Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

28 MEI 1958. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, inzake inrichting van de rust- en weduwepensioenregeling. <Nota : opgeheven, wat de rust- en weduwenpensioenen betreft doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal voor 1-1-1968 ingaan (cfr. KB 21-12-1967 : art. 90, § 2); opgeheven, wat de invaliditeitspensioenen betreft, doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal voor 1-11-1970 ingaan (cfr. KB 19-11-1970, art. 34, 2°) ; opgeheven, wat de invaliditeitspensioenen betreft bij KB 11-12-1974, art. 5, 2°>



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen.
Art. 1-5, 5bis
HOOFDSTUK II Het rustpensioen.
Art. 6, 6bis, 7-8, 8bis, 9-14
HOOFDSTUK III Uitkeringen in geval van overlijden.
Eerste Afdeling Het weduwepensioen.
Art. 15-21
Afdeling 2 De aanpassingsvergoeding.
Art. 22-25
HOOFDSTUK IV Gemeenschappelijke bepalingen.
Art. 26-29
HOOFDSTUK V (De verwarmingstoelage) <KB 30-11-1978, art. 1>
Art. 30-36
HOOFDSTUK VI Diverse bepalingen.
Art. 37-42, 42bis, 43-46



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

 



Artikels:

HOOFDSTUK I_ Algemene bepalingen.
Artikel 1. De pensioenregeling der mijnwerkers en ermede gelijkgestelden omvat ten laste van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers :
  1° een rustpensioen, ten voordele van de aangeslotene;
  2° een weduwepensioen of een aanpassingsvergoeding, ten voordele van de weduwe van de aangeslotene.

Art.2. § 1. Het rustpensioen wordt zowel in functie van de loopbaan van de mijnwerker of ermede gelijkgestelde als van de in hiernavermelde § 3 voorziene jaarlijkse bezoldiging berekend.
  § 2. Het weduwepensioen en de aanpassingsvergoeding worden berekend in functie van de hiernavermelde § 3 voorziene jaarlijkse bezoldiging voor de ondergrondse arbeider.
  § 3. Voor de toepassing van dit artikel, is de in aanmerking te nemen jaarlijkse bezoldiging gelijk aan 300 maal het bedrag van het dagloon der arbeiders van de eerste categorie van de ondergrond voor wat betreft de gepresteerde diensten in hoedanigheid van ondergrondse arbeider of van de arbeiders van de eerste categorie van de bovengrond voor wat betreft de gepresteerde diensten in hoedanigheid van bovengrondse arbeider, zoals het conventioneel door de Nationale Gemengde Mijncommissie werd vastgesteld en zoals het van kracht was op de laatste dag van het jaar dat het jaar waarin het rustpensioen ingaat, voorafgaat.
  Wanneer deze bezoldiging decimes en centimes omvat worden deze verwaarloosd wanneer zij gelijk zijn aan of lager dan 0,50 F en zij worden tot de hogere frank afgerond wanneer zij 0,50 F overtreffen.
  Voor de berekening van het rustpensioen, het weduwepensioen of de aanpassingsvergoeding wordt de bezoldiging voor het jaar in de loop waarvan die uitkeringen ingaan niet in aanmerking genomen.

Art.3. De Minister van (...) Sociale Voorzorg bepaalt de inlichtingen die werkgevers, administraties, organismen en instellingen gehouden zijn te verstrekken aan het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, met het oog op de toepassing van dit besluit en de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel voor de mijnwerkers en ermede gelijkgestelden. <KB 24-9-1964, art. 5, 1°>

Art.4. <KB 27-4-1959, art. 1> (Elke uitkering van een pensioen dat is ingegaan vóór de datum waarop dit besluit in werking treedt, wordt geacht het voorschot te omvatten van het totaal bedrag der rentetermijnen en der aanvullende voordelen op de krachtens de verplichtverzekeringswetten gevestigde renten.
  Elke uitkering van een pensioen dat ingaat vanaf de datum waarop dit besluit in werking treedt, met inbegrip van de uitkering krachtens de artikelen 9 en 18, wordt geacht het voorschot te omvatten van het totaal bedrag der rente-termijnen en der aanvullende voordelen op de renten die werden gevestigd bij toepassing der wettelijke bepalingen betreffende de pensioenregeling der mijnwerkers en gelijkgestelden.) <KB 9-3-1967, art. 1>
  Het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers wordt gesubrogeerd in de rechten van de titularissen van voormelde renten, ten aanzien van de verzekeringsinstellingen waarbij deze renten werden gevestigd.

Art.5. <KB 8-11-1971, art. 8> (De bedragen van de rust- en weduwenpensioenen, van de verwarmingstoelage), alsmede de bedragen van de prestaties die bij toepassing van artikel 5 van de wet van 28 april 1958 tot wijziging van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden en van de wetten betreffende het jaarlijks verlof der loonarbeiders, samengeordend op 9 maart 1951, voor de gerechtigden worden behouden, veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. <KB 30-11-1978, art. 2>
  De bedragen bedoeld bij artikel 8, §§ 6 en 7, en bij artikel 17, § 1, 2e lid, en § 2, veranderen overeenkomstig de bepalingen van het vorig lid; die bedragen zijn gekoppeld aan het indexcijfer 114,20 der consumptieprijzen.
  Op welke datum het pensioen ook ingaat, het wordt beschouwd als zijnde gekoppeld aan de spilindex waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald.

Art. 5bis. <KB 13-6-1961, art. 2> (Opgeheven) <KB 8-11-1971, art. 9>

HOOFDSTUK II_ Het rustpensioen.
Art.6. Het rustpensioen gaat in de eerste dag van de maand welke volgt op die waarin de betrokkene het aanvraagt, en ten vroegste de eerste dag van de maand welke volgt op die waarin hij :
  1° de leeftijd van 55 jaar bereikt heeft indien het een arbeider betreft welke ten minste 20 dienstjaren in de ondergrond van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958, houdende statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, bedoelde ondernemingen doet blijken, en welke op die leeftijd in die ondernemingen is tewerkgesteld.
  (Worden voor de toepassing van dit artikel, van artikel 8 en van artikel 15 met ondergrondse arbeiders gelijkgesteld) : <KB 4-4-1962, art. 1>
  a) de ophaalmachinisten die doen blijken dat zij gedurende ten minste 20 jaar in die bijzondere dienst of aan ondergrondse arbeid tewerkgesteld zijn geweest;
  b) de in voornoemde ondernemingen aan het wassen en triëren van de steenkolen, aan het drogen van schlam en aan de fabricage van briketten op basis van hars tewerkgestelde arbeiders welke doen blijken dat zij gedurende ten minste 20 jaar in die diensten of aan ondergrondse arbeid tewerkgesteld zijn geweest.
  2° de leeftijd van 60 jaar bereikt heeft, indien het een arbeider betreft die ten minste 20 dienstjaren hetzij bovengrondse, hetzij ondergronds en bovengronds in voornoemde ondernemingen doet blijken en die op deze leeftijd in die ondernemingen is tewerkgesteld.
  Wat de in voormelde 1° en 2° bedoelde arbeider betreft, welke het werk in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen heeft stopgezet en de functies van bediende of bestendig secretaris in de centrale vakverenigingen der in genoemd artikel bedoelde arbeiders waar te nemen, wordt het minimum van 20 dienstjaren tot 15 jaren verminderd.
  De voorwaarde, op de in evenvermelde 1° en 2° bedoelde leeftijd in voornoemde ondernemingen tewerkgesteld te zijn geweest worden als vervuld beschouwd, wat deze arbeider betreft, indien hij bedoelde functies uitgeoefend heeft gedurende de periode begrepen tussen de datum van zijn werkstopzetting in voormelde ondernemingen en die waarop hij deze leeftijd heeft bereikt.
  Deze voorwaarde wordt eveneens beschouwd als vervuld :
  1° door de in 1°, 2°, 3° van § 5 van artikel 27 bedoelde arbeiders die, zonder de (Rijksdienst voor arbeidsvoorziening) gecontroleerd te zijn en als onvrijwillig werklozen te zijn erkend, als werkzoekenden ingeschreven zijn in de voorwaarden en tijdens de duur welke in genoemd § 5 zijn voorzien; <KB 24-9-1964, art. 5, 2°>
  2° voor wat de arbeider betreft welke het werk in de in artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit bedoelde ondernemingen heeft moeten stopzetten wegens een ongeval dat geen arbeidsongeval was, en welke de in § 6, 3°, van artikel 27, voorziene voorwaarde vervult;
  3° (door de arbeider die de hoedanigheid van mijnwerker heeft verloren doordat hij de arbeid vóór de in het eerste lid, 1° en 2°, bedoelde leeftijd in de voornoemde ondernemingen heeft stopgezet, op voorwaarde dat hij na het bereiken van die leeftijd nog gedurende tenminste een en twintig dagen in die ondernemingen werkelijk arbeid heeft verricht;) <KB 4-4-1962, art. 2>
  4° (door de arbeider die een aan de werknemers van mijnondernemingen voorbehouden rust- of invaliditeitspensioen geniet krachtens de wetgeving van een land dat met België een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten of van het land op welks grondgebied de verordeningen van de Europese Economische Gemeenschap toepassing vinden, wanneer de rechten op een pensioen moeten vastgesteld worden op grond van die overeenkomst of van die verordeningen.) <KB 17-1-1964, art. 1>

Art. 6bis. <KB 10-5-1965, art. 1> Voor de toepassing van artikel 6, is de werknemer die ten minste één dienstjaar in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen bewijst en die, onder arbeidsvoorwaarden gelijkaardig aan deze van de bij dit artikel 2 bedoelde mijnwerker, doch in ondernemingen gelegen in Kongo, in Rwanda of in Burundi werd te werk gesteld :
  1° gemachtigd, de diensten welke in deze laatste ondernemingen vervuld werden vóór het onafhankelijk worden van genoemde landen te laten meetellen om het vereiste minimum van diensten te bepalen;
  2° geacht voldaan te hebben aan de voorwaarde van tewerkstelling voorzien bij artikel 6, wanneer hij, voor het onafhankelijk worden van genoemde landen, te werk gesteld was in die ondernemingen op de pensioenleeftijd zoals vastgesteld bij voornoemd artikel 6, of het werk in die ondernemingen heeft moeten stopzetten om, op grond van de wetgeving welke in die landen van kracht was, toegelaten te worden tot het genot, hetzij van een rust- of invaliditeitspensioen, hetzij van een vergoeding, toelage of rente toegekend tot herstel der schade veroorzaakt door een arbeidsongeval of een beroepsziekte indien daaruit een ongeschiktheid is voortgevloeid om er normaal in deze ondernemingen te arbeiden zoals bepaald in artikel 27, § 6, 3°.
  Dit artikel is niet toepasselijk wanneer de werknemer, bij toepassing van een overeenkomst tot gelijkstelling inzake sociale zekerheid of van de verordening nr 3 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers, voldoet aan de voorwaarden voorzien bij artikel 6.

