Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

21 MEI 1955. - Wet betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders (deze wet, met uitzondering van art. 20, is opgeheven bij KB50, 24-10-1967, art. 75, § 3, 3°, doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 januari 1968 ingaan.) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 20-10-2004 en tekstbijwerking tot 16-12-2013)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Algemene bepalingen.
Art. 1-5, 5bis, 6-7
HOOFDSTUK II. Het rustpensioen.
Art. 8-12
HOOFDSTUK III. Uitkeringen bij overlijden van de arbeider.
Eerste Afdeling. Het overlevingspensioen.
Art. 13-14
Afdeling 2. De aanpassingsvergoeding.
Art. 15
HOOFDSTUK IV. Financiering, administratie, sancties, geschillen.
Art. 16-20
HOOFDSTUK V. Slotbepalingen.
Art. 21-28



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Algemene bepalingen.
Artikel 1.Deze wet bedoelt een regeling te treffen:
  1° Voor rustpensioenen ten voordele van de werknemers die in België tewerkgesteld zijn geweest ter uitvoering van enige arbeidsovereenkomst, behalve die waardoor de werknemers in aanmerking komen voor een pensioenregeling als bedoeld in lid 2;
  2° Voor uitkeringen bij overlijden ten voordele van de weduwen der werknemers waarvan sprake in 1°.
  Deze wet is niet toepasselijk op de werknemers, die onder toepassing vallen van de wetten betreffende het pensioen der bedienden, der mijnwerkers, der onder Belgische vlag varende zeelieden, of van een andere pensioenregeling getroffen bij of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de (N.M.B.S. Holding) [1 of HR Rail]1; hetzelfde geldt voor de weduwen van deze werknemers.<KB 2004-10-18/32, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.2. § 1. (Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 3, wordt het rustpensioen berekend zowel in functie van de loopbaan van de arbeider als van de bruto-lonen die hij in de loop daarvan verdiend heeft (en die op zijn individuele rekening moeten worden gebracht). (Om perioden van tewerkstelling als arbeider na 31 december 1944, waarvoor het bij artikel 12, 2°, beoogde bewijs niet kan worden geleverd, in aanmerking te kunnen doen nemen voor de vaststelling van het pensioenbedrag, kan de Koning de te betalen bijdragen bepalen, evenals door wie, aan welke instelling en onder welke voorwaarden deze moeten worden betaald.)) <W. 1-8-1957, art. 1> <W. 13-6-1966, art. 3> <W. 27-12-1973, art. 6>
  (Ieder jaar ontvangt de arbeider, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, een uittreksel uit zijn individuele rekening.) <W. 10 mei 1958, art. 1>
  De Koning bepaalt welke perioden van inactiviteit gelijkgesteld worden met de perioden van activiteit, die in de loopbaan vervat zijn. Hij bepaalt de fictieve lonen voor deze perioden, evenals de forfaitaire lonen die in de plaats moeten gesteld worden van de werkelijke lonen, in gevallen, door hem te bepalen.
  (...) <W. 1-8-1957, art. 4.>
  § 2. Het overlevingspensioen en de aanpassingsvergoeding worden berekend in functie van het hoogste werkelijke, fictieve of forfaitaire bruto-jaarloon van de arbeider.
  §3. (Voor de berekening van het rustpensioen, het overlevingspensioen en de aanpassingsvergoeding wordt het loon voor het jaar tijdens hetwelk die uitkeringen ingaan, niet in aanmerking genomen.) <W. 1 augustus 1957, art. 4>

Art.3. (Voor de berekening van het rustpensioen wordt het loon van een arbeider voor de jaren die aan de inwerkingtreding van deze wet voorafgaan, voor elk jaar tewerkstelling bepaald op 37.333 frank indien het een gehuwd man betreft die aan de bij artikel 8, § 1, lid 4, b, gestelde voorwaarden voldoet, en op 31.166 frank voor een andere gerechtigde. Het ene bedrag wordt door het andere vervangen wanneer de gerechtigde van categorie verandert.) <W. 1 augustus 1957, art. 5>
  Bij de berekening van het overlevingspensioen en van de aanpassingsvergoeding wordt het loon van de overleden echtgenoot voor de jaren, die aan de inwerkingtreding van deze wet voorafgaan, op 46.666 frank bepaald.

