belastingdrempelwaarden, in aanmerking nemend dat de minimale stilleggingsbelasting voor de stabiele vermogensopwekking lager kan zijn dan de minimale opstartbelasting voor de stabiele vermogensopwekking.
  1) In geval van stookinstallaties die elektriciteit opwekken, worden de belastingdrempelwaarden voor de vaststelling van het einde van de opstartperiode en het begin van de stillegginsperiode uitgedrukt als een vast percentage van het nominaal elektrisch vermogen van de stookinstallatie.
  2) In geval van stookinstallaties voor mechanische aandrijving worden de belastingdrempelwaarden voor de vaststelling van het einde van de opstartperiode en het begin van de stilleggingsperiode uitgedrukt als een vast percentage van het mechanisch vermogen van de stookinstallatie.
  3) In geval van stookinstallaties die warmte opwekken, worden de belastingdrempelwaarden voor de vaststelling van het einde van de opstartperiode en het begin van de stilleggingsperiode uitgedrukt als een vast percentage van het nominaal thermisch uitgangsvermogen van de stookinstallatie.
  b) Beschrijf minimaal drie criteria die geassocieerd worden met het einde van de opstartperiode en met het begin van de stillegingsperiode, en die duidelijk en gemakkelijk te controleren en op de gebruikte technologie toepasbaar zijn. Die criteria worden gekozen uit de onderstaande processen en parameters :
  1) afzonderlijke processen :
  i. voor installaties op vaste brandstoffen : de volledige overgang van het gebruik van de stabiliserende reserve- of steunbranders naar het werken op uitsluitend normale brandstof;
  ii. voor installaties op vloeibare brandstoffen : de start van de hoofdpomp voor de brandstoftoevoer als de oliedruk van de brander gestabiliseerd is. De brandstofstroom kan daarvoor als indicator gebruikt worden;
  iii. voor gasturbines : het punt waarop de verbrandingsmethode overschakelt op de volledig voorgemengde stationaire verbrandingsmethode of het " stationair toerental ";
  iv. gelijkwaardige processen die passen bij de technische kenmerken van de installatie;
  2) operationele parameters :
  i. het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen;
  ii. de temperatuur van het verbrandingsgas;
  iii. stoomdruk;
  iv. voor installaties die warmte opwekken : enthalpie en de snelheid van de vloeistof die warmte overdraagt;
  v. voor op vloeibare brandstof en met gas gestookte installaties : het brandstofdebiet, uitgedrukt als een percentage van het nominale potentiële brandstofdebiet;
  vi. voor stoomketelinstallaties : de temperatuur van de stoom bij het verlaten van de ketel;
  vii. gelijkwaardige parameters die passen bij de technische kenmerken van de installatie.
  4° in punt F14, 3, laatste lid, wordt de zinsnede " Indien het specifiek geluid van de windturbine hoger ligt dan de richtwaarde vermeld in bijlage 5.20.6.1 " vervangen door de zinsnede " Als men gebruik wil maken van het achtergrondgeluid om een hogere norm te bekomen ";
  5° aan punt F15, eerste zin, worden de volgende woorden toegevoegd " voor een aanvraag voor het bekomen van een milieuvergunning vanaf 1 juli 2014 ";
  6° er wordt een punt F16 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " F16 REACH
  Geef voor het gebruik van elke stof die valt onder het toepassingsgebied van titel VII (Autorisaties) of voor de vervaardiging of het gebruik van elke stof die valt onder het toepassingsgebied van titel VIII (Beperkingen op de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en mengsels) van de REACH-verordening :


STOFNAAMSTOFNUMMER (EC en/of CAS)AUTORISATIEGELDT EEN BEPERKING (volgens titel VIII van REACH) VOOR :
  AUTORISATIE-
  NUMMER
VERBODSDATUMDE STOF [J/N]HET GEBRUIK [J/N]
  
     
".

Art.34. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt een bijlage 8quater ingevoegd, die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.

Art.35. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt een bijlage 10quater ingevoegd, die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd.

Art.36. Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt een bijlage 18 toegevoegd, die als bijlage 3 bij dit besluit is gevoegd.

HOOFDSTUK 4. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art.37. In het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de woorden " toezichthoudende ambtenaar " telkens vervangen door het woord " toezichthouder " en worden de woorden " toezichthoudende ambtenaren " telkens vervangen door het woord " toezichthouders ".

Art.38. In artikel 1.1.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in " Definities algemeen " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de definities van " toezichthoudende overheid " en " verontreinigen " worden opgeheven;
  b) in de definitie " nieuwe inrichting " wordt paragraaf 3 opgeheven;
  2° tussen de subtitel " Definities bedrijfsinterne milieuzorg (artikel en 4.1.9.1. tot en met 4.1.9.3.1. van hoofdstuk 4.1.) " en de subtitel " Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2) " wordt een nieuwe subtitel ingevoegd, die luidt als volgt :
  " Definities risicobeheersing (afdeling 4.1.12)
  - " voorval " : gebeurtenis zoals brand, explosie of accidentele emissie, die wordt veroorzaakt door ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een inrichting, die hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd gevolgen kan hebben voor de mens of voor het leefmilieu;
  - " gevolg " : verontreiniging of aantasting van de gezondheid van de mens. ";
  3° in " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen " van " Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.) " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in de definitie " verbrandingsinstallatie " wordt de zin " Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingslijnen en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden; " opgeheven;
  b) in de definitie " meeverbrandingsinstallatie " worden in de eerste zin achter het woord " verwijdering " de woorden " door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand " toegevoegd en worden de zinnen " Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingslijnen en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden. Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie; " opgeheven;
  c) de definities van " emissie " en " emissiegrenswaarde " worden opgeheven;
  4° in " Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval " van " Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.) " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de definitie " biomassa " wordt vervangen door wat volgt :
  " " biomassa " :
  producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten alsook biomassa-afval; ";
  b) de definitie " biomassa-afval " wordt vervangen door wat volgt :
  " " biomassa-afval " : de volgende afvalstoffen :
  a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
  b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
  c) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
  d) kurkafval;
  e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
  f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval; ";
  5° de subtitel " Definities bestrijdingsmiddelen " wordt vervangen door wat volgt :
  " Definities pesticiden (hoofdstuk 5.5.)
  1° " pesticide " :
  a) een gewasbeschermingsmiddel : een gewasbeschermingsmiddel als vermeld in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad;
  b) een biocide : een biocide als vermeld in artikel 1, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden;
  2° " restvloeistoffen " :
  met gewasbeschermingsmiddelen gecontamineerde vloeistoffen, namelijk :
  a) de sterk verdunde tankmengsels die overblijven, na doeltreffende reiniging op het veld, van de apparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
  b) vloeistoffen van het morsen tijdens het vullen van de apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;
  c) vloeistoffen, afkomstig van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, horende bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen;
  d) vloeistoffen afkomstig van de reiniging van een inrichting voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die horen bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen. ";
  6° aan " Definities dieren/opslag mest (hoofdstukken 5.9. en 5.28.) " wordt de volgende definitie toegevoegd :
  " " pluimvee " : kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten en patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te worden uitgezet; ";
  7° in " Definities emissiejaarverslag " worden de woorden " en bijlage 4.1.8 " opgeheven;
  8° " Definities geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (delen 3, 4 en 5), die bestaat uit de definitie " stof " tot en met de definitie " milieukwaliteitsnorm ", wordt opgeheven;
  9° In " Definities gevaarlijke producten (productie en opslag) (hoofdstukken 4.1., 5.17. en 6.5.), " Gevaarlijke producten " " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de definitie van " hoofdeigenschap " wordt vervangen door wat volgt :
  " " hoofdeigenschap " :
  de catalogisering volgens de EG-Richtlijn 67/548 EEG van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de EG-Richtlijn 1999/45/EG van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten; indien een product wordt gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het meest relevante risico in aanmerking worden genomen; indien dit niet wordt gepreciseerd in de EG-richtlijn hiervoor vermeld, moet de indeling worden gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door het koninklijk besluit van 28 juni 2009 betreffende het vervoer via de weg of per spoor van gevaarlijke stoffen, met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 juni 2009; ";
  b) de definitie van " schip " wordt vervangen door wat volgt :
  " " schip " :
  een binnenschip als gedefinieerd in artikel 1.01 van bijlage II van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen; ";
  10° In " Definities luchtverontreiniging (hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43. en 6.6.) " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in " Algemeen " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1) de definities van " emissiegrenswaarde " en " publiek " worden opgeheven;
  2) in de definitie van " PM2,5 wordt het woord " efficiencygrens " vervangen door het woord " efficiëntiegrens ";
  3) er wordt een definitie van " schoorsteen " toegevoegd, die luidt als volgt :
  " " schoorsteen " :
  een structuur met een of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht; ";
  b) in " Stookinstallaties " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1) de definities van " " rookgassen " " en " " ontzwavelingsprecentage " " worden opgeheven;
  2) in de definitie " brandstof " wordt de zinsnede " waarmee de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van de afvalstoffen die vallen onder het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en met uitzondering van de meststoffen die vallen onder het decreet van 23 januari 1993 tot bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen " opgeheven;
  3) in de definitie " stookinstallatie " wordt de zinsnede " , met uitzondering van gasmotoren en dieselmotoren " opgeheven;
  4) in de definities " grote stookinstallatie ", " middelgrote stookinstallatie " en " kleine stookinstallatie " worden telkens de woorden " nominaal thermisch vermogen " vervangen door de woorden " totaal nominaal thermisch ingangsvermogen ";
  5) in de definitie " nominaal thermisch vermogen " worden de woorden " nominaal thermisch vermogen " vervangen door de woorden " totaal nominaal thermisch ingangsvermogen " en worden de woorden " en die is vermeld in de milieuvergunning voor de betrokken installatie " opgeheven;
  6) de definitie " biomassa " wordt vervangen door wat volgt :
  " " biomassa " :
  producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsook biomassa-afval; ";
  7) de definitie " biomassa-afval " wordt vervangen door wat volgt :
  " " biomassa-afval " : de volgende afvalstoffen :
  a) plantaardig afval van land- en bosbouw;
  b) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, als de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
  c) vezelachtig plantaardig afval, afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
  d) kurkafval;
  e) onbehandeld of louter mechanisch behandeld houtafval;
  f) niet-verontreinigd behandeld houtafval, dus uitgezonderd houtmateriaal dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval; ";
  8) tussen de definitie " exploitant " en de definitie " gasturbine " worden de volgende definities ingevoegd :
  " - " bedrijfsuren " :
  de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, zoals die is vastgesteld in de milieuvergunning;
  - " bepalende brandstof " :
  van alle brandstoffen in gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen, afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde, vermeld in afdeling 5.20.2 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch ingangsvermogen; ";
  9) de definities van " " emissiegrenswaarde " ", " " exploitant " ", " " gasturbine in warmtekrachttoepassing " " en " " stoom- en gasturbine-installatie (STEG) in warmtekrachttoepassing' " worden opgeheven;
  10) de volgende definities worden toegevoegd :
  " - " gasmotor " : een verbrandingsmotor die werkt volgens de Ottocyclus en die gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
  - " dieselmotor " : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
  - " dual-fuelmotor " : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus bij gebruik van vloeibare brandstoffen en volgens de Ottocyclus bij gebruik van gasvormige brandstoffen;
  - " gasturbine/STEG/motor in warmtekrachttoepassing " : een gasturbine, STEG of motor opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
  - " nominaal motorrendement " : het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet.
  - " aardgas " : in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen; ";
  c) de definities in " machines met inwendige verbranding ", bestaande uit " rookgassen " tot en met " dieselmotor in warmtekrachttoepassing " en de definities in " Productie titaandioxide ", bestaande uit " in het geval het sulfaatproces wordt toegepast " tot en met " iedere opzettelijke lozing in oppervlaktewateren in het binnenland, in de interne kustwateren, in de territoriale wateren of in volle zee van stoffen en materialen door of vanuit schepen of luchtvaartuigen " en, worden opgeheven;
  11° in " Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten (afdeling 5.30.1.) " van " Definities minerale producten (hoofdstuk 5.30.) " worden de definities van " rookgassen " en " emissiegrenswaarde " opgeheven;
  12° tussen de subtitel " Definities minerale producten (Hoofstuk 5.30.) " en de subtitel " Definities ontspanningsinrichtingen (Hoofdstuk 5.32.) " wordt een subtitel " Definities ontginningen (Hoofdstuk 5.18.) " ingevoegd, die luidt als volgt :
  " Definities ontginningen (Hoofdstuk 5.18.)
  1° " droge ontginning onder het grondwaterpeil " :
  een droge ontginning waarbij er zich boven de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt, of waarbij er zich onder de te ontginnen laag een watervoerende laag bevindt waarvan de stijghoogte boven de bodem van de te ontginnen laag uitkomt, ongeacht of er sprake is van wateruittreding uit de hellingen;
  2° " bresprofiel " :
  een profiel met de volgende hellingsgraden :
  a) van 0 tot 5 meter diepte : hellingsgraad 1:2
  b) van 5 tot 10 meter diepte : hellingsgraad 1:3
  c) van 10 tot 20 meter diepte : hellingsgraad 1:4
  d) van 20 tot 30 meter diepte : hellingsgraad 1:8
  e) van 30 tot 40 meter diepte : hellingsgraad 1:15
  f) van 40 tot 50 meter diepte : hellingsgraad 1:25. ";
  13° in de definitie " het collectief te optimaliseren buitengebied " van " Algemeen " van " Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming (integraal waterbeleid) (hoofdstukken 2.3, 4.2, 5.3 en 6.2 (oppervlaktewater) en 2.4, 4.3, 5.52, 5.53, 5.54 en 5.55 (grondwater)) " worden de woorden " buitengebied, waar " vervangen door de woorden " buitengebied waar, ";
  14° in " Definities activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen (hoofdstuk 5.59) " worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) punt 1° wordt vervangen door wat volgt :
  " 1° " installatie " : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten, vermeld in artikel 5.59.1.1, plaatsvinden, en alle andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging; ";
  b) in punt 2° worden de woorden " een installatie waarvoor " vervangen door de zinsnede " een installatie die op 29 maart 1999 in bedrijf was of een installatie waarvoor ", worden de woorden " in gebruik wordt genomen " vervangen door de woorden " in gebruik werd genomen " en wordt de zin " Installaties die op 1 april 2001 niet ingedeeld waren, worden als bestaande installatie beschouwd als ze voor die datum in bedrijf waren; " opgeheven;
  c) punt 4° wordt vervangen door wat volgt :
  " 4° belangrijke wijziging :
  een wijziging van de aard of de werking, of de uitbreiding van een installatie die naar de mening van de bevoegde overheid significant negatieve effecten kan hebben op de gezondheid van de mens of op het milieu.
  De volgende veranderingen worden als belangrijke wijziging gedefinieerd :
  a) voor een kleine installatie : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25 %;
  b) voor alle andere installaties : een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10 %. ";
  c) de punten 5°, 9° en 10° worden opgeheven;
  d) in punt 27° worden de woorden " bij normale exploitatie " vervangen door de woorden " bij normaal bedrijf ";
  e) punt 29° wordt vervangen door wat volgt :
  " 29° " voertuig " : de volgende categorieën van voertuigen zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen : auto's gedefinieerd als categorie M1, bestelwagens en vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3, vrachtwagencabines gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische eenheden die voor vrachtwagens gedefinieerd als categorieën N1, N2 en N3 zijn bestemd, bussen gedefinieerd als categorieën M2 en M3, en aanhangwagens, met inbegrip van opleggers, gedefinieerd als categorieën O1, O2, O3 en O4; ";
  f) de punten 30° tot en met punt 33° worden opgeheven;
  15° in " Definities emissies van broeikasgassen (hoofdstuk 4.10) " worden de definitie van " ton koolstofdioxide-equivalent " en de definitie van " monitoringplan " opgeheven;
  16° in " Definities elektromagnetische golven (hoofdstuk 2.14 en 6.10) " wordt in de definitie van " vast opgestelde zendantenne " het woord " Multibandzendantennes " vervangen door de woorden " Monoband- en multibandzendantennes ".

Art.39. In afdeling 1.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 18 september 2009 wordt een artikel 1.2.2.1bis ingevoegd dat luidt als volgt :
  " Art. 1.2.2.1bis. De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.1, kan alleen worden toegestaan als aan volgende voorwaarden wordt voldaan :
  1° er zijn technische redenen die de afwijking motiveren;
  2° de exploitant stelt maatregelen voor die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en van het leefmilieu als de voorwaarden waarvan de afwijking wordt toegestaan;
  3° de maatregelen, vermeld in punt 2°, beantwoorden aan de beste beschikbare technieken. ".

Art.40. In artikel 1.2.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede " De aanvraag moet volgende elementen omvatten : " vervangen door de zinsnede " De aanvraag die bij aangetekende brief bij de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen wordt ingediend, omvat de volgende elementen : ";
  2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art.41. In hoofdstuk 1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 18 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° er wordt een afdeling 1.2.2bis, die bestaat uit artikel 1.2.2bis.1 tot en met 1.2.2bis.4, ingevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 1.2.2bis. - Individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties
  Art. 1.2.2bis.1. In afwijking van artikel 1.2.2.1, § 3, kan de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, voor de exploitatie van GPBV-installaties, in afwijking van artikel 30bis, § 10, van titel I van het VLAREM, en met behoud van de toepassing van artikel 30bis, § 4, van titel I van het VLAREM, in specifieke gevallen bij gemotiveerd besluit een individuele afwijking toestaan op de BBT-GEN bepaald in de door de Europese Commissie aangenomen BBT-conclusies.
  Voor zover de emissiegrenswaarden waarop de afwijking betrekking heeft, ook in de milieuvergunning zijn opgelegd, geldt de afwijking ook voor die milieuvergunningsvoorwaarden.
  Art. 1.2.2bis.2. De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.1, wordt toegestaan tot een van de volgende gevallen zich voordoet :
  1° de termijn van de milieuvergunning waarop ze betrekking heeft, verstrijkt;
  2° de termijn, vermeld in het besluit tot afwijking, verstrijkt;
  3° na de toetsing, vermeld in artikel 41bis van titel I van het VLAREM, een beslissing tot wijziging of aanvulling van de bijzondere voorwaarden wordt genomen met toepassing van de procedure vermeld in artikel 45 van titel I van het VLAREM die strijdig is met de emissiegrenswaarden die in het besluit tot afwijking zijn toegestaan.
  Art. 1.2.2bis.3. De afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.1, kan alleen worden toegestaan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
  1° uit een beoordeling blijkt dat het behalen van de BBT-GEN zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van minstens een van de volgende oorzaken :
  a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de installatie in kwestie;
  b) de technische kenmerken van de installatie in kwestie;
  2° de emissiegrenswaarden zijn niet hoger dan de eventueel toepasselijke grenswaarden, vermeld in bijlage 1.2.2bis;
  3° er wordt gewaarborgd dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt.
  Art. 1.2.2bis.4. De individuele afwijking, vermeld in artikel 1.2.2bis.1, wordt in drie exemplaren schriftelijk aangevraagd door de exploitant van de GPBV-installatie. De aanvraag, die met een aangetekende brief bij de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, wordt ingediend, omvat de volgende elementen :
  1° de vermelding van het toepasselijke BREF, de toepasselijke BBT uit de BBT-conclusies en, voor zover dat van toepassing is, de overeenkomstige voorwaarden met betrekking tot emissiegrenswaarden en de artikel en uit titel II van het VLAREM waarvoor de afwijking wordt aangevraagd;
  2° een beoordeling waaruit blijkt dat het behalen van emissieniveaus die samenhangen met de BBT zoals beschreven in de BBT-conclusies, zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van een van de volgende oorzaken :
  a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de installatie in kwestie;
  b) de technische kenmerken van de installatie in kwestie;
  3° een voorstel van emissiegrenswaarden waarbij wordt aangetoond dat ze niet hoger zijn dan de eventueel toepasselijke grenswaarden, vermeld in bijlage 1.2.2bis;
  4° een voorstel van maatregelen die waarborgen dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt;
  5° een nota waarin wordt aangetoond dat de voorgestelde maatregelen beantwoorden aan de BBT, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 18 van titel I van het VLAREM. ";
  2° er wordt een afdeling 1.2.2ter, die bestaat uit artikel 1.2.2ter.1 tot en met 1.2.2ter.7, ingevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 1.2.2ter. - Procedure voor de individuele afwijkingen die door de minister worden toegestaan
  Artikel 1.2.2ter.1. § 1. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, of de gemachtigde ambtenaar van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, gaat na of de aanvraag tot afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.2 of 1.2.2bis.4, ontvankelijk en volledig is overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.
  § 2. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, of de gemachtigde ambtenaar van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, stuurt het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek met een aangetekende brief aan de aanvrager, binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat de dag nadat de aanvraag werd ingediend.
  Als de aanvraag onontvankelijk wordt bevonden, worden de redenen van de onontvankelijkheid vermeld.
  Als de aanvraag onvolledig wordt bevonden, worden de gegevens en inlichtingen die ontbreken of die nadere toelichting vereisen, vermeld.
  § 3. Bij gebrek aan schriftelijke kennisgeving van het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek aan de aanvrager binnen de termijn, vermeld in paragraaf 2, wordt de afwijkingsaanvraag geacht ontvankelijk en volledig te zijn.
  De termijn van dertig kalenderdagen, vermeld in paragraaf 2, vat aan uiterlijk op de elfde dag na de dag waarop het aanvraagdossier, vermeld in de artikel en 1.2.2.2 en 1.2.2bis.4, ontvankelijk en volledig wordt verklaard overeenkomstig artikel 1.2.2ter.1, § 2, of dit wordt geacht te zijn overeenkomstig artikel 1.2.2ter.1, § 3.
  Artikel 1.2.2ter.2. § 1. Voor afwijkingsaanvragen, vermeld in artikel 1.2.2.2 die inplantingsregels betreffen en voor afwijkingsaanvragen, vermeld in artikel 1.2.2bis.4, zendt de gewestelijke milieuvergunningscommissie, op de dag van de verzending van de brief waarin wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag ontvankelijk en volledig is bevonden, één exemplaar van de afwijkingsaanvraag samen met de bijlagen aan de bevoegde burgemeester, met de opdracht om een openbaar onderzoek in te stellen.
  § 2. Het openbaar onderzoek over een afwijkingsaanvraag, vermeld in paragraaf 1, omvat :
  1° het op bevel van de bevoegde burgemeester aanplakken van afwijkingsaanvraag gedurende een periode van dertig dagen volgens de modaliteiten, vermeld in artikel 17 van titel I van het VLAREM. In afwijking van voormelde bepaling wordt het bericht van bekendmaking evenwel opgesteld naar het model dat als bijlage 8quater bij dit besluit is gevoegd.
  De periode van dertig dagen vermeld in het eerste lid, vangt aan op de dag volgend op de dag dat tot het aanplakken van de beslissing werd overgegaan.
  2° het op bevel van de bevoegde burgemeester ter inzage leggen van de afwijkingsaanvraag gedurende dezelfde periode van dertig dagen bij de diensten van het gemeentebestuur.
  3° het door de bevoegde burgemeester schriftelijk ter kennis brengen van de afwijkingsaanvraag aan :
  a) de eigenaars van de lijst, vermeld in artikel 5, § 4, van titel I van het VLAREM, en aan de gebruikers van de gebouwen gelegen in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen van de inrichting voor zover deze gelegen zijn in dezelfde gemeente als de inrichting; indien één of meer van de kadastrale percelen of gebouwen binnen deze straal gelegen zijn op het grondgebied van een naburige gemeente, wordt de afwijkingsaanvraag schriftelijk ter kennis gebracht aan het college van burgemeester en schepenen van deze gemeente dat op zijn beurt de voormelde gebruikers van de gebouwen en eigenaars binnen de vermelde straal in kennis stelt;
  b) het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk, van elke onderneming gelegen in een straal van 100 m rond de inrichting;
  c) de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg de Technische Inspectie van de Administratie voor Arbeidsveiligheid;
  d) openbare besturen die belast zijn met het beheer van een verkeersweg, een waterloop of een instelling binnen een straal van 100 m;
  4° de bekendmaking van het openbaar onderzoek in opdracht van de bevoegde burgemeester, in minimum twee dag- en/of weekbladen waarvan één met regionaal karakter of in minstens een dag- of weekblad met regionaal karakter en op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats op de website van de gemeente.
  § 3. De termijn van dertig kalenderdagen, vermeld in paragraaf 2, vat uiterlijk aan op de elfde dag na de verklaring tot ontvankelijkheid en volledigheid van het aanvraagdossier van de afwijking, vermeld in artikel 1.2.2.2 en 1.2.2bis.4.
  Artikel 1.2.2ter.3. Voor afwijkingsaanvragen waarvoor overeenkomstig artikel 1.2.2ter.2, § 1, een openbaar onderzoek vereist is, verzendt de burgemeester het dossier, vermeld in artikel 19 van titel I van het VLAREM, binnen een termijn van tien kalenderdagen na het verstrijken van de termijn van dertig kalenderdagen van het openbaar onderzoek, aan de gewestelijke milieuvergunningscommissie, vermeld in artikel 26 van titel I van het VLAREM.
  Artikel 1.2.2ter.4. Op de dag van de verzending van de brief waarin wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 of 1.2.2bis.4, ontvankelijk en volledig is bevonden, zendt de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, of de gemachtigde ambtenaar van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, drie afschriften van de afwijkingsaanvraag aan de gewestelijke milieuvergunningscommissie, vermeld in artikel 26 van titel I van het VLAREM, met het verzoek om advies over de aanvraag te verstrekken.
  De voorzitter van de gewestelijke milieuvergunningscommissie of de secretaris van de commissie, vermeld in artikel 26 van titel I van het VLAREM, verzoekt de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, om advies te verstrekken.
  De afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen kan als ze dat noodzakelijk acht, het advies inwinnen van de overheidsorganen, vermeld in artikel 20 van titel I van het VLAREM. In het geval van een afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2bis.4, wint ze het advies in van de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor het lozen van afvalwater en de emissie van afvalgassen in de atmosfeer. Die overheidsorganen verlenen hun advies binnen een termijn van dertig kalenderdagen. Als het gevraagde subadvies niet binnen de bovengenoemde termijn van dertig kalenderdagen is uitgebracht, wordt het advies geacht gunstig te zijn.
  Art. 1.2.2ter.5. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, doet uitspraak over de afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 of 1.2.2bis.4, binnen een termijn van zes maanden na de dag van de verzending van de brief waarin wordt meegedeeld dat de afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 en 1.2.2bis.4, ontvankelijk en volledig is bevonden.
  De uitspraak van de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, omvat een beslissing waarbij rekening wordt gehouden met de bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek werden geuit. Als de afwijking wordt toegestaan, maakt het besluit melding van de na te leven voorwaarden die gelijkwaardige waarborgen bieden voor de bescherming van de mens en het leefmilieu als de voorwaarden waarvoor de afwijking wordt toegestaan. ".
  Art. 1.2.2ter.6. § 1. De beslissing over een afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 of 1.2.2bis.4, of een afschrift ervan, wordt door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, of de gemachtigde ambtenaar van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, binnen een termijn van 10 dagen na de datum van de beslissing met een aangetekende brief verzonden naar de bevoegde burgemeester met de opdracht tot bekendmaking ervan.
  § 2. De bevoegde burgemeester maakt de beslissing, vermeld in paragraaf 1, bekend gedurende een periode van dertig dagen die aanvangt op de dag volgend op de dag dat tot het aanplakken van de beslissing werd overgegaan.
  De bekendmaking, vermeld in het eerste lid, omvat :
  1° het op bevel van de bevoegde burgemeester aanplakken van de beslissing volgens de modaliteiten, vermeld in artikel 32, § 2, 1° en 2°, van titel I van het VLAREM. In afwijking van voormelde bepalingen wordt het bericht van bekendmaking evenwel opgesteld naar het model dat als bijlage 10quater bij dit besluit is gevoegd.
  2° het op bevel van de bevoegde burgemeester ter inzage leggen van de beslissing, bij de diensten van het gemeentebestuur;
  § 3. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2, wordt de beslissing over een afwijkingsaanvraag, waarvoor overeenkomstig artikel 1.2.2ter.2, § 1, een openbaar onderzoek vereist is door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, via het internet ter beschikking gesteld van het publiek.
  Art. 1.2.2ter.7. Een voor eensluidend verklaard afschrift van de beslissing over een afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.2.2.2 of 1.2.2bis.4, wordt door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, of de gemachtigde ambtenaar van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, op dezelfde dag dat tot de verzending van de beslissing aan de burgemeester, vermeld in artikel 1.2.2ter.6, § 1, wordt overgegaan, met een aangetekende brief of bij afgifte tegen ontvangstbewijs, aan :
  1° de exploitant;
  2° de gewestelijke milieuvergunningscommissie, vermeld in artikel 26 van titel I van het VLAREM;
  3° de overheidsorganen die overeenkomstig artikel 1.2.2ter.4 om advies zijn verzocht;
  4° de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving;
  5° de deputatie van de provincieraad van de provincie waartoe de percelen van de inrichting behoren;
  6° de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg de Technische Inspectie van de Administratie voor Arbeidsveiligheid;
  7° het comité voor preventie en bescherming op het werk, vermeld in het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk;
  8° indien het gaat om een inrichting waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, de dienst van de Civiele Bescherming gelast met de opstelling van het rampenplan bedoeld in artikel 7, § 2, van de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten. ".

Art.42. In artikel 2.5.2.3.2, § 1, van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011, worden de woorden " De de nodige maatregelen " vervangen door de woorden " De nodige maatregelen ".

Art.43. In artikel 2.5.2.5.1, § 1, tweede lid, 1°, van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011, wordt de zinsnede " 2.5.2.3. " vervangen door de zinsnede " 2.5.2.3.11 ".

Art.44. In artikel 2.5.7.1, derde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 december 2006, wordt de zinsnede " industriële installaties die onder bijlage 2.8 van titel II van het VLAREM vallen, " vervangen door het woord " GPBV-installaties ".

Art.45. In artikel 2.7.1.1 van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt :
  " § 2. Het verslag wordt aan de Europese Commissie toegezonden, telkens binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft. ".