Art.7. De arbeider die na 31 januari 1945 in de kolenmijnen tewerkgesteld is geweest en de arbeider die op 1 februari 1945 titularis was van een invaliditeitspensioen in toepassing van de bijzondere wetgeving op het rustpensioen der mijnwerkers en ermede gelijkgestelden, kunnen het rustpensioen bekomen welke ook hun leeftijd zij, indien zij ten minste dertig dienstjaren in de ondergrond der steenkolenmijnen doen blijken.

Art.8. § 1. Het rustpensioen wordt berekend in functie van het aantal dienstjaren of gelijkgestelde jaren die de arbeider voordat hij tot het pensioen werd toegelaten in de in artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen heeft volbracht.
  Het recht op een rustpensioen wordt ieder jaar naar rata van 1/30 verworven.
  § 2. Voor elk voor het pensioen toelaatbaar dienst- of gelijkgesteld jaar na 1 januari (1955) wordt het pensioenbedrag vastgesteld op : <KB 4-4-1962, art. 3>
  1° 60 t.h. van de bij artikel 2 van dit besluit bedoelde bezoldiging voor de al dan niet gehuwde gerechtigden;
  2° 75 t.h. van deze zelfde bezoldiging voor de gerechtigden wier echtgenote geen (...) rustpensioen geniet. <KB 6-9-1958, art. 4>
  Indien de echtgenote een rustpensioen geniet, wordt het op grondslag van dit bedrag berekend pensioen verminderd met dat pensioenbedrag, zonder echter te mogen gebracht worden op een bedrag kleiner dan dit van het op grondslag van het bij 1° van deze paragraaf voorzien bedrag berekend pensioen.
  De bij § 2, 2°, voorziene bepalingen zullen wat hun modaliteiten betreft, nader bepaald worden door een later besluit dat rekening zal houden met de beroepsbedrijvigheid van de echtgenote.
  § 3. Voor elk voor het pensioen toelaatbaar dienst- of gelijkgesteld jaar vóór 1 januari (1955) wordt het pensioenbedrag vastgesteld op : <KB 4-4-1962, art. 3, 1°>
  1° 943 frank of 773 frank, naargelang het ondergrondse of bovengrondse diensten betreft, voor de al of niet gehuwde gerechtigden;
  2° 1 406 frank of 1 148 frank, naargelang het ondergrondse of bovengrondse diensten betreft, voor de gerechtigden wier echtgenote geen rustpensioen geniet.
  Indien de echtgenote een rustpensioen geniet, wordt het op grondslag van dit bedrag berekend pensioen verminderd met dat pensioenbedrag, zonder echter te mogen gebracht worden op een bedrag kleiner dan dat van het op grondslag van het bij 1° van deze paragraaf voorzien bedrag berekend pensioen.
  § 4. Wanneer de loopbaan meer dan dertig jaren omvat worden voor de berekening van het pensioen alleen dertig jaren in aanmerking genomen.
  § 5. Het pensioen berekend overeenkomstig de bepalingen van dit artikel omvat het aanvullend pensioen voorzien bij het koninklijk besluit van 23 september 1957 houdende uitvoering van de wet van 12 maart 1957, voor wat betreft de verbetering van de ouderdoms- en overlevingspensioenen voor mijnwerkers en ermede gelijkgestelden, waarvan de bepalingen met uitzondering van deze van artikel 4 toepasselijk zijn op de gerechtigden op voornoemd pensioen.
  (§ 6. Het pensioenbedrag, berekend overeenkomstig de bepalingen van de §§ 2 en 3, mag niet lager zijn dan een gewaarborgd minimum dat, voor elk rechtgevend dienstjaar of daarmee gelijkgesteld jaar, vastgesteld wordt op :
  1° (2058,75) F of (1739,99) F, naargelang het ondergrondse of bovengrondse arbeid betreft, voor de al dan niet gehuwde gerechtigden; <KB 8-11-1971,art. 10>
  2° (2621,70) F of (2175) F, naargelang het ondergrondse of bovengrondse arbeid betreft, voor de gerechtigden wier echtgenote geen rustpensioen geniet. <KB 8-11-1971, art. 10>
  De in § 3, lid 2, vastgestelde regel is toepasselijk op de hierboven vastgestelde gewaarborgde minima.) <KB 4-01-1964, art. 1, A>
  (§ 7. (Aan de gerechtigde die slechts krachtens dit besluit een rustpensioen kan bekomen en die minstens 65 jaar oud is, wordt, zo daartoe aanleiding bestaat, een bijslag toegekend om het overeenkomstig de bepalingen van §§ 2, 3 en 6 berekende pensioen te brengen op een bedrag van :
  (52 200) F 's jaars wanneer het een al dan niet gehuwd gerechtigde betreft; <KB 8-11-1971, art. 10>
  (65251) F 's jaars wanneer het een gerechtigde betreft wiens echtgenote geen rustpensioen geniet.) <KB 4-1-1966, art. 1, B> <KB 8-11-1971, art. 10>
  Deze bijslag wordt slechts toegekend wanneer het is komen vast te staan :
  1° dat de betrokkene slechts krachtens dit besluit een rustpensioen kan bekomen;
  2° dat op de datum van ingang van het krachtens dit besluit toegekende rustpensioen, de betrokkene :
  ofwel 12 jaren mijndienst telt op de 15 kalenderjaren, die de datum van ingang van voormeld pensioen voorafgaan, zo deze datum vóór 1 januari 1960 valt,ofwel 15 jaren mijndienst op de 15 kalenderjaren die de datum van ingang van voormeld pensioen voorafgaan, zo deze datum gelegen is tussen 1 januari 1960 en 31 december 1969,
  ofwel zoveel jaren mijndienst als er kalenderjaren verlopen zijn tussen 1 januari 1955 en de datum van ingang van voormeld pensioen, zo deze datum valt na 31 december 1969.
  Deze eis wordt echter niet gesteld ten aanzien van de betrokkene die vóór 1 januari 1958 het voordeel genoot van het bepaalde in artikel 93 van de besluitwet van 25 februari 1947 tot ordening en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel voor mijnwerkers en ermede gelijkgestelden.
  (Aan de gerechtigde op een rustpensioen krachtens dit besluit, die minstens 65 jaar oud is en die krachtens een andere pensioenregeling een rustpensioen ontvangt of rechtens kan ontvangen, wordt, zo daartoe aanleiding bestaat, een pensioenbijslag toegekend om het totaal dezer pensioenen te brengen op een in het eerste lid, 1° of 2°, van deze paragraaf bepaald bedrag.) <KB 4-1-1966, art. 1, C>
  Deze bijslag wordt slechts toegekend wanneer het is komen vast te staan :
  1° dat de betrokkene de rechten heeft uitgeoefend, die hij kan laten gelden in de verschillende pensioenregelingen waaronder hij is komen vallen;
  2° dat op de datum van ingang van het krachtens dit besluit toegekende rustpensioen, de betrokkene voldoet aan de in het tweede lid, 2°, hierboven gestelde eis.
  Deze eis wordt echter niet gesteld ten aanzien van de betrokkene die vóór 1 januari 1958 het voordeel genoot van het bepaalde in artikel 93 van de besluitwet van 25 februari 1947.
  De regelen waarvan sprake in § 3, tweede lid, ((...)) zijn toepasselijk op de hierboven vastgestelde bedragen.) <KB 27-4-1959, art. 2> <KB 13-6-61, art. 3, 2°>
  § 8. (opgeheven) <KB 8-11-1971, art. 11>

Art. 8bis. <KB 27-6-1972, art. 1> De arbeider die het bewijs niet heeft geleverd van dertig dienstjaren in de ondergrond van de steenkolenmijnen maar van minstens ((vijfentwintig)), wordt geacht in die hoedanigheid blijk te geven van een aantal bijkomende dienstjaren gelijk aan het verschil tussen dertig en het aantal dienstjaren bewezen in die hoedanigheid. Het pensioenbedrag betreffende ieder van die bijkomende dienstjaren wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 8, § 3. <KB 9-4-1975>

