Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

16 MEI 2014. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu, wat betreft een aanpassing aan de evolutie van de techniek en aan de CLP-verordening(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 24-09-2014 en tekstbijwerking tot 26-08-2016)



Inhoudstafel:


Art. 1-2
Hoofdstuk 1. Wijzigingen van titel I van het VLAREM
Art. 3-31
Hoofdstuk 2. Wijzigingen van de bijlagen van titel I van het VLAREM
Art. 32-44
Hoofdstuk 3. Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art. 45-271
Afdeling 5.17.4. Gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen
Art. 5.17.4.1.1-5.17.4.3.21
Onderafdeling 5.17.4.4.1. Damprecuperatie fase I
Art. 5.17.4.4.1.1-5.17.4.4.1.6
Onderafdeling 5.17.4.4.2. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen
Art. 5.17.4.4.2.1-5.17.4.4.2.2
Onderafdeling 5.17.4.4.3. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van vluchtige vloeistoffen (exclusief benzine) in onafhankelijke opslagdepots.
Art. 5.17.4.4.3.1-318
Afdeling 5.30.2. Asfaltbetoncentrales
Art. 5.30.2.1-419
Hoofdstuk 5.62. Inrichtingen voor de introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in een aquacultuurvoorziening
Afdeling 5.62.1. Algemene bepalingen
Art. 5.62.1.1
Afdeling 5.62.2. Gesloten aquacultuurvoorzieningen
Art. 5.62.2.1-5.62.2.6
Afdeling 5.62.3. Open aquacultuurvoorzieningen
Art. 5.62.3.1-525
Hoofdstuk 6.11. Verbranding in open lucht
Art. 6.11.1
Hoofdstuk 4. Wijzigingen van de bijlagen van titel II van het VLAREM
Art. 526-568
Hoofdstuk 3. Boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten
Hoofdstuk 4. Geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond
Hoofdstuk 5. Boringen in het kader van kathodische bescherming van gasleidingen
Art. 569-571
Hoofdstuk 5. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage
Art. 572-573
Hoofdstuk 6. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater
Art. 574-598
Hoofdstuk 7. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)
Art. 599-602
Hoofdstuk 8. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
Art. 603-604
Hoofdstuk 10. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu (VLAREL)
Art. 605-628
Hoofdstuk 11. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 tot wijziging van het VLAREL en tot wijziging van diverse andere besluiten wat betreft erkenningen met betrekking tot het leefmilieu
Art. 629-189
Hoofdstuk 12. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 van diverse andere besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen
Art. 631-639



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1991035487  2005035170  2007035507  2008200841  2009035107  2009035993  2011035078  2013035346  2013035649 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. Dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad.
Art.1. In artikel 5.2.3bis.1.14 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt paragraaf 1 vervangen door wat volgt:
  §1. Voor verbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, van toepassing op de geloosde afgassen.De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%.
  Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt een referentiezuurstofgehalte van 3%..
Art.556.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5.17.1 van hetzelfde besluit, vervangen door het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, vervangen door de bijlage, die bij dit besluit als bijlage 8 is gevoegd.

Art.2. Dit besluit voorziet in de omzetting van artikel 8, lid 4, en artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.