Art.4. (Uitgezonderd in de gevallen en onder de voorwaarden door de Koning bepaald, zijn het rust- en overlevingspensioen slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en zo hij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of van een buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid.) <W. 27-7-1971, art. 1>
  (onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 22 worden de uitkeringen niet verstrekt aan gerechtigden van vreemde nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven.
  De erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie worden, voor de toepassing van voorgaand lid, geacht niet van vreemde nationaliteit te zijn.
  De Koning bepaalt wat moet verstaan worden onder werkelijk verblijf. In afwijking van het eerste lid kan Hij bepalen voor welke gevallen de verplichting om in België te verblijven niet vereist is.) <W. 5-6-1970, art. 12>

Art.5. <W. 1-8-1957, art. 6> Elke pensioenuitkering wordt geacht, behalve in de onder artikel 5bis bedoelde gevallen, het voorschot te omvatten van de achterstallen van elke rente, gevormd door verplichte stortingen bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ter toepassing van de samengeordende wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood:
  1° Voor de gerechtigden op een rustpensioen, ten belope van het bedrag van de met hun geboortejaar overeenstemmende theoretische ouderdomsrente, zoals zij in een door de Koning vastgestelde schaal voorkomt.
  In geval van toepassing van artikel 8, § 1, lid 2, wordt de in aanmerking te nemen theoretische rente bepaald door op het theoretische rentebedrag dat met het geboortejaar van de aanvrager overeenstemt, de door de Koning bepaalde verminderingscoëfficiënt toe te passen;
  2° Voor de gerechtigden op een overlevingspensioen, ten belope van het bedrag der eenvormig op 300 frank vastgestelde theoretische weduwenrente.
  Ten belope van het bedrag van dit voorschot wordt de (Rijksdienst voor Arbeidspensioenen) ten overstaan van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas in de plaats gesteld van de titularissen van de hierboven bij 1° en 2° bedoelde renten. <W. 25-4-1963, art. 27>

Art. 5bis. <W. 1-8-1957/2, art. 7.>
  § 1. De arbeider die de pensioenleeftijd bereikt heeft en bijdragen heeft gestort met het oog op het pensioen, maar die aan de bij artikel 4 bepaalde voorwaarden niet of niet meer voldoet, bekomt op zijn verzoek onvoorwaardelijk de betaalbaarstelling van een pensioen, dat overeenstemt met een theoretische ouderdomsrente berekend naar een door de Koning bepaald tarief en op grondslag van het gedeelte van de bijdragen dat overeenstemt met het persoonlijk gedeelte dat bij toepassing van deze wet werkelijk werd gestort.
  § 2. Onder dezelfde voorwaarden bekomt de weduwe van een arbeider die bijdragen heeft gestort met het oog op zijn pensioen, onvoorwaardelijk ten vroegste op de leeftijd van 45 jaar, indien zij niet voldoet aan de bij artikel 4 of artikel 13, § 2, gestelde voorwaarden en indien zij daartoe de aanvraag doet, de betaalbaarstelling van een pensioen ten bedrage van 40 pct. van het pensioen dat overeenstemt met de theoretische ouderdomsrente, die haar echtgenoot krachtens § 1 van dit artikel op 65-jarige leeftijd zou hebben verworven. De weduwe kan, ongeacht haar leeftijd, dit voordeel genieten indien zij de voorwaarden van artikel 13, § 1, lid 2, vervult.
  Indien de echtgenoten evenwel van verschillende leeftijd zijn, wordt het in deze § 2 bepaalde pensioen aangepast overeenkomstig een door de Koning vastgesteld tarief.

Art.6. De Koning bepaalt:
  1° In welke gevallen de tewerkstelling in België, bedoeld bij artikel 1, lid 1, 1°, niet vereist is of waarin vrijstelling kan worden verleend door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg;
  2° (In welke gevallen, om reden van bloed- of aanverwantschap der partijen of van de beperkte duur van de arbeidsprestatie, de tewerkstelling als dienstbode geacht wordt geen aanleiding te geven tot een arbeidsovereenkomst) <W. 1-8-1957, art. 8>
  3° (Onder welke voorwaarden een deel van het rustpensioen toegekend wordt aan de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtelieden. Hij bepaalt ook het bedrag van dit deel;) <W. 1-8-1957, art. 9>
  4° In welke mate de uitkeringen ingevolge deze wet kunnen verminderd worden voor de personen van vreemde nationaliteit;
  5° Op welke wijze de uitkeringen betaald worden;
  6° (onder welke voorwaarden de arbeider of zijn weduwe de gelijkstelling met perioden van tewerkstelling kan bekomen voor de perioden tijdens welke hij, van de eerste januari van het jaar af waarin hij de leeftijd van twintig jaar bereikt, studiën heeft gedaan; Hij kan bepalen welke activiteiten van educatieve of vormende aard als studiën beschouwd worden; Hij kan eveneens de voorwaarden en regelen bepalen volgens welke de betaalde bijdragen eventueel kunnen terugbetaald worden.) <W. 27 juli 1971, art. 2>
  De Koning kan, volgens de modaliteiten die hij bepaalt, het genot van de regeling, bij deze wet ingevoerd, uitbreiden tot andere personen dan die beoogd in artikel 1, lid 1, alsook tot hun weduwen, met uitzondering van de personen, vermeld in artikel 1, lid 2.
  Hij kan het niet verplichte voordeel van de bij deze wet ingestelde regeling uitbreiden tot gewezen arbeiders evenals tot de echtgenoten van arbeiders of van gewezen arbeiders.) <W. 10-5-1958, art. 3>