Art.9. Voor de mijnwerkers die de in artikel 6 van dit besluit voorziene voorwaarden niet vervullen, worden de jaren tewerkstelling, en hierin begrepen die welke vóór 1 januari 1926 werden gepresteerd, in aanmerking genomen voor de opening van het recht op het rustpensioen toegekend in toepassing van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen der arbeiders.
  Voor de in voornoemd lid 1 bedoelde en vóór 1958 gepresteerde jaren tewerkstelling worden de pensioenbedragen vastgesteld op :
  1° 624 frank of 511 frank per jaar naargelang het een ondergrondse of bovengrondse arbeider betreft, voor de al of niet gehuwde gerechtigden bedoeld in artikel 8, § 1, lid 4, a) van voormelde wet van 21 mei 1955;
  2° 937 frank of 765 frank per jaar naargelang het een ondergrondse of bovengrondse arbeider betreft, voor de gehuwde gerechtigden, bedoeld in artikel 8, § 1, lid 4, b) van voormelde wet van 21 mei 1955.
  Voor de jaren na 1958, dient de bezoldiging in aanmerking te worden genomen welke bij voormelde wet van 21 mei 1955 sedert haar inwerkingtreding werd vastgesteld.
  (Het pensioen, berekend overeenkomstig de bepalingen van lid 2 en 3, mag ((...)) van 1 september 1958 af, niet lager zijn dan een gewaarborgd minimum, dat voor elk tewerkstellingsjaar, vastgesteld wordt op : <KB 13-6-1961, art. 3, 3°, a>
  1° 696,_ F of 568,_ F naargelang het een ondergrondse of bovengrondse arbeider betreft voor de in artikel 8, § 1, lid 4, a, van de wet van 21 mei 1955, bedoelde al dan niet gehuwde gerechtigden.
  2° 1 040,_ F of 844,_ F naargelang het een ondergrondse of bovengrondse arbeider betreft voor de in artikel 8, § 1, lid 4, b, van de wet van 21 mei 1955 bedoelde gehuwde gerechtigden.) <KB 9-9-1958, art. 3>
  (lid 5 opgeheven) <KB 13-6-1961, art. 3, 3°, b>

Art.10. Voor de opening van het recht op het rustpensioen wordt bij het vaststellen van de duur der diensten rekening gehouden met het feit dat een dienstjaar minimum 216 werkdagen omvat, hetzij 12 maanden van 18 dagen, de gelijkgestelde dagen inbegrepen.

Art.11. Het bewijs van de duur der diensten welke in aanmerking kunnen worden genomen voor het bepalen van het recht op het rust (...) pensioen wordt volgens hiernavolgende regels geleverd : <KB 11-12-1974, art. 5, 2°>
  A. Voor de periode welke 1 januari 1912 voorafgaat, door middel van;
  1° de aanduidingen opgetekend in de loonstaten of andere bescheiden welke in de archieven van de in artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen bestaan.
  De ontginners houden de archieven die de arbeidsverzekering kunnen aanbelangen (loonstaten, de in- en uitdiensttredingsboeken, enz.) ter beschikking van de Voorzorgskassen. Alvorens ze te vernietigen stellen zij aan de Voorzorgskassen voor hun deze over te maken.
  2° het arbeidsboekje van de arbeider;
  3° gebeurlijk getuigenissen wanneer bewezen werd dat genoemde ondernemingen waar de arbeiders beweren gewerkt te hebben, ingevolge heirkracht geen volledige archieven meer bezitten.
  B. Voor de periode na 1 januari 1912 wordt de controle van de door de werkgevers en de in artikel 3 bedoelde instellingen verstrekte inlichtingen verzekerd door de Voorzorgskassen door middel van het administratief document dat zij voor elke aangeslotene bezitten.
  Voor de periode van 1912 tot 1924 tijdens welke de stortingen voor de verzekering per halve maand gend werden wordt elke halve maand waarvoor er geen inschrijvingen van stortingen zijn niet in aanmerking genomen voor de berekening van de diensten, behalve in de gevallen waar de loonstaten zouden aantonen dat er prestaties geleverd zijn.
  Hetzelfde gebeurt wanneer de inschrijving der stortingen per kwartaal is geschied.
  Voor dezelfde periode mag de bepaling van litt. A, 3°, van dit artikel worden toegepast.
  (lid 5 opgeheven) <KB 4-1-1963, art. 1, 1°>
  (Het getuigenbewijs van de duur der diensten is niet toegelaten) voor de periode na 31 december 1924. <KB 4-1-1963, art. 1, 2° >
  In geval van niet _ overeenstemming tussen de opgaven der diensten welke uit de in litteras A en B bedoelde documenten blijken en de diensten die hij verklaart te hebben gepresteerd, maar de arbeider, hetzij zelf, hetzij door een persoon die hij daartoe afvaardigt, in de zetel van de Voorzorgskas kennis nemen van de inlichtingen die hem aanbelangen.

Art.12. <KB 24-4-1981, art. 4> De bepalingen van de pensioenregeling voor werknemers betreffende de voorwaarden waaronder de gepensioneerde werknemers, hun echtgenoten en hun weduwen een beroepsarbeid mogen uitoefenen , zijn van toepassing op de bij dit besluit bedoelde pensioenen.

Art.13. <KB 23-4-1969, art. 1>
  (§ 1. het rustpensioen kan niet worden gecumuleerd met één of meer rust of invaliditeitspensioenen dan ten belope van het bedrag van het rustpensioen waarin, voor dertig jaar dienst in de ondergrond van de mijnen, is voorzien bij artikel 8, § 2, 1°, § 3, 1°, en § 6, 1°, indien het een alleenstaande gerechtigde betreft, en bij artikel 8, § 2, 2°, § 3, 2°, en 6, 2°, indien het een gehuwde gerechtigde betreft.
  (lid 2 opgeheven)) <KB 26-6-1972> <KB 11-12-1974, art. 5, 2°>
  § 2. Het rust(...)pensioen mag evenwel gecumuleerd worden met het rustpensioen dat aan de afgevaardigden-werklieden bij de steenkolenmijninspectie wordt toegekend krachtens de wetten betreffende de afgevaardigden-werklieden bij het toezicht in de steenkolenmijnen, samengeordend op 31 december 1958. <KB 11-12-1974, art. 5, 2°>
  § 3. (opgeheven) <KB 11-12-1974, art. 5, 2°>
  § 4. (opgeheven) <KB 30-12-1982, art. 7>
  § 5. (opgeheven) <KB 30-12-1982, art. 7>
  § 6. (opgeheven) <KB 30-12-1982, art. 7>
  § 7. (opgeheven) <KB 30-12-1982, art. 7>