Art.46. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt een artikel 2.7.1.3 ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 2.7.1.3. Overeenkomstig artikel 72 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van hoofdstuk IV van die EG-richtlijn.
  Het verslag wordt elektronisch aan de Europese Commissie toegezonden.
  Het verslag wordt door de OVAM gepubliceerd. ".

Art.47. Aan hoofdstuk 2.7 van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt een afdeling 2.7.2 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 2.7.2. - Verslaggeving ter inzage
  Art. 2.7.2.1. De OVAM publiceert een lijst van afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een capaciteit van minder dan 2 ton/uur zoals vermeld in artikel 33bis van titel I van het VLAREM. ".

Art.48. In hoofdstuk 2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, 7 maart 2008 en 24 april 2009, wordt vóór artikel 2.8.0.1 het opschrift " Afdeling 2.8.0. Beleidstaken ter uitvoering van de EU-Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging " ingevoegd.

Art.49. In artikel 2.8.0.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de woorden " de minister " vervangen door de woorden " de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, ".

Art.50. In artikel 2.8.0.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 24 april 2009, worden de woorden " De afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid " vervangen door de woorden " De afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, " en wordt de zinsnede " per activiteiten categorie van bijlage 2.8 " vervangen door de woorden " voor de GPBV-installaties ".

Art.51. Artikel 2.8.0.4, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt opgeheven.

Art.52.Aan hoofdstuk 2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, 7 maart 2008 en 24 april 2009, wordt een afdeling 2.8.1, die bestaat uit artikel 2.8.1.1 [1 ...]1, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 2.8.1. - Beleidstaken ter uitvoering van hoofdstuk II van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
  Art. 2.8.1.1. Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) draagt de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, er zorg voor dat de adviesverlenende overheidsorganen, vermeld in artikel 20 van titel I van het VLAREM, die onder zijn bevoegdheid ressorteren, ieder voor wat hun adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de BBT en de bekendmaking van nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden en informeert de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, het publiek daarover. ".
  ----------
  (1)<BVR 2014-05-16/35, art. 632, 002; Inwerkingtreding : 04-10-2014>

Art.53. In artikel 2.9.0.3, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt tussen de zinsnede " Richtlijn 1999/13/EG " en de woorden " De minister " de zinsnede " en in artikel 64 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) " ingevoegd.

Art.54. In deel 2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het opschrift van hoofdstuk 2.11 vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 2.11. - Beleidstaken inzake beperking van emissies van NOx, SO2 en stof ten gevolge van de uitstoot van grote stookinstallaties ".

Art.55. Artikel 2.11.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt opgeheven.

Art.56. Artikel 2.11.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 2.11.1.2. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt voor elk kalenderjaar een inventaris op van de emissies van NOX, SO2 en stof en van de energie-input met betrekking tot alle stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van de installaties, vermeld in artikel 5.43.1.2.
  Rekening houdend met de samentelling regels, vermeld in artikel 5.43.3.1, wordt de jaarlijkse emissie-inventaris per installatie opgesteld en bestaat die ten minste uit de volgende gegevens :
  1° het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) van de stookinstallatie;
  2° het soort stookinstallatie : stoomketel, gasturbine, gas- of dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);
  3° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;
  4° de totale jaarlijkse emissies, uitgedrukt in ton per jaar, van SO2, NOX en stof (als totaal zwevende deeltjes);
  5° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;
  6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstof : kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort).
  Op verzoek van de Europese Commissie stelt de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen de informatie, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, ter beschikking van de Europese Commissie. ".

Art.57. In artikel 2.11.1.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede " bedoeld in artikel 2.11.1 " vervangen door de zinsnede " vermeld in artikel 2.11.1.2 ";
  2° in paragraaf 2 wordt de zinsnede " § 1 " vervangen door de zinsnede " paragraaf 1 ".

Art.58. Artikel 2.11.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 2.11.2.1. De Europese Commissie wordt overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) door de afdeling, bevoegd voor het internationaal milieubeleid, via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig artikel 5.43.3.22 en 5.43.3.23. ".

Art.59. Artikel 2.11.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 2.11.2.2. De Vlaamse Milieumaatschappij verzamelt jaarlijks de gegevens over de stookinstallaties die op basis van artikel 5.43.3.15 voor een afwijking van de emissiegrenswaarden in aanmerking worden genomen en stelt vanaf 1 januari 2016 jaarlijks een overzicht op van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de resterende bedrijfsduur van dergelijke installaties.
  Met ingang van 1 januari 2016 brengt de Vlaamse Milieumaatschappij jaarlijks via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie. ".

Art.60. In artikel 2.12.0.3, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt tussen de woorden " betrokken publiek " en de woorden " De informatie " de zin " (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) " ingevoegd.

Art.61. In deel 2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt hoofdstuk 2.13, dat bestaat uit artikel 2.13.1.1, opgeheven.

Art.62. Aan deel 2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een hoofdstuk 2.15, dat bestaat uit artikel 2.15.0.1, toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " HOOFDSTUK 2.15. - Beleidstaken inzake industriële emissies
  Artikel 2.15.0.1. Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt de Europese Commissie door de bevoegde overheidsorganen, ieder voor wat hun bevoegdheid betreft, via de geëigende kanalen op de hoogte gebracht over de gevraagde informatie conform artikel 72 van deze richtlijn, met behoud van de toepassing van hoofdstuk 2.11. ".

Art.63. In artikel 3.2.1.2, § 3, c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het woord " emissienormen " vervangen door het woord " emissiegrenswaarden ".

Art.64. In artikel 4.1.2.1, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° tussen het woord " grondstoffenbeheersing " en de woorden " en dergelijke meer " wordt de zinsnede " , energie " ingevoegd;
  2° tussen de zinsnede " en dergelijke meer). " en de woorden " Deze verplichting " wordt de zin " Bij de bepaling van de BBT moeten de criteria van bijlage 18 van titel I van het VLAREM in aanmerking worden genomen. " ingevoegd.

Art.65. Het opschrift van afdeling 4.1.3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 4.1.3. - Hygiëne en hinderbeheersing ".

Art.66. Artikel 4.1.3.1 tot en met 4.1.3.3 van hetzelfde besluit worden vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.1.3.1. De inrichting moet zindelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Telkens als de omstandigheden daartoe aanleiding geven moeten doeltreffende maatregelen worden genomen tegen ongedierte.
  Art. 4.1.3.2. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet-ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer.
  Art. 4.1.3.3. Bij hinder moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om die toestand te verhelpen. ".

Art.67. Artikel 4.1.3.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt opgeheven.

Art.68. Het opschrift van afdeling 4.1.5 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 4.1.5. - Algemene informatieplicht ".

Art.69. In artikel 4.1.5.2 van hetzelfde besluit, worden de woorden " in het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " van het comité voor preventie en bescherming op het werk ".

Art.70. Artikel 4.1.5.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.1.5.3. Als de zuiveringstechnische voorzieningen van een inrichting wegens storing of enige andere oorzaak uitvallen, of als om enige andere reden de emissie- of immissienormen worden overschreden, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan onverwijld op de hoogte. ".

Art.71. In afdeling 4.1.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in artikel 4.1.7.3 worden de woorden " Onverminderd de bepalingen van art. 4.1.3.3. en 4.1.3.4. moeten " vervangen door de woorden " Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 worden ";
  2° artikel 4.1.7.4 wordt opgeheven.

Art.72. In artikel 4.1.8.1, § 1, 2°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006, wordt in de eerste zin de bepaling " . Indien " vervangen door de bepaling " , waarvan ".

Art.73. In artikel 4.1.9.2.6, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 7 maart 2008, wordt de bepaling " § 2 " telkens vervangen door de bepaling " artikel 4.1.9.2.5, § 2 ".

Art.74. Aan deel 4, hoofdstuk 4.1, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° er wordt een afdeling 4.1.12, die bestaat uit artikel 4.1.12 tot en met 4.1.12.5, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 4.1.12. - Risicobeheersing
  Art. 4.1.12.1. § 1. De exploitant voorziet in de nodige maatregelen om voorvallen en de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum te beperken.
  Dat houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet :
  1° hij voorziet in de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide stoffen of verontreinigd bluswater rechtstreeks naar het grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren worden afgevoerd;
  2° hij voorziet in de nodige brandpreventiemaatregelen;
  3° hij voorziet in de nodige detectie-, nood- en interventiemaatregelen.
  De exploitant bepaalt de organisatie van de brandbestrijding, de brandbestrijdingsmiddelen en de capaciteit voor de opvang van verontreinigd bluswater volgens een code van goede praktijk en raadpleegt daarbij de bevoegde brandweer.
  De brandbestrijdingsmiddelen moeten in een goede staat verkeren, beschermd zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld worden en ze moeten onmiddellijk kunnen functioneren.
  § 2. De exploitant kan te allen tijde aan de toezichthouders aantonen dat hij de nodige maatregelen heeft voorzien.
  Art. 4.1.12.2. § 1. Bij een voorval of bij onmiddellijke dreiging daarvan neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen, om zo de gevolgen voor de mens en het milieu tot een minimum te beperken, en om verdere mogelijke voorvallen te voorkomen.
  § 2. De exploitant doet onmiddellijk telefonisch melding van het voorval en van de genomen en geplande maatregelen bij de burgemeester en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
  § 3. In geval van een voorval, waarschuwt de exploitant onverwijld derden die gevolgen kunnen ondervinden van de emissie, met opgave van de maatregelen die ze kunnen treffen om het gevaar af te wenden of te beperken.
  Het eerste lid is niet van toepassing als de voorschriften, vastgesteld door de federale overheid in het kader van de civiele bescherming, van toepassing zijn.
  Als door het voorval de werking van een afvalwaterzuiveringsinstallatie nadelig kan worden beïnvloed, waarschuwt de exploitant bovendien onmiddellijk de beheerder van de installatie in kwestie.
  Art. 4.1.12.3. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.2, § 2, verstrekt de exploitant bij een voorval zo spoedig mogelijk de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving :
  1° algemene gegevens over de exploitant;
  2° tijdstip, aard, omstandigheden en oorzaken van het voorval;
  3° betrokken producten;
  4° beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het voorval voor mens en milieu kunnen worden beoordeeld;
  5° de getroffen maatregelen om het voorval te bedwingen en te beheersen.
  De exploitant gebruikt daarvoor het formulier, vermeld in bijlage 4.1.12, of een andere informatiedrager die dezelfde informatie bevat.
  Als uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die de verstrekte informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen, werkt de exploitant die informatie bij en bezorgt hij ze aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
  Art. 4.1.12.4. Na een voorval treft de exploitant, afhankelijk van de gevolgen die hetzij onmiddellijk hetzij na verloop van tijd kunnen optreden en overeenkomstig de toepasselijke reglementering, de nodige maatregelen voor de schoonmaak en voor het herstel van het leefmilieu.
  De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan.
  Art. 4.1.12.5. Na een voorval treft de exploitant de nodige maatregelen om herhaling van het voorval te voorkomen.
  De exploitant informeert de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving over de geplande maatregelen en brengt de afdeling op de hoogte van de uitvoering daarvan. ";
  2° er wordt een afdeling 4.1.13, die bestaat uit artikel 4.1.13.1 tot en met 4.1.13.5, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 4.1.13. - GPBV-installaties
  Art. 4.1.13.1. Met behoud van toepassing van de andere afdelingen van dit hoofdstuk is deze afdeling van toepassing op GPBV-installaties.
  Artikel 4.1.13.2 en 4.1.13.3 worden vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (Bodemdecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO).
  Art. 4.1.13.2. Voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst met de kenletter S worden aangeduid, geldt de periodieke bodemonderzoeksplicht, vastgesteld door en krachtens artikel 33 van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
  Art. 4.1.13.3. Als de activiteiten definitief worden stopgezet, gelden :
  1° voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst met de kenletter S worden aangeduid, de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 32 en 122 van het Bodemdecreet;
  2° voor installaties die niet vallen onder punt 1°, de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 9 tot en met 11 en artikel 19 tot en met 22 van het Bodemdecreet.
  Art. 4.1.13.4. Als artikel 30bis, § 10, 2°, van titel I van het VLAREM wordt toegepast, bezorgt de exploitant aan de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is ten minste jaarlijks en uiterlijk voor 15 maart van elk kalenderjaar een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies met dezelfde periode en onder dezelfde referentieomstandigheden zoals bepaald is voor de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zodat een vergelijking mogelijk is met die BBT-GEN.
  Art. 4.1.13.5. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.4.2 brengt de exploitant de toezichthouder regelmatig en ten minste jaarlijks op de hoogte van de informatie die wordt verkregen op basis van de resultaten van de monitoring van de emissies, die door dit reglement of de milieuvergunning werd opgelegd, en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan de toezichthouder de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen. ".

Art.75. In artikel 4.2.2.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het woord " geenstoffen " vervangen door de woorden " geen stoffen ".

Art.76. In artikel 4.2.5.3.1, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, wordt de tabel vervangen door wat volgt :
  "


aard van de bedrijvigheid bedoeld in bijlage 5.3.2kenmerkende parameter
sub 4° organische chloor en hexachloorbenzeen (HCB)
sub 5° chloroform, hexachlorobenzeen (HCB), T.O.X. en tetrachloorkoolstof
sub 6° chloroform
sub 7° T.O.X. en de som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin
sub 8° chloroform
sub 9° ammoniakale stikstof, benz(a)pyreen, chlooroxydeerbare cyaniden, fenolen, sulfaten en sulfiden
sub 10° DDT
sub 11° 1,2-dichloorethaan (EDC)
sub 12° chloride en de som van de organische fosforverbindingen en organische halogeenverbindingen
sub 15° ammoniakale stikstof en fluoride
sub 16° chroom VI en T.O.X.
sub 18° hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieën (HCBD) en hexachloorcyclohexaan (HCH)
sub 20° chloor-oxydeerbare cyanide en fluoride
sub 21° vlampunt en T.O.X.
sub 22° PCB en PCT, chloor-oxydeerbarecyanide en chroom VI
sub 23° chroom VI, fenolen sulfaten en sulfiden
sub 24° totaal fluor
sub 26° chloride
sub 27° chloor-oxideerbare cyaniden, chroom VI, fluoride en sulfaten
sub 28°, e)voor chemische pulp : AOX
sub 29° pentachloorfenol
sub 30° hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieën (HCBD) en hexachloorcyclohexaan (HCH)
sub 32° T.O.C.
sub 33° T.O.C. en ammoniakale stikstof
sub 35° PCB en PCT
sub 36° T.O.C.
sub 41° geleidingsvermogen
sub 42° ammoniakale stikstof
sub 44°, agemakkelijk ontbindbare cyaniden, chloriden, chroom VI, PCB en PCT, organochloorpesticiden, sulfaten, sulfiden en chloroform
sub 44°, bkoolstofdisulfide, sulfaten en sulfiden
sub 44°, ctotaal fosfor
sub 44°, dsulfaten
sub 45° totaal ijzer
sub 46° trichloorbenzeen (TCB)
sub 47° trichloorethyleen (TRI) en perchloorethyleen (PER)
sub 53° ontbindbare cyaniden en TOX
sub 55° fluoriden en sulfaten
".

Art.77. Aan artikel 4.4.4.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " 5° Bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes van opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten. ".

Art.78. In artikel 4.4.5.3, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt punt 2° vervangen door wat volgt :
  " 2° ofwel gedurende drie opeenvolgende uren het gemeten uurgemiddelde van stikstofdioxide in de omgevingslucht hoger is dan 150 µg/m3. ".

Art.79. Artikel 4.9.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.9.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op alle ingedeelde inrichtingen met een totaal energiegebruik van tenminste 0,5 PetaJoule per jaar.
  In afwijking van het eerste lid zijn de energie-intensieve inrichtingen van ondernemingen die zijn toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomsten voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie (niet VER-bedrijven en VER-bedrijven) vrijgesteld van de bepalingen van dit hoofdstuk. ".

Art.80. Artikel 4.9.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 4.9.2. § 1. Binnen de drie maanden nadat uit het Integraal Milieujaarverslag blijkt dat de ingedeelde inrichting een totaal energiegebruik van 0,5 PJ per jaar heeft, bezit de exploitant voor deze inrichting een energieplan dat conform is verklaard overeenkomstig de bepalingen van artikel 6.5.4, 6.5.5, 6.5.6 en 6.5.7 van het Energiebesluit van 19 november 2010. Dit plan wordt op de inrichting ter inzage gehouden van de toezichthouders.
  § 2. De exploitant voert binnen een termijn van drie jaar, na het indienen van een energieplan, alle maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet zoals vermeld in artikel 6.5.4, § 1, 7°, van het Energiebesluit van 19 november 2010, uit. ".

Art.81. In hoofdstuk 4.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, 12 mei 2006 en 7 december 2007, wordt afdeling 4.10.1, dat bestaat uit artikel 4.10.1.1 tot en met 4.10.1.5, vervangen door een hoofdstuk dat bestaat uit artikel 4.10.1.1 tot en met 4.10.1.6 :
  " Afdeling 4.10.1. - BKG-emissies
  Art. 4.10.1.1. Deze afdeling geldt voor de volgende inrichtingen :
  1° inrichtingen die als BKG-installaties zijn ingedeeld voor wat betreft hun BKG-emissies;
  2° inrichtingen die in 2012 een activiteit als vermeld in bijlage 4.10.1 hebben beoefend;
  3° inrichtingen die ontstaan na opsplitsing van de milieuvergunning van een BKG-installatie, als binnen de grenzen van de oorspronkelijke BKG-installatie een activiteit wordt uitgevoerd die in de indelingslijst is aangeduid met de letter Y in de vierde kolom.
  Art. 4.10.1.2. § 1. Met ingang van 1 januari 2014 is de exploitant van een BKG-installatie verplicht om ieder kalenderjaar uiterlijk op 30 april emissierechten in te leveren via afboeking in het nationaal register van de broeikasgassen.
  § 2. Het aantal ingeleverde emissierechten komt overeen met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie in het voorgaande kalenderjaar heeft veroorzaakt, vermeerderd met de hoeveelheid BKG-emissies die de BKG-installatie heeft veroorzaakt in voorgaande jaren en waarvoor de exploitant nog geen emissierechten heeft ingeleverd. Voor BKG-emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een inrichting waarvoor rubriek 16.11 van toepassing is, bestaat geen verplichting om emissierechten in te leveren.
  § 3. Als de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, is elke exploitant verantwoordelijk voor de inlevering van emissierechten voor wat betreft zijn eigen BKG-emissies.
  § 4. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot inlevering van emissierechten, vermeld in paragraaf 1, pas vijf maanden na het kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen.
  § 5. Inrichtingen die in 2012 een activiteit uit bijlage 4.10.1 hebben beoefend, zijn verplicht om uiterlijk op 30 april 2013 via afboeking in het nationaal register van de broeikasgassen emissierechten in te leveren. Het aantal ingeleverde emissierechten moet overeenkomen met de hoeveelheid BKG-emissies in 2012, vermeerderd met de hoeveelheid BKG-emissies uit voorgaande jaren waarvoor de exploitant nog geen emissierechten heeft ingeleverd. De hoeveelheid veroorzaakte BKG-emissies, is gelijk aan de BKG-emissies in het voor de inrichting in kwestie geverifieerde en gevalideerde emissiejaarrapport van de BKG-installatie, vermeld in art 4.10.1.5, § 6.
  Art. 4.10.1.3. De hoeveelheid BKG-emissies, vermeld in artikel 4.10.1.2, is gelijk aan de BKG-emissies in het voor de inrichting in kwestie geverifieerde en gevalideerde emissiejaarrapport, vermeld in artikel 4.10.1.5.
  Art. 4.10.1.4. § 1. De exploitant van een BKG-installatie zorgt voor de bewaking van de BKG-emissies van de BKG-installatie in kwestie. De bewaking van BKG-emissies wordt uitgevoerd volgens een monitoringplan dat het verificatiebureau heeft geverifieerd en de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, heeft goedgekeurd. De exploitant van een BKG-installatie is in het bezit van dat geverifieerde en goedgekeurde monitoringplan.
  § 2. Het monitoringplan wordt in 2013 aan de milieuvergunning toegevoegd. BKG-installaties die in 2013 hun milieuvergunning actualiseren om een Y-rubriek te verkrijgen, voegen overeenkomstig artikel 5, § 9, en artikel 6quater, § 3, van titel I van het VLAREM, zelf een goedgekeurd monitoringplan bij de vergunning. Voor BKG-installaties die in 2013 hun milieuvergunning niet actualiseren, voegt de afdeling bevoegd voor luchtverontreiniging overeenkomstig artikel 45 van titel I van het VLAREM het monitoringplan bij de milieuvergunning.
  Uiterlijk vijf jaar na de eerste toevoeging van het monitoringplan aan de milieuvergunning, voegt de afdeling bevoegd voor luchtverontreiniging overeenkomstig artikel 45 van titel I van het VLAREM het actuele monitoringplan bij de milieuvergunning.
  § 3. Als de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, stelt de exploitant van elke afgesplitste milieuvergunning een monitoringplan op voor het deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van de afgesplitste vergunning gelegen is.
  § 4. In voorkomend geval loopt de bewaking, vermeld in paragraaf 1, door voor het volledige kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43 van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen. In voorkomend geval vervalt de verplichting om de BKG-emissies te bewaken voor het kalenderjaar dat volgt op de volledige stopzetting van de activiteiten van de BKG-installatie.
  Art. 4.10.1.5. § 1. Met ingang van 1 januari 2014 stelt de exploitant van een BKG-installatie jaarlijks een emissiejaarrapport op over de BKG-emissies die de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar heeft uitgestoten. Het emissiejaarrapport bevat een verslag van het totaal aan BKG-emissies, uitgestoten door de BKG-installatie.
  § 2. De exploitant van de BKG-installatie dient ieder kalenderjaar uiterlijk op 14 maart bij de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, een geverifieerd emissiejaarrapport in overeenkomstig Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de verificatie van broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.
  § 3. Het geverifieerde emissiejaarrapport, vermeld in paragraaf 1 en 2, wordt voor 31 maart van het lopende kalenderjaar goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging. De goedgekeurde emissiejaarrapporten liggen ter inzage bij de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging. De emissiegegevens uit de goedgekeurde emissiejaarrapporten worden door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, op het internet gepubliceerd.
  § 4. Als de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, vermeldt het emissiejaarrapport afzonderlijk de BKG-emissies voor elk deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van een afgesplitste vergunning ligt.
  § 5. In voorkomend geval vervalt de verplichting tot het opstellen van een emissiejaarrapport als vermeld in paragraaf 1, pas drie maanden na het kalenderjaar waarin de BKG-installatie haar activiteiten volledig heeft stopgezet overeenkomstig artikel 43, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen, voor zover de juistheid hiervan is vastgesteld door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging.
  § 6. Inrichtingen die in 2012 een activiteit als vermeld in bijlage 4.10.1, beoefenen, stellen een emissiejaarrapport op over de BKG-emissies in 2012. Het emissiejaarrapport bevat een verslag van de totale BKG-emissies.
  De exploitant bezorgt het emissiejaarrapport, aangetekend of bij wijze van een levering met ontvangstbewijs uiterlijk op 1 februari 2013 aan het verificatiebureau.
  Het verificatiebureau verifieert dit emissiejaarrapport voor 20 maart 2013.
  Het verificatiebureau betekent de geverifieerde emissiejaarrapporten aan de afdeling bevoegd voor luchtverontreiniging.
  Art. 4.10.1.6. Als een hinderlijke inrichting zijn hoedanigheid van BKG-installatie verliest, of als de activiteiten van de BKG-installatie worden stopgezet, dient de exploitant van de BKG-installatie binnen een termijn van veertien dagen een aanvraag tot schrapping van de toepasselijke Y rubrieken in. ".

Art.82. In artikel 5.2.1.1, § 6, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede " rubriek 2.2.2, h) " vervangen door de zinsnede " de rubrieken 2.2.2, h), 2.3.2, f) en 2.3.3, b) ".

Art.83. In artikel 5.2.1.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 3 wordt opgeheven;
  2° in paragraaf 4 worden punt 1° en punt 5° opgeheven.

Art.84. In artikel 5.2.2.1.3, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, wordt de bepaling " , rechtopstaand " opgeheven.

Art.85.
  <Opgeheven bij BVR 2014-05-16/35, art. 633, 002; Inwerkingtreding : 04-10-2014>

Art.86. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt een artikel 5.2.3bis.1.1bis ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.3bis.1.1bis. § 1. Voor de toepassing van deze subafdeling omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor het behandelen van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.
  Als voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.
  § 2. Deze subafdeling is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, voor zover de gassen die het resultaat zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat ze vóór de verbranding ervan qua aard en samenstelling steeds vergelijkbaar zijn met aardgas.
  § 3. Als meeverbranding van afval op een zodanige manier plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie. ".

Art.87. In artikel 5.2.3bis.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de woorden " alsmede stankoverlast " vervangen door de zinsnede " alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast ".

Art.88. In artikel 5.2.3bis.1.3, § 3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden tussen het woord " een " en het woord " meeverbrandingsinstallatie " de woorden " verbrandingsinstallatie of een " ingevoegd.

Art.89. In artikel 5.2.3bis.1.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt tussen de zinsnede " afvalstoffenlijst, " en het woord " voordat " de zinsnede " vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen " ingevoegd.

Art.90. In artikel 5.2.3bis.1.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt de zinsnede " artikel 5.2.3bis.1.4 en 1.5 " vervangen door de zinsnede " artikel 5.2.3bis.1.4 en artikel 5.2.3bis.1.5 ".

Art.91. In artikel 5.2.3bis.1.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt het woord " mogen " vervangen door het woord " worden ", worden de woorden " worden opgeslagen " vervangen door het woord " opgeslagen " en wordt het woord " wordt " vervangen door het woord " is ";
  2° in paragraaf 4 wordt de zinsnede " de voorwaarden van subafdeling 5.2.2.5 " vervangen door de zinsnede " subafdeling 5.2.2.5 ".

Art.92. In artikel 5.2.3bis.1.9, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " rookgassen " vervangen door het woord " afgassen ".

Art.93. In artikel 5.2.3bis.1.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " moet " vervangen door het woord " wordt " en worden de woorden " worden gebracht " vervangen door het woord " gebracht ".

Art.94. In artikel 5.2.3bis.1.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 3 wordt de zinsnede " § 2 " telkens vervangen door de zinsnede " paragraaf 2 " en wordt de zinsnede " 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming " vervangen door de zinsnede " 3 oktober 2002 tot vervanging van het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming ";
  2° in paragraaf 6 worden de zinsnede " § 2 " en de zinsnede " § 5 " respectievelijk vervangen door de zinsnede " paragraaf 2 " en de zinsnede " paragraaf 5 " en worden de zinsnede " § 1 " en de zinsnede " § 4 " telkens respectievelijk vervangen door de zinsnede " paragraaf 1 " en de zinsnede " paragraaf 4 ".

Art.95. In artikel 5.2.3bis.1.13 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 2 en 5 wordt het woord " rookgassen " telkens vervangen door het woord " afgassen ";
  2° in paragraaf 3 wordt het woord " milieu " vervangen door het woord " leefmilieu ".

Art.96. In artikel 5.2.3bis.1.14 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn voor verbrandingsinstallaties voor afvalstoffen de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, van toepassing op de geloosde afgassen.
  De emissiegrenswaarden worden uitgedrukt in mg/Nm3 en hebben betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, een referentiezuurstofgehalte van 11 %, droog gas.
  Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt : temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, een referentiezuurstofgehalte van 3 %, droog gas.
  Alle meetresultaten worden steeds herrekend tot de omstandigheden, vermeld in het tweede en derde lid. ";
  2° in paragraaf 2 wordt het woord " zuurstofgehalte " vervangen door het woord " referentiezuurstofgehalte ";
  3° in paragraaf 3 wordt de zinsnede " § 1 " vervangen door de zinsnede " paragraaf 1 ", wordt de zinsnede " § 2 " vervangen door de zinsnede " paragraaf 2 ", worden de woorden " zuurstofgehaltes geschiedt " vervangen door de woorden " referentiezuurstofgehaltes gebeurt ", worden de woorden " relevante standaardzuurstofgehalte " vervangen door het woord " referentiezuurstofgehalte ".

Art.97. In artikel 5.2.3bis.1.15 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 1°, eerste zin, wordt de zinsnede " (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie) " opgeheven;
  2° punt 2°, wordt vervangen door wat volgt :
  " 2° de volgende emissiegrenswaarden gelden :


<td colspan="4" valign="top">Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
HalfuurgemiddeldenDag-
  gemiddelden
Verontreinigende stofA (100 %)B (97 %)100 %
1. totaal stof 30 10 10
2. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 20 10 10
3. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl 60 10 10
4. gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF 4 2 1
5. zwaveldioxide200 50 50
6. stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2   
a) voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 ton/uur of minder--400
b) voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur en voor nieuwe verbrandingsinstallaties van 6 ton/uur of minder400200200
c) voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur (*)400200150
(*) Voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/Nm3 als jaargemiddelde. Als voor een nieuwe verbrandingsinstallatie een milieuvergunning vóór 28 december 2002 is verleend, gelden de emissiegrenswaarden voor NOx die bepaald werden in de milieuvergunning, waarbij het daggemiddelde niet meer dan 200 mg/Nm3 mag bedragen. ".

Art.98. In artikel 5.2.3bis.1.16 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn voor meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.17 tot en met 5.2.3bis1.22, van toepassing op de geloosde afgassen.
  De emissiegrenswaarden worden uitgedrukt in mg/Nm3 en hebben betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, referentiezuurstofgehalte zoals vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met artikel 5.2.3bis.1.22, droog gas.
  Alle meetresultaten worden herrekend tot de omstandigheden, vermeld in het tweede lid. ";
  2° in paragraaf 2 wordt het woord " zuurstofgehalte " vervangen door het woord " referentiezuurstofgehalte ";
  3° in paragraaf 3 wordt de zinsnede " § 1 " vervangen door de zinsnede " paragraaf 1 ", wordt de zinsnede " § 2 " vervangen door de zinsnede " paragraaf 2 ", worden de woorden " zuurstofgehaltes geschiedt " vervangen door de woorden " referentiezuurstofgehaltes gebeurt ", worden de woorden " relevante standaardzuurstofgehalte " vervangen door de zinsnede " referentiezuurstofgehalte droog gas, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22 ".