Art.7. § 1. De lonen bedoeld in artikel 2, (met inbegrip van die bedoeld in artikel 3) worden bij het bepalen van het rust- of overlevingspensioen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag. <W. 1-8-1957, art. 10>
  (Te dien einde worden zij vermenigvuldigd met een coëfficient; de coëfficient, toepasselijk op de lonen van een bepaald jaar, wordt bekomen door het indexcijfer der consumptieprijzen waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald te delen door het gemiddelde der maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
  Wanneer de bij het vorig lid bedoelde lonen betrekking hebben op een jaar waarvoor een indexcijfer der kleinhandelsprijzen werd gepubliceerd, wordt de omzetting hiervan in indexcijfer der consumptieprijzen bekomen door het indexcijfer der kleinhandelsprijzen te vermenigvuldigen met de coëfficiënt 0,77) <K.B. 8-11-1971, art. 4, 1°.>
  (De Koning bepaalt nochtans de regelen van herwaardering van het bedrag der lonen vastgesteld overeenkomstig de regelen bedoeld bij artikel 2, § 4, 4°, van de wet van 3 april 1962) <W. 13-6-1966, art. 5.>
  (Indien de coëfficiënt kleiner is dan 1 wordt hij op dit cijfer gesteld.) <W. 1-8-1957/2, art. 11>
  § 2. (De bedragen van de rust- en overlevingspensioenen, alsmede de bedragen van de prestaties die bij toepassing van artikel 27, § 3, voor de gerechtigden worden behouden, veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
  Op welke datum het pensioen ook ingaat, het wordt beschouwd als zijnde gekoppeld aan de spilindex waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald.
  De bepalingen van het eerste lid zijn niet toepasselijk op de bij artikel 5bis vastgestelde pensioenen.) <K.B. 8-11-1971, art. 4, 2°>
  § 3. (De Koning bepaalt de wijze van toepassing van dit artikel.) <W. 1-8-1957, art. 13.>

HOOFDSTUK II. _ Het rustpensioen.
Art.8. § 1. (Het rustpensioen gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt, en ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke hij 65 jaar wordt, indien het een man betreft, 60 jaar, indien het een vrouw betreft.) <W. 1 augustus 1957, art. 14>
  Naar keuze en op verzoek van de betrokkene, kan het evenwel ingaan binnen vijf jaren vóór bedoelde leeftijden; in dit geval wordt het met 5 t.h. per jaar vervroeging verlaagd.
  Het pensioen wordt berekend in verhouding tot het aantal kalenderjaren gedurende welke een werkelijk, fictief of forfaitair loon wordt toegekend, met toepassing van artikel 2, § 1, en die de loopbaan van de arbeider uitmaken. Het recht op pensioen wordt ieder jaar voor 1/45 voor de mannen en 1/40 voor de vrouwen verkregen.
  Het op ieder jaar betrekking hebbende loon wordt in aanmerking genomen ten bedrage van:
  a) ten minste 60 t.h. voor al de arbeiders, gehuwd of ongehuwd;
  b) (75 pct. voor de arbeiders wier echtgenote elke beroepsbezigheid, behalve gelegenheidswerk, heeft gestaakt, en die geen rust- of overlevingspensioen, of geen als zodanig geldend voordeel of geen der vergoedingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 4, lid 1, geniet.) <W. 1 augustus 1957, art. 15>
  § 2. Indien de loopbaan meer dan vijf en veertig jaren voor de man en meer dan veertig jaren voor de vrouw omvat, worden enkel in aanmerking genomen de lonen die betrekking hebben op de vijf en veertig of de veertig gunstigste jaren.
  § 3. (Voor het ingaan van het recht op het rustpensioen wordt het bewijs van een tewerkstelling vóór 1 januari 1926 niet toegelaten.
  Wanneer elk van de echtgenoten in het bestek van deze wet aanspraak kan maken op een rustpensioen, wordt geen rekening gehouden met artikel 9 om de loopbaan van de echtgenote te bepalen.
  De aanvraag, ingediend door een echtgenoot, brengt van ambtswege de herziening mede van het vroeger aan de andere echtgenoot toegekende pensioenbedrag.
  Behalve in het geval waarin haar rustpensioen ingegaan is vóór de leeftijd van 60 jaar, kan de echtgenote van het genot van haar rustpensioen afstand doen voor al de jaren van haar loopbaan, ten einde het mogelijk te maken al de jaren van de loopbaan van haar echtgenoot in aanmerking te nemen ten belope van het bedrag voorzien in § 1, vierde lid, b. Deze afstand heeft evenwel geen uitwerking op de subrogatie van de rente bedoeld in artikel 5 van deze wet, noch op het rust- of ouderdomspensioen dat verschuldigd is krachtens een wetgeving inzake sociale zekerheid van een vreemd land; het bedrag van dit pensioen wordt afgetrokken van het pensioen van de echtgenoot berekend op het bedrag voorzien in § 1, vierde lid, b)) <W. 1-8-1957, art. 16> <K.B. 13-3-1964/5, art. 1>