Art.14. <KB 31-7-1967, art. 2>
  § 1. Voor de toepassing van dit artikel dient verstaan te worden onder :
  1° "pensioen als gehuwd man" in de pensioenregeling voor mijnwerkers, het rustpensioen in deze regeling toegekend aan de werknemers beoogd in artikel 8, § 2, eerste lid, 2°, en § 3, eerste lid, 2°, van dit besluit (...); <KB 11-12-1974, art. 5, 2°>
  2° "pensioen als alleenstaande" in de pensioenregeling voor mijnwerkers, het rustpensioen (...) in deze regeling toegekend aan de andere werknemers dan deze beoogd in 1°; <KB 11-12-1974, art. 5, 2°>
  3° "pensioen als gehuwd man" en "pensioen als alleenstaande" in een andere pensioenregeling dan deze voor mijnwerkers, het rustpensioen toegekend in die regeling volgens een zelfde of gelijkaardig onderscheid als gemaakt in 1° en 2°;
  4° "feitelijke scheiding van de echtgenoten" : de toestand die ontstaat :
  a) wanneer de echtgenote een andere verblijfplaats heeft dan deze van haar echtgenoot; dit wordt vastgesteld aan de hand van de inschrijving in het bevolkingsregister;
  b) bij ontstentenis van een afzonderlijke inschrijving in het bevolkingsregister, wanneer de man in de gevangenis is opgesloten, in een gesticht ter bescherming van de maatschappij of een bedelaarskolonie is opgenomen of in een instelling voor geesteszieken is geplaatst.
  (§ 2. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote kan de uitbetaling van een gedeelte van het pensioen van haar echtgenoot bekomen voor zover :
  a) zij niet van de ouderlijke macht werd vervallen verklaard of niet veroordeeld werd om haar echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;
  b) zij alle andere dan toegelaten beroepsarbeid gestaakt heeft in de zin van artikel 12 en zij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, (met uitzondering van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen); <KB 5-8-1971, art. 2, 1°>
  c) zij geen Belgisch of buitenlands rust- of overlevingspensioen of geen als dusdanig geldend voordeel (...) geniet van een zodanig bedrag dat de toepassing van § 4 geen aanleiding zou geven tot een afhouding, te haren ruste, van het pensioen van haar echtgenoot.) <KB 5-8-1971, art. 1> <KB 5-8-1971, art. 2, 2°>
  (§ 3.A. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote die geen aanspraak kan maken op één van de bij § 2, c, bedoelde voordelen, bekomt één derde van het pensioen als gehuwd man dat aan haar man in de pensioenregeling voor mijnwerkers toegekend is. Dit geldt eveneens indien de echtgenote de in § 2, c, bedoelde voordelen die zij geniet mag verzaken en ze werkelijk verzaakt. Deze verzaking is echter slechts mogelijk indien het gecumuleerde bedrag van deze voordelen enerzijds, en van de pensioenen, van de als dusdanig geldende voordelen welke de echtgenoot geniet in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden onder Belgische vlag, werknemers en zelfstandigen anderzijds, kleiner is dan het gecumuleerde bedrag van de pensioenen als gehuwd man welke aan de echtgenoot in die regelingen zouden kunnen worden toegekend.
  Wanneer de gescheiden echtgenote één derde bekomt van het pensioen als gehuwd man dat aan de echtgenoot in de regeling voor mijnwerkers wordt toegekend, wordt het rustpensioen of het invaliditeitspensioen waarop de echtgenoot in deze regeling aanspraak kan maken op de twee derden van het pensioen als gehuwd man teruggebracht.
  B. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote die een van de in § 2, c, bedoelde voordelen geniet die ze, bij toepassing van de bepalingen bedoeld in A van deze paragraaf niet kan verzaken kan, voor zover zij niet bij vervroeging in het genot is getreden van één of meer van deze voordelen en onverminderd de toepassing van de bepaling van § 4, een gedeelte bekomen van het pensioen als alleenstaande van haar echtgenoot, waarvan het bedrag gelijk is aan één derde van zijn pensioen als gehuwd man in de pensioenregeling voor mijnwerkers, verminderd met het bedrag van het voordeel dat ze persoonlijk gerechtigd is te genieten in deze regeling of in de pensioenregeling voor werknemers.
  In geval van toepassing van deze paragraaf en onverminderd de bepalingen van § 4, wordt het pensioen als alleenstaande dat aan de echtgenoot in de pensioenregeling voor mijnwerkers is toegekend, verminderd met het bedrag van het voordeel dat bij toepassing van het voorgaande lid als gescheiden echtgenote verleend is.) <KB 5-8-1971, art. 1>
  (§ 4. Wanneer de persoonlijke voordelen van de echtgenote bepaald in § 2, c, samen met de voordelen als gescheiden echtgenote in de verschillende pensioenregelingen bedoeld in § 3, A, de helft overschrijden van het totaal bedrag van de pensioenen als gehuwd man dat de man in diezelfde regelingen kan bekomen, en wanneer in de pensioenregeling voor mijnwerkers een hoger bedrag als gescheiden echtgenote bij toepassing van § 3, B, zou moeten worden uitgekeerd dan in de andere pensioenregelingen, wordt het gedeelte, dat aan de echtgenote zou moeten worden uitgekeerd, verminderd met het bedrag dat bovengenoemde helft overschrijdt.
  Indien de echtgenoot uitsluitend in de pensioenregeling voor mijnwerkers een voordeel geniet en wanneer de persoonlijke voordelen van de echtgenote bepaald in § 2, c, en het voordeel als gescheiden echtgenote in de pensioenregeling voor mijnwerkers samen, het derde overschrijden van het pensioen als gehuwd man dat de echtgenoot in deze regeling kan bekomen, wordt het gedeelte dat aan de echtgenote uitgekeerd zou kunnen worden verminderd met het bedrag dat het bovengenoemd derde overschrijdt.) <KB 5-8-71, art. 1>
  (§ 5. Voor de toepassing van § 2, c, wordt geen rekening gehouden met de voordelen die krachtens een andere pensioenregeling, aan de vrouw als gescheiden echtgenote worden toegekend.
  Voor de toepassing van de §§ 2 en 3, wordt geen rekening gehouden met de voordelen die de echtgenoot in een andere pensioenregeling dan die bedoeld bij § 3, A, geniet.) <KB 5-8-71, art. 1>
  (§ 6. Wanneer de echtgenoot nalaat zijn rechten op een rustpensioen te laten gelden alhoewel hij de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft en alle andere beroepsarbeid dan die welke in de zin van artikel 12 toegelaten is heeft gestaakt, mag de echtgenote in zijn plaats een pensioenaanvraag indienen om te haren gunste de uitbetaling te bekomen van het deel van het pensioen waarop zij krachtens de §§ 3 en 4 van dit artikel recht heeft.) <KB 5-8-71, art. 1>
  (§ 7. De toepassing van de bepalingen van de §§ 1 tot 5 van dit artikel geschiedt van ambtswege :
  1. wanneer de echtgenoot op het ogenblik van de scheiding een pensioen als gehuwd man geniet;
  2. wanneer de scheiding zich voordoet tussen de datum van de kennisgeving van de administratieve of rechterlijke beslissing en de ingangsdatum van het pensioen van de echtgenoot;
  3. wanneer de scheiding zich voordoet op het ogenblik dat een pensioenaanvraag van de echtgenoot voor onderzoek bij een administratieve of rechterlijke instantie aanhangig is;
  4. wanneer, op het ogenblik dat de echtgenoot zijn pensioenaanvraag indient de vrouw reeds een pensioen als alleenstaande in de regeling voor mijnwerkers of in een der bij § 3, A, bedoelde pensioenregelingen of een gewaarborgd inkomen voor bejaarden genoot of wanneer een daartoe ingediende aanvraag voor onderzoek bij een administratieve of rechterlijke instantie aanhangig was;
  5. wanneer, op het ogenblik van de scheiding, ieder van de echtgenoten een pensioen als alleenstaande genoot in de regeling voor mijnwerkers of in een der bij § 3, A, bedoelde regelingen;
  6. wanneer de echtgenoot zich in een der bij § 1, 4°, b, bedoelde toestanden bevindt, zelfs indien deze zich situeert vóór de indiening van zijn aanvraag.) <KB 5-8-71, art. 1>
  (§ 8. De toepassing van § 6 van dit artikel, alsook die van de §§ 1 tot 5 wanneer het geen in § 7 beoogde gevallen betreft, geschiedt op aanvraag van de echtgenote.
  Deze aanvraag wordt ingediend in de vormen vastgesteld in de artikelen 51 en 52 van het besluit van de Regent van 15 oktober 1947, genomen in uitvoering van de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende de pensioenregeling voor mijnwerkers en de er mee gelijkgestelden.
  De aanvraag van rustpensioen, die geldig door de echtgenote is ingediend, geldt als een aanvraag van gescheiden echtgenote.
  De aanvraag, die geldig is ingediend in de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag en zelfstandigen of de geldige aanvraag van gewaarborgd inkomen voor bejaarden, geldt als een aanvraag in de pensioenregeling voor mijnwerkers.
  De aanvraag van de gescheiden echtgenote heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de aanvraag is ingediend.) <KB 5-8-1971, art. 1>
  (§ 9. De gescheiden echtgenote, die de toepassing van dit artikel aanvraagt en die op één of meer voordelen beoogd in § 2, c, aanspraak kan maken is ertoe gehouden het voordeel hiervan aan te vragen; ze moet evenwel geen vervroegde aanvraag indienen.) <KB 5-8-71, art. 1>
  (§ 10. Gedurende de periode tijdens welke de gescheiden echtgenote geen recht heeft op een gedeelte van het rustpensioen van haar echtgenoot, wordt aan de echtgenoot een prestatie betaald die gelijk is aan het bedrag van het pensioen dat hem als alleenstaande zou kunnen toegekend worden.) <KB 5-8-1971, art. 1>

HOOFDSTUK III_ Uitkeringen in geval van overlijden.
Eerste Afdeling_ Het weduwepensioen.
Art.15. Het weduwepensioen gaat in de eerste dag van de maand welke volgt op die in de loop waarvan de echtgenoot overleden is, indien de aanvraag binnen zes maanden na dit overlijden is ingediend.
  In de andere gevallen gaat het in de eerste dag van de maand welke volgt op die van de aanvraag. Het gaat evenwel ten vroegste in de eerste dag van de maand welke volgt op die in de loop waarvan de weduwe de leeftijd van 45 jaar bereikt, tenzij haar echtgenoot ten minste twintig dienstjaren als ondergrondse arbeider telt, of tenzij zij een blijvende ongeschiktheid van 66 t.h. doet blijken of een kind opvoedt waarvoor zij rechtens kinderbijslag kan ontvangen.

Art.16. Het weduwepensioen wordt toegekend :
  1° aan de weduwe van de arbeider welke op het ogenblik van zijn overlijden tewerkgesteld was in de ondernemingen welke aan de bijzondere wetgeving op het rustpensioen voor mijnwerkers en ermede gelijkgestelden onderworpen was;
  2° aan de weduwe van de arbeider welke, op het ogenblik van zijn overlijden, zich in één der bij artikel 2 van dit besluit bedoelde gelijkstellingsperioden bevond;
  3° aan de weduwe van de arbeider, welke, op het ogenblik van zijn overlijden, titularis was van een invaliditeitspensioen of de voorwaarden vervulde om wegens ouderdom te worden gepensioneerd, in toepassing van voornoemde bijzondere wetgeving;
  4° aan de weduwe van de arbeider welke, op het ogenblik van zijn overlijden, titularis was van een invaliditeitsvergoeding in toepassing van de wet van 9 april 1922 of de voorwaarden vervulde om een dergelijke vergoeding te kunnen genieten. Voor het bepalen van de rechten op het genot van genoemde vergoeding, wordt geen rekening gehouden met de staat van behoefte bedoeld in voornoemde wet;
  5° aan de weduwe van de arbeider welke, op het ogenblik van zijn overlijden, titularis was van een ouderdomspensioen of de voorwaarden vervulde om wegens invaliditeit gepensioneerd te worden in toepassing van voornoemde bijzondere wetgeving;
  6° aan de weduwe van de arbeider die vóór 1 januari 1925 opgehouden heeft te werken in de steenkolenmijnen, onder de dubbele voorwaarde dat de echtgenoot in voornoemde mijnen ten minste dertig jaar is tewerkgesteld geweest en dat hij het werk heeft stilgelegd ingevolge ziekte welke werkongeschiktheid heeft veroorzaakt;
  7°a) aan de weduwe van de in het voorlaatste lid van artikel 6 bedoelde arbeider;
  b) aan de weduwe van de in het 1° van het laatste lid van artikel 6 bedoelde arbeider. De in deze bepaling bedoelde voorwaarde is niet vereist wanneer die arbeider vóór 1 mei 1936 overleden is;
  c) aan de weduwe van het in 2° van het laatste lid van artikel 6 bedoelde arbeider.