Art.99. In artikel 5.2.3bis.1.17, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de woorden " ongesorteerd huishoudelijk " vervangen door de woorden " gemengd stedelijk ".

Art.100. In artikel 5.2.3bis.1.18, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " moet " vervangen door het woord " voldoet ", wordt het woord " voldoen " opgeheven en wordt de zinsnede " 5.2.3bis 1.19 tot en met 1.22 " vervangen door de zinsnede " 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22 ".

Art.101. In artikel 5.2.3bis.1.19 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt :
  " Als een specifieke totale emissiegrenswaarde " Ctotaal " niet in een tabel van artikel 5.2.3bis.1.20, artikel 5.2.3bis.1.21 of artikel 5.2.3bis.1.22 is opgenomen, wordt de onderstaande formule (mengregel) toegepast. ";
  2° in het tweede lid wordt de zin " De emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof, opgesomd in artikel 5.2.3bis 1.15, en voor koolstofmonoxide in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend : " vervangen door de zin " De emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, en voor koolstofmonoxide in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend : ";
  3° in het tweede lid wordt het woord " rookgas " telkens vervangen door het woord " afgas ", worden de woorden " op basis van het zuurstofgehalte " vervangen door de woorden " op basis van het referentiezuurstofgehalte ", wordt de zinsnede " artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 " telkens vervangen door de zinsnede " artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 ", wordt het woord " grenswaarden " vervangen door het woord " emissiegrenswaarden " en worden de woorden " emissiegrenswaarde en het zuurstofgehalte " vervangen door de woorden " emissiegrenswaarde en het referentiezuurstofgehalte ".

Art.102. Artikel 5.2.3bis.1.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.3bis.1.20. § 1. Bijzondere voorschriften gelden voor cementovens waarin afvalstoffen worden meeverbrand.
  De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, referentiezuurstofgehalte 10 %, droog gas.
  De volgende emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden :


Verontreinigende stofCtotaal (mg/Nm3)
1. totaal stof30
2. zwaveldioxide50
3. gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof10
4. gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl10
5. gasvormige en anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF1
6. stikstofoxide(NOX), uitgedrukt als NO2(*)500
  
  
7. de som van :
  a) cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als Cd en
  b) thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als Tl
0,05
8. kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg0,05
9. de som van :
  a) antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als Sb
  b) arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als As
  c) lood en loodverbindingen, uitgedrukt als Pb
  d) chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als Cr
  e) kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als Co
  f) koper en koperverbindingen, uitgedrukt als Cu
  g) mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als Mn
  h) nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als Ni
  i) vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als V en
  j) tin en tinverbindingen, uitgedrukt als Sn
0,5
Verontreinigende stofCtotaal
  (ng TEQ/Nm3)
10. dioxinen en furanen (**)0,1
(*) Tot 1 januari 2016 kan in de milieuvergunning een afwijking verleend worden op de NOx-emissiegrenswaarde voor Lepol-ovens en lange draai-ovens, op voorwaarde dat in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm3 bepaald is.
  (**) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
  Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
  Halfuurgemiddelden zijn alleen nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
  § 2. De emissiegrenswaarde voor CO wordt in de milieuvergunning vastgesteld. ".

Art.103. Artikel 5.2.3bis.1.21 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.2.3bis.1.21. De volgende bijzondere voorschriften gelden voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand :
  1° voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, gelden de volgende proces-emissiegrenswaarden (Cproces) als daggemiddelden, waarbij het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van een stookinstallatie bepaald wordt aan de hand van de samentellingsregels, vastgesteld in artikel 5.43.2.1 en 5.43.3.1 en halfuurgemiddelden alleen nodig zijn voor de berekening van de daggemiddelden :
  a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, op voorwaarde dat ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen :
  1) tot en met 31 december 2015 :
  1.1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :


Verontreinigende stof
  (mg/Nm3)
< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO2300300200200
NOX, uitgedrukt als NO2400400200200
stof 50 30 30 30
HCl 30 30 30 30
1.2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300MWth
SO2450 75 75 75
NOX, uitgedrukt als NO2600/300*300300200
stof 50 15 15 15
HCl 50 15 15 15
(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
  1.3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300MWth
SO2150150150150
NOX, uitgedrukt als NO2300300200200
stof 50 30 30 30
HCl 30 30 30 30
2) vanaf 1 januari 2016 :
  2.1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO2300300200100
NOX, uitgedrukt als NO2400300200150
stof 50 30 20 10
HCl 30 30 30 30
2.2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO2450 75 75 75
NOX, uitgedrukt als NO2600/300*300250150
stof 50 15 15 10
HCl 50 15 15 15
(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
  2.3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO2150150150100
NOX, uitgedrukt als NO2300300200150
stof 50 30 20 10
HCl 30 30 30 30
b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen :
  1) Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO230020010060
NOX, uitgedrukt als NO230015010060
stof 50 10 10 6
HCl 30 30 30 30
2) Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO2450 75 7560
NOX, uitgedrukt als NO2450/300*15015060
stof 50 10 10 6
HCl 50 15 15 15
(*) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
  3) Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %) :


Verontreinigende stof (mg/Nm3)< 50 MWth50 tot 100 MWth100 tot 300 MWth> 300 MWth
SO215015010060
NOX, uitgedrukt als NO230015010060
stof 50 10 10 6
HCl 30 30 3030
i. 2° Voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarin afvalstoffen worden meeverbrand, gelden de volgende totale emissiegrenswaarden (Ctotaal) Ctotaal voor zware metalen (mg/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen :


Verontreinigende stofCtotaal (mg/Nm3)
Cd + Tl0,05
Hg0,05
Sb + As + Pb + Cr +Co + Cu + Mn + Ni + V + Sn 0,5
ii. Ctotaal voor dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen :


Verontreinigende stofCtotaal (ng TEQ/Nm3)
Dioxinen en furanen0,1
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde. ".

Art.104. In artikel 5.2.3bis.1.23 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het woord " rookgassen " wordt telkens vervangen door het woord " afgassen " en het woord " rookgasreiniging " wordt vervangen door het woord " afgasreiniging ";
  2° in paragraaf 2 wordt de tabel vervangen door wat volgt :
  "


Verontreinigende stofEmissiegrenswaarden, uitgedrukt in massaconcentratie, voor ongefilterde monsters
1. Totale hoeveelheid zwevende stoffen95 %100 %
 30 mg/l45 mg/l
  
2. Kwik en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als kwik (Hg)0,03 mg/l
3. Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd)0,05 mg/l
4. Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl)0,05 mg/l
5. Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As)0,15 mg/l
6. Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb) 0,2 mg/l
7. Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) 0,5 mg/l
8. Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) 0,5 mg/l
9. Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) 0,5 mg/l
10. Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn) 1,5 mg/l
11. Dioxinen en furanen0,3 ng TEQ/l
".

Art.105. In artikel 5.2.3bis.1.24 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 2 wordt het woord " moeten " vervangen door het woord " worden " en de woorden " bezorgd worden " worden vervangen door het woord " bezorgd ";
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt :
  " De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
  De procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die keuring gebeurt conform een code van goede praktijk en omvat ten minste een jaarlijkse beperkte keuring en een driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
  De keuring van de vast opgestelde meetapparatuurtoestellen voor de continue dioxinebemonstering van dioxinen en furanen gebeurt worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk. Een kopie van de desbetreffende keuringsrapporten wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid.
  De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen. ".

Art.106. In artikel 5.2.3bis.1.25 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.
  Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. ";
  2° de tabel in paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt :
  "


CO10 %
totaal stof30 %
totaal organische koolstof30 %
HCl40 %
HF40 %
SO220 %
NOx20 %
".

Art.107. In artikel 5.2.3bis.1.26 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het woord " rookgassen " wordt telkens vervangen door het woord " afgassen ";
  2° in paragraaf 1, 1°, wordt het woord " totaal " opgeheven;
  3° in paragraaf 1, 2°, worden de woorden " vergunningverlenende overheid " vervangen door het woord " toezichthouder " en het woord " rookgas " wordt vervangen door het woord " afgas ";
  4° in paragraaf 8 wordt de zinsnede " artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 " telkens vervangen door de zinsnede " artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22 ";
  5° er wordt een paragraaf 9 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 9. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat in bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton per uur in plaats van continumetingen van NOX periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is alleen toegestaan indien de exploitant in de milieuvergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOX in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden. ".

Art.108. In artikel 5.2.3bis.1.27 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt :
  " § 2. De emissiegrenswaarden bij de continue metingen worden geacht te worden nageleefd als van de gevalideerde meetresultaten :
  1° voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx :
  a) geen van de daggemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden in artikel 5.2.3bis.1.15, 2° (verbrandingsinstallaties) of in artikel 5.2.3bis.1.19, artikel 5.2.3bis.1.20, 1°, en artikel 5.2.3bis.1.21, 1°, (meeverbrandingsinstallaties);
  b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15, 2°, ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor dezelfde parameters in kolom B van artikel 5.2.3bis.1.15, 2° ;
  2° voor CO bij verbrandingsinstallaties :
  a) 97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde in artikel 5.2.3bis.1.15, 1° ;
  b) ofwel ten minste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden, bepaald in artikel 5.2.3bis.1.15, 1° ;
  3° voor CO bij meeverbrandingsinstallaties, geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 afgeleide of volgens artikel 5.2.3bis.1.20, 2° vastgestelde emissiegrenswaarden. ";
  2° in paragraaf 3, inleidende zin, wordt het woord " rookgassen " vervangen door het woord " afgassen ";
  3° in paragraaf 3, 1°, wordt de zinsnede " stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx " vervangen door de zinsnede " HCl, HF, SO2 ";
  4° paragraaf 3, 2°, wordt opgeheven;
  5° in paragraaf 3 wordt punt 4° opgeheven.

Art.109. In artikel 5.2.3bis.1.28 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden paragraaf 2 en 3 vervangen door wat volgt :
  " § 2. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, tenzij de monsterneming en de metingen door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, zelf worden uitgevoerd.
  Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt.
  § 3. Een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, controleert of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert.
  Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.
  Ten minste om de drie jaar wordt er gecontroleerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
  De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de toezichthouder. ".

Art.110. In artikel 5.2.3bis.1.29, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt tussen de zinsnede " furanen, " en het woord " alsmede " de zinsnede " de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, " ingevoegd.

Art.111. In artikel 5.2.3bis.1.30 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt het woord " rookgasreiniging " vervangen door het woord " afgasreiniging ", wordt de zinsnede " stoffen 2. tot en met 10. Vermeld " vervangen door de zinsnede " stoffen 2 tot en met 10 vermeld ";
  2° in paragraaf 1 en 2 wordt het woord " rookgassen " vervangen door het woord " afgassen ".

Art.112. In artikel 5.2.3bis.1.31 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " rookgasreiniging " vervangen door het woord " afgasreiniging ".

Art.113. In artikel 5.2.3bis.1.32, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " rookgasbehandeling " vervangen door het woord " afgasbehandeling ".

Art.114. In artikel 5.2.3bis.1.33, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 2 wordt de zinsnede " (zonder verrekening van het betrouwbaarheidsinterval) " opgeheven;
  2° in paragraaf 2, 3 en 4, wordt de zinsnede " NBN-EN 1948 (delen 1, 2, 3) " telkens vervangen door de woorden " NBN EN 1948 ";
  3° in paragraaf 3 en 4 wordt het woord " rookgassen " vervangen door het woord " afgassen ".

Art.115. In artikel 5.2.3bis.1.34, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " rookgasreinigingsinstallaties " vervangen door het woord " afgasreinigingsinstallaties " en wordt het woord " rookgasreiniging " vervangen door het woord " afgasreinigingsinstallatie ".

Art.116. In artikel 5.2.3bis.1.35 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 2, 3°, wordt het woord " rookgasreiniging " vervangen door het woord " afgasreiniging ";
  2° in paragraaf 4 wordt de zinsnede " § 1 en § 3 " vervangen door de zinsnede " paragraaf 1 en paragraaf 3 " en wordt de zinsnede " , waar ze ter inzage liggen van het publiek " opgeheven.

Art.117. In artikel 5.2.3bis.3.6, § 2, en artikel 5.2.3bis.3.8, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt het woord " rookgassen " vervangen door het woord " afgassen ".

Art.118. In deel 5, hoofdstuk 5.2, afdeling 5.2.3bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juli 2011, wordt subafdeling 5.2.3bis.4 vervangen door wat volgt :
  " Subafdeling 5.2.3bis.4. - Voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval
  Art. 5.2.3bis.4.1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen als vermeld in de rubrieken 2.3.4.1, a), en 2.3.4.2, a), van de indelingslijst.
  Als de bij de verbranding vrijgekomen energie niet wordt teruggewonnen gelden de voorwaarden, vermeld in subafdeling 5.2.3bis.1.
  Art. 5.2.3bis.4.2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het leefmilieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken.
  Art. 5.2.3bis.4.3. In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval kunnen alleen die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de milieuvergunning.
  Als in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden verbrand of meeverbrand, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld.
  Art. 5.2.3bis.4.4. Voor de afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedure :
  1° controle van de vereiste documenten;
  2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens.
  Als dat relevant is, worden de afvalstoffen daarvoor op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd. Daarbij worden de te analyseren parameters zo bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.
  Art. 5.2.3bis.4.5. De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast en, als dat mogelijk is, de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.
  Voor installaties en ondernemingen waarin uitsluitend het door de onderneming zelf geproduceerde biomassa-afval wordt verbrand of meeverbrand op de plaats waar het werd geproduceerd, zijn het eerste lid en artikel 5.2.3bis.4.4 niet van toepassing.
  Art. 5.2.3bis.4.6. De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van biomassa-afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
  De opslagruimte van de aangevoerde afvalstoffen wordt dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.
  Art. 5.2.3bis.4.7. § 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en dat de emissie minimaal is. Als dat nodig is, worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.
  § 2. Minstens eenmaal per jaar wordt een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 10 MW afgesteld door de constructeur of installateur. Die afstelling omvat een controle van de procesparameters van de werkende installatie, met een daarop volgende afstelling van die procesparameters zoals vereist is om een zo volledig mogelijke verbranding te realiseren.
  Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
  § 3. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een nominale thermische capaciteit van meer dan 10 MW worden zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat het bij de verbranding ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, op een beheerste en homogene wijze zelfs in de ongunstigste omstandigheden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 ° C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer. Het temperatuursniveau is een minimale voorwaarde waaraan permanent moet worden voldaan als de inrichting in bedrijf is.
  § 4. In de milieuvergunning kan van paragraaf 3 worden afgeweken op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij de toepassing van die technieken komen de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeen met of zijn ze lager dan de niveaus die onder de voorwaarden van paragraaf 3 worden bereikt, is ten minste aan alle emissiegrenswaarden voldaan en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3.
  Art. 5.2.3bis.4.8. § 1. Voor het onderscheid tussen " niet-verontreinigd behandeld " en " verontreinigd behandeld " houtafval geldt in geval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. De tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt :


<td colspan="3" valign="top">Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS
Verontreinigende stofAB
Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)24
Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu) 2040
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) 90180
Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr) 3060
Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F) 3060
Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl) 6001200
Pentachloorfenol 36
Benzo-a-pyreen 0,51
De voorwaarden om te bepalen of aan die samenstellingsvoorwaarden voldaan is, zijn vastgelegd in paragraaf 6.
  § 2. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval, wordt verbrand, worden op initiatief en op kosten van de exploitant, analyses van ten minste de parameters, vermeld in paragraaf 1, op het te verbranden behandeld houtafval verricht :
  1° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW :
  a) jaarlijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
  b) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden;
  2° voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
  a) zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
  b) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden.
  § 3. De bemonstering wordt uitgevoerd per afvalstroom die wordt verbrand. Als de te verbranden afvalstoffen die onder eenzelfde Eural-code vallen, door verschillende leveranciers worden aangeleverd, wordt de bemonstering van die afvalstroom per leverancier uitgevoerd. Voor fracties onbehandeld houtafval of louter mechanisch behandeld houtafval zijn geen analyses vereist.
  § 4. Analyses van houtafval kunnen eveneens worden geleverd door leveranciers van het te verbranden houtafval, of leveranciers van materialen waaruit het te verbranden houtafval wordt geproduceerd. Die analyses worden geleverd met de frequentie, vermeld in paragraaf 2. Analyses van leveranciers van houten materialen worden niet aanvaard als de exploitant op het hout nog andere bewerkingen doet die een verontreiniging kunnen veroorzaken.
  § 5. De bemonstering en analyse van het houtafval worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen, vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL.
  Alle analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
  § 6. Er wordt voldaan aan de samenstellingsvoorwaarden, vermeld in paragraaf 1, als per stroom en per leverancier :
  1° bij jaarlijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt;
  2° bij zesmaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens één van de twee metingen voldoet aan de concentraties van kolom A;
  3° bij driemaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens drie van de vier metingen voldoen aan de concentraties van kolom A;
  4° bij meer dan vier metingen per jaar geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens 80 % van de metingen voldoen aan de concentraties van kolom A.
  Art. 5.2.3bis.4.9. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval gelden de voor (mee-) verbranding van biomassa-afval toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.43.
  Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 0,3 MW gelden de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 5.43, die van toepassing zijn voor (mee-)verbranding van biomassa-afval en die vastgelegd zijn voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW.
  Art. 5.2.3bis.4.10. § 1 In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4 en aanvullend op de bepalingen van hoofdstuk 5.43, gelden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, tevens de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 tot en met 5.
  § 2. Voor organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, gelden de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 :


<td colspan="3" valign="top">totaal nominaal thermisch ingangsvermogen
verontreinigende stof
 tot en met 5 MWmeer dan 5 tot 50 MW50 MW en meer
  
1° gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof-3015
2° gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF- 31,5
3° gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl757515
De emissiegrenswaarden zijn daarbij gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %.
  § 3. De concentratie organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, worden op initiatief en kosten van de exploitant gemeten volgens de volgende meetfrequentie :
  1° de concentraties gas- en dampvormige organische verbindingen en HF : ten minste om de zes maanden voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
  2° de concentraties HCl : ten minste om de zes maanden.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verminderd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden.
  § 4. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 10 MW geldt voor procesparameters dat :
  1° de temperatuur en het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen in de zone waarin aan de gestelde minimumvoorwaarden voor temperatuur, zuurstofgehalte en verblijftijd moet worden voldaan, continu worden gemeten en geregistreerd. Om technische redenen kan het zuurstofgehalte worden gemeten en geregistreerd zo kort mogelijk bij die zone, op een representatieve plaats;
  2° de tijd dat de verbrandingsgassen op de minimumtemperatuur van 850 ° C blijven, onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden op passende wijze wordt gecontroleerd en ten minste bij de eerste ingebruikneming van de verbrandingsinstallatie.
  § 5. Bij verbranding of meeverbranding van niet-verontreinigd behandeld houtafval geldt bovendien :
  1° alle periodieke metingen, vermeld in paragraaf 3, worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die is goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
  2° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen; indien voor kleine en middelgrote stookinstallaties de meting niet kan uitgevoerd worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder hiervan uiterlijk 24 uren op voorhand op de hoogte;
  3° de procedures, de methodes en de vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die keuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk en omvat ten minste een jaarlijkse beperkte keuring en een driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden;
  4° alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten daarbij op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd;
  5° in afwijking van hoofdstuk 4.4 voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 2, als de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.
  Art. 5.2.3bis.4.11. § 1. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.9 en artikel 5.2.3bis.4.10, de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.19.1.4, § 2bis.
  § 2. Voor direct gestookte spaandrogers gelden, in afwijking en met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties, vermeld in artikel 5.2.3bis.4.10, de meetfrequenties zoals vermeld in artikel 5.19.1.4, § 6.
  § 3. In afwijking van artikel 5.2.3bis.4.10 geldt voor direct gestookte spaandrogers hoofdstuk 4.4 voor de meetmethode en de beoordeling van de meetresultaten.
  Art. 5.2.3bis.4.12. Als bij verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder met toelichting van de maatregelen die genomen zullen worden om binnen de korst mogelijke termijn te voldoen aan de emissiegrenswaarden.
  Art. 5.2.3bis.4.13. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.
  Art. 5.2.3bis.4.14. De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken, rekening houdend met de hiërarchie voor de verwerking van afvalstoffen, vermeld in artikel 4.1.6.2.
  De afvoer van as, vliegas en andere reststoffen gebeurt stofvrij. ".

Art.119. In hetzelfde besluit worden de volgende artikel en opgeheven :
  1° artikel 5.2.3bis.4.12bis, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008;
  2° Artikel 5.2.3bis.4.15, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 19 juni 2009;
  3° artikel 5.2.3bis.4.16, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003;
  4° artikel 5.2.3bis.4.17, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008;
  5° artikel 5.2.3bis.4.18, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 23 december 2011;
  6° artikel 5.2.3bis.4.18bis, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009;
  7° artikel 5.2.3bis.4.19, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006;
  8° artikel 5.2.3bis.4.19bis, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008;
  9° artikel 5.2.3bis.4.20, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003;
  10° artikel 5.2.3bis.4.20bis, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004;
  11° artikel 5.2.3bis.4.21, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003;
  12° artikel 5.2.3bis.4.22, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juli 2011.

Art.120. Artikel 5.2.4.0.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt vervangen door wat volgt :
  " Artikel 5.2.4.0.1. De afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.6 en rubriek 2.4.4 van de indelingslijst. ".

Art.121. Aan artikel 5.2.4.1.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 4. In afwijking van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 2°, mag metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd, tijdelijk worden opgeslagen in een adequate omhulling gedurende meer dan een jaar in bovengrondse faciliteiten die bestemd zijn en uitgerust zijn voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. In dit geval zijn de criteria opgenomen in artikel 5.2.4.1.10 niet van toepassing. ".

Art.122. Aan deel B van subafdeling 5.2.4.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, 23 december 2011 en 17 februari 2012, wordt een artikel 5.2.4.1.11/1 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.4.1.11/1. Criteria voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar
  § 1. Samenstelling van het kwik
  Metallisch kwik voldoet aan de volgende specificaties :
  1° het kwikgehalte is hoger dan 99,9 gewichtsprocent;
  2° het bevat geen onzuiverheden die koosltofstaal of roestvrij staal kunnen corroderen, zoals salpeterzuuroplossing en chlorideoplossingen.
  § 2. Omhulling
  Vaten die voor de opslag van metallisch kwik worden gebruikt, zijn corrosie- en schokbestendig. Lasverbindingen worden daarom vermeden. De vaten voldoen daarom in het bijzonder aan de volgende eisen :
  1° het materiaal van het vat is koolstofstaal (ten minste ASTM A36) of roestvrij staal (AISI 304, 316L);
  2° de vaten zijn gas- en vloeistofdicht;
  3° de buitenkant van het vat is bestand tegen de opslagomstandigheden;
  4° het ontwerptype van het vat moet met succes de valproef en de dichtheidsproef doorstaan, zoals omschreven in hoofdstuk 6.1.5.3 en 6.1.5.4 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of tests and Criteria.
  De vullingsgraad van het vat bedraagt ten hoogste 80 volumeprocent, zodat er voldoende vrije ruimte beschikbaar is en er geen lekkage of permanente vervorming van het vat kan optreden ten gevolge van expansie van de vloeistof door hoge temperatuur.
  § 3. Aanvaardingsprocedures
  Alleen vaten met een certificaat dat voldoet aan de voorschriften, die in paragraaf 4 zijn vastgesteld, mogen aanvaard worden.
  De aanvaardingsprocedures moeten voldoen aan de volgende voorschriften :
  1° alleen metallisch kwik dat voldoet aan de minimumcriteria voor aanvaarding, als vermeld in paragraaf 1, mag worden aanvaard;
  2° de vaten worden vóór opslag visueel onderzocht. Beschadigde, lekkende of gecorrodeerde vaten mogen niet worden aanvaard;
  3° de vaten dragen een duurzaam merkteken, dat wordt aangebracht door ponsing, en waarop het identificatienummer van het vat, het constructiemateriaal, het leeggewicht, de referentie van de fabrikant en de datum van fabricage vermeld staan;
  4° de vaten dragen een plaatje, dat permanent op het vat bevestigd is en waarop het identificatienummer van het certificaat vermeld staat.
  § 4. Certificaat
  Het certificaat, als vermeld in paragraaf 3, bevat de volgende gegevens :
  1° de naam en het adres van de afvalproducent;
  2° de naam en het adres van de persoon die verantwoordelijk is voor het vullen;
  3° de plaats en de datum van het vullen;
  4° de hoeveelheid kwik;
  5° de zuiverheid van het kwik en, als dat relevant is, een beschrijving van de onzuiverheden, inclusief het analyserapport;
  6° de bevestiging dat de vaten uitsluitend zijn gebruikt voor het vervoer of de opslag van kwik;
  7° de identificatienummers van de vaten;
  8° eventuele specifieke opmerkingen.
  De certificaten worden afgegeven door de producent van de afvalstoffen of, bij gebrek daaraan, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan. ".

Art.123. Aan subafdeling 5.2.4.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 12 mei 2006, wordt een artikel 5.2.4.3.5 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.4.3.5. Tijdelijke opslag van metallisch kwik
  Op de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar zijn de volgende voorschriften van toepassing :
  1° metallisch kwik wordt apart van andere afvalstoffen opgeslagen;
  2° de vaten worden opgeslagen in verzamelbekkens die op passende wijze gecoat zijn, zodat ze vrij zijn van scheuren en gaten en geen metallisch kwik doorlaten, en waarvan de capaciteit toereikend is voor de hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
  3° de opslaglocatie is voorzien van kunstmatige of natuurlijke barrières die geschikt zijn om het milieu tegen kwikemissies te beschermen en waarvan de capaciteit toereikend is voor de totale hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
  4° de vloeren van de opslaglocatie zijn bedekt met een kwikbestendig dichtingsproduct. Er is een hellend oppervlak met een vergaarbekken voorhanden;
  5° de opslaglocatie is uitgerust met een brandbeveiligingssysteem;
  6° de opslag is zodanig ingericht dat alle vaten makkelijk bereikbaar zijn. ".

Art.124. In artikel 5.2.4.4.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, wordt paragraaf 4 vervangen door wat volgt :
  " § 4. 1° Het is verboden percolaat of ander water over de stortplaats te sproeien of te injecteren.
  2° In de milieuvergunning kan in afwijking van de bepalingen van punt 1 worden toegestaan dat bedrijfsintern percolaat of ander bedrijfsintern water over de stortplaats wordt gesproeid of geïnjecteerd, mits aangetoond wordt dat dit percolaat of ander water, al dan niet na zuivering, geen stoffen bevat die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de mens en het leefmilieu of het stortterrein kunnen verontreinigen, en indien deze handeling er toe bijdraagt dat :
  a) stofhinder wordt voorkomen. Specifiek voor dit doeleinde kan dit alleen uitgevoerd worden met anorganisch bedrijfsintern percolaat of ander anorganisch bedrijfsintern water;
  b) de biologische werking van de stortplaats verbetert;
  c) innovatieve proefprojecten kunnen onderzocht worden voor een maximale duur van vier jaar met het oog op het zuiveren van het materiaal in de stortplaats, met het oog op recyclage of voor de extractie van elementen uit de materialen in de stortplaatsen. Na een gunstige evaluatie van het proefproject kan deze handeling gedurende een langere periode vergund worden.
  Het sproeien van percolaat of ander water over de stortplaats om het te verwerken is altijd en in alle omstandigheden verboden. ".

Art.125. Aan subafdeling 5.2.4.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt een artikel 5.2.4.6.6 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 5.2.4.6.6. Specifieke voorschriften voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar
  § 1. Voorschriften inzake toezicht, inspectie en noodsituaties
  Op de opslaglocatie wordt een permanent meetsysteem voor kwikdamp met een gevoeligheid van ten minste 0,02 mg kwik/m3 geïnstalleerd. Sensoren worden opgesteld op het grondniveau en op hoofdhoogte. Dit systeem omvat een visueel en akoestisch alarmmechanisme. Het wordt jaarlijks onderhouden.
  De opslaglocatie en de vaten worden ten minste eenmaal per maand visueel onderzocht door een bevoegde persoon. Als er lekken worden vastgesteld, onderneemt de exploitant onmiddellijk het nodige om elke kwikemissie in het milieu te voorkomen en de veiligheid van de opslag van het kwik te herstellen. Elk lek wordt geacht significante nadelige milieueffecten te hebben, als vermeld in artikel 5.2.4.6.1, § 3.
  Noodplannen en passende beschermende uitrusting voor het hanteren van metallisch kwik staan op de locatie ter beschikking.
  § 2. Het bijhouden van registers
  Alle documenten die de informatie bevatten, als vermeld in paragraaf 1 en artikel 5.2.4.1.11/1, inclusief het certificaat dat het vat begeleidt, alsook de registers met betrekking tot het uitslaan en de verzending van metallisch kwik na de tijdelijke opslag ervan en de bestemming en de voorgenomen behandeling, worden gedurende ten minste drie jaar na het einde van de opslag bewaard. ".

Art.126. In artikel 5.2.6.3.2, § 3, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, wordt tussen de woorden " betrokken publiek " en de woorden " en aan de betrokken diensten " de zinsnede " (publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.) " ingevoegd.

Art.127. In artikel 5.2.7.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden " dit hoofdstuk " vervangen door de woorden " deze afdeling ".