Art.9. § 1. (De arbeider die op de bij artikel 12, 2°, bedoelde wijze aantoont gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld te zijn geweest, overeenkomstig artikel 1, lid 1, of de uitvoeringsbesluiten ervan, gedurende de gehele periode van de datum van inwerkingtreding dezer wet tot zijn vijf en zestigste verjaardag, naargelang het een man of een vrouw betreft, of tot de datum van zijn vervroegde pensioenaanvraag, wordt geacht blijk te hebben gegeven van een loopbaan van vijf en veertig of veertig jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft. Evenwel, zolang deze wet niet ten minste vijftien jaar toegepast is, worden zoveel jaren van vóór de inwerkingtreding van deze wet daaraan toegevoegd als nodig is om tot de vereiste vijftien achtereenvolgende jaren te komen.) <W. 1 augustus 1957, art. 17>
  Ten behoeve van de arbeiders, die vóór de inwerkingtreding van deze wet of in de jaren 1955 tot 1959 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken of een vervroegd pensioen verkrijgen, bepaalt de Koning voor hoeveel jaren _ minder dan 15 doch niet minder dan 12 _ zij moeten kunnen aantonen tewerkgesteld te zijn geweest in het kader van lid 1 van deze paragraaf, om geacht te worden een volledige loopbaan te hebben vervuld. Hij bepaalt eventueel het deel van hun loopbaan waarin deze jaren moeten vallen.
  § 2. De arbeider die aantoont dat hij overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deze wet of de uitvoeringsbesluiten er van, gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld was gedurende een kortere periode dan vereist is bij artikel 8, en die niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in § 1 van dit artikel, wordt niettemin geacht een volledige loopbaan van 45 of 40 jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft, te hebben volbracht, (indien hij voor de gehele periode) die ten vroegste begint op 1 januari 1926 en hoogstens de 45 of 40 opeenvolgende jaren omvat welke onmiddellijk voorafgaan aan zijn 65e of 60e verjaardag, of aan de datum waarop het vervroegd pensioen wordt uitbetaald, bewijst achtereenvolgens of afwisselend <W. 1-8-1957, art. 18>.
  Hetzij tewerkgesteld geweest te zijn als bepaald in artikel 1, lid 1, of de uitvoeringsbesluiten ervan.
  Hetzij een betrekking te hebben gehad krachtens welke hij onder één der pensioensregelingen, bedoeld in artikel 1, lid 2, of onder de pensioensregeling van de koloniale bedienden viel.
  Hetzij als zelfstandige te hebben gewerkt.
  § 3. (De arbeider die niet voor de vereiste volledige periode voldoet aan de bij § 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, doch wel voor ten minste twee derden van die periode, wordt geacht blijk te hebben gegeven van een gedeeltelijke loopbaan overeenstemmend met het gedeelte der volledige loopbaandat evenredig is met het gedeelte waarvan blijk wordt gegeven. Wanneer evenwel, in dat geval, het pensioen wordt genomen na 1 januari 1960, moet het volledige gedeelte van de loopbaan, dat na die datum valt, verantwoord worden.) <W. 1 augustus 1957, art. 19>

Art.10. § 1. (De arbeider die het genot van een rustpensioen aanvraagt en die aan de andere kant een rente of toelage geniet krachtens een Belgische - moederlandse of koloniale _ of een buitenlandse wetgeving betreffende het herstel der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen of beroepsziekten, kan tevens vragen dat, voor de ingang van zijn-recht, rekening wordt gehouden met de duur van zijn blijvende ongeschiktheid en dat, voor de berekening van het pensioenbedrag, de bezoldiging die als basis heeft gediend voor de vaststelling van zijn toelage of rente, verlaagd tot hetzelfde percentage als dat van de arbeidsongeschiktheid, wordt gelijkgesteld met een werkelijke bezoldiging, onverminderd de vaststelling van een voordeliger forfaitaire bezoldiging.
  In dat geval wordt het pensioenbedrag verminderd met de rente of de toelage die bij toepassing van de wetgeving betreffende de arbeidsongevallen en de beroepsziekten wordt betaald, onder de voorwaarden en binnen de grenzen gesteld door de Koning.) <W. 1-8-1957, art. 20>
  § 2. Het rustpensioen, toegekend aan een arbeider, die onder artikel 9 valt, wordt berekend met inachtneming van het aantal jaren, 45 of 40 naargelang het een man of een vrouw betreft, verminderd met het aantal jaren waarvoor hij een pensioen of enig ander als pensioen geldend voordeel kan genieten krachtens een regeling in zake rust- of overlevingspensioenen, die uitkeringen toekent in verhouding tot werkelijke of veronderstelde jaren van gewone of hoofdzakelijke tewerkstelling, inzonderheid van een der regelingen, beoogd bij artikel 1, lid 2, of van de pensioensregeling der koloniale bedienden.
  (Deze vermindering wordt niet toegepast wanneer de in aanmerking genomen jaren samenvallen met jaren waarvoor de gewone of voornaamste tewerkstelling, overeenkomstig artikel 1 van deze wet, werkelijk bewezen is. Zij wordt evenmin toegepast wanneer het pensioen of het voordeel, toegekend krachtens de andere regeling in zake rust- en overlevingspensioen, verleend wordt wegens bezigheden die van bijkomstige aard zijn en door de Koning bepaalde grenzen niet te buiten gaan.) <W. 1-8-1957 art. 21>
  § 3. Invaliditeits- of vergoedingspensioenen, frontstreeprenten en renten wegens krijgsgevangenschap alsook renten welke verbonden zijn aan een nationale orde, wegens een oorlogshandeling, verhinderen in geen geval de toekenning of de uitbetaling van het rustpensioen, het overlevingspensioen of de aanpassingsvergoeding, bedoeld in deze wet.