Art.17. (§ 1. Voor de weduwe wier echtgenoot na 1 januari 1955 diensten heeft gepresteerd als mijnwerker of ermede gelijkgestelde, is het jaarlijks bedrag van het weduwepensioen gelijk aan 30 pct. van de overeenkomstig artikel 2 van dit besluit berekende jaarlijkse bezoldiging.
  Dat bedrag mag evenwel niet lager zijn dan een op (52200) F vastgesteld gewaarborgd minimum (...)) <KB 4-1-1966, art. 2, A> <KB 8-11-1971, art. 13, L1> <KB 3-11-1972>
  (§ 2. Voor de weduwe wier echtgenoot slechts vóór 1 januari 1955 diensten heeft gepresteerd als mijnwerker of ermede gelijkgestelde, wordt het jaarlijks bedrag van het weduwepensioen vastgelegd op het in § 1, tweede lid, van dit artikel bepaalde bedrag.) <KB 4-1-1966, art. 2, B>
  (§ 3.) Het genot van het recht op weduwepensioen wordt geschorst :
  1° wanneer de weduwe hertrouwt :
  2° wanneer zij, minder dan 45 jaar oud zijnde niet meer voldoet aan de voorwaarde op grond van welke het weduwepensioen vervroegd werd toegekend.
  (§ 4.) De weduwe welke opeenvolgende huwelijken heeft aangegaan met arbeiders die konden genieten van de bepalingen van dit besluit of van de bepalingen van de besluitwet van 25 februari 1947 kan slechts het hoogste weduwepensioen genieten waarop zij recht zou hebben. <KB 4-4-1962, art. 5, 4°>
  De weduwe welke opeenvolgende huwelijken heeft aangegaan met een arbeider die kon genieten van de bepalingen van dit besluit of van de besluitwet van 25 februari 1947, of met een aan een andere rust- en overlevingspensioenregeling onderworpen arbeider, kan het bij dit besluit voorziene weduwepensioen slechts genieten indien zij afstand doet van het weduwepensioen of van elk ander voordeel dat als weduwepensioen geldt, dat haar krachtens één van die andere regelingen zou worden toegekend.

Art.18. De jaren van tewerkstelling in hoedanigheid van mijnwerker en die geen recht geven op de toekenning van een weduwepensioen of van een aanpassingsvergoeding krachtens dit besluit, worden in aanmerking genomen voor de ingang van het recht op het overlevingspensioen of op de aanpassingsvergoeding, toegekend bij toepassing van voormelde wet van 21 mei 1955.
  Het bedrag van de bezoldiging dat in aanmerking dient te worden genomen voor de jaren tewerkstelling bedoeld in lid 1 is datgene dat in aanmerking wordt genomen voor de gelijkstellingen voorzien in artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders.

Art.19. § 1. Het weduwepensioen dat wordt toegekend krachtens dit besluit of de besluitwet van 25 februari 1947, mag slechts worden gecumuleerd met een rustpensioen of een ander als zodanig geldend voordeel ten belope van het bedrag van het pensioen dat wordt toegekend aan de ongehuwde mijnwerkers die blijk geven van een loopbaan van dertig jaren als ondergrondse mijnwerkers.
  § 2. Het weduwepensioen dat wordt toegekend krachtens dit besluit of de besluitwet van 25 februari 1947 mag slechts worden gecumuleerd met een overlevingspensioen of een ander als zodanig geldend voordeel ten belope van het bedrag van het weduwepensioen dat aan de weduwe zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan van de man, in diegene der regelingen waarin zij rechten heeft verworven en die voor haar het gunstigste is.
  (Nochtans ondergaat het bedrag van het weduwepensioen, verschuldigd op 31 december 1969, geen wijziging meer, ingevolge de toepassing van deze paragraaf.) <KB 28-6-1971, art. 4>

Art.20. Doet de voorwaarde blijken van blijvende ongeschiktheid van 66 t.h., de weduwe wier blijvende ongeschiktheid wordt erkend als een vermindering van haar mogelijkheid tot verdienen teweeg brengend die gelijk is aan of kleiner dan een derde van hetgeen een persoon van dezelfde conditie en opleiding door zijn persoonlijke arbeid kan verdienen in de beroepsgroep waaronder de activiteit ressorteert die laatstelijk door de betrokkene werd uitgeoefend of in de diverse beroepen die zij uit hoofde van haar opleiding had kunnen uitoefenen.

Art.21. Om te doen blijken dat zij een kind opvoedt waarvoor zij recht heeft op kinderbijslag legt de weduwe, bij de indiening van haar verzoek, een verklaring en een getuigschrift voor overeenkomstig de modellen zoals werden vastgesteld door de Minister van (...) Sociale Voorzorg. Dat getuigschrift wordt afgeleverd door de betrokken kinderbijslagkas en vernieuwd bij het begin van elk kwartaal. <KB 24-9-1964, art. 5, 1°>

Afdeling 2_ De aanpassingsvergoeding.
Art.22. De weduwe, die bij het overlijden van haar echtgenoot, het weduwepensioen niet kan genieten ontvangt, volgens de hieronder bepaalde voorwaarden, een aanpassingsvergoeding die slechts één maal verschuldigd is en waarvan het bedrag gelijk is aan één jaarbedrag van het weduwepensioen.
  De weduwe voor wie het genot van het weduwepensioen geschorst is in toepassing van artikel 17, § 5, ontvangt, onder dezelfde voorwaarden, een aanpassingsvergoeding waarvan het bedrag gelijk is aan twee jaarbedragen van genoemd pensioen.
  De aanvragen om aanpassingsvergoeding moeten ingediend worden in een tijdspanne van zes maanden te rekenen vanaf de dag waarop de gebeurtenis welke aanleiding gaf tot de toekenning van deze vergoeding zich voordeed.

Art.23. De in artikel 22, lid 1, van dit besluit voorziene aanpassingsvergoeding wordt uitgekeerd op voorlegging van een uittreksel van de overlijdensakte van de overleden echtgenoot.

Art.24. De bij artikel 22, lid 2, van dit besluit voorziene aanpassingsvergoeding wordt uitbetaald :
  1° aan de weduwe welke gerechtigd is op een weduwepensioen en hertrouwt, op voorwaarde dat zij de bevoegde Voorzorgskas van haar huwelijk op de hoogte heeft gesteld. De vergoeding wordt uitbetaald op voorlegging van een uittreksel van de huwelijksakte.
  2° ambtshalve aan de weduwe voor wie het genot van het weduwepensioen wegens een andere reden dan die voorzien bij 1° hierboven is geschorst.

Art.25. De toekenning van de aanpassingsvergoeding kan geen hinderpaal zijn voor de uitoefening van latere rechten.
  Het weduwepensioen kan evenwel niet ingaan of opnieuw ingaan minder dan één jaar na de uitbetaling van de in artikel 22, lid 1 van dit besluit voorziene aanpassingsvergoeding, of minder dan twee jaar na de uitbetaling van de in artikel 22, lid 2, van dit besluit voorziene aanpassingsvergoeding.

HOOFDSTUK IV_ Gemeenschappelijke bepalingen.
Art.26. De invaliditeits- of schadeloosstellingspensioenen, de frontstreep- en gevangenisrenten, evenals de renten verbonden aan een nationale orde voor oorlogsfeiten strekken in geen geval tot nadeel voor de toekenning of uitbetaling van het rustpensioen, weduwepensioen of aanpassingsvergoeding welke bij dit besluit voorzien zijn.