Art.128. In deel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt hoofdstuk 5.5, dat bestaat uit artikel 5.5.0.1 tot en met 5.5.0.7 vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 5.5. - Pesticiden
  Afdeling 5.5.1. - Algemene bepalingen
  Art. 5.5.1.1. § 1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 5 van de indelingslijst.
  Art. 5.5.1.2. § 1. Tenzij het anders is vermeld in de milieuvergunning, is het verboden inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn :
  1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
  2° in een ander gebied dan een industriegebied
  3° op minder dan 100 meter afstand van :
  a) een woongebied;
  b) een parkgebied;
  c) een recreatiegebied.
  § 2. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
  Art. 5.5.1.3. § 1. Tenzij het anders is vermeld in de milieuvergunning, wordt bij de ingang van inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van ten minste 1 m2 aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen :
  1° " PESTICIDEN ";
  2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant.
  § 2. De inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.3, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, zijn omheind met een stevige afsluiting die ten minste 2 m hoog is, of bevinden zich in een volledig afgesloten lokaal, zodat de inrichting niet toegankelijk is voor onbevoegden. De toegangspoorten zijn buiten de openingsuren gesloten.
  Art. 5.5.1.4. § 1. De exploitant is verantwoordelijk voor het aanvaarden, formuleren, verpakken of afvoeren van de pesticiden.
  § 2. Tenzij het anders is vermeld in de milieuvergunning, is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van :
  1° methylbromide;
  2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
  3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).
  § 3. De exploitant van een inrichting waar pesticiden geformuleerd worden, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, tenzij het anders is vermeld in de milieuvergunning, ten minste de volgende gegevens worden vermeld :
  1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;
  2° gegevens over de afvoer uit de inrichting :
  a) de hoeveelheid die als afval wordt verwijderd;
  b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd.
  Die gegevens worden zo opgeslagen dat het op elk ogenblik mogelijk is om de hoeveelheden pesticiden die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.
  § 4. Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 3, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste twee jaar.
  Art. 5.5.1.5. § 1. Met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 5.16 en tenzij het anders is vermeld in de milieuvergunning wordt methylbromide opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat. De methylbromidevaten worden verticaal opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde. Vaten met methylbromide worden tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld. Gedurende de opslag worden de afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging beschermd door afsluitdoppen. Lege vaten worden op dezelfde manier opgeslagen als volle vaten.
  § 2. De personen die tewerkgesteld zijn in de inrichting, zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de geformuleerde en verpakte pesticiden, en van de maatregelen die moeten genomen worden bij onregelmatigheden. Daartoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste eenmaal per jaar worden die instructies door de exploitant geëvalueerd.
  Art. 5.5.1.6. § 1. Tenzij het anders is vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de hieronder genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3, die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de afgassen die geloosd worden door de inrichtingen, vermeld in rubriek 5.1 en 5.4 van de indelingslijst :


ParameterEmissiegrenswaarde
Chloor
  vanaf een massastroom van 50 g/h of meer
5,0 mg/Nm3
Stofdeeltjes totaal :
* installaties voor de productie van pesticiden of werkzame stoffen ervan, bij een massastroom van 25 g/h of meer
* voor zeer toxische of sterk accumuleerbare en tegelijk moeilijk afbreekbare pesticiden5,0 mg/Nm3
* voor toxische, schadelijke of corrosieve pesticiden20,0 mg/Nm3
* voor niet-schadelijke pesticiden100,0mg/Nm3
* installaties waarin pesticiden of werkzame stoffen ervan worden gemalen of machinaal gemengd, verpakt of overgegoten bij een massastroom van 25 g/h of meer
* voor toxische of sterk accumuleerbare en tegelijk weinig afbreekbare pesticiden5,0 mg/Nm3
* voor toxische, schadelijke of corrosieve pesticiden20,0 mg/Nm3
* voor niet-schadelijke pesticiden100,0 mg/Nm3
In de milieuvergunning kan worden bepaald welke relevante parameters op kosten van de exploitant gemeten moeten worden, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, b), van het VLAREL, hetzij door het daarvoor vermelde laboratorium zelf.
  In de milieuvergunning kunnen daarenboven voor bepaalde stoffen emissiegrenswaarden, uitgedrukt in massastromen, worden opgelegd.
  § 2. Voor het uitvoeren van de meting en evaluatie van de meetresultaten ten opzichte van de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, gelden de bepalingen van de meetstrategie, vastgesteld in hoofdstuk 4.4.
  Art. 5.5.1.7. § 1. Het is verboden ontvlambare stoffen of producten op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
  § 2. De lokalen worden alleen verwarmd door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. In de lokalen geldt een rookverbod en worden geen werken verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Het rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen in de lokalen aangeplakt.
  Afdeling 5.5.2. Inrichtingen voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen, en inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die behoren bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen
  Art. 5.5.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.3.2, f), 2.3.3, b) en 5.6. van de indelingslijst.
  Art. 5.5.2.2. Op de inrichting kan alleen apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten, nadat ze op de meest doeltreffende manier werd gereinigd in het veld volgens een code van goede praktijk.
  Art. 5.5.2.3. § 1. De plaatsen op het terrein waar restvloeistoffen op de bodem kunnen terecht komen, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer of opvang, zodat die restvloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De vloer of opvang wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.
  § 2. De behandelings- en opslagruimten voor restvloeistoffen en gezuiverde vloeistof worden lekdicht geconstrueerd.
  § 3. De gebruikte constructiematerialen zijn chemisch inert ten overstaan van de restvloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.
  § 4. De schoonmaakplaatsen worden ingericht zodat de reiniging op zorgvuldige wijze kan gebeuren en het ontstaan van nevels tot een minimum wordt beperkt of afwezig is.
  § 5. Na ieder gebruik wordt de schoonmaakplaats gereinigd zodat er geen verontreinigd hemelwater ontstaat. Niet-verontreinigd hemelwater wordt via een controleput, waarin gemakkelijk een schepstaal kan worden genomen, afzonderlijk afgevoerd.
  § 6. Uitgezonderd voor niet-verontreinigd hemelwater zijn verboden : overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of directe of indirecte lozing naar het grondwater.
  Art. 5.5.2.4. § 1. Als de restvloeistoffen op de inrichting biologisch gezuiverd worden, worden de gezuiverde vloeistoffen opgevangen voor hergebruik en worden ze niet geloosd.
  Als de restvloeistoffen of de gezuiverde vloeistoffen, niet op de inrichting hergebruikt kunnen worden, worden ze op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.
  § 2. Bij een fysicochemische zuivering worden de vaste restanten op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.
  Art. 5.5.2.5. De exploitant houdt een gebruiksregister bij (afzonderlijk of in combinatie met een ander register) waarin de gegevens kunnen worden gekoppeld aan de uitgevoerde bespuitingen en gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. In dat register worden de volgende gegevens genoteerd, met de vermelding van datum :
  1° de hoeveelheid te behandelen restvloeistoffen;
  2° de hoeveelheid opgeslagen en hergebruikte gezuiverde vloeistoffen en hun bestemming;
  3° bij biologische behandeling, de hoeveelheid en de afvoerwijze van het substraat;
  4° bij fysico-chemische zuivering, de hoeveelheid en de afvoerwijze van de vaste restanten;
  5° de vaststelling en omschrijving van een onregelmatigheid en de genomen herstelmaatregelen. ".
  Art. 129. In artikel 5.7.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 4 en 5 opgeheven.
  Art. 130. In deel 5, hoofdstuk 5.7, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt afdeling 5.7.2, dat bestaat uit artikel 5.7.2.1 tot en met 5.7.2.5, vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 5.7.2. - Productie van titaandioxide
  Art. 5.7.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen die titaandioxide produceren, vermeld in rubriek 7.11.2°, e), van de indelingslijst.
  Art. 5.7.2.2. § 1. Het is verboden de volgende afvalstoffen te lozen :
  1° vaste afvalstoffen;
  2° moederlogen, afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, inclusief zure afvalstoffen die met die logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, inclusief die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;
  3° afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, inclusief afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;
  4° filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de afvalstoffen, vermeld in punt 2° en 3°, en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die, vóór verdunning van welke aard ook, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.
  § 2. Emissies in water mogen de onderstaande emissiegrenswaarden niet overschrijden :
  1° installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde) :
  550 kg sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide;
  2° installaties die van het chlorideproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde) :
  a) 130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel;
  b) 228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel;
  c) 330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken. Voor installaties die in zout water (in estuaria, langs de kust, in volle zee) lozen mag een emissiegrenswaarde gelden van 450 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken;
  3° installaties die van het chlorideproces gebruikmaken en die meer dan één soort erts gebruiken : de waarden, vermeld in punt 2°, evenredig met de hoeveelheden waarin die ertsen worden gebruikt.
  Art. 5.7.2.3. § 1. De emissie van zuurdruppels in de lucht uit installaties wordt voorkomen.
  § 2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hieronder genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt als massaconcentratie per kubieke meter (Nm3), en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde afgassen :
  1° voor stof : een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3 uit de voornaamste bronnen en een uurgemiddelde van 150 mg/Nm3 uit andere bronnen;
  2° voor lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als SO2-equivalent :
  a) een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide;
  b) een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3 voor de concentratie van afvalzuren;
  3° voor chloor in het geval van installaties die gebruikmaken van het chlorideproces :
  a) een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm3;
  b) tot een momentane waarde van 40 mg/Nm3.
  Art. 5.7.2.4. De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van :
  1° lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken;
  2° chloor dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen in installaties die gebruikmaken van het chlorideproces;
  3° stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.
  Art. 5.7.2.5. De monitoring van emissies in lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.2.5.2.
  Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd.
  Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren. ".

Art.131. In artikel 5.7.3.2, § 7, van hetzelfde besluit wordt het woord " emissienormen " vervangen door het woord " emissiegrenswaarden ".

Art.132. In het opschrift van afdeling 5.9.2 van hetzelfde besluit wordt het woord " Constructievoorschriften " vervangen door het woord " Voorschriften ".

Art.133. In artikel 5.9.2.1.bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het opschrift wordt het woord " constructievoorwaarden " vervangen door het woord " constructie- en gebruiksvoorwaarden ";
  2° in paragraaf 1 worden de woorden " vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu " opgeheven;
  3° er wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, die luidt als volgt :
  4° " § 1/1. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de lijst van ammoniakemissiearme stallen vast, alsook de nadere regels voor de aanvraag tot wijziging van de lijst. ";
  5° er wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt :
  6° " § 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt nadere regels vast voor de uitvoering en het gebruik van de ammoniakemissiearme stallen die op de lijst opgenomen zijn met het oog op het behoud van de ammoniakemissieverminderende aspecten van die stallen. ".

Art.134. In artikel 5.9.9.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 7 maart 2008, wordt paragraaf 1 opgeheven.

Art.135. In artikel 5.10.0.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 3 en 4 opgeheven.

Art.136. In artikel 5.11.0.4 van hetzelfde besluit worden paragraaf 5 en 6 opgeheven.

Art.137. In artikel 5.12.0.5 van hetzelfde besluit worden paragraaf 2 en 3 opgeheven.

Art.138. In artikel 5.13.0.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden paragraaf 4 en 5 opgeheven.

Art.139. In artikel 5.15.0.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 28 november 2003, worden paragraaf 3 en 4 opgeheven.

Art.140. Artikel 5.16.4.4.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.141. In artikel 5.16.8.6, § 9, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede " is goedgekeurd is " vervangen door de zinsnede " is goedgekeurd ".

Art.142. Artikel 5.17.1.8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.143. In artikel 5.17.2.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 17 februari 2012, wordt paragraaf 4 opgeheven.

Art.144. In artikel 5.17.3.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 17 februari 2012, wordt paragraaf 4 opgeheven.

Art.145.In deel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt hoofdstuk 5.18, dat bestaat uit artikel 5.18.1.1 tot en met 5.18.2.2 vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 5.18. - Ontginningen
  Afdeling 5.18.1. - Algemene bepalingen
  Art. 5.18.1.1. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 18.1, 2°, 18.2, 2°, 18.5 en 18.7 van de indelingslijst.
  § 2. Alleen de kadastrale percelen of delen ervan die zowel in de stedenbouwkundige vergunning als in de milieuvergunning zijn opgenomen, kunnen ontgonnen worden.
  § 3. De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijbehorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthouders.
  § 4. De werken van alle aard die tijdelijk of bestendig verbonden zijn aan de ontginning, worden uitgevoerd onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Die stelt een verantwoordelijke persoon aan.
  § 5. De naam van die verantwoordelijke persoon wordt door de exploitant aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld.
  De verantwoordelijke persoon heeft als opdracht te waken over de naleving van de toepasselijke milieu- en vergunningsvoorwaarden.
  Art. 5.18.1.2. § 1. De ontginning wordt uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dat werkplan wordt opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en behandelt ten minste de volgende aspecten :
  1° de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd, met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk uitgevoerd wordt, tenzij gemotiveerd wordt waarom verschillende ontginningsplaatsen tegelijk nodig zijn;
  2° een motivering voor het al dan niet veranderen van het grondwaterpeil. Als een verandering van het grondwaterpeil wordt voorgesteld, wordt deze uitgewerkt door een erkend MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, en wordt bovendien melding gemaakt van :
  a) het aantal, de plaats en de technische kenmerken van de genivelleerde peilputten in de omgeving;
  b) de mogelijkheid tot hervoeding;
  c) de maximale verandering van het grondwaterpeil;
  d) het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;
  e) een beschrijving van de monitoring van de grondwaterhuishouding (waaronder ten minste de grondwaterstanden, het onttrokken volume grondwater en de meetfrequentie) tijdens en tot een jaar na de ontginning, aan de hand waarvan de naleving van de bepalingen, vermeld in artikel 5.18.2.9.1 en 5.18.2.9.3 getoetst zullen worden. De vergunningverlenende overheid kan de termijn van de monitoring verlengen op verzoek van de toezichthouder op basis van de evolutie van de grondwaterstanden;
  3° een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, namelijk de toestand waarin de percelen waarvoor een milieuvergunning is verleend na de ontginning zullen worden afgewerkt, een nauwkeurig voorstel voor de definitieve hellingen na de ontginning en de wijze van realisatie van die hellingen, een vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn, een opgave van grondbalansen en een beschrijving van het noodzakelijke grondverzet;
  4° een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en te beperken en vooral van de maatregelen tegen stof en geluid;
  5° een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die ervoor bevoegd is om het werkplan goed te keuren;
  6° de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage IV van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
  7° een nauwkeurig voorstel voor de beschermingsstroken en de aansluitende hellingen;
  8° een stabiliteitsrisicoanalyse voor alle droge ontginningen onder het grondwaterpeil en voor alle natte ontginningen. Die risicoanalyse omvat ten minste de volgende punten :
  a) voor droge ontginningen onder het grondwaterpeil :
  1) een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning door middel van berekeningen volgens de methode van Bishop of een vergelijkbare methode, of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens;
  2) een omschrijving van de wijze waarop de grondwaterverlaging zal worden doorgevoerd;
  3) een inschatting van de te verwachten invloed van het grondwater op de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning en van de omgeving en een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
  4) een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
  5) een inschatting van de mogelijke oplichting van de bodem van de ontginning;
  6) een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
  b) voor natte ontginningen :
  1) een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens de ontginning door middel van de toepassing van het bresprofiel als de ontginning niet meer dan 50 meter diep is, en door middel van een gedetailleerde stabiliteitsberekening als de ontginning meer dan 50 meter diep is;
  2) een overzicht van de beschikbare informatie over het grondonderzoek, de bresprofielen in de groeve, eventuele stabiliteitsproblemen die zich in de groeve hebben voorgedaan, en mogelijke risico's voor de omgeving;
  3) een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
  4) een bepaling van de maximaal toegelaten verlaging van het waterpeil in de ontginningsput;
  5) een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van golfslag en mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
  6) een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
  9° een omschrijving van de maatregelen om te voorkomen dat oppervlaktewater dat naar de ontginning toestroomt, aanleiding geeft tot stabiliteitsproblemen.
  § 2. De voorschriften voor de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, een plan van aanleg of een ander stedenbouwkundig plan dat van toepassing is, worden stipt gevolgd.
  § 3. De exploitant legt het werkplan, vermeld in paragraaf 1, binnen drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voor aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen pas worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  § 4. De exploitant stelt een voortgangsrapport op, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
  }Afdeling 5.18.2. - Voorwaarden voor de ontginningswerken Subafdeling 5.18.2.1. - Afpaling van de vergunde ontginningszone
  Art. 5.18.2.1.1. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, wordt de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt de datum en het uur waarop tot die afpaling wordt overgegaan, uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Subafdeling 5.18.2.2. - De toegang tot de ontginning
  Art. 5.18.2.2.1. De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester wordt voor de plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald waar en hoe de ontginning afgeschermd moet worden.
  Subafdeling 5.18.2.3. - Opmeting van referentiepunten bij een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken
  Art. 5.18.2.3.1. Voor de aanvang van een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken worden per constructie ten minste twee referentiepunten aangebracht en opgemeten in x, y en z, waarbij de meetnauwkeurigheid van de hoogte ten minste een centimeter bedraagt. Bij wegen worden de referentiepunten om de honderd meter aangebracht. De referentiepunten worden tijdens de ontginning vijfjaarlijks opgemeten.
  De resultaten van de opmetingen worden opgenomen in het basisvoortgangsrapport, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
  Subafdeling 5.18.2.4. Ontginningsmethode
  Art. 5.18.2.4.1. De exploitant past de ontginningsmethode aan aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De exploitant treft de nodige schikkingen om het gevaar voor stabiliteitsproblemen, voor beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en voor het droogtrekken van de omgevende terreinen en waterwinningen te voorkomen.
  Het is verboden te werken met ondermijning of met een vooroverhellend front. Fronten die niet meer ontgonnen worden, worden afgewerkt volgens de hellingen, vermeld in subafdeling 5.18.2.7.
  Subafdeling 5.18.2.5. - Stapelen van dekgrond of teelaarde
  Art. 5.18.2.5.1. Als in het goedgekeurde werkplan is opgenomen dat de dekgrond of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, wordt die op voldoende afstand van het front gestapeld om het gevaar voor stabiliteitsproblemen te vermijden.
  Stapelen van dekgrond of teelaarde binnen de beschermingsstrook, en bij natte ontginningen ook op gronden die al opnieuw aangevuld zijn, is alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens heeft aangetoond dat het voldoende veilig is.
  Subafdeling 5.18.2.6. - Aanleg van beschermingsstroken
  Art. 5.18.2.6.1. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, houdt de exploitant langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, en langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken een onaangetaste beschermingsstrook in stand.
  Art. 5.18.2.6.2. § 1. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, heeft de beschermingsstrook ten minste de volgende breedte :
  1° langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, die minstens tien meter bedraagt;
  2° langs openbare en private land- en buurtwegen : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
  3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf meter en met, behalve bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, een maximum van vijftien meter, en met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na voorafgaande schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.
  Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, 1°, bij droge ontginningen van leem of klei onder het grondwaterpeil en bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, de breedte van de beschermingsstrook langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken ten minste tweemaal de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, tenzij de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie kan aantonen dat een smallere beschermingsstrook volstaat. De smallere beschermingsstrook kan evenwel nooit smaller zijn dan de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld en kan nooit smaller zijn dan tien meter.
  § 2. In afwijking van paragraaf 1 heeft de beschermingsstrook in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, ten minste de volgende breedte :
  1° langs gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van tien meter;
  2° langs wegen : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
  3° langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter en een maximum van vijftien meter, met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.
  Art. 5.18.2.6.3. Bij een verdere uitdieping van een ontginning gaat de exploitant na of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuwe diepte. Als dat niet het geval is, brengt de exploitant een bijkomende beschermingsstrook aan langs de rand van de oude putvloer, zodat de totale breedte volstaat voor de nieuwe diepte.
  Subafdeling 5.18.2.7. - Hellingen tijdens de ontginning
  Art. 5.18.2.7.1. Tijdens de ontginning respecteert de exploitant de opgelegde hellingen. Alle oppervlaktedelfstoffen beneden het profiel van de hellingen moeten onaangeroerd blijven.
  Art. 5.18.2.7.2. § 1. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, bedraagt de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij droge ontginningen 1 :1, met dien verstande dat er een berm of een drainering aangebracht wordt op elk niveau waarop wateruittreding wordt vastgesteld, zoals bepaald in artikel 5.18.2.9.2.
  § 2. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, gelden langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen de volgende maximale hellingsgraden :
  1° boven het waterpeil : 1:1;
  2° onder het waterpeil :
  a) van 0 tot 15 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:3;
  b) van 15 tot 20 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:4;
  c) van 20 tot 30 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:8;
  d) van 30 tot 40 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:15;
  e) van 40 tot 50 meter diepte ten opzichte van het maaiveld : 1:25.
  De diepte ten opzichte van het maaiveld wordt beperkt tot de diepte vanaf vijf meter boven het waterpeil van de ontginning als dat waterpeil meer dan vijf meter lager ligt dan het maaiveld.
  In afwijking van het eerste lid, bedraagt in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen, tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning :
  1° boven het waterpeil : 1:1;
  2° onder het waterpeil : 1:3.
  Art. 5.18.2.7.3. Als toestemming gegeven is om tot aan de perceelsgrens te ontginnen, gelden voor de hellingen tijdens de ontginning de maximale hellingsgraden voor definitieve hellingen na de ontginning, vermeld in artikel 5.18.2.8.2 en 5.18.2.8.3.
  Subafdeling 5.18.2.8. - Definitieve hellingen na de ontginning
  Art. 5.18.2.8.1. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, worden hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen twaalf maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.
  Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, worden langs autosnelwegen en spoorwegen hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen drie maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.
  Art. 5.18.2.8.2. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, gelden voor definitieve hellingen de volgende maximale hellingsgraden :
  1° bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve ook na de ontginning droog blijft : [1:1,5]. <Erratum, B.St. 21-10-2013, p. 74806>.
  2° bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve na de ontginning onder water zal komen te staan : 1: 2;
  3° bij droge ontginningen van leem of klei : 1:2;
  4° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant : 1:1,5;
  5° bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken : 1:2.
  De omvorming van hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, in definitieve hellingen langs beschermingsstroken als vermeld in artikel 5.18.2.6.2, § 1, eerste lid, 3°, mag een halvering van de beschermingsstroken tot gevolg hebben.
  Art. 5.18.2.8.3. De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014 en op hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen.
  Subafdeling 5.18.2.9. - Waterhuishouding
  Art. 5.18.2.9.1. Tijdens en na de ontginning zorgt de exploitant ervoor dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert. Een verandering van het grondwaterpeil moet vermeden worden, en als dat niet mogelijk blijkt, moet ze zo veel mogelijk beperkt worden.
  Bij natte ontginningen neemt de exploitant maatregelen om watervervuiling door olielekken te voorkomen, onder meer door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen, en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.
  Art. 5.18.2.9.2. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, voorziet de exploitant in geval van wateruittreding uit de hellingen langs de beschermingsstroken, ofwel in een berm met een breedte van ten minste drie meter bij een ontginning van zand of grind en ten minste vijf meter bij een ontginning van leem of klei, ofwel in een drainering zodat het uittredende grondwater geen stabiliteitsproblemen kan veroorzaken. Als een berm wordt aangelegd ter hoogte van de basis van de freatische waterlaag, kan de breedte van de berm in mindering worden gebracht van de breedte van de beschermingsstrook, vermeld in artikel 5.18.2.6.2, voor zover de breedte van de beschermingsstrook op het niveau van het maaiveld naargelang de ligging van de beschermingsstrook voldoet aan het minimum van respectievelijk vijf en tien meter, en ook voldoet aan het minimum dat, naargelang de diepte van de eerste ontginningstrap, daarvoor geldt overeenkomstig artikel 5.18.2.6.2.
  Art. 5.18.2.9.3. De afstand tussen de bodem van de ontginning en de bovenkant van een dieper gelegen watervoerende laag is minstens gelijk aan de stijghoogte van die watervoerende laag boven de bovenkant ervan, gedeeld door 1,6.
  Subafdeling 5.18.2.10. - Stabiliteitsproblemen en andere incidenten
  Art. 5.18.2.10.1. De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  De exploitant meldt elk zwaar ongeval of incident en elke effectieve instabiliteit die meer dan 10 % van de breedte van een beschermingsstrook aantast of die een volume van meer dan 250 m3 heeft en waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Art. 5.18.2.10.2. In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m3 waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, of in geval van een instabiliteit die tot voorbij de helft van een beschermingsstrook reikt, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden zijn uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat verder ten minste de volgende informatie :
  1° een fotoreportage;
  2° een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;
  3° gegevens over de productie en de productiewijze;
  4° de grondwaterstanden, grondwaterstromingen en uittreding van grondwater;
  5° een grondonderzoek, bestaande uit ten minste vier diepsonderingen en ten minste twee peilputten;
  6° een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;
  7° een stabiliteitsstudie;
  8° een voorstel van de te nemen maatregelen en een tijdschema.
  Subafdeling 5.18.2.11. - Herstellingen van beschermingsstroken en hellingen
  Art. 5.18.2.11.1. De exploitant herstelt beschermingsstroken en opgelegde hellingen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
  De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Subafdeling 5.18.2.12. - Ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen
  Art. 5.18.2.12.1. Bij ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen legt de exploitant de hoogst mogelijke voorzichtigheid aan de dag, wegens het verhoogde risico op stabiliteitsproblemen.
  Art. 5.18.2.12.2. Natte ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen en ontginningen van wederaangevulde gronden zijn alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie heeft aangetoond dat ze voldoende veilig zijn.
  Subafdeling 5.18.2.13. - Afgraving van steenkoolterrils
  Art. 5.18.2.13.1. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, werkt de exploitant steenkoolterrils die niet meer verder worden afgegraven, af met de volgende maximale hellingsgraden :
  1° hellingen, opgebouwd uit steenachtige materialen : 1:1;
  2° hellingen, opgebouwd uit zandige materialen : 1:2.
  Voor hellingen die niet voldoen aan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, voert de exploitant gedurende een periode van vijf jaar een gedetailleerde monitoring uit en hij rapporteert de resultaten van die monitoring jaarlijks aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Als de hoogte van een terril meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste vijf meter.
  Wederaanvullingen kunnen alleen gebeuren met een maximale hellingsgraad van 1:2. Als de hoogte van een wederaanvulling meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste drie meter, voorzien van grachten voor de afvoer van oppervlaktewater.
  Art. 5.18.2.13.2. De exploitant herstelt opgelegde hellingen en bermen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
  De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Art. 5.18.2.13.3. In wederaangevulde zones en in zones waarin niet meer wordt afgegraven, treft de exploitant de nodige maatregelen om de afvoer van oppervlaktewater op een gecontroleerde wijze via grachten te laten plaatsvinden. In grachten die op bermen of aan de voet van een helling worden aangelegd, brengt de exploitant een afdichting aan om mogelijke erosie en infiltratie van oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken.
  In wederaangevulde zones is stagnerend water alleen toegelaten als een bodemafdichting is aangebracht.
  Subafdeling 5.18.2.14. - Het gebruik van springstoffen
  Art. 5.18.2.14.1. Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de milieuvergunning uitdrukkelijk toestemming is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.
  Het is verboden op de werven dynamiet en soortgelijke mengsels te brengen die door de vorst zijn getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden.
  Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt.
  Springstoffen mogen alleen geplaatst worden in mijnovens en een boorgat mag alleen gevuld worden met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden. ".

Art.146. In artikel 5.19.1.4, § 5, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het woord " emissienorm " vervangen door het woord " emissiegrenswaarde ".

Art.147. In artikel 5.19.2.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, wordt paragraaf 5 opgeheven.

Art.148. Artikel 5.20.2.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.20.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 1.1 en 20.1.2 van de indelingslijst. ".

Art.149. Artikel 5.20.2.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.20.2.2. § 1. In afwijking van artikel 5.7.6.1, hoofdstuk 5.31, hoofdstuk 5.43 en de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de installaties van petroleumraffinaderijen de volgende emissiegrenswaarden die betrekking hebben op de som van de emissies, afkomstig van de stookinstallaties, inbegrepen de gasturbines in warmte-krachttoepassing - geïnstalleerd op het bedrijfsterrein van de raffinaderij en al dan niet uitgebaat door de raffinaderij zelf -, en de procesinstallaties :
  1° voor SO2 :350 mg/Nm3;
  2° voor NOX, uitgedrukt als NO2 : 200 mg/Nm3,
  3° voor stof : 50 mg/Nm3;
  4° voor CO : 100 mg/Nm3;
  5° voor Ni en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni : 1 mg/Nm3;
  6° voor V en zijn verbindingen, uitgedrukt als V : 2 mg/Nm3.
  Onder de procesinstallaties, vermeld in het eerste lid, zijn onder meer begrepen : de zwavelherwinningseenheden, de katalytische kraak- en omvormingsinstallaties, de incineratoren, de fakkels alsook de asfaltoxideerders en alle andere proceseenheden met SO2-, NOX-, CO- en stofemissies.
  Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, wordt voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing alleen het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Dat warmterecuperatiegedeelte wordt bepaald door het totale afgasvolume van de gasturbine in warmte-krachttoepassing te verminderen met het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie toegekend kan worden, namelijk 4000 Nm3/MWhe, bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 15 volumepercent. De bijbehorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering worden gebracht van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de hele installatie.
  § 2. Voor SO2 geldt bijkomend dat de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de petroleumraffinaderij, met uitzondering van de grote stookinstallaties die niet in werking, gebouwd of vergund waren op 1 juli 1987, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 ligt. ".