Art.11. Indien de (in artikel 9, § 2 en 3) bedoelde arbeider geen recht heeft op het rustpensioen of op enig ander voordeel dat als pensioen geldt of dat het rustpensioen ingevolge een der in die bepaling bedoelde pensioenregelingen uitmaakt, en waaraan hij onderworpen is geweest, moet het bestuur of de instelling, belast met het beheer van die pensioensregeling, aan de (Rijksdienst voor Arbeiderspensioenen) een som betalen gelijk aan het totaal bedrag van de persoonlijke en werkgeversbijdragen als bepaald in de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders in zake ouderdomspensioenen, en in de vroegere wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, als ware de werknemer aan die wet onderworpen geweest en niet aan de bovenstaande pensioensregelingen. <W. 10 mei 1958, art. 4> <W. 25 april 1963, art. 27>
  In dat geval is het bestuur of de instelling ontslagen van iedere toekomstige verplichting jegens de arbeider en zijn rechthebbenden.

Art.12. De Koning bepaalt:
  1° Wat verstaan wordt onder "gewone bezigheden" en "hoofdbezigheid";
  2° Op welke manier het bewijs wordt geleverd van een op rustpensioen rechtgevende bezigheid;
  3° Onder welke voorwaarden rekening moet gehouden worden:
  a) Voor het ingaan van het recht op het rustpensioen der arbeiders die verkeren in de gevallen als bedoeld bij artikel 6, lid 1, 1°, met de jaren tijdens welke zij in een aangrenzend land onderworpen waren aan een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom;
  b) (Met de pensioenen, ofwel aan de arbeider zelf ofwel aan zijn echtgenote toegekend volgens een stelsel van verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, dat van kracht is in een aangrenzend land;) <W. 1 augustus 1957, art. 22>
  4° De personen voor wie, bij de vaststelling van het pensioen, rekening mag worden gehouden met een forfaitair loon dat gunstiger is dan het werkelijk loon, en het bedrag van dat forfaitair loon of de regelen op grond waarvan het bepaald kan worden;
  5° De voorwaarden waaronder de paritaire comité's (...) bepalen:
  a) De bijzonder ongezonde beroepen;
  b) In voorkomend geval, de bijzondere regelen volgens welke, voor die beroepen, de pensioengerechtigde leeftijd en het bedrag van de in aanmerking te nemen lonen bepaald worden;
  c) De wijze, waarop de uit de toepassing van voormelde regelen voortvloeiende financiële last gedragen wordt. <W. 10-5-1958, art. 5.>
  De Koning kan eveneens bij in Ministerraad overlegd besluit, voor elke categorie van gerechtigden op een statuut van nationale erkentelijkheid, de voorwaarden bepalen onder welke deze gerechtigden het vervroegde rustpensioen kunnen aanvragen, de wijze van berekening van het pensioen en de wijze waarop de financiële last zou gedekt worden welke voortvloeit uit de toepassing van de regelen die hij bepaalt.
  (Een overeenkomstige macht als deze die beoogd is in het tweede lid, wordt aan de Koning gegeven ten gunste van de burgerlijke oorlogsinvaliden die geen houder zijn van een statuut van nationale erkentelijkheid.) <W. 2-7-1976, art. 1.>