Art.27. Voor de toepassing van dit besluit, en van de besluitwet van 25 februari 1947, worden met perioden van werkelijke arbeid gelijkgesteld :
  § 1.1° de periode tijdens welke een verzekerde zich in een geallieerd land bevond of weggevoerd werd hetzij naar Duitsland, hetzij naar de vuurlinies, tussen 4 augustus 1914 en 1 februari 1919;
  2° de periode tijdens welke een verzekerde zich in dienst bevond van het Belgisch leger of in een geallieerd leger tussen 1 augustus 1914 en 30 september 1919;
  3° de periode tijdens welke een verzekerde in de loop van de oorlog 1914-1918 zich in de onmogelijkheid bevond zich naar zijn werk in de in artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen te begeven, ten gevolge van de afschaffing van de verkeersmiddelen of van door de bezetter getroffen maatregelen.
  Geniet de in § 1 bedoelde gelijkstellingen :
  a) de in 1° en 2° hierboven bedoelde verzekerde, die op het ogenblik dat het feit dat aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordeed in de in artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen tewerkgesteld was of er ingevolge ziekte of ongeval van verwijderd was;
  b) de in 1° en 2° hierboven bedoelde verzekerde die zijn werk in bedoelde ondernemingen aangevat of hernomen heeft binnen het jaar volgend op de datum van zijn demobilisatie voor een oudstrijder of vóór 1 januari 1920 voor de andere hierboven bedoelde categorieën; in geval van ziekte of ongeval worden deze termijnen verlengd met de duur tijdens welke belanghebbende ziek of gekwetst is geweest;
  c) de in 3° hierboven bedoelde verzekerde, indien hij het werk in voornoemde ondernemingen vóór 1 januari 1920 hernomen heeft; in geval van ziekte of ongeval wordt deze termijn verlengd met de duur tijdens welke belanghebbende ziek of gekwetst is geweest;
  De verzekerde dient het bewijs te leveren dat hij zich in de omstandigheden heeft bevonden die de in deze paragraaf bedoelde gelijkstellingen tot gevolg hebben.
  § 2.1° de periode tijdens welke een verzekerde zich in dienst bevond van het Belgisch leger of van een geallieerd leger tussen 1 september 1939 en de datum van zijn demobilisatie;
  2° de periode tijdens welke een verzekerde tewerkgesteld is geweest in de oorlogsnijverheid van een geallieerd land tussen 10 mei 1940 en 31 december 1945;
  3° de periode tijdens welke een verzekerde krijgsgevangene is geweest in Duitsland of in een door dit laatste gecontroleerd land, tussen 10 mei 1940 en de terugkeer in de haardstede.
  De na 31 december 1941 gerepatrieerde militairen worden beschouwd als zijnde teruggekeerd in hun haardstede vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van hun rustverlof van drie maanden, of gebeurlijk vanaf de dag volgend op het verstrijken van de verplegings- of herstelperiode welke op hun repatriëring volgde;
  4° de periode tijdens welke een verzekerde zich als weggevoerde voor verplichte arbeid in Duitsland of in een door dit laatste gecontroleerd land bevond, tussen 7 maart 1942 en de datum van zijn terugkeer in de haardstede;
  5° de periode tijdens welke een, op door Duitsland ingelijfd Belgisch grondgebied verblijvende verzekerde door de vijand gedwongen is geweest na 18 mei 1940, in Duitsland of op dit grondgebied te werken;
  6° de periode tijdens welke een verzekerde aangesloten is geweest bij een weerstandsorganisatie en aan de operaties hiervan heeft deelgenomen in de zin van de besluitwet van 19 september 1945;
  7° de periode tijdens welke een verzekerde, na 10 mei 1940, als politiek gevangene door de Duitse overheid gevangen werd gehouden, in de zin van de wet van 26 februari 1947, houdende inrichting van het statuut der politieke gevangenen.
  8° de periode tijdens welke een verzekerde in de loop van de oorlog 1940-1945, zich in de onmogelijkheid bevond zich naar zijn werk in de in artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen te begeven ingevolge de afschaffing der verkeersmiddelen of ingevolge door de bezetter getroffen maatregelen.
  Geniet de gelijkstellingen voorzien bij § 2 :
  a) de bij 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6° en 7° hierboven bedoelde verzekerde, die op het ogenblik waarop de gebeurtenis die aanleiding gaf tot gelijkstelling zich heeft voorgedaan, in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen werkte of ervan verwijderd was ingevolge ziekte of ongeval;
  b) de bij 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6° en 7° bedoelde verzekerde die het werk aangevat of hernomen heeft in hierbovenvermelde ondernemingen, binnen het jaar te rekenen vanaf zijn demobilisatie indien het een oudstrijder betreft, vanaf zijn terugkeer in het vaderland, indien het een weggevoerde, een politiek gevangene of een arbeider die in een oorlogsnijverheid van een geallieerd land tewerkgesteld was betreft en vóór 1 januari 1946 voor de andere categorieën, in geval van ziekte of ongeval worden deze termijnen verlengd met de duur tijdens welke belanghebbende ziek of gekwetst is geweest.
  c) de in 8° hierboven bedoelde verzekerde, indien hij het werk in voormelde ondernemingen hernomen heeft vóór 1 januari 1946; in geval van ziekte of ongeval wordt deze termijn verlengd met de duur tijdens welke belanghebbende ziek of gekwetst is geweest.
  De verzekerde dient het bewijs te leveren dat hij zich in de omstandigheden bevond welke de in deze paragraaf bedoelde gelijkstellingen meebrengen.
  § 3. De perioden tijdens dewelke hij onder de wapens opgeroepen of wederopgeroepen werd als dienstplichtige, voor zover de verzekerde bij zijn oproeping of wederoproeping onder de wapens, tewerkgesteld is geweest in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen of ervan verwijderd is geweest wegens ziekte, ongeval of economische crisis en dat hij het werk in deze ondernemingen hervat heeft binnen het jaar te rekenen vanaf de dag van zijn ontslag uit de dienst zonder om het even welke bedrijvigheid te hebben uitgeoefend buiten voornoemde ondernemingen, tussen de datum van zijn ontslag uit de legerdienst en het hernemen van de arbeid in die ondernemingen.
  Ingeval de verzekerde na zijn ontslag uit de dienst, het werk in voornoemde ondernemingen niet heeft kunnen hervatten, ingevolge ziekte, ongeval of economische crisis, wordt de hierboven bepaalde termijn van één jaar verlengd met de duur tijdens welke belanghebbende aan voornoemde omstandigheid onderworpen was.
  Belanghebbende dient het bewijs te leveren van het bestaan, in zijnen hoofde, van die omstandigheden.
  Elke periode van onvrijwillige werkloosheid wordt slechts in aanmerking genomen op voorwaarde dat de belanghebbende een getuigschrift van de Rijksdienst voor (arbeidsvoorziening) voorlegt, tot bewijs dat hij tijdens de in aanmerking te nemen periode ingeschreven was in hoedanigheid van mijnwerker en dat hij de werkaanbiedingen in voornoemde ondernemingen niet heeft geweigerd. <KB 24-9-1964, art. 5, 3°>Elk ander bewijsmiddel wordt aangenomen indien er materiële onmogelijkheid bestaat voormeld getuigschrift in te dienen. Dit wordt nochtans niet geëist van de belanghebbende die zijn oproepings- of wederoproepingstermijnen onder de wapens vóór 1 mei 1936 heeft aangevat.
  § 4.1° De periode tijdens welke de verzekerde die het werk in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen heeft stopgezet om de functies van bediende of bestendig secretaris bij de centrale vakorganisaties van de bij artikel 2 bedoelde arbeiders, waar te nemen, en deze functies heeft waargenomen na in genoemde ondernemingen gedurende ten minste 10 jaar tewerkgesteld te zijn geweest;
  2° De periode tijdens welke de verzekerde die het werk in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen heeft stopgezet om een wetgevend mandaat te vervullen, dit mandaat heeft uitgeoefend nadat hij gedurende ten minste 10 jaar in voornoemde ondernemingen tewerkgesteld geweest is, voor zover hij bij het Nationaal Pensioenfonds der Mijnwerkers een bijdrage van 200 frank heeft gestort voor iedere dienstmaand tijdens dit mandaat.
  De bepalingen van dit lid zijn slechts van toepassing voor de toekenning van een rust- of weduwepensioen of van een aanpassingsvergoeding.
  § 5. De perioden tijdens welke zij door de (Rijksdienst voor arbeidsvoorziening) aan controle onderworpen waren en erkend waren als onvrijwillig werklozen en als werkaanvragers ingeschreven waren, bij het gewestelijk bureau voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid, voor bovengrondse of ondergrondse arbeid in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen, tussen de datum van hun werkstopzetting in voornoemde ondernemingen en de leeftijd van 55 of 60 jaar, naargelang het een ondergrondse of een bovengrondse arbeider betreft of minstens tussen 1 januari 1948 en deze leeftijd, volgens arbeiders : <KB 24-9-1964, art. 5, 4°>
  1° de arbeider die het werk in bovengrondse ondernemingen heeft gestaakt ingevolge afdanking wegens economische crisis of wegens het stilleggen van de ontginning die hem tewerkstelde;
  2° de ondergrondse arbeider die afgedankt werd ingevolge fysische ongeschiktheid en wiens aanvraag om een invaliditeitspensioen verworpen werd omdat hij nog geschikt was in voornoemde ondernemingen normale bovengrondse arbeid te verrichten, evenals de ondergrondse wegens invaliditeit gepensioneerde arbeider wiens pensioen ingetrokken werd omdat hij geschikt geworden was in voornoemde ondernemingen normale bovengrondse arbeid te verrichten;
  3° de arbeider die het werk heeft stopgezet ingevolge gezamenlijke werkstopzetting indien de onderneming die hem tewerkstelde haar ontginning niet hernomen heeft bij het einde van de periode der gezamenlijke werkstopzetting.
  Belanghebbenden moeten bewijzen dat zij de werkaanbiedingen van bovengenoemde ondernemingen niet geweigerd hebben, tenzij wegens fysische ongeschiktheid die hen beletten in voornoemde ondernemingen normaal te arbeiden.
  Dit bewijs wordt geleverd door voorlegging van een getuigschrift afgeleverd door het gewestelijk bureau (van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening). <KB 24-9-1964, art. 5, 5°>
  Elk ander bewijsmiddel wordt aanvaard indien er materiële onmogelijkheid bestaat genoemd getuigschrift voor te leggen.
  De betrokkenen dienen eventueel het bewijs te leveren dat zij ingevolge fysische ongeschiktheid, in de onmogelijkheid waren de hun door het gewestelijk bureau van bovengenoemde dienst voorgestelde werkaanbiedingen te beantwoorden en dat zij dit bureau op de hoogte gesteld hebben van hun genezing, indien hun fysische ongeschiktheid slechts tijdelijk is geweest.
  (De controle en de erkenning als onvrijwillig werkloze door de Rijksdienst voor (arbeidsvoorziening) worden niet gevergd van de arbeider die het werk in voornoemde ondernemingen heeft stopgezet van 1 juli 1957 af ingevolge afdanking te wijten aan het stilleggen van de ontginning die hem tewerkstelde.) <KB 6-9-1958, art. 2> <KB 24-9-1964, art. 5, 3°>
  (Evenwel, voor de toepassing van lid 6 van deze paragraaf, zijn de twee volgende voorwaarden vereist :
  1° de betrokkene moet, op het ogenblik van zijn afdanking, bewijzen dat hij tenminste tien jaren werkelijke dienst had in voornoemde ondernemingen;
  2° zijn afdanking moet aan de bevoegde Voorzorgskas ter kennis gebracht worden :
  a) hetzij binnen de drie maanden van de afdanking;
  b) hetzij vóór 31 december 1958, zo het stilleggen van de ontginning plaats had vóór 15 september 1958.) <KB 6-9-1958, art. 2>
  (De leeftijdsgrens van 55 jaar, bedoeld bij het eerste lid, wordt vervangen door die van 60 jaar voor de ondergrondse arbeider die geen 20 dienstjaren in de ondergrond telt op de leeftijd van 55 jaar of op de datum van de gebeurtenis die aanleiding geeft tot de in deze paragraaf bedoelde gelijkstelling indien deze na de leeftijd van 55 jaar plaats heeft.) <KB 9-8-1963, art. 1, 1°>
  § 6.1° De periode tijdens welke een verzekerde vergoeding voor primaire ongeschiktheid of voor rust bij bevalling geniet, in uitvoering van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid voor arbeiders;
  2° De periode tijdens welke een verzekerde een volledige invaliditeitspensioen geniet krachtens de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers en ermede gelijkgestelden.
  3° (De periode tijdens welke een verzekerde het werk in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen heeft moeten stopzetten ingevolge arbeidsongeval of beroepsziekte, ingeval hij zich door dit feit in de onmogelijkheid heeft bevonden normaal ondergronds of bovengronds te arbeiden, naargelang het een belanghebbende betreft die op het ogenblik van de stopzetting ondergrondse dan wel bovengrondse arbeider was, tussen de datum van deze stopzetting en die waarop hij de leeftijd van 55 of van 60 jaar bereikt, naargelang het een ondergrondse of bovengrondse arbeider betreft; deze leeftijdsgrens wordt nochtans op 60 jaar vastgesteld voor de ondergrondse arbeider die geen 20 dienstjaren in de ondergrond telt op de leeftijd van 55 jaar of op de datum waarop hij de ondergrondse arbeid heeft moeten stopzetten, indien deze stopzetting na de leeftijd van 55 jaar plaats heeft.
  Ingeval de stopzetting van het werk in de bovenbedoelde ondernemingen wordt veroorzaakt door een beroepsziekte, moet deze ziekte, opdat het voordeel der gelijkstelling zou kunnen toegekend worden, met ingang van de stopzetting aanleiding hebben gegeven tot schadeloosstelling bij toepassing van de wet van 24 december 1963 betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten.) <KB 4-2-1965, art. 1>
  4° De periode tijdens welke de verzekerde tot werkloosheid is gedwongen, doordat de onderneming die hem tewerkstelt een werkloosheidsstelsel bij beurtregeling instelt.
  Deze bepaling is slechts toepasselijk op de arbeiders van ondernemingen welke in normale tijd minstens 20 arbeiders tewerkstellen.
  5° (De periode tijdens welke de arbeider die, krachtens de besluitwet van 25 februari 1947, een invaliditeitspensioen heeft bekomen omdat hij aangetast was door de pneumoconiosis van de mijnwerker, vastgesteld volgens de criteria als bepaald in § 2 van artikel 36bis van deze besluitwet, de uitkeringen ingevolge de wet betreffende de ziekte- en invaliditeitsverzekering heeft bekomen dan wel als onvrijwillig werkloze werd gecontroleerd, tussen de datum van zijn laatste daadwerkelijke stopzetting van de mijnarbeid en de datum van ingang van bedoeld pensioen, wanneer het gaat om toekenning van een rustpensioen, een weduwenpensioen of een aanpassingsuitkering.) <KB 4-2-1965, art. 1>
  § 7.1° De periode tijdens welke de verzekerde het jaarlijks verlof genoten heeft in toepassing van de wetgeving op het jaarlijks verlof der loonarbeiders en van de wetgeving betreffende het bijkomend verlof der ondergrondse steenkolenmijnwerkers;
  2° De periode tijdens welke de verzekerde het werk in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen heeft onderbroken, ingevolge staking of lock-out, volbrenging van burgerlijke plichten of uitvoering van syndicale verplichtingen :
  3° De periode tijdens welke een verzekerde de beroepsopleidingscentra voor leerling-mijnwerker heeft bezocht, voor zover hij het werk aangevat heeft in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen binnen de termijn van één jaar, te rekenen vanaf het einde van de periode tijdens welke hij deze centra bezocht.
  (§ 8. De perioden tijdens welke de verzekerde een ambt in de arbeidsgerechten intermitterend heeft uitgeoefend.) <KB 12-11-1970, art. 3>
  (§ 8. De perioden van inactiviteit die voortvloeien uit een aandoening die het gevolg is van een oorlogsfeit waarvoor de betrokkene het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft en voor zover de belanghebbende bewijst dat een invaliditeit hem werd erkend voor deze aandoening door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, hetzij van 40 pct. minstens, zo het begin van deze inactiviteitsperioden vóór 1 januari 1964 ligt, hetzij van 66 pct. minstens in de andere gevallen.
  Geniet van de gelijkstelling waarin voorzien bij deze paragraaf, de verzekerde die, op het ogenblik waarop de gebeurtenis welke aanleiding geeft tot gelijkstelling zich voordeed, te werk gesteld was in de ondernemingen beoogd bij artikel 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958.) <KB 5-8-1971, art. 3>