Art.150. Artikel 5.20.2.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.20.2.3. § 1. Voor grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3, met uitzondering van de erin vastgestelde emissiegrenswaarden voor stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in afdeling 5.43.3, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen in raffinaderijen, andere dan gasturbines en stationaire motoren de emissiegrenswaarden, vermeld in dit artikel , waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2. Die emissiegrenswaarden zijn gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen, en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 % :
  1° stookinstallaties, die gevoed worden met vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren
  a) tot en met 31 december 2015 :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOX
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 30050 (1)1700450
 > 300 - 50050 (1)lineaire afname van 1700 tot 400450
  
 > 50050400400
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27/ november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 10050850150
 > 100 - 30030lineaire afname van 400 tot 200150
  
 > 30030200150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013 als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10050850150
 > 100 - 30030lineaire afname van 400 tot 200100
  
 > 30030200100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10020350150
 > 100 - 30020200100
  
 > 30010150100
(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 500 MW, waarin vloeibare brandstof met een as-gehalte van meer dan 0,06 % wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 100 mg/Nm3;
  b) vanaf 1 januari 2016 :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOX
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 10030 (2)350450
 > 100 - 30025 (2)250200 (1)
  
 > 300 - 50020 (2)200150 (1)
  
 > 50020 (2)200150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 10030350150
 > 100 - 30025250150
  
 > 30020200150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10030350150
 > 100 - 30025250100
  
 > 30020200100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10020350150
 > 100 - 30020200100
  
 > 30010150100
(1) Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 450 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3.
  2° stookinstallaties, die gevoed worden met gasvormige brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren :
  a) tot en met 31 december 2015 :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOXCO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, mits uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 500535 (1)300-
 > 500535 (1)200-
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 535 (1)100 (2)-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100535 (1)100 (3)-
 > 100535 (1)80 (4)-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100535 (1)100100
 > 100535 (1)80 (4)100
(1) Voor installaties gevoed met vloeibaar gemaakt gas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
  (3) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
  (4) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.
  b) vanaf 1 januari 2016 :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOXCO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 500535 (1)100 (2)100 (6)
 > 500535 (1)100 (3)100 (6)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 535 (1)100 (3)100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100535 (1)100 (4)100 (6)
 > 100535 (1)80 (5)100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100535 (1)100100
 > 100535 (1)80 (5)100
(1) Voor installaties die gevoed worden met vloeibaar gemaakt gas, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
  (3) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
  (4) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
  (5) Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.
  (6) In afwijking van de emissiegrenswaarde voor CO is voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geen emissiegrenswaarde voor CO van toepassing.
  § 2. Voor gemengde grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig artikel 5.43.3.16 vastgestelde emissiegrenswaarden :
  a) als tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt, de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof, vermeld in paragraaf 1;
  b) als het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde :
  1) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, die overeenstemmen met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie;
  2) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt 1) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met een factor 2 en dat product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van paragraaf 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de stookinstallatie;.
  3) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de emissiegrenswaarden, vermeld in 1) en 2), te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die door elke brandstof geleverd wordt, en dat product te delen door de warmte die geleverd wordt door alle brandstoffen samen;
  4) optellen van de onder 3) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.
  § 3. In afwijking van paragraaf 2 kunnen voor gemengde grote stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden voor SO2 worden toegepast :
  a) voor de grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002, of waarvoor de eerste vergunning is aangevraagd voor 27 november 2002 en die pas na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen : 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij;
  b) voor de grote stookinstallaties, andere dan de grote stookinstallaties, vermeld in a) : 1000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij. ".

Art.151. Artikel 5.20.2.4 en 5.20.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden opgeheven.

Art.152. Artikel 5.20.2.6 tot en met 5.20.2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 19 september 2008, worden vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.20.2.6. Voor de toepassing van artikel 5.20.2.2 wordt de volgende precisering met betrekking tot de procesinstallaties in acht genomen :
  1° de werkelijke debieten in m3/uur worden herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15 K) en druk (101,3 kPa), maar op droge basis als vermeld in artikel 4.4.3.1. bij de werkelijke hoeveelheid zuurstofovermaat;
  2° meetstrategie voor stof, SO2, NOX, CO, Ni en V :
  a) voor stookinstallaties gelden artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.30 en artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.32;
  b) voor procesinstallaties worden continue restgasmetingen uitgevoerd of worden de emissies berekend op basis van continue of periodiek gemeten relevante parameters. De metingen worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2.
  Als in bijlage 4.4.2 geen meetmethoden zijn vermeld, worden de CEN-normen gevolgd.
  Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit opleveren.
  Als er geen CEN- of ISO-normen bestaan, mogen berekeningen uitgevoerd worden op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of mogen andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk gebruikt worden;
  3° beoordeling van meetresultaten :
  a) in afwijking van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.20.2.2, § 1, geacht te zijn voldaan als uit de evaluatie van de resultaten van de metingen of berekeningen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat :
  1) voor SO2 :
  i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
  ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 24/7 keer de emissiegrenswaarde;
  iii. geen uurgemiddelde hoger ligt dan 48/7 keer de emissiegrenswaarde;
  2) voor NOX :
  i. geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
  ii. geen maandgemiddelde hoger ligt dan 7/4 van de emissiegrenswaarde;
  iii. geen daggemiddelde hoger ligt dan 3 keer de emissiegrenswaarde;
  3) voor stof :
  i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
  ii. geen daggemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;
  4) voor CO, Ni en V :
  i. geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt.
  b) Voor de beoordeling van de meetresultaten met betrekking tot de toetsing van de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties gelden artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.39.
  Art. 5.20.2.7. § 1. Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals afgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, of zoals afgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installaties vrijkomen, worden zo veel mogelijk via een opvangsysteem voor afgas teruggeleid of in procesinstallaties of stookinstallaties verbrand. Als dat niet mogelijk is, worden de gassen naar een fakkel geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte geldt.
  Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of uit andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.
  Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.
  In afwijking van hoofdstuk 4.4 geldt voor zwavelwaterstof een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 in het geloosde afgas.
  Zwavelwaterstofhoudend water wordt zo verwerkt dat vermeden wordt dat hieruit afgas in de atmosfeer terechtkomt.
  Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindproducten worden de emissies van organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C door passende maatregelen verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afgaszuiveringsinrichting.
  Proceswater wordt pas na het ontgassen in een open systeem geleid. De hierbij opgevangen afgassen worden door wassen of verbranden gereinigd.
  § 2. Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde.
  § 3. Bij Claus-installaties met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per dag geldt de volgende zwavelomzettingsgraad :
  1° bij Claus-installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2007 : 99,5 %;
  2° bij andere Claus-installaties dan de Claus-installaties, vermeld in 1° : 97 %.
  § 4. Voor procesinstallaties geldt voor dioxinen en furanen een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
  De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen alleen aanvaard als die weglating voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthouder.
  Elke meting die uitgevoerd wordt volgens de bovenvermelde methode, voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en een nieuwe analyse verricht.
  Art. 5.20.2.8. § 1. In afwijking van de sectorale voorwaarden vermeld in afdeling 5.43.4, gelden voor petroleumraffinaderijen de volgende bepalingen.
  § 2. Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van de petroleumraffinaderij, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2, alsook van NOX van de stookinstallaties en de procesinstallaties zo veel mogelijk te beperken.
  § 3. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthouder.
  § 4. Als het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen in dezelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van de installaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.
  § 5. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 gaat de exploitant over tot het nemen van de schikkingen, vermeld in paragraaf 2 in een van de volgende gevallen :
  1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 125 g/m3;
  2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 150 g/m3;
  3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 200 g/m3.
  De schikkingen, vermeld in paragraaf 2, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die gemeten zijn in de meetposten, vermeld in paragraaf 4, lager liggen dan de waarden, vermeld in 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°. ".

Art.153. In artikel 5.20.6.4.2, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede " In het geval het achtergrondgeluid maatgevend is als norm " vervangen door de zinsnede " Als men gebruik wil maken van het achtergrondgeluid om een hogere norm te bekomen ".

Art.154. In artikel 5.23.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de tabel wordt een punt e toegevoegd, dat luidt als volgt :
  "


e. Bij de productie van geëxpandeerd polystyreenschuim uitgaande van EPS-granulaat, bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen :150 mg/Nm3
";
  2° de volgende zin wordt toegevoegd : " In de milieuvergunning kan slechts van de emissiegrenswaarde in punt e afgeweken worden tot een termijn verstrijkend op 31 december 2017. ".

Art.155. In artikel 5.28.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 7 maart 2008, wordt paragraaf 4, 2°, opgeheven.

Art.156. In artikel 5.29.0.1 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art.157. Aan artikel 5.29.0.6, § 2, 3°, b), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van 23 december 2011, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden deze normen vanaf 1 januari 2015; ".

Art.158. In artikel 5.29.0.9, 7°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 23 december 2011, worden de zinnen " Bij elk vloeistoflek dat aanleiding heeft gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of naburige eigendommen, moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om deze toestand te verhelpen en, in voorkomend geval, verdere verontreiniging te doen ophouden. Eventueel opgetreden verontreiniging moet op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt. Accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden. Ze worden onmiddellijk verzameld en verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering. De exploitant doet onmiddellijk melding van het voorval en van de (overwogen) maatregelen bij de burgemeester en bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. " opgeheven.

Art.159. In artikel 5.30.1.3, 2°, b), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 maart 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt aan de tabel de volgende rij toegevoegd :
  "


benzeen 5 mg/Nm3
".

Art.160. In hoofdstuk 5.31 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° artikel 5.31.0.1, afdeling 5.31.1, die bestaat uit artikel 5.31.1.1 tot en met 5.31.1.6, afdeling 5.31.2, die bestaat uit artikel 5.31.2.1 tot en met 5.31.2.3, en afdeling 5.31.3, die bestaat uit artikel 5.31.3.1, worden opgeheven;
  2° er worden een artikel 5.31.1 en 5.31.2 ingevoegd, die luiden als volgt :
  " Art. 5.31.1. Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 31.1 van de indelingslijst, gelden de sectorale voorschriften van hoofdstuk 5.43.

Art. 5.31.2. Voor inrichtingen als vermeld in rubrieken 31.2 en 31.3 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. ".

Art.161. In artikel 5.32.2.2, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het woord " milieuvergunning " vervangen door de woorden " bijzondere voorwaarden ".

Art.162. In artikel 5.32.2.5, § 4, van hetzelfde besluit, worden de woorden " hoofdstuk 4.1 " vervangen door de woorden " afdeling 4.1.12 ".

Art.163. In artikel 5.32.3.8, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt :
  " Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 beschikt de inrichting over een uitrusting om een begin van een brand te bestrijden. ";
  2° het tweede en het derde lid worden opgeheven.

Art.164. In artikel 5.32.3.10 van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt de zin " § 4. Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100 dB(A) LAeq,60min zijn verboden. " vervangen door de zin " § 5. Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100 dB(A) LAeq,60min zijn verboden. ".

Art.165. In artikel 5.32.7.2.6, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden " hoofdstuk 4.1 " vervangen door de woorden " afdeling 4.1.12 ".

Art.166. In artikel 5.32.7.5.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 worden de woorden " hoofdstuk 4.1 " vervangen door de woorden " afdeling 4.1.12 " en wordt de zin " De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar dient gehouden. " vervangen door de zin " De attesten met de datum en de uitslag van deze controle worden bij het veiligheidsdossier gevoegd dat ter inzage van de toezichthouder wordt gehouden. ";
  2° paragraaf 4 wordt opgeheven.

Art.167. In artikel 5.32.9.1.2, § 1, van hetzelfde besluit, worden de woorden " hoofdstuk 4.1 " vervangen door de woorden " afdeling 4.1.12 ".

Art.168. Aan subafdeling 5.32.9.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 19 september 2008 en 23 december 2011, wordt een artikel 5.32.9.1.6 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 5.32.9.1.6. Het zwembad volledig laten leeglopen gebeurt in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of rioolwaterzuiveringsinstallatie. ".

Art.169.In artikel 5.32.9.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 20 november 2009 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan paragraaf 1, 5°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Een alternatief op deze hellingsgraad is aanvaardbaar in bestaande inrichtingen, indien een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd wordt door de exploitant in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, minimaal om de twee uur weg te trekken en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  2° aan paragraaf 2, 4°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " In bestaande inrichtingen mag het restwater ook verwijderd worden door middel van een pomp of een alternatief systeem. ";
  3° aan paragraaf 3, 4°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien de kaden niet voldoen aan deze voorwaarden vermeld in het eerste en tweede lid, gebeurt de afvoer van het kuiswater via een volautomatisch systeem met een driewegkraan en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Deze turbiditeit mag maximaal 0,5 NTU zijn. ";
  4° aan paragraaf 4, 1°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " Indien geen omkleedcabines en kleedkamers van het wisseltype beschikbaar zijn in een bestaande inrichting, creëert de exploitant een duidelijk gescheiden zone voor geschoeide en niet geschoeide bezoekers op een door de milieuarts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid, goed te keuren wijze. ";
  5° aan paragraaf 5, 1°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien in bestaande inrichtingen geen afzonderlijke toiletten beschikbaar zijn wordt een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, om de twee uur weg te trekken; en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  6° aan paragraaf 5, 2°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Een alternatief op deze hellingsgraad is aanvaardbaar in bestaande inrichtingen, indien een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd wordt door de exploitant in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, minimaal om de twee uur weg te trekken en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  7° aan paragraaf 5, 3°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " De staande toiletten van bestaande inrichtingen, aanwezig bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning, mogen in gebruik blijven mits een hygiëneplan wordt opgesteld en uitgevoerd in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. ";
  8° in paragraaf 8, 2°, worden tussen de woorden " bedraagt 30 m/h. " en de woorden " Als chemicaliën worden " de zinnen " De filters die in bestaande inrichtingen bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning een filterbedhoogte hadden kleiner dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang zij voldoen aan de kwaliteitsvereisten van het zwemwater vermeld in artikel 5.32.9.2.2, § 4. Bij vervanging van de filter, wordt een filter met een filterbedhoogte van minimum 1 meter voorzien. " ingevoegd;
  9° in paragraaf 8, 6°, wordt de zin " ; voor een bad met een capaciteit van 100 m3 of lager is de turnover maximaal 2 uur. " vervangen door de zin " Voor een bad met een capaciteit van 100 m3 of lager is de turnover maximaal twee uur, behoudens toelating toegestaan door de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, en behoudens de turnover de vier uur niet overschrijdt. ";
  10° er wordt een paragraaf 9 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 9. De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt 300 g/m3 en de grenswaarde bedraagt 500 [pg/m3]. <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>. <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>.
  Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid.
  Het tijdstip, de apparatuur en de meetmethode zijn goedgekeurd door de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid. ".

Art.170. In artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 4, 1°, wordt de rij
  "


Gebonden chloormg/l≤ 1,0
"
  vervangen door de volgende rij :
  "


gebonden chloormg/l≤ 0,6 (1)
"
  (1) In afwijking van deze emissiegrenswaarde voor gebonden chloor geldt tijdelijk tot en met 31 december 2015 voor zwembaden waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 1 januari 2013, als ze uiterlijk op 1 januari 2014 in gebruik is genomen, een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van =< 1,0 mg/l. ";
  2° in paragraaf 4, 1°, c), wordt het woord " afwijking " vervangen door het woord " toelating ";
  3° in paragraaf 4, 3°, tweede zin, wordt het woord " afwijking " vervangen door de woorden " een toelating ";
  4° in paragraaf 5, vijfde lid, wordt de zinsnede " Per bader en per dag worden minimaal 30 liter vers water toegevoegd " vervangen door de zinsnede " Per bader en per dag wordt, behoudens toelating toegestaan door de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, minimaal 30 liter vers water toegevoegd ".

Art.171. In artikel 5.32.9.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan paragraaf 1, 5°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Een alternatief op deze hellingsgraad is aanvaardbaar in bestaande inrichtingen, indien een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd wordt door de exploitant in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, minimaal om de twee uur weg te trekken en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  2° aan paragraaf 2, 4°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " In bestaande inrichtingen mag het restwater ook verwijderd worden door middel van een pomp of een alternatief systeem. ";
  3° aan paragraaf 3, 3°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien de kaden niet voldoen aan deze voorwaarden vermeld in het eerste en tweede lid, gebeurt de afvoer van het kuiswater via een volautomatisch systeem met een driewegkraan en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Deze turbiditeit mag maximaal 0,5 NTU zijn. ";
  4° aan paragraaf 5, 2°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Een alternatief op deze hellingsgraad is aanvaardbaar in bestaande inrichtingen, indien een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd wordt door de exploitant in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, minimaal om de twee uur weg te trekken en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  5° in paragraaf 7, 2°, worden tussen de woorden " bedraagt 30 m/uur. " en de woorden " Als chemicaliën worden " de zinnen " De filters die in bestaande inrichtingen bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning een filterbedhoogte hadden kleiner dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang zij voldoen aan de kwaliteitsvereisten van het zwemwater vermeld in artikel 5.32.9.2.2, § 4. Bij vervanging van de filter, wordt een filter met een filterbedhoogte van minimum 1 meter voorzien. " ingevoegd;
  6° in paragraaf 7, 6°, wordt de zin " ; voor een bad met een capaciteit van 100 m3 of lager is de turnover maximaal 2 uur. " vervangen door de zin " Voor een bad met een capaciteit van 100 m3 of lager is de turnover maximaal twee uur, behoudens toelating toegestaan door de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, en behoudens de turnover de vier uur niet overschrijdt. ".

Art.172. In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 4, 1°, c), wordt het woord " afwijking " vervangen door het woord " toelating ";
  2° in paragraaf 4, 3°, tweede zin, wordt het woord " afwijking " vervangen door de woorden " een toelating ";
  3° in paragraaf 5, vijfde lid, wordt de zinsnede " Per bader en per dag worden minimaal 30 liter vers water toegevoegd " vervangen door de zinsnede " Per bader en per dag wordt, behoudens toelating toegestaan door de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, minimaal 30 liter vers water toegevoegd ".

Art.173.Aan artikel 5.32.9.4.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 december 2011, wordt een paragraaf 6 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 6. Luchtkwaliteit
  De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt [300 pg/m3] en de grenswaarde bedraagt [500 pg/m3]. Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid. Het tijdstip, de apparatuur en de meetmethode zijn goedgekeurd door de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid. ". <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>. <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>.

Art.174. In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt de rij
  "


gebonden chloormg/l≤ 1,0
"
  vervangen door de volgende rij :
  "


gebonden chloormg/l≤ 0,6 (1)
"
  (1) In afwijking van deze emissiegrenswaarde voor gebonden chloor geldt tijdelijk tot en met 31 december 2015 voor zwembaden waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 1 januari 2013, als ze uiterlijk op 1 januari 2014 in gebruik is genomen, een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ≤ 1,0 mg/l. ";
  2° in paragraaf 1, c), wordt het woord " afwijking " vervangen door het woord " toelating ";
  3° in paragraaf 3, tweede zin, wordt het woord " afwijking " vervangen door de woorden " een toelating ".

Art.175. In artikel 5.32.9.5.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 wordt de rij
  "


Gebonden chloormg/l≤ 1,0
"
  vervangen door de volgende rij :
  "


gebonden chloormg/l=< 0,6 (1)
"
  (1) In afwijking van deze emissiegrenswaarde voor gebonden chloor geldt tijdelijk tot en met 31 december 2015 voor zwembaden waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 1 januari 2013, als ze uiterlijk op 1 januari 2014 in gebruik is genomen, een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van =< 1,0 mg/l. ";
  2° in paragraaf 1quater, c), wordt het woord " afwijking " vervangen door het woord " toelating ";
  3° in paragraaf 3, tweede zin, wordt het woord " afwijking " vervangen door de woorden " een toelating ".

Art.176.In artikel 5.32.9.7.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 20 november 2009 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan paragraaf 1, 5°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Een alternatief op deze hellingsgraad is aanvaardbaar in bestaande inrichtingen, indien een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd wordt door de exploitant in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water,
  afkomstig van de natte baders, minimaal om de twee uur weg te trekken en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  2° aan paragraaf 2, 4°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " In bestaande inrichtingen mag het restwater ook verwijderd worden door middel van een pomp of een alternatief systeem. ";
  3° aan paragraaf 3, 3°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien de kaden niet voldoen aan deze voorwaarden, gebeurt de afvoer van het kuiswater via een volautomatisch systeem met een driewegkraan en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Deze turbiditeit mag maximaal 0,5 NTU zijn. ";
  4° aan paragraaf 4, 1°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " Indien geen omkleedcabines en kleedkamers van het wisseltype beschikbaar zijn in een bestaande inrichting, creëert de exploitant een duidelijk gescheiden zone voor geschoeide en niet geschoeide bezoekers op een door de milieuarts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid, goed te keuren wijze. ";
  5° aan paragraaf 5, 1°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien in bestaande inrichtingen geen afzonderlijke toiletten beschikbaar zijn wordt een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, om de twee uur weg te trekken; en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  6° aan paragraaf 5, 2°, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Een alternatief op deze hellingsgraad is aanvaardbaar in bestaande inrichtingen, indien een hygiëneplan opgesteld en uitgevoerd wordt door de exploitant in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. Dit hygiëneplan bevat minimaal de opdracht om het water, afkomstig van de natte baders, minimaal om de twee uur weg te trekken en om de natte ruimten minimaal dagelijks te ontsmetten. In overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige worden ook vloercontroles opgenomen in het meetprogramma voor de zwemwaterkwaliteit. De resultaten worden maandelijks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. De vloeren voldoen aan de volgende kwaliteitsvereisten :


parameterKVE per 25 cm2
Coliforme bacteriën≤ 150
Fecale Colibacteriën≤ 1
Fecale Streptokokken< 1
Pseudomonas aeruginosa≤ 1
Pathogene Staphylokokken≤ 10
Dermatofyten< 1
";
  7° aan paragraaf 5, 3°, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " De staande toiletten van bestaande inrichtingen, aanwezig bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning, mogen in gebruik blijven mits een hygiëneplan wordt opgesteld en uitgevoerd in overleg met de milieu-arts of de milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht volksgezondheid. ";
  8° in paragraaf 8, 2°, worden tussen de woorden " bedraagt 30 m/h. " en de woorden " Als chemicaliën worden " de zinnen " De filters die in bestaande inrichtingen bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning een filterbedhoogte hadden kleiner dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang zij voldoen aan de kwaliteitsvereisten van het zwemwater vermeld in artikel 5.32.9.2.2, § 4. Bij vervanging van de filter, wordt een filter met een filterbedhoogte van minimum 1 meter voorzien. " ingevoegd;
  9° in paragraaf 8, 6°, wordt de zin " ; het water van een klein bad tenminste om de 2 uur. " vervangen door de zin " .Het water van een klein bad wordt tenminste om de twee uur volledig behandeld, behoudens toelating toegestaan door de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheiden, en behoudens de turnover in dit kleine bad de vier uur niet overschrijdt. ";
  10° er wordt een paragraaf 9 toegevoegd, die luidt als volgt :
  " § 9. Luchtkwaliteit
  De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt [300 pg/m3] en de grenswaarde bedraagt 500 g/m3. Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid. Het tijdstip, de apparatuur en de meetmethode zijn goedgekeurd door de toezichthoudende ambtenaar van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid. <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>. <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>.
  ".

Art.177. In artikel 5.32.9.7.2, § 4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 1°, wordt de rij
  "


Gebonden chloormg/l≤ 1,0
"
  vervangen door de volgende rij :
  "


gebonden chloormg/l≤ 0,6 (1)
"
  (1) In afwijking van deze emissiegrenswaarde voor gebonden chloor geldt tijdelijk tot en met 31 december 2015 voor zwembaden waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 1 januari 2013, als ze uiterlijk op 1 januari 2014 in gebruik is genomen, een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ≤ 1,0 mg/l. ";
  2° in punt 1°, c), wordt het woord " afwijking " vervangen door het woord " toelating ";
  3° in punt 3°, tweede zin, wordt het woord " afwijking " vervangen door de woorden " een toelating ".

Art.178. In artikel 5.32.9.7.3, § 5, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede " Per bader en per dag worden minimaal 30 liter vers water toegevoegd " vervangen door de zinsnede " Per bader en per dag wordt, behoudens toelating toegestaan door de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, minimaal 30 liter vers water toegevoegd ".

Art.179. In artikel 5.32.10.5, § 2, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het derde lid opgeheven.

Art.180. In artikel 5.33.0.3, § 4, van hetzelfde besluit worden de woorden " hoofdstuk 4.1 " vervangen door de woorden " afdeling 4.1.12 " en worden de woorden " toezichthoudende ambtenaar " vervangen door het woord "toezichthouder ".

Art.181. In deel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt het opschrift van hoofdstuk 5.43 vervangen door wat volgt :
  " HOOFDSTUK 5.43. - Stookinstallaties ".

Art.182. In afdeling 5.43.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° artikel 5.43.1.1 wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.43.1.1. Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties, al dan niet met elektriciteitsproductie of in warmte-krachttoepassing, en ongeacht het toegepaste type brandstof (inbegrepen biomassa), vermeld in rubriek 31.1 en 43 van de indelingslijst. ";
  2° artikel 5.43.1.2, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " Art. 5.43.1.2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties :
  1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of een andere behandeling van voorwerpen of materialen;
  2° naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
  3° installaties voor de regeneratie van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
  4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
  5° reactoren die worden gebruikt in de chemische industrie;
  6° cokesbatterijovens;
  7° windverhitters van hoogovens;
  8° installaties die als brandstof andere afvalstoffen dan biomassa-afvalstoffen gebruiken. ".

Art.183.In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden in afdeling 5.43.2 de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 5.43.2. - Kleine en middelgrote stookinstallaties ";
  2° subafdeling 5.43.2.1, die bestaat uit artikel 5.43.2.1.1 tot en met 5.43.2.1.6, subafdeling 5.43.2.2, die bestaat uit artikel 5.43.2.2.1 tot en met 5.43.2.2.6, en subafdeling 5.43.2.3, die bestaat uit artikel 5.43.2.3.1 tot en met 5.43.2.3.4, worden opgeheven;
  3° artikel 5.43.2.1 tot en met 5.43.2.5, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  " Art. 5.43.2.1. § 1. Als twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen, naar het oordeel van de vergunningsverlener, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dit geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.
  § 2. Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in paragraaf 1, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
  Art. 5.43.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van kleine en middelgrote stookinstallaties, de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof.
  De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, zijn gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa na een correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15 % voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
  Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 kW, gevoed met fossiele brandstoffen of biomassa andere dan biomassa-afval, zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing.
  Voor centrale stooktoestellen die in hoofdzaak gebruikt worden voor de verwarming van gebouwen en, optioneel, voor de aanmaak van warm verbruikswater, gelden de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater.
  Art. 5.43.2.3. Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOHClHF
bestaande installaties≥ 0,3 - 22001250800 (1)25010030
 ≥ 2 - 52001250800 (1)25010030
  
 > 5 - 202001250800 (1)25010030
  
 ≥ 20 - 502001250600 (1)25010030
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996≥ 0,3 - 2150125080025010030
 ≥ 2 - 5100125065025010030
  
 > 5 - 20 50125065025010030
  
 ≥ 20 - 50 50125050025010030
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005≥ 0,3 - 2100125050025010030
 ≥ 2 - 5100125040025010030
  
 > 5 - 20 50125040025010030
  
 ≥ 20 - 50 50125040025010030
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014≥ 0,3 - 2100125030020010030
 ≥ 2 - 5100125030020010030
  
 > 5 - 20 50125030020010030
  
 ≥ 20 - 50 50125030020010030
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014≥ 0,3 - 1100125030020010030
 ≥ 1 - 5 50125030020010030
  
 > 5 - 2020 (2)35030020010030
  
 ≥ 20 - 50 2025025020010030
(1) Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1100 mg/Nm3.
  (2) In afwijking van deze emissiegrenswaarde geldt tijdelijk tot en met 31 december 2015 een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3.
  Art. 5.43.2.4. Bij voeding met vaste biomassa geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOdioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (4)zware metalen (6)
bestaande installaties≥ 0,3 - 2225450800 (1)3750,6 (3) 
 ≥ 2 - 5225450800 (1)3750,6 (3)
  
 > 5 - 20200450800 (1)3000,15(5)
  
 ≥ 20 - 50200450600 (1)3000,15(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996≥ 0,3 - 22254508003750,6 (3) 
 ≥ 2 - 52254506503750,6 (3)
  
 > 5 - 20 504506503000,15(5)
  
 ≥ 20 - 30 504506003000,15(5)
  
 ≥ 30 - 50 504505003000,15(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005≥ 0,3 - 22254506003750,6 (3) 
 ≥ 2 - 52254506003750,6 (3)
  
 > 5 - 20 504506003000,15(5)
  
 ≥ 20 - 30 504506003000,15(5)
  
 ≥ 30 - 50 504504003000,15(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014≥ 0,3 - 22254506003750,6 (3) 
 ≥ 2 - 52254506003750,6 (3)
  
 > 5 - 20 504506003000,15(5)
  
 ≥ 20 - 30 504506003000,15(5)
  
 ≥ 30 - 50 504503003000,15(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014≥ 0,3 - 12004506003750,6 (3) 
 ≥ 1 - 5 504504503750,6 (3)
  
 > 5 - 2020 (2)4503503000,15(5)
  
 ≥ 20 - 50 202502503000,15(5)
(1) Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1100 mg/Nm3.
  (2) In afwijking van deze emissiegrenswaarde geldt tijdelijk tot en met 31 december 2015 een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3.
  (3) Deze emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing ingeval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval; ingeval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor deze installaties geen emissiegrenswaarde.
  (4) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
  (5) Voor installaties gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval gelden volgende emissiegrenswaarden :
  - voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl) : 0,15 mg/Nm3.
  - voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) : 0,15 mg/Nm3.
  - voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn) : 2,25 mg/Nm3.
  (6) Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
  Art. 5.43.2.5.Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor stookinstallaties, andere dan gasturbines en dieselmotoren en dual-fuelmotoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOnikkelvanadium
bestaande installaties≥ 0,3 - 2200170065025035
 ≥ 2 - 5200170065025035
  
 > 5 - 20200170065025035
  
 ≥ 20 - 502001700300 (1)25035
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996≥ 0,3 - 2100170045017535
 ≥ 2 - 5100170060017535
  
 > 5 - 20 50170040017535
  
 ≥ 20 - 50 50170030017535
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005≥ 0,3 - 210017025017535
 ≥ 2 - 5100170060017535
  
 > 5 - 20 50170040017535
  
 ≥ 20 - 50 50170030017535
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014≥ 0,3 - 210017018517535
 ≥ 2 - 5100170052517535
  
 > 5 - 20 50170040017535
  
 ≥ 20 - 50 50170015017535
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014≥ 0,3 - 2 5017018517535
 ≥ 2 - 5 (2) 5017018517535
  