HOOFDSTUK III. _ Uitkeringen bij overlijden van de arbeider.
Eerste Afdeling. _ Het overlevingspensioen.
Art.13. § 1. (Het overlevingspensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, indien de aanvraag binnen zes maanden na dit overlijden ingediend wordt. In de overige gevallen gaat het ten vroegste in op de eerste dag van de maand welke op die aanvraag volgt.) <W. 1 augustus 1957, art. 23>
  Het gaat evenwel ten vroegste in op de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens welke de weduwe 45 jaar wordt, tenzij zij het bewijs levert van een blijvende ongeschiktheid van 66 t.h. of dat zij een kind ten laste heeft waarvoor zij kinderbijslag kan ontvangen. De Koning bepaalt de wijze waarop bewezen wordt dat deze voorwaarden vervuld zijn.
  (De rechten op het overlevingspensioen of de aanpassingsvergoeding worden ambtshalve onderzocht:
  1° zo de echtgenoot bij zijn overlijden een rustpensioen genoot;
  2° zo bij het overlijden van de echtgenoot geen definitieve beslissing was genomen in verband met de door hem ingediende aanvraag tot het bekomen van een rustpensioen. In dat geval gaat het overlevingspensioen in op de eerste dag van de maand na die tijdens welke de echtgenoot overleden is.
  Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing zo de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de echtgenote geen aanvraag had ingediend tot het verkrijgen van een deel van het rustpensioen van haar echtgenoot.) <W. 13 juni 1966, art. 6>
  § 2. Het overlevingspensioen wordt slechts toegekend aan een weduwe die, bij overlijden van haar echtgenoot, ten minste één jaar met hem gehuwd was en zo deze, gedurende de twaalf maanden vóór zijn overlijden, hetzij gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld was overeenkomstig artikel 1, lid 1, of de uitvoeringsbesluiten ervan, rekening gehouden met de perioden van inactiviteit die met werkelijke arbeidsperioden gelijkgesteld worden, hetzij een rustpensioen genoot op grond van deze wet. (De eis betreffende de duur van het huwelijk wordt niet gesteld indien uit dit huwelijk een kind geboren wordt.) <W. 10-5-1958, art. 6.>
  De Koning kan de toekenning van het volle bedrag van het overlevingspensioen ondergeschikt maken aan voorwaarden betreffende de duur der loopbaan van de overleden echtgenoot en regelen vaststellen om het pensioen te verlagen ingeval gezegde loopbaan niet aan de gestelde voorwaarden voldoet.
  De Koning stelt de voorwaarden vast waaronder een gedeelte van het overlevingspensioen wordt toegekend aan de weduwe, welke niet aantoont dat haar echtgenoot tijdens de laatste twaalf maanden vóór zijn overlijden tewerkgesteld is geweest volgens het bepaalde in artikel 1, lid 1.
  (Indien de weduwe van een in artikel 9, §§ 2 en 3, bedoelde arbeider geen recht heeft op het overlevingspensioen of op enig ander voordeel dat als overlevingspensioen geldt of dat het overlevingspensioen uitmaakt voorzien bij een der in die bepalingen bedoelde pensioenregelingen en waaraan haar echtgenoot onderworpen is geweest, moet het bestuur of de instelling, belast met het beheer van die pensioenregeling, aan de (Rijksdienst voor Arbeidspensioenen) een som betalen gelijk aan de helft van het totaal bedrag van de persoonlijke en werkgeversbijdragen als bepaald in de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid in zake ouderdomspensioenen en in de vroegere wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, als ware haar echtgenoot aan die wet onderworpen geweest en niet aan de bovenstaande pensioenregelingen <W. 25-4-1963, art. 27>.
  In dat geval is het bestuur of de instelling ontslagen van iedere toekomstige verplichting jegens de rechthebbenden van de arbeider en wordt de tewerkstelling ingevolge dewelke hij aan de bedoelde pensioenregeling onderworpen is geweest gelijkgesteld met een tewerkstelling overeenkomstig artikel 1, lid 1, van deze wet of de uitvoeringsbesluiten er van.) <W. 10-5-1958, art. 7>
  § 3. Het jaarbedrag van het overlevingspensioen is gelijk aan 30 t.h. van het hoogste jaarloon, bepaald op de bij artikel 2, § 2, omschreven wijze.
  Dit bedrag mag nochtans niet hoger zijn dan het rustpensioen dat aan haar echtgenoot toegekend zou geworden zijn indien hij weduwnaar geweest was en van een volledige loopbaan had laten blijken.) <W. 1 augustus 1957, art. 24>
  § 4. (Het genot van het pensioen) wordt geschorst:
  1° Wanneer de weduwe hertrouwt;
  2° Wanneer zij, minder dan 15 jaar oud zijnde, niet meer voldoet aan de voorwaarde ingevolge welke het overlevingspensioen vervroegd werd toegekend. <W. 1-8-1957, art. 25.>