Art.28. De bij (§§ 1, 2, en 8) van artikel 27 voorziene gelijkstellingen worden aan de verzekerden toegestaan, welke, op het ogenblik dat de gebeurtenis die aanleiding geeft tot gelijkstelling zich voordoet, tewerkgesteld was in de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen welke in een land gevestigd zijn waarmede België een overeenkomst in zake sociale zekerheid heeft gesloten, onder voorwaarde dat belanghebbende werkelijk gewerkt heeft, gedurende ten minste één jaar in dergelijke in België gevestigde ondernemingen. <KB 5-8-1971, art. 4>

Art.29. De bij (artikel 27, §§ 1, 2, 3, 7, 3°, en 8) bedoelde gelijkgestelde perioden, worden beschouwd als volbracht in de ondergrond van de bij artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 bedoelde ondernemingen, indien belanghebbende bij deze werkzaamheden tewerkgesteld was, hetzij bij zijn werkstopzetting in deze ondernemingen op het ogenblik dat de gebeurtenis welke aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordeed, hetzij binnen het jaar te rekenen vanaf het aanvatten of hernemen van het werk in deze ondernemingen na het einde van die gebeurtenis. <KB 5-8-1971, art. 5>
  (Voor de toepassing van bovenstaande bepaling, worden met ondergrondse arbeiders gelijkgesteld :
  a) de ophaalmachinisten;
  b) de aan het wassen en triëren van de steenkolen, het drogen van schlam en aan de fabricage van briketten op basis van hars tewerkgestelde arbeiders.) <KB 18-1-1964, art. 1>
  De bij artikel 27, § 6, 2°, bedoelde gelijkgestelde periode wordt beschouwd als volbracht in de ondergrond, indien belanghebbende er tewerkgesteld was op de datum waarop de ziekte die zijn invaliditeit meebracht, vastgesteld werd.
  (De gelijkgestelde perioden bedoeld bij artikel 27, § 5 en § 6, 3°, worden beschouwd als volbracht in de ondergrond tot de 55e verjaardag van de belanghebbende indien hij er tewerkgesteld was bij zijn stopzetting in bovengenoemde ondernemingen, op het ogenblik dat de gebeurtenis die aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordeed.) <KB 9-8-1963, art. 2>
  De andere bij artikel 27 bedoelde gelijkgestelde perioden worden beschouwd als volbracht in de ondergrond indien belanghebbende er tewerkgesteld was bij zijn werkstopzetting in bovengenoemde ondernemingen, op het ogenblik dat de gebeurtenis, die aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordeed. Voor wat betreft de bij § 4 van artikel 27 bedoelde gelijkgestelde perioden, wordt dit vermoeden evenwel slechts toegepast indien belanghebbende aan ondergrondse arbeit is tewerkgesteld geweest gedurende ten minste tien jaar bij zijn werkstopzetting op het ogenblik dat de gebeurtenis die aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordoet.
  (lid 6 opgeheven) <KB 9-8-1963, art. 2, 2°>

HOOFDSTUK V_ (De verwarmingstoelage)
Art.30. <KB 30-11-1978, art. 3>
  § 1. De rijksdienst voor werknemerspensioen neemt in de voorwaarden en volgens de hiernabepaalde regels een verwarmingstoelage te zijnen laste welke toegekend wordt:
  1° aan de mijnwerkers
  die in de toepassing van dit besluit een rustpensioen geniet;
  2° aan de weduwe van de mijnwerkers die in de toepassing van dit besluit een weduwepensioen geniet.
  § 2. Het bedrag van de verwarmingstoelage bedraagt 12 000 F per jaar:
  1° voor de arbeiders die een rustpensioen geniet op grond van ten minste dertig jaar dienst in de steenkolenmijnen;
  2° voor de in § 1, 2°, bedoelde weduwe wier echtgenoot ten minste dertig jaar dienst in de steenkolenmijnen telde.
  De arbeiders die gerechtigd is op een rustpensioen op grond van minder dan dertig jaar dienst in de steenkolenmijnen en de in § 1, 2°, bedoelde weduwe wier echtgenoot niet ten minste dertig jaar dienst in deze mijnen telde, genieten van een verwarmingstoelage op basis van het in het eerste lid bedoelde bedrag die evenredig is aan de duur van de in genoemde mijnen gepresteerde diensten.
  De gepensioneerde die tewerkgesteld is in een steenkolenmijn is uitgesloten van verwarmingstoelage indien hij een steenkolenlevering geniet van zijn werkgever.
  Bij samenloop van rechten op de verwarmingstoelage, kan de gerechtigde de hem verschuldigde bedragen cumuleren ten belope van het in het eerste lid voorziene bedrag.