 > 5 - 20 5017025017535
  
 ≥ 20 - 50 5017015017535
(1) Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 650 mg/Nm3.
  (2) In afwijking van deze emissiegrenswaarden, geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX, indien :
  a) aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kost, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrendabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt, en
  b) het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst, en
  c) de exploitant in de milieuvergunningsaanvraag op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden a) en b) is voldaan.
  ";
  4° er worden een artikel 5.43.2.6 tot en met 5.43.2.33 ingevoegd, die luiden als volgt :
  " Art. 5.43.2.6. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000≥ 0,3 - 505060600100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 0,3 - 505060200100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 0,3 - 503060200100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 50306075100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  Art. 5.43.2.7. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000≥ 0,3 - 505060-250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000≥ 0,3 - 505060200100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.2.8. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor dieselmotoren en dualfuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="5" valign="top">
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3 
  stofSO2[(1)]<Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>NOX[ ...] <Erratum,B. St. 21-10-2013,p. 74806>.COorg.
  stoffen
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993≥ 0,3 - 5011560 (1)1875575-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en voor 1 januari 2000≥ 0,3 - 507560 (1)1500375-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en voor 1 januari 2005≥ 0,3 - 32060 (1)1500250-
 ≥ 3 - 52060 (1)750250-
  
 ≥ 5 - 502060 (1)190 (2)250-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en voor 1 januari 20100,3 - 52060 (1)37525060
 ≥ 5 - 502060 (1)190 (2)25060
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 1 januari 2014≥ 0,3 - 52060 (1)37525060
 ≥ 5 - 502060 (1)130 (2)25060
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014≥ 0,3 - 1206037525060
 > 1 - 52060 (3)190 (2)25060
  
 > 5 - 502060130 (2)25060
(1) Bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa- %).
  (2) Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
  (3) In afwijking van deze emissiegrenswaarde voor SO2, geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3, indien :
  a) aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kost, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrendabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt, en
  b) het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst, en
  c) de exploitant in de milieuvergunningsaanvraag op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden a) en b) is voldaan.
  Art. 5.43.2.9. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor dieselmotoren en dualfuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCO
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000≥ 0,3 - 5011560 (1)-575
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000≥ 0,3 - 50 2060 (1)1500250
(1) Bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa- %).
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.2.10. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, gasmotoren en dualfuelmotoren, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtype gas/totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOXCO
bestaande installatiesaardgas ≥ 0,3 - 5 MW5035150 (1)250
 aardgas > 5 - 50 MW5035300 (1)250
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW505350 (1)250
  
 cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW50400350 (1)250
  
 hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW50800350 (1)250
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW5035350 (1)250
  
 biogas ≥ 0,3 - 5 MW5035350 (1)250
  
 biogas > 5 - 50 MW50800350 (1)250
  
 andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW5035350 (1)250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996aardgas ≥ 0,3 - 5 MW535150100
 aardgas > 5 - 50 MW535300100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW55200100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 5 - 50 MW55300100
  
 cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW5400200100
  
 cokesovengas > 5 - 50 MW5400300100
  
 hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW10800200100
  
 hoogovengas > 5 - 50 MW10800300100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW5035200100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 - 50 MW5035300100
  
 biogas ≥ 0,3 - 5 MW535200100
  
 biogas > 5 - 50 MW5200300100
  
 andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW535200100
  
 andere gassen > 5 - 50 MW535300100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005aardgas ≥ 0,3 - 50 MW535150100
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW55200100
  
 cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW5400200100
  
 hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW 10800200100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW5035200100
  
 biogas ≥ 0,3 - 5 MW535200100
  
 biogas > 5 - 50 MW5200200100
  
 andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW535200100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014aardgas ≥ 0,3 - 5 MW53580 (2)100
 aardgas > 5 - 50 MW535150100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW55200100
  
 cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW5400200100
  
 hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW10200200100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW3035200100
  
 biogas ≥ 0,3 - 50 MW535200100
  
 andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW535200100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014aardgas ≥ 0,3 - 20 MW53580100
 aardgas > 20 - 50 MW535100100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 50 MW55200100
  
 cokesovengas ≥ 0,3 - 50 MW5400200100
  
 hoogovengas ≥ 0,3 - 50 MW10200200100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 50 MW3035200100
  
 biogas ≥ 0,3 - 50 MW535200100
  
 andere gassen ≥ 0,3 - 50 MW535200100
(1) Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 500 mg/Nm3.
  (2) Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
  Art. 5.43.2.11. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  SO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993≥ 0,3 - 5012250100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en voor 1 januari 2000≥ 0,3 - 5012200100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 0,3 - 5012150100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 0,3 - 501275 (2)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 0,3 - 501250100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  (2) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in warmtekrachttoepassing.
  Art. 5.43.2.12. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  SO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000≥ 0,3 - 5012-250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000≥ 0,3 - 5012150100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.2.13. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasmotoren en dualfuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  NOxCO org. stoffen,
  uitgz.
  methaan
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000≥ 0,3 - 50500 x êta/30 (1)500-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en voor 1 januari 2005≥ 0,3 - 50190 x êta/30 (2)250 (4)-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en voor 1 januari 2010≥ 0,3 - 1190 x êta/30 (2)250 (4)60
 > 1 - 50190 (2)250 (4)60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 1 januari 2014≥ 0,3 - 1190 x êta/30 (2)250 (4)60
 > 1 - 5190 (2)250 (4)60
  
 ≥ 5 - 5095 (2)250 (4)60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014≥ 0,3 - 1190 (2)250 (4)60
 > 1 - 595 (2) (3)250 (4)60
  
 ≥ 5 - 5095 (2)250 (4)60
êta = nominaal motorrendement
  (1) In afwijking van deze emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993 geen NOX-emissiegrenswaarde van toepassing tot en met 31 december 2018.
  Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 geldt ingeval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x êta/30 mg/Nm3.
  (2) Voor dualfuelmotoren worden deze emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
  (3) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
  (4) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
  Art. 5.43.2.14. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasmotoren en dualfuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrens-waarden in mg/Nm3
  NOXCO
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000≥ 0,3 - 50500 x êta/30 (1)500
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 ≥ 0,3 - 50190 x êta/30 (2)250 (3)
êta = nominaal motorrendement
  (1) Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993 geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 3750 mg/Nm3.
  Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 geldt ingeval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x êta/30 mg/Nm3.
  (2) Voor dualfuelmotoren worden deze emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
  (3) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.2.15. Voor een stookinstallatie die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, worden de emissiegrenswaarden vastgesteld overeenkomstig artikel 5.43.3.16, § 1.
  Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, voor elke gebruikte brandstof van toepassing.
  Art. 5.43.2.16. Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is, geldt artikel 5.43.3.21.
  Art. 5.43.2.17. De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, waarin voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de grenswaarden in acht te nemen.
  Art. 5.43.2.18. De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, voor een stookinstallatie die normaliter gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk voor een korte periode een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur zou moeten worden uitgerust.
  De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.
  Art. 5.43.2.19. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen.
  De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de milieuvergunning.
  Voor middelgrote stookinstallaties wordt de minimale hoogte van de schoorsteen berekend overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.
  De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.24 en in artikel 5.43.2.26, mogelijk zijn.
  Art. 5.43.2.20. § 1. De concentratie stof, SO2, NOX, CO en organische stoffen in afgassen van elke stookinstallatie, als voor deze polluenten emissiegrenswaarden voor de installatie in kwestie zijn bepaald in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk, worden op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
  De volgende meetfrequentie wordt voor de metingen, vermeld in het eerste lid, nageleefd :
  1° in geval de installaties 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn :
  a. voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW : ten minste om de vijf jaar ingeval van stook met fossiele brandstoffen; minstens jaarlijks ingeval van stook met biomassa;
  b. voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW : ten minste om de twee jaar ingeval van stook met fossiele brandstoffen; ten minste om de zes maanden ingeval van stook met biomassa;
  c. voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW : ten minste om de drie maanden in geval van stook met fossiele brandstoffen of biomassa andere dan niet-verontreinigd behandeld houtafval; ten minste om de drie maanden ingeval van stook met niet verontreinigd behandeld houtafval voor NOX en SO2, en continu in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor stof en CO;
  2° in geval de installaties minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn :
  a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 5 MW : ten minste om de vijf jaar;
  b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot en met 50 MW : ten minste om de twee jaar.
  § 2. De metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende gevallen :
  1° voor SO2 : als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met aardgas of met andere zeer zwavelarme brandstoffen;
  2° voor SO2 : als het SO2-gehalte op continue basis wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
  3° voor SO2 van stookinstallaties die gevoed worden met biomassa : als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;
  4° voor stof : als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met gasvormige brandstoffen;
  5° voor installaties die minder dan 100 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.2.21. In geval van stook met biomassa kan in de milieuvergunning worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.20, § 1, verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden.
  Art. 5.43.2.22. Ingeval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval kan in de milieuvergunning worden toegestaan dat in plaats van de continue metingen van stof en CO, vermeld in artikel 5.43.2.20, § 1, 3°, periodieke metingen worden verricht, ten minste om de zes maanden en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de vastgestelde emissiegrenswaarden voor stof en CO in geen geval worden overschreden.
  Art. 5.43.2.23. Voor nieuwe installaties wordt een eerste meting uitgevoerd binnen een periode van drie maanden na de ingebruikname van de installatie, met uitzondering van installaties voor noodgebruik die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.2.24. § 1. Onverminderd de meetverplichtingen van artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.23, wordt specifiek voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand bijkomend het volgende in acht genomen :
  1° de concentratie dioxinen en furanen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de concentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948 en waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd :
  a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW : ten minste om de twee jaar ingeval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting ingeval van stook met vaste biomassa andere dan niet-verontreinigd behandeld houtafval;
  b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW : ten minste eenmaal per jaar;
  2° de concentratie zware metalen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd :
  a) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW : geen meetverplichting;
  b) voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW : ten minste om de zes maanden ingeval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting ingeval van stook met vaste biomassa andere dan niet-verontreinigd behandeld houtafval.
  § 2. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen en dioxinen en furanen, vermeld in paragraaf 1, verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen dan de overeenkomstig artikel 5.43.2.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
  Art. 5.43.2.25. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22, andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
  Bij de toepassing van het eerste lid worden de CEN-normen gebruikt of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
  Als er geen CEN- of ISO-normen bestaan, mogen metingen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.
  Art. 5.43.2.26. § 1. In afwijking van artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 en artikel 5.43.2.25 wordt de concentratie aan stikstofoxiden in de afgassen van een stookinstallatie bepaald door continue meting als ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden injectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.
  Die continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden door discontinue metingen overeenkomstig artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 op voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, niet wordt overschreden.
  § 2. Als voor de bestrijding van de emissie van stof nageschakelde zuiveringstechnieken worden gebruikt, toont de exploitant op onbetwistbare wijze aan dat die nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van de stookinstallatie.
  Art. 5.43.2.27. Als de exploitant overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd overeenkomstig artikel 5.43.3.25 en 5.43.3.30.
  Art. 5.43.2.28. De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
  De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
  Art. 5.43.2.29. Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes dat de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.
  Als wegens onvoorziene omstandigheden de periodieke meting, vermeld in het eerste lid, niet uitgevoerd kan worden binnen de termijn, vermeld in artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 en in artikel 5.43.2.24, kan na toestemming van de toezichthouder de periodieke meting uitgevoerd worden buiten die termijn op een moment dat in overleg met de toezichthouder wordt vastgelegd.
  Art. 5.43.2.30. Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, geldt bijkomend het volgende :
  1° de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen. Indien de meting niet kan uitgevoerd worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder hiervan uiterlijk 24 uren op voorhand op de hoogte;
  2° de procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Ze worden gekeurd conform een code van goede praktijk in ten minste een jaarlijkse beperkte keuring en een driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden;
  3° voor continue metingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
  Art. 5.43.2.31. In afwijking van hoofdstuk 4.4 voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden die overeenkomstig artikel 5.43.2.25 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
  Art. 5.43.2.32. Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde voor SO2, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van de voormelde emissiegrenswaarde.
  Art. 5.43.2.33. Voor de evaluatie van de resultaten van de continue metingen gelden artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.37. ".

Art.184. In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden in afdeling 5.43.3 de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt :
  " Afdeling 5.43.3. - Grote stookinstallaties ";
  2° artikel 5.43.3.1 tot en met 5.43.3.6 worden vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.43.3.1. § 1. Als de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.
  § 2. Als twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.
  § 3. Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in paragraaf 1 en 2, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
  Art. 5.43.3.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties, de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof.
  De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, zijn gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa en na een correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15 % voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
  Art. 5.43.3.3. § 1 Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen
  in MW
  stofSO2NOXCOHClHF
installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987≥ 50 - 100100105050025010030
 > 100 - 30010085050025010030
  
 > 300 - 5002525035025010030
  
 > 5002525020025010030
installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren op 1 juli 1987 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 100501050400 (1)25010030
 > 100 - 30050850200 (1)25010030
  
 > 30025200200 (2)250305
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 10025200150200305
 > 100 - 30015200150200305
  
 > 30015200150200305
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10020200150200305
 > 100 - 30015150100200305
  
 > 300 (3)15150100200305
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10010200150100305
 > 100 - 30010100100100305
  
 > 30055055100305
(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 500 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 en minder dan 500 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde van NOX van 350 mg/Nm3.
  (3) Voor deze installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden : 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
  § 2. Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOchoridenfluoriden
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, mits uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 1003030030025010030
 > 100 - 3002025020025010030
  
 > 30010100150250305
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 10025200150200305
 > 100 - 30015200150200305
  
 > 30010100150200305
Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10020200150200305
 > 100 - 30015150100200305
  
 > 300 (1)10100100200305
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 10010200150100305
 > 100 - 30010100100100305
  
 > 30055055100305
(1) Voor deze installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden : 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
  Art. 5.43.3.4. § 1. Bij voeding met vaste biomassa geldt tot en met 31 december 2015 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOdioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (4)zware metalen (6)
installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli1987≥ 50 - 10010010505002500,15(5)
 > 100 - 3001008505002500,15(5)
  
 > 300 - 500252503502500,15(5)
  
 > 500252502002500,15(5)
installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren op 1 juli 1987 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 100501050400 (1)2500,15(5)
 > 100 - 30050850300 (1)2500,15(5)
  
 > 30025200200 (2)2500,15(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 100252003002000,15(5)
 > 100 - 300152003002000,15(5)
  
 > 300152002002000,15(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100202002252000,15(5)
 > 100 - 300151501502000,15(5)
  
 > 3001575150 (3)2000,15(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100102001502000,15(5)
 > 100 - 300101501502000,15(5)
  
 > 300550552000,15(5)
(1) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 500 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 en minder dan 500 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 350 mg/Nm3.
  (3) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde;.
  Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
  (4) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'. Bij de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
  (5) Voor installaties gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval gelden volgende emissiegrenswaarden :
  - voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl) : 0,075 mg/Nm3.
  - voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) : 0,075 mg/Nm3.
  - voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn) : 0,75 mg/Nm3.
  (6) Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
  § 2. Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2016 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOdioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (4)zware metalen (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 100302003002500,15(3)
 > 100 - 300202002502500,15(3)
  
 > 300101001502500,15(3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 100252003002000,15(3)
 > 100 - 300152002502000,15(3)
  
 > 300101001502000,15(3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100202002252000,15(3)
 > 100 - 300151501502000,15(3)
  
 > 300 1075100 (1)2000,15(3)
installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 100102001502000,15(3)
 > 100 - 300101501502000,15(3)
  
 > 300550552000,15(3)
(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde;.
  Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
  (2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'. Bij de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
  (3) Voor installaties gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval gelden volgende emissiegrenswaarden :
  - voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl) : 0,075 mg/Nm3.
  - voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) : 0,075 mg/Nm3.
  - voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn) : 0,75 mg/Nm3.
  (4) Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
  Art. 5.43.3.5. § 1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, dieselmotoren en dualfuelmotoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOnikkelvanadium
installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987≥ 50 - 10050170030025035
 > 100 - 30050170030025035
  
 > 300 - 40050lineaire afname van 1700 tot 1050250 (1)25035
  
 > 400 - 50025lineaire afname van 1050 tot 400250 (1)25015
  
 > 50025400200 (1)25015
installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren op 1 juli 1987 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 10050170030017535
 > 100 - 30050170030017535
  
 > 300 - 6002520020017515
  
 > 6002515020017515
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 1003085015017535
 > 100 - 3001520015017515
  
 > 300 - 6001520015017515
  
 > 6001515015017515
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 1002020015017535
 > 100 - 3001515010017515
  
 > 300 (2)1515010017515
installaties waarvoor eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 1001020015010015
 > 100 - 30010100 (3)10010015
  
 > 3005505510015
(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW die minder dan 1000 uren per jaar met vloeibare brandstof worden gevoed, al dan niet gelijktijdig met een gasvormige of vaste brandstof, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 400 mg/Nm3.
  (2) Voor deze installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden : 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
  (3) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 150 mg/Nm3.
  § 2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, dieselmotoren en dualfuelmotoren, het volgende :


<td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOXCOnikkelvanadium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 1003030030017535
 > 100 - 30020250200 (1)17535
  
 > 300 1010015017515
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50 - 1003030015017535
 > 100 - 3001520015017515
  
 > 300 1010015017515
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 1002020015017535
 > 100 - 3001515010017515
  
 > 300 (2)1010010017515
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50 - 1001020015010015
 > 100 - 30010100 (3)10010015
  
 > 3005505510015
(1) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
  (2) Voor deze installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden : 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
  (3) Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 150 mg/Nm3.
  Art. 5.43.3.6. § 1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX (1)CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 1005060150 (2)100
 ≥ 1005060120 (2)100
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 503060120100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50306075100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50306050100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  (2) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
  § 2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX (1)CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50506090100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 50306090100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik genomen≥ 50306075100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 50306050100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  3° er worden een artikel 5.43.3.7 tot en met 5.43.3.39 ingevoegd, die luiden als volgt :
  " Art. 5.43.3.7. § 1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX (1)CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000≥ 505060200250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000≥ 50 -1005060150100
 ≥ 1005060120100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  § 2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX (1)CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000≥ 505060200250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000≥ 50 -1005060150100
 ≥ 1005060120100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.3.8. § 1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor dieselmotoren en dual-fuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="5" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  stofSO2NOX COorg.
  stoffen
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010≥ 5012560 (1)190250-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010≥ 50206013025060
(1) Bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa- %).
  § 2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor dieselmotoren en dualfuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="5" valign="top">
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3(ERRATUM, zie B.St. 21-10-2013, p. 74806)
  stofSO2(1)NOX [...](ERRATUM, zie B.St. 21-10-2013, p. 74806)COorg.
  stoffen
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010≥ 5012560 (1)190250-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010≥ 50206013025060
(1) Bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa- %).
  Art. 5.43.3.9. § 1. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor dieselmotoren en dualfuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="5" valign="top">
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3 
  stofSO2(1)(ERRATUM, zie B.St. 21-10-2013, p. 74806)NOX [...](ERRATUM, zie B.St. 21-10-2013, p. 74806)COorg.
  stoffen
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010≥ 5012560 (1)750 (2)250-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010≥ 502060 (1)750250-
(1) Bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa- %).
  (2) Voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850 mg/Nm3.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  § 2. Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor dieselmotoren en dual-fuelmotoren in werking volgens de dieselcyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="5" valign="top">
type inrichtingtotaal nominaal thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
  stofSO2[(1)](ERRATUM, zie B.St. 21-10-2013, p. 74806)NOX [...] (ERRATUM, zie B.St. 21-10-2013, p. 74806)COorg.
  stoffen
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010≥ 5012560 (1)750 (2)250-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010≥ 502060 (1)750250-
(1) Bij voeding met zware stookolie is deze emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa- %).
  (2) Voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850 mg/Nm3.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.3.10. § 1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, gasmotoren en dualfuelmotoren, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtype gas/totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOXCO
installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987aardgas535300 (1)100
 vloeibaar gemaakt gas55300 (1)250
  
 cokesovengas5400300 (1)250
  
 hoogovengas10800300 (1)250
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie5035300 (1)250
  
 andere gassen (inclusief biogas)535300 (1)250
installaties die niet vergund, gebouwd of in werking waren op 1 juli 1987 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomenaardgas ≤ 300 MW535150 (2)100
 aardgas > 300 MW535100 (3)100
  
 vloeibaar gemaakt gas55200 (2)100
  
 cokesovengas5400200 (2)100
  
 hoogovengas10800200 (2)100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie5035200 (2)100
  
 andere gassen (inclusief biogas)535200 (2)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010aardgas535100100
 vloeibaar gemaakt gas55200100
  
 cokesovengas5400200100
  
 hoogovengas10200200100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie3035200100
  
 andere gassen (inclusief biogas)535200100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomenaardgas ≥ 50 - 100 MW535100100
 aardgas > 100 - 300 MW53580100
  
 aardgas > 300 MW53580 (5)100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW55150100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW55100100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 300 MW55100 (5)100
  
 cokesovengas ≥ 50 - 100 MW5400150100
  
 cokesovengas > 100 - 300 MW5150100100
  
 cokesovengas > 300 MW5150 (4)100 (5)100
  
 hoogovengas ≥ 50 - 100 MW10200150100
  
 hoogovengas > 100 - 300 MW10150100100
  
 hoogovengas > 300 MW10150 (4)100 (5)100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW2035150100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW1535100100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW1535100 (5)100
  
 andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW535150100
  
 andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW535100100
  
 andere gassen (inclusief biogas)> 300 MW535100 (5)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomenaardgas ≥ 50 - 100 MW535100100
 aardgas > 100 - 300 MW53580100
  
 aardgas > 300 MW53555100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW55100100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 300 MW5555100
  
 cokesovengas ≥ 50 - 300 MW5150100100
  
 cokesovengas > 300 MW55055100
  
 hoogovengas ≥ 50 - 300 MW10150100100
  
 hoogovengas > 300 MW105055100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW1535100100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW153555100
  
 andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW535100100
  
 andere gassen (inclusief biogas) > 300MW53555100
(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW tot en met 500 MW geldt voor NOX een emissiegrenswaarde van 250 mg/Nm3.
  Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 500 MW geldt voor NOX een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
  (3) Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3;
  (4) Voor deze installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
  (5) Voor deze installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
  § 2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor stookinstallaties, andere dan gasturbines, gasmotoren en dualfuelmotoren, het volgende :


<td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtype gas/totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
  stofSO2NOXCO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomenaardgas535100100
 vloeibaar gemaakt gas55200 (1)100 (2)
  
 cokesovengas5400200 (1)100 (2)
  
 hoogovengas10200200 (1)100 (2)
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie3035200 (1)100 (2)
  
 andere gassen (inclusief biogas)535200 (1)100 (2)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010aardgas535100100
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW55200100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 300 MW55120100
  
 cokesovengas ≥ 50 - 300 MW5400200100
  
 cokesovengas > 300 MW5200120100
  
 hoogovengas ≥ 50 - 300 MW10200200100
  
 hoogovengas > 300 MW10200120100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW3035200100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW3035120100
  
 andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW535200100
  
 andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW535120100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomenaardgas ≥ 50 - 100 MW535100100
 aardgas > 100 - 300 MW53580100
  
 aardgas > 300 MW53580 (4)100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW55150100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW55100100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 300 MW55100 (4)100
  
 cokesovengas ≥ 50 - 100 MW5400150100
  
 cokesovengas > 100 - 300 MW5150100100
  
 cokesovengas > 300 MW5100 (3)100 (4)100
  
 hoogovengas ≥ 50 - 100 MW10200150100
  
 hoogovengas > 100 - 300 MW10150100100
  
 hoogovengas > 300 MW10100 (3)100 (4)100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW2035150100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW1535100100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW1535100 (4)100
  
 andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW535150100
  
 andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW535100100
  
 andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW535100 (4)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomenaardgas ≥ 50 - 100 MW535100100
 aardgas > 100 - 300 MW53580100
  
 aardgas > 300 MW53555100
  
 vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW55100100
  
 vloeibaar gemaakt gas > 300 MW5555100
  
 cokesovengas ≥ 50 - 300 MW5150100100
  
 cokesovengas > 300 MW55055100
  
 hoogovengas ≥ 50 - 300 MW10150100100
  
 hoogovengas > 300 MW105055100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW1535100100
  
 industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW153555100
  
 andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW535100100
  
 andere gassen (inclusief biogas) > 300MW53555100
(1) Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
  (2) Voor installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987, geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
  (3 Voor deze installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
  (4) Voor deze installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
  Art. 5.43.3.11. § 1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  SO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993≥ 5012150 (2)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en voor 1 januari 2000≥ 5012100 (2)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 50 - 10012100100
 ≥ 1001275100
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 501250 (3)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 501250 (4)100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  (2) Als de installatie gevoed wordt door raffinaderijgas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
  (3) Als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 75 mg/Nm3.
  (4) Voor deze installaties geldt ook een kalenderjaargemiddelde van 45 x êta/38 mg/Nm3 (met êta ≥ gasturbine-efficiëntie bij ISO-basisbelastingsomstandigheden).
  § 2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  SO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen≥ 501250 (2) (3)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010≥ 501250 (4)100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 ≥ 501250 (5)100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, geldt bij belading van de installatie beneden 60 % een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
  (2) (a) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen :
  i) gasturbines die in een systeem met warmtekracht-koppeling worden gebruikt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 500 MW en met een totaal rendement van meer dan 75 %;
  ii) gasturbines voor mechanische aandrijving;
  iii) bij voeding door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas;
  (b) voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 50 x êta/35 mg/Nm3 voor single-cyclusgasturbines die niet onder een van de categorieën, vermeld in (a), vallen, maar een efficiëntie hebben die hoger is dan 35 % (bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden), waarbij êta de in procenten uitgedrukte efficiëntie van de gasturbine is.
  (3) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 als de installatie niet meer dan 1500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf is.
  (4) Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas.
  (5) Voor deze installaties geldt tevens een kalenderjaargemiddelde van 45 x êta/38 mg/Nm3 (met êta = gasturbine-efficiëntie bij ISO-basisbelastingsomstandigheden).
  Art. 5.43.3.12. § 1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  SO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000≥ 5012150 (2)250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000≥ 50 - 10012100100
 ≥ 1001275100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  (2) Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  § 2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  SO2NOX (1) CO (1)
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000≥ 5012150 (2)250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000≥ 50 - 10012100100
 ≥ 1001275100
(1) De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
  (2) Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.3.13. § 1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor gasmotoren en dualfuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  NOxCO org. stoffen,
  uitgez.
  methaan
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 5095250 (1)60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 507510060
(1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
  § 2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor gasmotoren en dualfuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die 500 bedrijfsuren per jaar of meer in bedrijf zijn, het volgende :