Art.14. (De weduwen die het genot van een overlevingspensioen aanvragen en die in het geval van artikel 10, § 1, verkeren, hebben onder dezelfde voorwaarden de bij deze bepaling bedoelde bevoegdheid.) <W. 1 augustus 1957, art. 26>
  (Tenzij binnen de door de Koning bepaalde grenzen mag,) het overlevingspensioen niet worden samengevoegd met een ander overlevingspensioen of met enig ander als overlevingspensioen geldend voordeel, toegestaan krachtens een regeling in zake rust- of overlevingspensioen en inzonderheid krachtens een der in artikel 1, lid 2, bedoelde regelingen, een pensioensregeling der koloniale bedienden of een buitenlandse wetgeving.) <W. 1-8-1957, art. 27>
  (Het kan niet worden samengevoegd met een rustpensioen of met enig ander als rustpensioen geldend voordeel, tenzij tot beloop van het door de Koning te bepalen bedrag.) <W. 3-4-1962, art. 12>
  De weduwe die achtereenvolgens gehuwd is geweest met arbeiders die onder toepassing van deze wet zouden gevallen zijn, kan slechts het hoogste der weduwenpensioenen verkrijgen, waarop zij recht zou hebben.
  De weduwe die achtereenvolgens gehuwd is geweest met een arbeider die onder toepassing van deze wet zou gevallen zijn, met een werknemer die onderworpen was aan een andere regeling voor rust- of overlevingspensioen en inzonderheid aan een der in artikel 1, lid 2, bedoelde regelingen of aan de pensioensregeling der koloniale bedienden, kan het bij deze wet bedoelde overlevingspensioen niet verkrijgen tenzij zij afziet van het weduwenpensioen of van elk ander als weduwenpensioen geldend voordeel dat haar zou toegekend zijn krachtens een der bovenbedoelde pensioensregelingen.
  (De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op de bij artikel 5bis, § 2, bedoelde pensioenen.) <W. 1 augustus 1957, art. 28>

Afdeling 2. _ De aanpassingsvergoeding.
Art.15. De weduwe die, bij het overlijden van haar man, geen aanspraak heeft op het overlevingspensioen, ontvangt, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, een aanpassingsvergoeding. Deze wordt slechts éénmaal toegekend, en is gelijk aan één jaarbedrag van het overlevingspensioen.
  (De weduwe voor wie het genot van het overlevingspensioen met toepassing van artikel 13, § 4, geschorst is en die sedert ten minste tien maanden dat pensioen ontving, krijgt ambtshalve onder dezelfde voorwaarden en zonder daartoe een aanvraag te moeten indienen een aanpassingsvergoeding waarvan het bedrag gelijk is aan 2 jaarbedragen van genoemd pensioen.) <W. 13-6-1966, art. 7, § 1 tot 3.>
  (Wanneer de rechten op een aanpassingsvergoeding niet ambtshalve worden onderzocht, dient de aanvraag tot het bekomen van de aanpassingsvergoeding ingediend binnen een termijn van zes maanden na de dag waarop de gebeurtenis plaats had, die tot de toekenning van deze vergoeding aanleiding geeft.) <W. 13-6-1966, art. 7, § 1 tot 3.>
  (De weduwe die een aanpassingsvergoeding aanvaardt, wordt geacht af te zien van het recht dat zij zou kunnen doen gelden op het pensioen als bepaald bij artikel 5bis, § 2 bedoeld; anderzijds kan de weduwe, die haar rechten op bedoeld pensioen heeft doen gelden, later het genot van de aanpassingsvergoeding niet meer bekomen.) <W. 13-6-1966, art. 7, § 1 tot 3.>

HOOFDSTUK IV. _ Financiering, administratie, sancties, geschillen.
Art.16. (opgeheven) <KB50, 24-10-1967, art. 75>

Art.17. (opgeheven) <KB50, 24-10-1967, art. 75>

Art.18. De bepalingen van het koninklijk besluit van 31 mei 1933, betreffende de aangiften in zake subsidies, vergoedingen en toelagen van alle aard, welke geheel of gedeeltelijk ten laste komen van het rijk, zijn van toepassing op de aangiften in verband met de uitkering bedoeld bij deze wet.

Art.19. (Wanneer de pensioengerechtigde een beroepsarbeid voortzet of hervat zonder daarvan vooraf de vereiste aangifte te doen, bepaalt de Koning de gevallen waarin het pensioen wordt geschorst evenals de toepasselijke sancties.) <W. 28 maart 1973, art. 7>
  De sancties, gesteld in lid 1, mogen niet meer uitgesproken worden na verloop van een termijn van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de overtreding is gepleegd. Zij mogen niet meer worden toegepast na verloop van twee jaar, te rekenen van de dag waarop zij definitief zijn geworden.

Art.20. <W. 10-10-1967, art. 3, art. 71> De arbeidsrechtbank doet uitspraak over de geschillen omtrent de rechten die voortvloeien uit deze wet, past de bij artikel 19 bepaalde sancties toe op verzoek van de (Rijksdienst voor werknemerspensioenen), ingesteld bij artikel 1 van de wet van 25 april 1963. <W. 12-5-1971, art. 15>
  De bestreden administratieve beslissingen moeten, op straffe van verval, binnen de maand na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.

HOOFDSTUK V. _ Slotbepalingen.
Art.21. De Koning bepaalt:
  1° De personen aan wie, in geval van overlijden van een gerechtigde op een uitkering, bepaald bij deze wet, de vervallen en niet betaalde achterstallen van deze uitkering worden uitbetaald, de orde waarin deze personen er het genot van zullen hebben, alsook de formaliteiten om vermelde achterstallen te verkrijgen evenals de termijn binnen welke de aanvraag moet worden ingediend;
  2° (opgeheven) <W. 28-3-1973, art. 8>
  3° (De gevallen waarin de uitkeringen van deze wet geschorst zijn voor de gerechtigden die in gevangenissen opgesloten of in gestichten tot bescherming der maatschappij of in bedelaarskoloniën opgenomen zijn, alsmede de duur van de schorsing.) <W. 1-8-1957, art. 32>
  Hij treft bovendien alle nadere maatregelen om te voorzien in de uitvoering van deze wet.