Art.31. (De verwarmingstoelage) wordt toegekend vanaf dezelfde datum als die waarop de ingang van het genot van het pensioen is vastgesteld. <KB 30-11-1978, art. 4, 1°>
  (De gepensioneerde die volledig het genot van zijn pensioen verliest, verliest eveneens het genot van zijn verwarmingstoelage, behalve wanneer het pensioen in toepassing van het artikel 13, § 4, niet wordt uitgekeerd; in dat geval, heeft betrokkene recht op de verwarmingstoelage waarop hij aanspraak kan maken.) <KB 30-11-1978, art. 4, 2°>
  Wanneer deze gepensioneerde, zelfs gedeeltelijk, opnieuw het genot op zijn pensioen verkrijgt wordt (de verwarmingstoelage) waarop hij aanspraak kan maken opnieuw, en tegelijkertijd met zijn pensioen, ingesteld. <KB 30-11-1978, art. 4, 3°>
  (De weduwe, die de voorwaarden vervult om krachtens dit besluit het weduwenpensioen te genieten, doch wier weduwepensioen, bij toepassing van artikel 25, tweede lid, niet of niet opnieuw is ingegaan omdat haar een aanpassingsvergoeding werd toegekend, wordt, voor de toepassing van dit hoofdstuk, beschouwd als zijnde begunstigd met dit weduwenpensioen.) <KB 4-2-1965, art. 2>

Art.32. <KB 30-11-1978, art. 5> Wanneer de gepensioneerde gescheiden leeft van zijn echtgenote en deze laatste, overeenkomstig het artikel 14, het pensioen van gescheiden echtgenote geniet, wordt de bij artikel 30 bedoelde verwarmingstoelage aan elk der echtgenoten toegekend ten belope van 50 pct. van het bedrag dat aan de echtgenoot had kunnen worden toegekend indien er geen scheiding was geweest.
  Wanneer, in het vorig lid bedoelde geval, de echtgenoot het genot van zijn verwarmingstoelage verliest, behoudt de echtgenote het genot van een verwarmingstoelage vastgesteld op 50 pct. van het bedrag dat aan de echtgenoot had kunnen worden toegekend indien hij het genot van zijn verwarmingstoelage niet had verloren.
  Wanneer de gescheiden echtgenote niet het in artikel 14 voorzien pensioen van gescheiden echtgenote geniet, bekomt de echtgenoot het normaal bedrag van de verwarmingstoelage die hem kan worden toegekend.

Art.33. <KB 30-11-1978, art. 6> De verwarmingstoelage wordt toegekend per maandelijkse fracties van één twaalfde van het verschuldigd jaarbedrag.

Art.34. <KB 30-11-1978, art. 7> De verwarmingstoelage wordt, terzelfdertijd als de pensioentermijnen, door de Rijkskas voor rust en overlevingspensioenen aan de rechthebbenden uitbetaald

Art.35. <KB 30-11-1978, art. 8>
  § 1er. Voor de toepassing van artikel 5, wordt het in artikel 30,§ 2, bedoeld bedrag gekoppeld aan het spilindexcijfer waartegen de pensioenen in januari 1979 worden betaald.
  § 2. De verwarmingstoelage wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen betreffende de sociale voorzieningen, noch voor de berekening van de bestaansmiddelen, die aan het toekennen van bepaalde voordelen, voorafgaat.

Art.36. (opgeheven) <KB 30-11-1978, art. 9, doch blijft van toepassing voor de steenkalenvering verschuldigd voor de vóór 1-1-1979 gelegen tijdvakken.>

HOOFDSTUK VI_ Diverse bepalingen.
Art.37. De uitkeringen voorzien bij dit besluit (...), treden in werking vanaf de eerste dag van de maand welke volgt op degene in de loop waarvan de aanvraag werd ingediend. <KB 4-2-1965, art. 3>
  Niettegenstaande de bepalingen van artikel 6, wordt elke aanvraag welke binnen de zes maanden te rekenen vanaf de datum van de opening van het recht op het genot van genoemde uitkeringen ingediend wordt, beschouwd als op die datum ingediend.

Art.38. Wanneer het bedrag van de uitkeringen decimes en centimes omvat, worden deze verwaarloosd wanneer zij gelijk zijn aan of lager dan F 0,50, en zij worden tot de hogere frank afgerond wanneer zij F 0,50 overtreffen.

Art.39. Tot toepassing van artikelen 9, 18 en 19 van dit besluit zal het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers, aan de Dienst voor Ouderdomspensioenen bij het Ministerie van (...) Sociale Voorzorg, de bewijselementen laten geworden welke voor het onderzoek der dossiers noodzakelijk zijn. <KB 24-9-1964, art. 5, 1°>

Art.40. De Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen houdt een afzonderlijke rekening der sommen welke zij ingevolge de bepalingen van artikelen 9, 18 en 19 van dit besluit gehouden is uit te keren.
  Deze bedragen worden haar jaarlijks terugbetaald door het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers.

Art.41. In geval van overlijden van de gerechtigde op een bij dit besluit of bij voornoemde besluitwet van 25 februari 1947 voorziene uitkering,(worden de vervallen en niet uitgekeerde termijnen, met inbegrip van het vakantiegeld,, en de aan vullende toeslag, uitbetaald in volgende orde) slechts uitbetaald aan de natuurlijke personen en naar de hierna bepaalde volgorde : <KB 31-5-1978, art. 4, 1°>
  1° aan de echtgenoot met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  2° aan de kinderen met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  3° aan ieder persoon met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  4° aan de persoon die in de verplegingskosten bijgedragen heeft;
  5° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald (...) <KB 31-7-1968, art. 4, 1°>
  (De vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitbetaalde termijnen worden van ambtswege aan de in het eerste lid, 1°, beoogde rechthebbende, en, bij ontstentenis van deze, aan de in het eerste lid, 2°, beoogde rechthebbenden gestort.
  De overige hierboven vermelde rechthebbenden die de vereffening van de vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitgekeerde termijnen te hunnen voordele verlangen, moeten een aanvraag rechtstreeks tot de betalingsinstelling richten. De aanvraag, die gedagtekend en ondertekend is, moet opgemaakt worden volgens een formulier conform het door (de Minister die de werknemerspensioenen onder zijn bevoegdheid heeft), vastgesteld model; de burgemeester van de gemeente, waar de overledene verbleef, bevestigt de juistheid van de op het formulier vermelde gegevens en ondertekent dit mede.) <KB 31-5-1978, art. 4, 2°>
  (Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden. Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de gerechtigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving der beslissing indien deze na het overlijden verzonden werd.
  Wanneer deze kennisgeving aan de afzender teruggezonden wordt wegens het overlijden van de gepensioneerde, wordt een nieuwe kennisgeving gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had. De burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had. De burgemeester bezorgt deze kennisgeving (aan de persoon)die, op grond van het eerste lid van dit artikel, voor de uitbetaling van de termijnen in aanmerking komt.) <KB 24-5-1959> <KB 31-5-1978, art. 4, 3°>

Art.42. De commissies van openbare onderstand en het Speciaal Onderstandsfonds kunnen vanwege hun gehospitaliseerden die de bepalingen van dit besluit genieten geen bedrag voor de hospitalisatiekosten eisen dat de (drie vierden) van het rust- en weduwepensioenen overschrijdt. <KB 31-7-1968, art. 5>

Art. 42bis. <KB 11-8-1972, art. 2> De arbeidsrechtbank doet uitspraak over de geschillen omtrent rechten die voortvloeien uit dit besluit en past in geval van arglist of het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers de bij artikel 12, § 5, bepaalde sancties, toe.
  De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen de maand na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.

Art.43. § 1. Worden opgeheven:
  1° (In de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel voor de mijnwerkers en de ermede gelijkgestelden, artikel 1, 7, 8, 10, 11, 12, 24, 25, 27, 28, 29, 30, 32, 36D, lid 1, 2, en 4, (41 tot en met 68), 71, 90, 92, 93, 94,en 96) <KB 6-9-1958, art. 6> <KB 24-4-1959, art. 7>
  2° in het besluit van de Regent van 15 oktober 1947, genomen tot uitvoering van de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel voor de mijnwerkers en de ermede gelijkgestelden, de artikelen 12, 14, 18 tot en met 48, 48bis, 1° en 2°, 64, 66, 68 en 72;
  3° het koninklijk besluit van 3 december 1956, houdende de nodige maatregelen om de organieke bepalingen van het ouderdomspensioenstelsel of de verstrekkingen in geval van overlijden van mijnwerkers en ermede gelijkgestelden in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen der arbeiders en haar uitvoeringsbesluiten.
  § 2. De bij de artikelen van de besluitwet van 25 februari 1947 en van voornoemd besluit van de Regent van 15 oktober 1947 voorgeschreven reglementen, welke in werking behouden blijven, zijn toepasselijk op dit besluit.
  § 3. De personen die zich niet in de nodige toestand bevinden om van de bepalingen van dit besluit te genieten behouden de rechten en voordelen die zij verworven hebben bij toepassing van de bij dit artikel bedoelde wettelijke en reglementaire bepalingen.

Art.44. De aanvragen tot genot van de bij dit besluit voorziene voordelen worden beschouwd als zijnde ingediend op 1 januari 1958 indien zij vóór 1 januari 1959 zijn ingediend.

Art.45. Dit besluit treedt in werking 1 januari 1958.

Art. 46. Onze Minister van (...) Sociale Voorzorg is gelast met de uitvoering van dit besluit. <KB 24-9-1964, art. 5, 1°>