<td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarden in mg/Nm3
type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
  NOxCO org. stoffen,
  uitgez.
  methaan
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 509510060
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen≥ 507510060
Art. 5.43.3.14. § 1. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2015 voor gasmotoren en dualfuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
  NOXCO
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000≥ 50190 x êta/30250 (1)
êta = nominaal motorrendement
  (1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  § 2. Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2016 voor gasmotoren en dualfuelmotoren, in werking volgens de ottocyclus, die minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, het volgende :


type inrichtingtotaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
  NOXCO
  
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000≥ 50190 x êta/30250 (1)
êta = nominaal motorrendement
  (1) In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
  De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
  Art. 5.43.3.15. In afwijking van de emissiegrenswaarden voor NOX die overeenkomstig artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14 gelden vanaf 1 januari 2016 voor stookinstallaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, blijven de emissiegrenswaarden voor NOX die overeenkomstig artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14 gelden tot en met 31 december 2015 voor deze installaties van kracht na 31 december 2015 als aan de volgende voorwaarden is voldaan :
  1° de exploitant van de stookinstallatie verbindt zich ertoe in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 1 januari 2014 aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, wordt voorgelegd, om de installatie vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2023 niet langer dan 17.500 bedrijfsuren in gebruik te nemen;
  2° de exploitant deelt ieder jaar in zijn milieujaarverslag het aantal bedrijfsuren na 1 januari 2016 mee;
  3° aan de stookinstallatie is geen afwijking verleend als vermeld in artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2001/80/EG.
  Art. 5.43.3.16. § 1. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld :
  1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, zoals aangegeven in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld overeenkomstig punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, zoals vastgesteld in de milieuvergunning;
  3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
  4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
  § 2. Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.
  Art. 5.43.3.17. Bij uitbreiding van een stookinstallatie worden de emissiegrenswaarden, vastgesteld voor het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft, gerelateerd aan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.
  De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, zijn van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie, vermeld in het eerste lid.
  Art. 5.43.3.18. Bij wijziging van een stookinstallatie die volgens de vergunningverlenende overheid gevolgen kan hebben voor mens of leefmilieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.
  De vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de milieuvergunning.
  Art. 5.43.3.19. Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, alsook installaties waarop artikel 5.43.3.17 van toepassing is, worden voorzien van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie.
  In afwijking van het eerste lid kan in de milieuvergunning worden gesteld dat er niet in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie wordt voorzien als in een studie, gevoegd bij de milieuvergunningsaanvraag, wordt aangetoond dat een dergelijke warmtekrachtkoppeling economisch of technisch niet haalbaar is.
  Art. 5.43.3.20. Als de vergunningverlenende overheid conform artikel 30ter van titel I van het VLAREM in de vergunning heeft bepaald dat aan de drie voorwaarden, vermeld in het voormelde artikel , is voldaan voor installaties met een nominaal elektrisch vermogen van ten minste 300 MW waarvan de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning, of bij gebrek aan een dergelijke procedure, de oorspronkelijke milieuvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, maakt de exploitant geschikte ruimte op de locatie van de installatie vrij om koolstofdioxide af te vangen en te comprimeren.
  Art. 5.43.3.21. § 1. Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is en die zuiveringsinrichting niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk stil of houdt hij haar met een weinig vervuilende brandstof in werking.
  § 2. In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, binnen 48 uur op de hoogte gebracht van de storing of het uitvallen van de vermelde inrichting.
  § 3. De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag over een periode van twaalf maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur in de volgende twee gevallen :
  1° het is naar haar oordeel absoluut noodzakelijk om de energievoorziening in stand te houden;
  2° de installatie met de uitgevallen inrichting zou anders voor een beperkte tijd vervangen worden door een installatie die, over het geheel genomen, een hogere emissie veroorzaakt.
  Art. 5.43.3.22. De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogstens zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waar voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden in acht te nemen.
  Art. 5.43.3.23. De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof gebruikt en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur moet worden uitgerust.
  De afwijking, vermeld in het eerste lid, geldt maximaal voor tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.
  De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval op de hoogte zodra het zich voordoet.
  Artikel 5.43.3.24. § 1. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het leefmilieu.
  De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de milieuvergunning.
  De minimumhoogte van de schoorsteen wordt berekend overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.
  § 2. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.28, mogelijk zijn.
  Ze wordt uitgerust met meetopeningen, die worden uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, met het oog op de uitvoering in alle veiligheid van controlemetingen.
  Art. 5.43.3.25. § 1. De concentratie stof, SO2, NOX, en CO in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten op initiatief en kosten van de exploitant door middel van meetapparatuur die is goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
  Bij de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden ook de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, continu gemeten.
  De continue meting van het waterdampgehalte in de afgassen is niet nodig als het monster van het afgas gedroogd wordt voor de emissies geanalyseerd worden.
  § 2. De continue metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende gevallen :
  1° voor SO2 en stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas of met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt;
  2° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
  3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.
  § 3. In de gevallen, vermeld in paragraaf 2, en voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW worden de concentratie stof, SO2, NOX en CO in de afgassen, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk, ten minste om de drie maanden gemeten.
  De metingen worden uitgevoerd op initiatief en op kosten van de exploitant door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
  § 4. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen van SO2 en NOX andere methoden, goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, worden gebruikt om de SO2- en NOX-emissies vast te stellen.
  Daarbij worden de CEN-normen toegepast of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
  § 5. De concentratie organische stoffen in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn bepaald in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste om de drie maanden gemeten.
  De metingen, vermeld in het eerste lid, worden uitgevoerd op initiatief en op kosten van de exploitant door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
  Art. 5.43.3.26. § 1. Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand wordt de concentratie dioxinen en furanen op initiatief en op kosten van de exploitant :
  1° ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid;
  2° op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
  De concentratie dioxinen en furanen wordt voor de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948.
  De analysefrequentie van de monsters kan worden verminderd overeenkomstig het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.
  § 2. De vergunningverlenende overheid kan op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd.
  § 3. Voor stookinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, wordt de concentratie zware metalen op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
  De metingen, vermeld in het eerste lid, worden uitgevoerd met een frequentie van ten minste om de zes maanden.
  § 4. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen, vermeld in paragraaf 3, verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.43.3.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
  Artikel 5.43.3.27. Als de exploitant voor de stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd overeenkomstig artikel 5.43.3.25.
  Artikel 5.43.3.28. Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar gemeten.
  Artikel 5.43.3.29. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.
  Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.
  Artikel 5.43.3.30. § 1. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
  De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.
  § 2. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.
  Artikel 5.43.3.31. De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
  De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten op zodanige wijze dat de toezichthouder kan controleren of de exploitatievoorwaarden en de emissiegrenswaarden die zijn opgenomen in de vergunning worden nageleefd.
  Voor continue metingen, uitgevoerd op stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder.
  De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
  Artikel 5.43.3.32. Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, wordt de toezichthouder vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen.
  Art. 5.43.3.33. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning is verleend voor 7 januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik wordt genomen, geldt tot en met 31 december 2015 dat in afwijking van hoofdstuk 4.4 de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt :
  1° voor CO van stookinstallaties andere dan gasturbines, is geen gevalideerd maandgemiddelde hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  2° voor CO van gasturbines is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  3° voor CO van gasturbines is geen gevalideerd uurgemiddelde hoger dan het dubbel van de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  4° voor NOX, SO2 en stof is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  5° voor NOX, SO2 en stof is geen gevalideerd uurgemiddelde hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14.
  Artikel 5.43.3.34. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning is verleend voor 7 januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013 en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik wordt genomen, geldt vanaf 1 januari 2016 dat in afwijking van hoofdstuk 4.4 de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt :
  1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  2° geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  3° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  4° 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14.
  Art. 5.43.3.35. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, geldt in afwijking van hoofdstuk 4.4 dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt :
  1° geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  2° voor CO is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  3° voor CO is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  4° voor NOX, SO2 en stof van installaties, andere dan gasturbines en stationaire motoren, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
  5° voor NOX, SO2 en stof van installaties die niet onder punt 4° vallen is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  6° voor NOX, SO2 en stof van installaties, andere dan gasturbines en stationaire motoren, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan 300 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
  7° voor NOX, SO2 en stof van installaties die niet onder punt 6° vallen is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
  8° voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3;
  Art. 5.43.3.36. De gevalideerde gemiddelden, vermeld in artikel 5.43.3.33 tot en met artikel 5.43.3.35, worden vastgesteld op grond van de gemeten geldige uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het betrouwbaarheidsinterval, vermeld in artikel 5.43.3.37.
  Art. 5.43.3.37. § 1. Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden :
  1° SO2 : 20 %;
  2° NOX : 20 %;
  3° stof : 30 %;
  4° CO : 10 %.
  Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard.
  Als per jaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.
  § 2. Bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes, vermeld in artikel 5.43.3.21 tot en met 5.43.3.23, en de periodes van opstarten en stilleggen, zoals vastgesteld in de milieuvergunning, buiten beschouwing gelaten.
  Art. 5.43.3.38. In afwijking van hoofdstuk 4.4 en als continue metingen niet zijn vereist, voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.43.3.25 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
  Art. 5.43.3.39. Als het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen de drempelwaarde van 0,15 ng TEQ/Nm3 overschrijdt, gelden de volgende verplichtingen voor de exploitant :
  1° hij brengt de toezichthouder onmiddellijk op de hoogte;
  2° hij neemt onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen;
  3° hij laat zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN-EN 1948.
  De toezichthouder wordt van de genomen maatregelen, vermeld in het eerste lid, zo snel mogelijk op de hoogte gebracht door middel van een verslag. Hij kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen. ".

Art.185. In artikel 5.43.4.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in het eerste lid worden de woorden " het totale geïnstalleerde nominale thermische vermogen " vervangen door de woorden " het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen ";
  2° in het tweede lid worden de woorden " zoals in vorig lid bedoeld " vervangen door de woorden " , vermeld in het eerste lid ".

Art.186. Artikel 5.43.4.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 5.43.4.4. Met behoud van de toepassing van artikel 5.43.4.1 neemt de exploitant de schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, in een van de volgende gevallen :
  1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 125 µg/m3;
  2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 150 µg/m3;
  3° het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 200 µg/m3. ".

Art.187. Aan afdeling 5.43.4, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt een artikel 5.43.4.5 toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 5.43.4.5. De schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die zijn gemeten in de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, lager liggen dan de waarden, vermeld in punt 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°. ".

Art.188. Artikel 5.59.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt vervangen door wat volgt :
  " Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst.
  Dit hoofdstuk geldt met behoud van de toepassing van deel 4 en de andere hoofdstukken van deel 5. ".

Art.189. In artikel 5.59.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, worden paragraaf 1 en 2 opgeheven.

Art.190. In artikel 5.59.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de woorden " moeten voldoen " worden vervangen door de woorden " voldoen aan een van de volgende voorwaarden ";
  b) er worden een tweede, een derde en een vierde lid toegevoegd, die luiden als volgt :
  " Als de exploitant voor installaties wil gebruik maken van het reductieprogramma van bijlage 5.59.2, meldt hij dat per aangetekend schrijven aan de vergunningverlenende overheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.
  Bij de melding, vermeld in het tweede lid, toont de exploitant aan dat aan de voorwaarden van bijlage 5.59.2 is voldaan.
  Voor installaties met een oplosmiddelenverbruik van meer dan 2 ton per jaar wordt de conformiteit met de voorwaarden van bijlage 5.59.2 goedgekeurd door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL. ";
  2° in paragraaf 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) de woorden " van dit besluit " worden opgeheven;
  b) de woorden " artikel 5.59.2.1, § 1, " worden vervangen door de woorden " paragraaf 1 ";
  c) in punt 1°, b), wordt het woord " gevaren " vervangen door het woord " risico's ";
  d) in punt 2° worden de woorden " geval moet de exploitant aantonen " vervangen door de woorden " geval toont de exploitant aan ";
  3° paragraaf 3 wordt opgeheven.

Art.191. In artikel 5.59.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011 en 23 september 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 worden de woorden " moeten voor zover mogelijk en binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels worden vervangen " vervangen door de woorden " worden als dat mogelijk is en binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels vervangen ";
  2° in paragraaf 2 worden de woorden " § 1 " vervangen door de woorden " paragraaf 1 " en worden de woorden " moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/ Nm3 in acht worden genomen " vervangen door de woorden " geldt een emissiegrenswaarde van 2 mg/ Nm3 ";
  3° in paragraaf 3 worden de woorden " moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/ Nm3 in acht worden genomen " vervangen door de woorden " geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/ Nm3 ";
  4° paragraaf 4 en 5 worden opgeheven.

Art.192. In artikel 5.59.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 en 2 worden de woorden " een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht " vervangen door de woorden " een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL ";
  2° paragraaf 2, derde lid, 3°, wordt vervangen door wat volgt :
  " 3° de naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en die wordt continu geregistreerd. ";
  3° paragraaf 2bis, eerste lid, wordt vervangen door wat volgt :
  " De meetfrequentie, voorgeschreven in paragraaf 2, wordt nageleefd gedurende het eerste jaar na de ingebruikname van de installatie. ".

Art.193. In artikel 5.59.3.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in paragraaf 1 worden de woorden " exploitant moet aan de toezichthoudende overheid te allen tijde kunnen aantonen " vervangen door de woorden " exploitant kan aan de toezichthouder op elk moment aantonen ";
  2° in paragraaf 2, 3°, worden de woorden " § 1 " vervangen door de woorden " paragraaf 1 ";
  3° in paragraaf 3 worden de woorden " § 2 " vervangen door de woorden " paragraaf 2 " en worden de woorden " § 1 " vervangen door de woorden " paragraaf 1 ".

Art.194. In artikel 5.59.3.3, § 2, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, worden tussen het woord " gemiddelden " en het woord " onder " de woorden " over 24 uur " ingevoegd.

Art.195. Artikel 5.59.3.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt opgeheven.

Art.196. In artikel 5bis.15.5.2.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " van het comité voor preventie en bescherming op het werk ".

Art.197. In artikel 5bis.19.8.2.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden " het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen " vervangen door de woorden " van het comité voor preventie en bescherming op het werk ".

Art.198. Aan hoofdstuk 6.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 9 mei 2008 en 19 september 2008, wordt een afdeling 6.2.3, die bestaat uit artikel 6.2.3.1, toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Afdeling 6.2.3. Lozing van bedrijfsafvalwater afkomstig van zwembaden
  Art. 6.2.3.1. Het vaste zwembad volledig laten leeglopen, gebeurt in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of rioolwaterzuiveringsinstallatie. ".

Art.199. In artikel 6.4.0.1, § 1, 4°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de woorden " de emissienormen zoals opgenomen " vervangen door de woorden " de emissiegrenswaarden zoals vermeld ".

HOOFDSTUK 5. - Wijzigingen van de bijlagen van titel II van het VLAREM
Art.200. In bijlage 1.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering 24 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt :
  " Lijst van verontreinigende stoffen ";
  2° aan punt 1°, f), worden de woorden " met inbegrip van fijn stof " toegevoegd;
  3° in punt 1°, l), wordt het woord " preparaten " vervangen door het woord " mengsels ";
  4° in punt 2°, a), wordt het woord " ontstaan " vervangen door het woord " vormen ";
  5° punt 2°, d), wordt vervangen door wat volgt :
  " d. stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat zij carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies; ";
  6° in punt 2°, i), worden de woorden " fytosanitaire producten " vervangen door de woorden " gewasbeschermingsmiddelen ";
  7° in punt 2°, l), wordt het leesteken " . " vervangen door het leesteken " ; ";
  8° er wordt een punt m) toegevoegd, dat luidt als volgt :
  " m) stoffen, vermeld in bijlage 2C, lijst III, van titel I van het VLAREM. ".

Art.201. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van 1 maart 2013, wordt een bijlage 1.2.2bis ingevoegd, die bij dit besluit is gevoegd als bijlage 4.

Art.202. Bijlage 2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, wordt opgeheven.

Art.203. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt een bijlage 4.1.12 ingevoegd, die bij dit besluit is gevoegd als bijlage 5.

Art.204. In bijlage 4.2.5.1, punt B), 1°, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° aan punt a) wordt de volgende zin toegevoegd :
  " de afmetingen zijn aangegeven in tabel 1a en tabel 1b; ";
  2° in punt b) worden de woorden " tabel 1 " vervangen door de woorden " tabel 2 ".

Art.205. Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt een bijlage 4.10.1 toegevoegd, die bij dit besluit is gevoegd als bijlage 6.

Art.206. In bijlage 5.3.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 5, b), wordt in de tabel bij de parameter " totaal kwik maandgemiddelde " de eenheid " g/ton " telkens vervangen door de eenheid " g/ton capaciteit ";
  2° in punt 11, b), wordt in de tabel de eenheid " gram/ton " vervangen door de eenheid " g/ton ";
  3° in punt 12, a), lozing in riolering, wordt in de tabel bij de parameter " chloride " de eenheid " mg /l " vervangen door de eenheid " mg/l ";
  4° in punt 16, a), wordt in de tabel bij de parameter " sulfiet " de eenheid " mg SO3/l " vervangen door de eenheid " SO3/l ";
  5° in punt 29, b), wordt in de tabel bij de parameter " pentachloorfenol " de eenheid " g/ton cap " vervangen door de eenheid " g/ton capaciteit ";
  6° in punt 32, b), wordt in de tabel bij de parameter " fenol en derivaten " de eenheid " mg n. fenol/l " vervangen door de eenheid " mg/l ".

Art.207. In bijlage 5.16.7 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden " EDTC druk " vervangen door de woorden " EDTC ".

Art.208. In artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt in punt 5° het leesteken " ; " vervangen door het leesteken " . ".

Art.209. In de tabel in bijlage 5.59.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, 19 juni 2009 en 14 januari 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 1, zevende kolom, (2), worden de woorden " vanaf 1 januari 2010 " opgeheven;
  2° in punt 8, tweede kolom, wordt tussen de woorden " textiel- (5), " en het woord " film- " het woord " stoffen-, " ingevoegd.

Art.210. In bijlage 5.59.2, 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009, wordt het volgende opgeheven :
  " Deze beoogde emissie moet volgens het onderstaande tijdsschema gerespecteerd worden :


Periode in jaren Maximale toegelaten totale emissie per jaar
Nieuwe installaties Bestaande installaties  
Uiterlijk 31.10.2001 Uiterlijk 31.10.2005 Beoogde emissie x 1,5
Uiterlijk 31.10.2004 Uiterlijk 31.10.2007 Beoogde emissie
".

Art.211. In bijlage 5.59.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en 14 januari 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in punt 2, 3, worden de woorden " de de bepalingen " vervangen door de woorden " de bepalingen ";
  2° in punt 4, 1, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  a) in punt b, tweede lid, wordt het woord " lekkage-emissie " vervangen door de woorden " diffuse emissie ";
  b) in punt c worden de woorden " bijlage 5.59.1 " vervangen door de woorden " bijlage 5.59.1 en bijlage 5.59.2 ".

HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen
Art.212. In artikel 3 van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt tussen de woorden " De openbare " en de woorden " waar muziek " het woord " inrichtingen " ingevoegd.

HOOFDSTUK 7. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)
Art.213. Artikel 20 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 20. Via het e-loket van de OVAM kan de volgende informatie uit het Grondeninformatieregister worden opgevraagd in digitale vorm :
  1° de verslagen van bodemonderzoeken;
  2° de rapporten over bodemsaneringen en andere maatregelen als vermeld in hoofdstuk VI van titel III van het Bodemdecreet. ".

Art.214. Artikel 21, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt :
  " In kolom 8 van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van titel I van het VLAREM, wordt aangegeven :
  1° welke inrichtingen voor de toepassing van het Bodemdecreet en dit besluit als risico-inrichting worden beschouwd;
  2° op welke risico-inrichtingen de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33 van het Bodemdecreet, van toepassing is;
  3° op welke risico-inrichtingen de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33bis van het Bodemdecreet, van toepassing is, en voor welke van die risico-inrichtingen de eenmalige onderzoeksplicht van artikel 33bis, § 2, van het Bodemdecreet wordt uitgevoerd vóór 7 januari 2014 en voor welke van die risico-inrichtingen vóór 7 juli 2015. ".

Art.215. In artikel 61 en 62 van hetzelfde besluit worden de woorden " de lijst in bijlage I bij dit besluit onder de kolom 'categorie' " telkens vervangen door de woorden " kolom 8 van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van VLAREM I, ".

Art.216. In hetzelfde besluit wordt een artikel 67/1 ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 67/1. Artikel 64 tot en met 67 zijn niet van toepassing op de onderzoeksverplichtingen, vermeld in artikel 33bis, § 1 en § 2, van het Bodemdecreet.
  Voor de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33bis, § 2, van het Bodemdecreet, wordt geen nieuw oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd als in het kader van de exploitatie van de risico-inrichting op de grond in het verleden al een oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd. ".

HOOFDSTUK 8. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
Art.217. Aan artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, 15 juli 2011, 23 september 2011 en 17 februari 2012, worden een punt 45° en een punt 46° toegevoegd, die luiden als volgt :
  " 45° GPBV-installatie : een vaste technische eenheid als vermeld in artikel 1, 16°, van titel I van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (VLAREM).
  46° controle : alle door of namens de gewestelijke toezichthouders als vermeld in artikel 12, 1° en 7°, ondernomen acties, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, controle van emissies en toetsing van interne rapporten en opvolgingsdocumenten, toetsing van het eigen controlesysteem, toetsing van de gebruikte technieken en de adequaatheid van het milieubeheer van de installatie. De acties worden ondernomen om na te gaan of en te bevorderen dat installaties aan hun vergunningsvoorwaarden voldoen en om, indien nodig, hun milieueffect te monitoren. ".

Art.218. Aan afdeling II van hoofdstuk V van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een onderafdeling III toegevoegd, die luidt als volgt :
  " Onderafdeling III. - Uitoefening van toezichtsopdrachten
  Art. 35/1. Deze afdeling is van toepassing op de GPBV-installaties.
  Art. 35/2. De gewestelijke toezichthouders, vermeld in artikel 12.1° en 7°, zetten in overeenstemming met de hen bij dit besluit toegewezen toezichtsopdrachten gezamenlijk een systeem op van controles van de GPBV-installaties om het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de installaties in kwestie te onderzoeken.
  Art. 35/3. § 1. De gewestelijke toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1° en 7°, zorgen ervoor dat er voor alle GPBV-installaties een controleplan is. Het controleplan wordt regelmatig getoetst, en waar nodig, bijgewerkt.
  § 2. Het controleplan, vermeld in paragraaf 1, omvat de volgende elementen :
  1° een algemene beoordeling van de relevante en significante milieuaspecten;
  2° het geografische gebied waarop het plan betrekking heeft;
  3° een register van de GPBV-installaties waarop het plan betrekking heeft;
  4° procedures voor het opstellen van programma's voor routinematige controles overeenkomstig artikel 35/4;
  5° procedures voor niet-routinematige controles overeenkomstig artikel 35/6;
  6° als dat nodig is, bepalingen over de samenwerking tussen verschillende instanties.
  Art. 35/4. Op basis van het controleplan, vermeld in artikel 35/3, stellen de gewestelijke toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1° en 7°, geregeld programma's voor routinematige controles op, waarbij de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor de verschillende types GPBV-installaties wordt vermeld.
  De periode tussen twee bezoeken ter plaatse wordt gebaseerd op een systematische evaluatie van de milieurisico's van de GPBV-installaties in kwestie en bedraagt ten hoogste een jaar voor GPBV-installaties met de grootste risico's en drie jaar voor GPBV-installaties met de kleinste risico's.
  Als bij een controle een schending van de vergunningsvoorwaarden wordt vastgesteld, wordt binnen zes maanden een bijkomend bezoek ter plaatse verricht.
  Binnen vier jaar na de bekendmaking van de BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van de installatie, die door de Europese Commissie worden aangenomen, wordt gecontroleerd of de installatie aan de, aan die BBT-conclusies getoetste, vergunningsvoorwaarden voldoet.
  Art. 35/5. De systematische evaluatie van de milieurisico's, vermeld in artikel 35/4, wordt gebaseerd op ten minste de volgende criteria :
  1° de potentiële en de reële gevolgen van de GPBV-installaties in kwestie voor de gezondheid van de mens en voor het milieu, rekening houdend met de emissieniveaus en de soorten emissies, de gevoeligheid van het plaatselijke milieu en het risico op ongevallen;
  2° de naleving van de vergunningsvoorwaarden;
  3° de deelname van de exploitant aan het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Unie (EMAS) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) of aan het milieuzorgsysteem ISO 14001.
  Art. 35/6{/art}. Niet-routinematige controles worden uitgevoerd om ernstige milieuklachten, ernstige milieuongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo snel mogelijk en, in voorkomend geval voor de afgifte of toetsing van een milieuvergunning of wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden, overeenkomstig artikel 41bis van titel I van het VLAREM, te onderzoeken.
  Art. 35/7. Na elk bezoek ter plaatse stellen de betrokken gewestelijke toezichthouders een controlerapport op.
  In het controlerapport worden de volgende zaken opgenomen :
  1° de relevante bevindingen ten aanzien van de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de GPBV-installatie;
  2° de conclusies over de eventuele noodzaak van verdere maatregelen.
  Het controlerapport wordt binnen twee maanden ter kennis gebracht van de betrokken exploitant.
  Het rapport wordt door de gewestelijke toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1° en 7°, openbaar gemaakt binnen een termijn van vier maanden nadat het bezoek ter plaatse heeft plaatsgevonden, overeenkomstig het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur. ".

Art.219. Afdeling II van hoofdstuk VI van hetzelfde besluit, die bestaat uit artikel 61 en 61/1, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 april 2009 en 19 november 2010, wordt vervangen door een afdeling die bestaat uit artikel 61 tot en met 61/2 :
  " Afdeling II - Procedure voor het nemen van bestuurlijke maatregelen
  Art. 61. § 1. Bij de vaststelling van een schending van een milieuvoorwaarde inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, inzake voorkoming of beperking van emissies in lucht, water en bodem of inzake voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen bij een GPBV-installatie, vermeld in artikel 1, 16°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning of een inrichting, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, bevelen de toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1° en 7°, bij besluit houdende de bestuurlijke maatregelen, vermeld in artikel 16.4.10 van het decreet van 5 april 1995, de vermoedelijke overtreder alle passende aanvullende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat weer aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan.
  § 2. Als de schending van de milieuvoorwaarden, vermeld in paragraaf 1, een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of als ze onmiddellijke en aanzienlijk nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te hebben, bevelen de toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1° en 7°, tot wiens toezichtsopdracht het toezicht op de betrokken milieuvoorwaarde behoort, bij het besluit houdende de bestuurlijke maatregelen, vermeld in artikel 16.4.10 van het decreet van 5 april 1995, de vermoedelijke overtreder de exploitatie van de GPBV-installatie in kwestie of het deel in kwestie ervan stop te zetten, zolang niet kan worden gegarandeerd dat aan de geschonden milieuvoorwaarde wordt voldaan.
  Art. 61/1. § 1. De toezichthouders, vermeld in artikel 12, 5°, en in artikel 12, 5° /1, melden aan de afdeling, bevoegd voor de handhaving van het milieubeheerrecht, en aan de burgemeester dat er een besluit houdende bestuurlijke maatregelen is genomen.
  De andere toezichthouders dan de toezichthouders, vermeld in het eerste lid, melden schriftelijk aan de provinciegouverneur, aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende bestuurlijke maatregelen is genomen.
  § 2. De provinciegouverneur of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende bestuurlijke maatregelen is genomen.
  § 3. De burgemeester of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de provinciegouverneur en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende bestuurlijke maatregelen is genomen.
  Art. 61/2. § 1. De toezichthouders, vermeld in artikel 12,5°, en 5° /1, melden aan de afdeling, bevoegd voor de handhaving van het milieubeheerrecht, en aan de burgemeester dat er een besluit houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen is genomen.
  De andere toezichthouders dan de toezichthouders, vermeld in het eerste lid, melden schriftelijk aan de provinciegouverneur, aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen is genomen.
  § 2. De provinciegouverneur of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de burgemeester en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen is genomen.
  § 3. De burgemeester of zijn plaatsvervanger meldt schriftelijk aan de provinciegouverneur en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, dat er een besluit houdende opheffing van bestuurlijke maatregelen is genomen. " .

Art.220. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt in hoofdstuk VIII voor artikel 79, dat artikel 79/1 wordt, een nieuw artikel 79 ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " Art. 79. In geval van een incident of ongeval dat de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloedt in een GPBV-installatie als vermeld in artikel 1, 16°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, of een inrichting, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, leggen de toezichthouders, vermeld in artikel 12, 1°, 7° en 8°, ieder wat zijn toezichtopdracht betreft, bij het besluit houdende de veiligheidsmaatregelen, vermeld in artikel 16.7.5 van het decreet van 5 april 1995, de persoon die verantwoordelijk is voor het aanzienlijke risico, alle passende aanvullende maatregelen op die nodig zijn om de gevolgen voor de mens of het leefmilieu te beperken en om verdere mogelijke ongevallen en incidenten te voorkomen. ".

Art.221. Aan bijlage III van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, wordt tussen de regel
  "


28 § 2, tweede lidDe resultaten van het oriënterend bodemonderzoek worden aan de OVAM meegedeeld binnen dertig dagen na het afsluiten ervan.
"
  en de regel
  "


78, tweede zinHet evaluatierapport wordt aan de bevoegde overheid en de OVAM overgemaakt.
"
  de volgende regel ingevoegd :
  "


33bis, § 1, tweede lid(...) het verslag van het oriënterend bodemonderzoek wordt aan de OVAM bezorgd vóór de milieuvergunningsaanvraag voor de exploitatie van de risico-inrichting bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend.
".