Art.22. Deze wet doet geen afbreuk aan de in België geldende bepalingen van de internationale overeenkomsten in zake maatschappelijke zekerheid.

Art.23. (opgeheven) <KB50 24-10-1967, art. 75, § 1, 2°>

Art.24. <W. 1-8-1957, art. 33> (Ten einde de bepalingen tot organisatie van een regeling voor ouderdomspensioenen of uitkeringen bij overlijden met elkaar in overeenstemming te brengen, bepaalt de Koning de bijzondere wijze van toepassing van elk van die regelingen, wanneer de gerechtigde terzelfdertijd gerechtigde is van andere regelingen.)

Art.25. (opgeheven) <KB50 24-10-1967, art. 75, § 1, 2°>

Art.26. (impliciet opgeheven) <W. 12-7-1957, art. 33 en 34>

Art.27. § 1. Zijn niet meer van toepassing voor de gerechtigden ingevolge deze wet:
  1° (Onder voorbehoud van het bepaalde in lid 2 van deze paragraaf zijn de samengeordende wetten betreffende) de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, gewijzigd bij de besluitwetten van 8 januari en 25 februari 1947 en bij de wetten van 1 juli 1948, 30 december 1950 en 13 juli 1951 het koninklijk besluit van 13 oktober 1953 en bij de wet van 11 maart 1954, met uitzondering van de artikelen 11 tot 14, 16 en 61, alsook de artikelen 78 en 79, welke van toepassing zijn voor de uitkeringen op grond van deze wet; <W. 1 augustus 1957, art. 34, 1°>
  2° Artikel 5 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
  3° Het besluit van de Regent van 10 mei 1948 tot wijziging en samenordening van de besluiten van de Regent van 16 september 1946 en 21 mei 1947, betreffende het aanvullend ouderdoms- en overlevingspensioen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 november 1951, 17 januari 1953 en 30 juni 1954.
  (Bij het vaststellen van de rechten van een persoon die aanspraak maakt op het genot van een ouderdomsrentetoeslag na onderzoek omtrent de bestaansmiddelen met toepassing van de in het voorgaande lid bedoelde samengeordende wetten, worden de bestaansmiddelen, gevormd door een ter toepassing van deze wet toegekend pensioen niet in aanmerking genomen. Nochtans zal het bedrag van de verleende toeslag met één vijf en veertigste worden verminderd voor elk jaar dat in aanmerking genomen is voor de toekenning van het rustpensioen.) <W. 1 augustus 1957, art. 34, 2°>
  § 2. Worden opgeheven:
  1° (De wet van 29 december 1953 betreffende het arbeiderspensioen, gewijzigd bij de wetten van 11 maart en 28 juni 1954, onverminderd de wijzigingen die in de besluitwet van 28 december 1944 gebracht zijn bij de artikelen 41 en 42 van genoemde wet van 29 december 1953.) <W. 1-8-1957, art. 35>
  2° De wet van 28 juni 1954 waarbij het ouderdomspensioen der gehuwde arbeiders op 28.000 frank wordt gebracht en waarbij de wetgeving om er de toepassing van te bespoedigen, wordt gewijzigd.
  3° (De bepalingen van artikel 61, § 5, laatste lid, van de samengeordende wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, gewijzigd bij de besluitwetten van 8 januari en 25 februari 1947 en bij de wetten van 1 juli 1948, 30 december 1950 en 13 juli 1951, het koninklijk besluit van 13 oktober 1953 en bij de wet van 11 maart 1954.) <W. 1-8-1957, art. 36>
  § 3. De personen die niet voldoen aan de voorwaarden gesteld om de voordelen van deze wet te genieten, behouden de rechten en voordelen die zij verworven hebben met toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen, bedoeld bij dit artikel.

Art. 28. Deze wet treedt in werking op 1 januari 1955.
  Evenwel hebben de bepalingen van deze wet uitwerking vanaf de datum waarop het pensioen ingaat, en ten vroegste op 1 januari 1954, voor al degenen aan wie zij grotere voordelen verleent dan hun werden toegekend volgens de vroegere wetgeving, na aftrek van de voordelen die zij genieten hetzij krachtens een andere pensioenregeling, hetzij krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen inzake uitkeringen door andere sectoren van de maatschappelijke zekerheid, omdat de wet van 29 december 1953 geen uitwerking heeft gehad.
  De in dit artikel bedoelde personen hebben voor het eerste halfjaar 1954 evenwel geen aanspraak op grotere voordelen dan die welke hun zouden zijn toegekend ter toepassing van voormelde wet van 29 december 1953.