Art.222. In artikel 1 van bijlage VII van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de regels
  "


4.10.1.4, § 1De exploitant van een BKG-inrichting zorgt voor de bewaking van de CO2-emissies van de BKG-inrichting in kwestie. De bewaking van CO2-emissies wordt uitgevoerd volgens een door het bedrijf opgesteld monitoringplan. De exploitant van een BKG-inrichting moet in bezit zijn van een door het verificatiebureau voor deze BKG-inrichting geverifieerd en door de afdeling bevoegd voor luchtverontreiniging goedgekeurd monitoringplan.
4.10.1.4, § 2Als startend monitoringplan geldt het monitoringplan dat bij de milieuvergunningsaanvraag of de mededeling kleine verandering is gevoegd. Elke latere actualisering of wijziging van het voormelde monitoringplan moet geverifieerd worden door het verificatiebureau, en moet door de afdeling bevoegd voor luchtverontreiniging worden goedgekeurd. Om de verificatie en goedkeuring te verkrijgen, moet de exploitant de actualisering of wijziging indienen bij het verificatiebureau.
"
  worden vervangen door de regels :


4.10.1.4, § 1De exploitant van een BKG-installatie zorgt voor de bewaking van de BKG-emissies van de BKG-installatie in kwestie. De bewaking van BKG-emissies wordt uitgevoerd volgens een monitoringplan dat het verificatiebureau heeft geverifieerd en door de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, is goedgekeurd. De exploitant van een BKG-installatie is in het bezit van dat geverifieerde en goedgekeurde monitoringplan.
4.10.1.4, § 2Het monitoringplan wordt in 2013 aan de milieuvergunning toegevoegd. BKG-installaties die in 2013 hun milieuvergunning actualiseren om een Y-rubriek te verkrijgen, voegen overeenkomstig artikel 5, § 9, en artikel 6quater, § 3, zelf een goedgekeurd monitoringplan bij de vergunning.
";
  2° de regels
  "


4.10.1.5, § 1Met ingang van 1 januari 2006 stelt de exploitant van een BKG-inrichting jaarlijks een CO2-emissiejaarrapport op over de CO2-emissies van de BKG-inrichting in het voorgaande kalenderjaar. Het CO2-emissiejaarrapport bevat een verslag van de totale CO2-emissies van de betreffende BKG-inrichting
4.10.1.5, § 2Elk CO2-emissiejaarrapport dient ten minste het volgende te bevatten :
  1° gegevens ter identificatie van de BKG-inrichting, waaronder :
  a) de naam van de BKG-inrichting;
  b) adres van de BKG-inrichting, met postcode en land;
  c) het nummer van de rubriek in bijlage 1 van titel I van het VLAREM waaronder de BKG-inrichting werd ingedeeld;
  d) adres, telefoon-, fax- en e-mailgegevens van een contactpersoon;
  e) de naam van de exploitant van de BKG-inrichting en van een eventuele moedermaatschappij;
 2° voor elke BKG-inrichting waarvoor de emissies worden berekend :
  a) activiteitsgegevens (gebruikte brandstof, gebruikte grondstof, enz.);
  b) emissiefactoren;
  c) oxidatiefactoren;
  d) totale emissies;
  e) onzekerheid;
 3° voor elke BKG-inrichting waarvoor de emissies worden gemeten :
  a) de totale emissies;
  b) informatie over de betrouwbaarheid van de meetmethoden;
  c) onzekerheid;
 4° voor de emissies als gevolg van verbranding ten behoeve van energieproductie wordt in het verslag ook de oxidatiefactor vermeld, tenzij bij de uitwerking van een voor de activiteit specifieke emissiefactor al met de oxidatie rekening werd gehouden.
4.10.1.5, § 3Het CO2-emissierapport wordt opgesteld volgens methode en de bepalingen beschreven in het voor de BKG-inrichting gevalideerde monitoring protocol.
4.10.1.5, § 4De exploitant van een BKG-inrichting bezorgt het CO2-emissiejaarrapport, bij wijze van een aangetekend schrijven of bij wijze van een levering met ontvangstbewijs, uiterlijk op 1 februari van het lopende jaar aan het verificatiebureau
"
  worden vervangen door de regels :
  "


4.10.1.5, § 1Met ingang van 1 januari 2014 stelt de exploitant van een BKG-installatie jaarlijks een emissiejaarrapport op over de BKG-emissies die de BKG-installatie tijdens het voorgaande kalenderjaar heeft uitgestoten. Het emissiejaarrapport bevat een verslag van het totaal aan BKG-emissies, uitgestoten door de BKG-installatie.
4.10.1.5, § 2De exploitant van de BKG-installatie dient ieder kalenderjaar uiterlijk op 14 maart bij de afdeling, bevoegd voor luchtverontreiniging, een geverifieerd emissiejaarrapport in overeenkomstig Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de verificatie van broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.
4.10.1.5, § 4Als de milieuvergunning van een BKG-installatie wordt opgesplitst, vermeldt het emissiejaarrapport afzonderlijk de BKG-emissies voor elk deel van de BKG-installatie dat binnen de grenzen van een afgesplitste vergunning ligt.
";
  3° tussen de regel
  "


4.10.1.5, § 4De exploitant van een BKG-inrichting bezorgt het CO2-emissiejaarrapport, bij wijze van een aangetekend schrijven of bij wijze van een levering met ontvangstbewijs, uiterlijk op 1 februari van het lopende jaar aan het verificatiebureau
"
  en de regel
  "


en 5.4.1.4, § 1De exploitant van een inrichting waarin de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3, § 2 worden geproduceerd, gebruikt en/of opgeslagen, dient een register bij te houden waarin tenminste de volgende gegevens zijn vermeld :
 1° gegevens omtrent de vervaardigde, respectievelijk in de inrichting binnengekomen producten : per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3, § 2, de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, die in de inrichting wordt geproduceerd, respectievelijk binnengebracht;
 2° gegevens omtrent de opslag per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3, § 2, de aanduiding van de plaats samen met de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, waar deze produkten in de inrichting zijn opgeslagen;
 3° gegevens omtrent de afvoer uit de inrichting : per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3, § 2 :
  a) de in de inrichting zelf verwerkte hoeveelheid;
  b) de naam van degene aan wie het produkt werd geleverd, de leveringsdatum, het nummer van de factuur en de geleverde hoeveelheid.
"
  worden de volgende regels ingevoegd :
  "


5.2.3bis.4.7, § 2, tweede lidHet bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder
5.2.3bis.4.8, § 5, tweede lidAlle analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
5.2.3bis. 4.10, § 5, 4° alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten daarbij op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd;
";
  4° de regels
  "


5.18.1.1, § 4De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijhorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren.
5.18.1.1, § 5De naam van deze verantwoordelijke persoon wordt door de vergunninghouder aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving alsmede aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen schriftelijk meegedeeld.
5.18.1.2, § 4De vergunninghouder is ertoe gehouden een voortgangsrapport op te stellen zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse regering houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
5.18.2.1, § 1De exploitant deelt datum en uur waarop tot deze afpaling wordt overgegaan uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving alsmede aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
"
  worden vervangen door de regels :
  "


5.18.1.1, § 4De werken van alle aard die tijdelijk of bestendig verbonden zijn aan de ontginning, worden uitgevoerd onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Die stelt een verantwoordelijke persoon aan.
5.18.1.1, § 5, eerste lidDe naam van die verantwoordelijke persoon wordt door de exploitant aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld.
5.18.1.2, § 4De exploitant stelt een voortgangsrapport op, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
5.18.2.1.1De exploitant deelt de datum en het uur waarop tot die afpaling wordt overgegaan, uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
";
  5° de regel
  "


5.20.2.8, § 3Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.
"
  wordt vervangen door de volgende regel :
  "


5.20.2.8, § 3Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthouder.
";
  6° de regels
  "


5.31.1.4, § 3De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage gehouden worden van de toezichthoudende ambtenaren.
5.31.2.3en die gegevens ter beschikking houden van de toezichthoudende overheid. "
"
  worden opgeheven.
  7° de regel
  "


5.32.2.5, § 4De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar dient gehouden.
"
  wordt vervangen door de regel
  "


5.32.2.5, § 4De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthouder dient gehouden.
";
  8° de regel
  "


5.32.7.2.6, § 1, eerste lidDe attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar dient gehouden.
"
  wordt vervangen door de regel
  "


5.32.7.2.6, § 1, tweede lidDe attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthouder dient gehouden.
";
  9° de regel
  "


5.32.7.5.4, § 1De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar dient gehouden.
"
  wordt vervangen door de regel
  "


5.32.7.5.4, § 1, tweede lidDe attesten met de datum en de uitslag van deze controle worden bij het veiligheidsdossier gevoegd dat ter inzage van de toezichthouder wordt gehouden.
";
  10° de regel
  "


5.32.7.5.4, § 4De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het in artikel 5.32.7.5.7, § 1, sub 1° bedoelde veiligheidsdossier gevoegd worden.
"
  wordt opgeheven;
  11° de regel
  "


5.32.9.1.2, § 1, tweede lidDe attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
"
  wordt vervangen door de regel
  "


5.32.9.1.2, § 1, tweede lidDe attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
";
  12° de regel
  "


5.33.0.3, § 4De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.
"
  wordt vervangen door de regel :
  "


5.33.0.3, § 4De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
";
  13° de regels
  "


5.43.2.1.2, § 3De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet.
5.43.2.1.3, § 7De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden.
5.43.2.1.5en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden
5.43.2.2.2, § 2De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet.
5.43.2.2.3, § 4De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende overheid worden gehouden.
5.43.2.2.5en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden.
"
  worden opgeheven;
  14° tussen de regel
  "


5.43.2.2.5en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden.
"
  en de regel
  "


5.43.2.3.3, § 4De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden
"
  worden de volgende regels ingevoegd :
  "


5.43.2.18, tweede lidDe exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.
5.43.2.26, § 1, tweede lidDie continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden door discontinue metingen overeenkomstig artikel 5.43.2.20 tot en met 5.43.2.22 op voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, niet wordt overschreden.
5.43.2.26, § 2Als voor de bestrijding van de emissie van stof nageschakelde zuiveringstechnieken worden gebruikt, toont de exploitant op onbetwistbare wijze aan dat die nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van de stookinstallatie.
5.43.2.28De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
  De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
5.43.2.30, eerste lid, 1° De toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen. Indien de meting niet kan uitgevoerd worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder hiervan uiterlijk 24 uren op voorhand op de hoogte
5.43.2.30, eerste lid, 3° Voor continue metingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
";
  15° de regel
  "


5.43.2.3.3, § 4De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden
"
  wordt opgeheven;
  16° tussen de regel
  "


5.43.2.3.3, § 4De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden "
"
  en de regel
  "


5.43.3.2, § 3De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor de milieuhandhaving van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet
"
  worden de volgende regels ingevoegd :
  "


5.43.3.21, § 2In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving binnen 48 uur op de hoogte gebracht van de storing of het uitvallen van de vermelde inrichting.
5.43.3.23, derde lidDe exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval op de hoogte zodra het zich voordoet.
";
  17° de regel
  "


5.43.3.2, § 3De exploitant moet de afdeling, bevoegd voor de milieuhandhaving van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet
"
  wordt opgeheven;
  18° de regel
  "


5.43.3.3, § 6De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden.
"
  wordt opgeheven.;
  19° tussen de regel
  "


5.43.3.3, § 6. De meet-of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden.
"
  en de regel
  "


5.43.3.6en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden.
"
  worden de volgende regels ingevoegd :
  "


5.43.3.30, § 2De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.
5.43.3.31De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten op zodanige wijze dat de toezichthouder kan controleren of de exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden die zijn opgenomen in de vergunning, worden nageleefd. Voor continue metingen, uitgevoerd op stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
5.43.3.32Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, wordt de toezichthouder vooraf op de hoogte wordt gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen.
5.43.3.39, eerste lid, 1° hij brengt de toezichthouder onmiddellijk op de hoogte.
";
  20° de regel
  "


5.43.3.6en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden.
"
  wordt opgeheven;
  21° de regel
  "


5.59.1.2, § 2, eerste en tweede lidAls de exploitant voor installaties gebruik wenst te maken van het reductieprogramma van bijlage 5.59.2 moet hij dat per aangetekend schrijven, melden aan de vergunningverlenende overheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen op volgende data :
  1° uiterlijk op 31 oktober 2005 in het geval van bestaande installaties;
  2° bij de vergunningsaanvraag of melding in het geval van nieuwe installaties waarvoor voor 1 april 2001 nog geen vergunningsaanvraag of melding is ingediend;
  3° voor de ingebruikname in het geval van nieuwe installaties waarvoor voor 1 april 2001 reeds een vergunningsaanvraag of melding is ingediend.
"
  wordt vervangen door de regel
  "


5.59.2.1, § 1, tweede lidAls de exploitant voor installaties wil gebruik maken van het reductieprogramma van bijlage 5.59.2, meldt hij dat per aangetekend schrijven aan de vergunningverlenende overheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.
".

HOOFDSTUK 9. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen
Art.223. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering 20 april 2012 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen voor vaste installaties en de inzet van flexibele mechanismen worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° punt 4° wordt vervangen door wat volgt :
  " 4° bevoegde autoriteit : de instantie, aangewezen voor enkele specifieke taken, vermeld in Verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van 21 december 2004 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad, vermeld in het besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten, overeenkomstig artikel 10bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en vermeld in Verordening (EG) nr 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad; ";
  2° punt 5° wordt vervangen door wat volgt :
  " 5° BKG-inrichting : een inrichting waar een activiteit wordt verricht als vermeld in bijlage 6; ";
  3° punt 6° wordt vervangen door wat volgt :
  " 6° BKG-installatie :
  a) in het kader van de eerste verbintenisperiode, een BKG-inrichting;
  b) in het kader van de tweede verbintenisperiode, een vaste technische eenheid waarin een of meer van de activiteiten en processen, zoals omschreven in de indelingslijst in bijlage 1 van titel I van het VLAREM en aangeduid met de letter Y in de vierde kolom van de indelingslijst, alsook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de voormelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging; ";
  4° er wordt een punt 22° /1 ingevoegd, dat luidt als volgt :
  " 22° /1 onverschuldigd verleende emissierechten : het positieve verschil tussen de hoeveelheid emissierechten verleend op grond van de beslissing, vermeld in artikel 32, § 2, en de hoeveelheid emissierechten toegewezen op grond van de beslissingen, vermeld in de artikel en 46, § 2, 50, § 2, en 54, § 2; ".

Art.224. Het eerste lid van artikel 36 van hetzelfde besluit, wordt vervangen door wat volgt :
  " Om in aanmerking te komen voor een kosteloze toewijzing van emissierechten, verstuurt de nieuwkomer binnen een termijn van een jaar na de aanvang van de normale werking van de betrokken BKG-installatie, zoals gedefinieerd in de toewijzingsregels van bijlage 3 die voor de tweede verbintenisperiode van toepassing zijn, een aanvraag tot toewijzing aan de afdeling. De ontvangstdatum is bepalend voor de volgorde van de behandeling van de toewijzingsaanvragen. ".

Art.225. Aan artikel 43, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, worden de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien de exploitant van de BKG-installatie deze melding niet tijdig bezorgt aan de afdeling, kan de afdeling de volledige stopzetting vaststellen indien aan één van de voorwaarden vermeld in paragraaf 1 is voldaan. De vaststelling door de afdeling dat aan de voorwaarden 4° tot en met 6° is voldaan, gebeurt op basis van een gemotiveerd advies van het verificatiebureau. ".

Art.226. Aan artikel 47, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt de volgende zin toegevoegd :
  " Indien de exploitant van de BKG-installatie deze melding niet tijdig bezorgt aan de afdeling, kan de afdeling op basis van een gemotiveerd advies van het verificatiebureau de gedeeltelijke stopzetting vaststellen. ".

Art.227. Aan artikel 51, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt de volgende zinnen toegevoegd :
  " Indien de exploitant van de BKG-installatie deze melding niet tijdig bezorgt aan de afdeling, kan de afdeling op basis van een gemotiveerd advies van het verificatiebureau de significante capaciteitsvermindering vaststellen. ".

Art.228. In hetzelfde besluit worden een artikel 55/1 en artikel 55/2 ingevoegd, die luiden als volgt :
  " Art. 55/1. In afwijking van artikel 55 geeft de bevoegde autoriteit de opdracht aan de registeradministrateur om de verlening van emissierechten op te schorten als de exploitant van de BKG-installatie de melding, vermeld in artikel 43, § 3, heeft ingediend en voor zover de Vlaamse minister nog geen beslissing heeft genomen overeenkomstig artikel 46, § 2.
  Art. 55/2. § 1. In het geval onverschuldigd emissierechten werden verleend, stelt de bevoegde autoriteit de hoeveelheid onverschuldigd verleende emissierechten vast binnen een termijn van twee jaar na de verlening ervan. De bevoegde autoriteit brengt de exploitant van de BKG-installatie op de hoogte van deze vaststelling met een aangetekende brief. Deze aangetekende brief bevat minstens :
  1° de hoeveelheid onverschuldigd verleende emissierechten;
  2° de motivatie waarom deze hoeveelheid emissierechten onverschuldigd verleend zijn.
  § 2. Na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 1, geeft de bevoegde autoriteit de registeradministrateur de opdracht om de hoeveelheid onverschuldigd verleende emissierechten in mindering te brengen bij de eerstvolgende verlening aan de exploitant van de BKG-installatie in kwestie.
  § 3. Als de hoeveelheid onverschuldigd verleende emissierechten niet verrekend kan worden bij de daaropvolgende verlening aan de exploitant van de BKG-installatie in kwestie, vordert de bevoegde autoriteit een equivalente hoeveelheid van de onverschuldigd verleende emissierechten terug van de exploitant van de BKG-installatie in kwestie. ".

Art.229. Artikel 63, § 5, van hetzelfde besluit, wordt vervangen door wat volgt :
  " § 5. Als de exploitant van een BKG-installatie na het verstrijken van de betalingstermijn de administratieve geldboete niet heeft betaald, wordt die geldboete bij dwangbevel ingevorderd. Het afdelingshoofd van de Afdeling Financiën en Overheidsopdrachten van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, of zijn gemachtigde, wordt ermee belast het dwangbevel uit te vaardigen en de administratieve geldboete in te vorderen. ".

Art.230. Artikel 104 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt :
  " Art. 104. De Vlaamse minister stelt voor elke handelsperiode het volgende vast :
  1° het sjabloon voor het monitoringplan, vermeld in artikel 1, 84°, van titel I van het VLAREM;
  2° de richtsnoeren voor het opstellen en wijzigen van het monitoringplan, vermeld in artikel 1, 84°, van titel I van het VLAREM;
  3° het sjabloon voor het emissiejaarrapport, vermeld in artikel 1, 85°, van titel I van het VLAREM;
  4° de toelichting bij het emissiejaarrapport, vermeld in artikel 1, 85°, van titel I van het VLAREM. ".

Art.231. In bijlage 3.1, 2, van hetzelfde besluit, wordt de regel :
  "


Minerale wolIsolatieproducten van minerale wol voor thermische, akoestische en brandtoepassingen vervaardigd met glas, steen of metaalslakken.Alle processen die direct of indirect verband houden met de productiefasen smelten, bindmiddelen vervezelen en injecteren, uitharden, drogen en vormgeven, zijn inbegrepen.  
  Voor de bepaling van indirecte emissies wordt het totale elektriciteitsverbruik binnen de systeemgrenzen in aanmerking genomen.Neen0,682
"
  vervangen door de regel :
  "


Minerale wolIsolatieproducten van minerale wol voor thermische, akoestische en brandtoepassingen vervaardigd met glas, steen of metaalslakken.Alle processen die direct of indirect verband houden met de productiefasen smelten, bindmiddelen vervezelen en injecteren, uitharden, drogen en vormgeven, zijn inbegrepen.  
  Voor de bepaling van indirecte emissies wordt het totale elektriciteitsverbruik binnen de systeemgrenzen in aanmerking genomen.Ja0,682
".

Art.232. In bijlage 4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° tussen de regel :
  "


2613Vervaardiging van holglas
"
  en de regel :
  "


2630Vervaardiging van keramische tegels en plavuizen
"
  wordt de volgende regel ingevoegd :
  "


2614Vervaardiging van glasvezels
";
  2° de regel :
  "


261411Lonten, rovings en garens, ook indien gesneden, van glasvezels
"
  wordt opgeheven;
  3° tussen de regel :
  "


26821400 Kunstmatig grafiet, colloïdaal en semi-colloïdaal grafiet en preparaten
"
  en de regel :
  "


26821620Geëxpandeerd vermiculiet, geëxpandeerde klei, slakkenschuim en dergelijke geëxpandeerde minerale producten en mengsels daarvan
"
  wordt de volgende regel ingevoegd :
  "


26821610Slakkenwol, steenwol ... (ook vermengd), in bulk, in bladen of op rollen
".

Art.233. Aan hetzelfde besluit wordt een bijlage 6 toegevoegd, die als bijlage 7 bij dit besluit is gevoegd.

HOOFDSTUK 10. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013 tot wijziging van artikel 1 en bijlage 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
Art.234. In het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013 tot wijziging van artikel 1 en bijlage 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne wordt artikel 23 opgeheven.

HOOFDSTUK 11. - Slotbepalingen
Art.235. De BKG-installaties die op 1 januari 2013 beschikken over een milieuvergunning voor activiteiten en processen die BKG-emissies tot gevolg h ebben en die geviseerd worden door een wijziging ingevolge Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden, worden geacht vergund te zijn voor BKG-emissies.
  Ter actualisatie van de milieuvergunning overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden, wordt uiterlijk op 31 december 2013 een milieuvergunningsaanvraag ingediend.
  In afwijking van artikel 38 van titel I van het VLAREM kan, als de milieuvergunningsaanvraag, vermeld in het tweede lid, betrekking heeft op het verkrijgen van een Y-rubriek, de aanvraag ingediend en behandeld worden volgens de procedure vermeld in artikel 6quater van titel I van het VLAREM. In afwijking van artikel 6quater, § 1, van titel I van het VLAREM dient bij het meldingsformulier alleen een door het verificatiebureau geverifieerd monitoringplan gevoegd te worden.

Art.236. § 1. De meldingen van derde klasse-inrichtingen, mededelingen van veranderingen, vergunningsaanvragen en meldingen van overnames die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit werden ingediend met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, worden afgehandeld volgens de procedure die van toepassing was op het ogenblik van hun indiening.
  § 2. Voor de op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gestelde inrichting die onder de toepassing valt van een nieuwe of gewijzigde (sub)rubriek van de indelingslijst, andere dan de BKG-installaties vermeld in artikel 235, moet geen milieuvergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 38, § 1, van titel I van het VLAREM, worden ingediend, wanneer diezelfde inrichting reeds vergunningsplichtig was op basis van de indelingslijst die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval blijft de lopende milieuvergunning onverminderd geldig.

Art.237. Afwijkingsaanvragen die voor de inwerkingtreding van dit besluit met toepassing van de bepalingen van afdeling 1.2.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne werden ingediend, worden afgehandeld volgens de procedure die van toepassing was op het ogenblik van de indiening van de aanvraag.

Art.238. § 1. Wat betreft de GPBV-installaties die ingedeeld zijn onder de volgende rubrieken :
  1° 2.4.1 en 2.4.2 voor activiteiten die niet vielen onder rubriek 2.2.4, g), 2.2.7, 2.3.4.4, 2.3.8, 2.3.9, b) en c), en 2.3.10, zoals geldig vóór 7 januari 2013;
  2° 2.4.3, a), iii) tot en met v);
  3° 2.4.3, b);
  4° 2.4.5;
  5° 2.4.6;
  6° 3.6.7;
  7° 19.4, 4° ;
  8° 19, 9° ;
  9° 20.1.3, b);
  10° 5.5, voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;
  11° 7.11, voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;
  12° 43.3, voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW;
  13° 45.16, voor activiteiten die niet vielen onder rubriek 45.16, zoals geldig vóór 7 januari 2013.
  en die in bedrijf zijn en een milieuvergunning hebben gekregen vóór 7 januari 2013 of die een volledige aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend voor die datum, als die installaties uiterlijk op 7 juli 2015 in gebruik worden genomen, zijn de artikel s in titel I en II van het VLAREM die betrekking hebben op GPBV-installaties van toepassing vanaf 7 juli 2015.
  § 2. Wat betreft de andere GPBV-installaties dan de GPBV-installaties, vermeld in paragraaf 1, die in bedrijf zijn en een milieuvergunning hebben gekregen vóór 7 januari 2013 of die een volledige aanvraag voor een milieuvergunning hebben ingediend voor die datum, als die installaties uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, zijn artikel 6, 1°, artikel 12, 2°, artikel 13, 2°, 4°, 6°, 7° en 8°, artikel 15, 1° en 3°, artikel 17, artikel 21, artikel 24, artikel 25, artikel 33, 1°, artikel 41, 1°, artikel 74, 2° en artikel 130, van toepassing vanaf 7 januari 2014.

Art.239. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.

  Brussel, 7 juni 2013.
  De minister-president van de Vlaamse Regering,
  K. PEETERS
  De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,
  J. SCHAUVLIEGE

BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 8quater. - Bekendmaking van een afwijkingsaanvraag en openbaar onderzoek
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 10-09-2013, p. 63651-63652)

Art. N2. Bijlage 10quater. - Bekendmaking van een beslissing over een afwijkingsaanvraag
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 10-09-2013, p. 63653-63655)

Art. N3. Bijlage 18. - Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken
  Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, vermeld in artikel 1, 29°, moeten de volgende punten speciaal in aanmerking worden genomen :
  1° de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;
  2° de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
  3° de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;
  4° vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;
  5° de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
  6° de aard, de effecten en de omvang van de emissies in kwestie;
  7° de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties of inrichtingen;
  8° de tijd die nodig is om om te schakelen op een betere beschikbare techniek;
  9° het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;
  10° de noodzaak om het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
  11° de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;
  12° informatie die gepubliceerd is door publiekrechterlijke internationale organisaties
  Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen

  Brussel, 7 juni 2013.
  De minister-president van de Vlaamse Regering,
  K. PEETERS
  De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,
  J. SCHAUVLIEGE

Art. N4. Bijlage 1.2.2bis. - Maximale emissiegrenswaarden voor de individuele afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties
  1. Technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties, ingedeeld in rubriek 2.3.4.1 of rubriek 2.3.4.2 van de indelingslijst
  Voor deze inrichtingen gelden de emissiegrenswaarden bepaald in deel 5 van dit besluit als maximale emissiegrenswaarden.
  2. Technische bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren, ingedeeld in rubriek 7.11.2°, e), van de indelingslijst
  Voor deze inrichtingen gelden de emissiegrenswaarden bepaald in deel 5 van dit besluit als maximale emissiegrenswaarden.
  3. Technische bepalingen inzake grote stookinstallaties, ingedeeld in rubriek 43.3 van de indelingslijst
  DEEL 1. Emissiegrenswaarden voor de installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013 of die voor 7 januari 2014 in gebruik worden genomen 1. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.
  2. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Totaal nominaal
  thermisch ingangs-
  vermogen (MW)
Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffenBiomassaTurfVloeibare brandstoffen
50-100400200300350
100-300250200300250
> 300200200200200
2. Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1.500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.
  Voor stookinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1.500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 850 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van maximaal 300 MW en van 400 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW.
  Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via een of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan bedrijfsuur 1 500 per jaar in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), kunnen worden onderworpen aan de in de twee vorige alinea's vastgestelde emissiegrenswaarden in verhouding tot het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
  3. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Algemeen35
Vloeibaar gemaakt gas5
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens400
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens200
Voor stookinstallaties die gassen met lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.
  4. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.


<td colspan="4" valign="top">(1) Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 500 MWth, en waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
  
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW)Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffenBiomassa en turfVloeibare brandstoffen
50-100300
  450 bij verbranding van poederbruinkool
300450
100-300200250200 (1)
> 300200200150 (1)
Voor stookinstallaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof verbruiken, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MWth, waarvoor vóór 27 november 2002 een vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige vergunningaanvraag heeft ingediend, geldt voor NOx-emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
  Voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of die vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
  Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 500 MW waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend en die niet meer dan 1.500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
  Voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 500 MW die vloeibare brandstoffen gebruiken, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitanten vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1.500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.
  Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1.500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de drie voorgaande alinea's genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale thermisch ingangsvermogen van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
  5. Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 en een CO2-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3.
  De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
  6. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties


<td colspan="3" valign="top">(1) Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.
  (2) 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt in ISO-basisbelastingsomstandigheden :
  i) gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;
  ii) gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;
  iii) gasturbines voor mechanische aandrijving.
  (3) Voor single-cyclus gasturbines die niet onder een van de in opmerking 2) genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 50xêta/35, waarbij êta het in ISO-basisbelastingsomstandigheden, in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.
  (4) 300 mg/Nm3 voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
 NOx CO
Met aardgas gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren100100
Met hoogovengas, cokesovengas of gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren200 (4) -
Met andere gassen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren200 (4) -
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met aardgas worden gestookt (1) 50 (2) (3) 100
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met andere gassen worden gestookt120-
Gasmotoren100100
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %.
  Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 in het geval van met aardgas gestookte turbines en van 200 mg/Nm3 in het geval van met andere gassen of met vloeibare brandstoffen gestookte turbines.
  Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de voorgaande alinea genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale thermisch ingangsvermogen van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
  De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
  7. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


<td colspan="4" valign="top">(1) Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken en, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW)Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffenBiomassa en turfVloeibare brandstoffen (1)
50-100303030
100-300252025
> 300202020
8. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Algemeen 5
Hoogovengas10
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt30
DEEL 2. Emissiegrenswaarden voor de installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen 1. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.
  Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde O2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie.
  2. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW)Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffenBiomassaTurfVloeibare brandstoffen
50-100400200300350
100-300200200300
  250 bij wervelbed-
  verbranding
200
> 300150
  200 bij circulerende wervel-
  bedverbranding of wervel-
  bedverbranding onder druk
150150
  200 bij wervelbed-
  verbranding
150
3. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Algemeen35
Vloeibaar gemaakt gas5
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens400
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens200
4. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.


Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW)Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffenBiomassa en turfVloeibare brandstoffen
50-100300
  400 bij verbranding van poederbruinkool
250300
100-300200200150
> 300150
  200 bij verbranding van poederbruinkool
150100
5. Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 en een CO-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3.
  De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
  6. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties


<td colspan="3" valign="top">(1) Voor single-cyclus gasturbines die een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), is de emissiegrenswaarde voor NOx 50xêta/35, waarbij êta het in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is, in ISO-basisbelastingsomstandigheden.
 NOx CO
Stookinstallaties, andere dan gasturbines en gasmotoren100100
Gasturbines (met inbegrip van STEG)50 (1) 100
Gasmotoren75100
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %.
  De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
  7. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) 
50- 30020
> 30010
  20 voor biomassa en turf
8. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren


Algemeen5
Hoogovengas10
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt30
DEEL 3. Gemiddelde emissiegrenswaarden voor gemengde stookinstallaties Gemiddelde SO2-emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor gemengde stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken :
  a) voor stookinstallaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was : 1 000 mg/Nm3;
  b) voor overige stookinstallaties : 600 mg/Nm3.
  Deze emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na aftrek van het waterdampgehalte van de afvalgassen, en bij een genormaliseerde O2-inhoud van 6 % voor vaste brandstoffen en van 3 % voor vloeibare of gasvormige brandstoffen.
  Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen

  Brussel, 7 juni 2013.
  De minister-president van de Vlaamse Regering,
  K. PEETERS
  De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,
  J. SCHAUVLIEGE

Art. N5. Bijlage 4.1.12. - Melding van een voorval
  (Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 10-09-2013, p. 63662-63666)

Art. N6. Bijlage 4.10.1. - Lijst van activiteiten die onder het toepassingsgebied van emissiehandel vallen voor de handelsperiode 2008-2012
  1° cokesfabriek;
  2° raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van de raffinaderijen waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd;
  3° installaties voor het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts;
  4° installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire en secundaire smelting), met inbegrip van de uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur;
  5° installaties voor de fabricage van glas (plat, hol en speciaal), met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit per dag van meer dan 20 ton;
  6° inrichtingen voor de fabricage van keramische producten door middel van bakken (of verhitting), in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit of gewicht van meer dan 75 ton per dag of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3;
  7° installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;
  8° installaties voor de productie van ongebluste kalk, in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;
  9° industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;
  10° industriële installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;
  11° verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een totaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties om gevaarlijke stoffen of stadsafval te verbranden. Het vermogen van de volgende verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermisch ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20 MW :
  a) naverbranders;
  b) fakkels;
  c) nooddiesels en noodstroomgeneratoren;
  d) verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een individueel thermisch ingangsvermogen dat gelijk is aan of lager is dan 3 MW.

  Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen
  Brussel, 7 juni 2013.
  De minister-president van de Vlaamse Regering,
  K. PEETERS
  De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,
  J. SCHAUVLIEGE

Art. N7. Bijlage 6. - Lijst van activiteiten die onder het toepassingsgebied van emissiehandel vallen voor de handelsperiode 2008-2012
  1° cokesfabriek;
  2° raffinaderij van ruwe aardolie, met uitzondering van de raffinaderijen waarin uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie worden vervaardigd;
  3° installaties voor het roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts;
  4° installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire en secundaire smelting), met inbegrip van uitrusting voor continu-gieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur;
  5° installaties voor de fabricage van glas (plat, hol en speciaal), met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit per dag van meer dan 20 ton;
  6° inrichtingen voor de fabricage van keramische producten door middel van bakken (of verhitting), in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit of gewicht van meer dan 75 ton per dag of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3;
  7° installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;
  8° installaties voor de productie van ongebluste kalk, in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;
  9° industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;
  10° industriële installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;
  11° verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een totaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties om gevaarlijke stoffen of stadsafval te verbranden. Het vermogen van de volgende verbrandingsinstallaties moet niet meegerekend worden om het totale thermisch ingangsvermogen te toetsen aan het bovenvermelde criterium van 20 MW :
  a) naverbranders;
  b) fakkels;
  c) nooddiesels en noodstroomgeneratoren;
  d) verbrandingsinstallaties (inclusief motoren) met een individueel thermisch ingangsvermogen dat gelijk is aan of lager is dan 3 MW.

  Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen
  Brussel, 7 juni 2013.
  De minister-president van de Vlaamse Regering,
  K. PEETERS
  De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur,
  J. SCHAUVLIEGE