Hoofdstuk 1. Wijzigingen van titel I van het VLAREM
Art.3. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° vanaf 1 juni 2015 worden punt 20°, 21° en 24° opgeheven;
  2° er worden een punt 87° tot en met 100° toegevoegd, die luiden als volgt:
  87° verordening aquacultuur:verordening nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur;
  88° aquacultuur:de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu; deze organismen blijven in de gehele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of rechtspersoon;
  89° open aquacultuurvoorziening:een voorziening waar aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem dat niet van het natuurlijke watermilieu is gescheiden door barrières die ontsnapping van gekweekte exemplaren of biologisch materiaal die kans maken op overleving en reproductie, voorkomen;
  90° gesloten aquacultuurvoorziening:
  een op het land gelegen voorziening waar:
  a) aquacultuur wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie;
  b) de lozingen pas na zeving en filtering of percolatie en behandeling in contact komen met open water teneinde te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en dat gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen;
  c) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming worden voorkomen; zo moet de voorziening zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de bevoegde autoriteiten op een veilige afstand van open water bevinden;
  d) verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen; alsmede
  e) de adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd;
  91° dierlijke bijproducten:
  de niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr.142/2011;
  92° verdrag van Helsinki" :
  het verdrag betreffende de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, ondertekend in Helsinki op 17 maart 1992;
  93° afdeling, bevoegd voor milieueffectrapportering:de afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid van het Departement, zoals thans bepaald met toepassing van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2003 tot regeling van de delegatie van beslissingsbevoegdheden aan de hoofden van de departementen van de Vlaamse ministeries;
  94° ARBIS:koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen.;
  95° ingrijpende renovatie:renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50 % van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;
  96° kwalitatieve warmte-krachtkoppeling:warmte-krachtkoppeling die voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, gesteld in bijlage I bij het Energiebesluit van 19 november 2010;
  97° kosten-batenanalyse:
  een financieel-economische vergelijking tussen een installatie zonder benutting van restwarmte of aanwending van kwalitatieve warmtekrachtkoppeling en een gelijkwaardige installatie waarin restwarmte nuttig wordt gebruikt of die uitgebaat wordt als kwalitatieve warmtekrachtkoppeling, zoals beschreven in punt F19 van bijlage 4.B;
  98° aardgasopslag:de vaste drukhouders die dienst doen als buffer voor de opslag van aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, alsook de vaste drukhouders die dienst doen als aflaatreservoirs voor het aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas bij aardgasafleverinstallaties;
  99° aardgasaflevereenheden (homecompressors):traagvullende inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, zonder aardgasopslag, bestaande uit één compressor en een of meerdere afleverslang(en);
  100° aardgasafleverinstallaties:inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, andere dan aardgasaflevereenheden, bestaande uit een of meerdere compressor(en), een eventuele aardgasopslag, en één of meerdere aflevertoestellen;;
  3° er worden vanaf 1 juni 2015 een punt 101° tot en met 108° toegevoegd, die luiden als volgt:
  101° CLP-verordening:verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 en haar wijzigingen;
  102° gevaarlijke producten:stoffen en mengsels als vermeld in artikel 3 van de CLP-verordening
  103° gevaarlijke gassen:samengeperste, vloeibaar gemaakte, in oplossing gehouden of sterk gekoelde vloeibare gassen volgens de CLP-verordening;
  104° brandbare vloeistoffen:vloeistoffen op basis van etikettering niet gekenmerkt door een gevarenpictogram volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 °C tot en met 250 °C of vloeibare brandstoffen op basis van etikettering niet gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt hoger dan 60 °C tot en met 250 °C.
  105° gevarenklasse:de aard van het fysische, gezondheids- of milieugevaar volgens de CLP-verordening;
  106° gevarencategorie:onderverdeling naar de ernst van het gevaar binnen elke gevarenklasse aan de hand van criteria volgens de CLP-verordening;
  107° gevarenpictogram:grafische voorstelling bestaande uit een symbool en andere grafische elementen zoals een kader, een achtergrondpatroon of -kleur, bedoeld om specifieke informatie over het betrokken gevaar te verstrekken volgens de CLP-verordening;
  108° "opslagplaats":
  de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in open lucht, waarin de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten in vaste houders of in verplaatsbare recipiënten zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik (24 uur) overschrijdt; hierbij wordt verstaan onder:
  a) vaste houders: houders welke worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik;
  b) verplaatsbare recipiënten: houders welke worden gevuld of bijgevuld op een plaats andere dan de plaats van gebruik;
  worden niet als opslagplaats beschouwd:
  a) transportvoertuigen;
  b) fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;
  c) winkelruimten, voor het publiek toegankelijk, voor de verkoop van gevaarlijke producten in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 l of 30 kg;
  d) geïntegreerde brandstoftanks bij vast opgestelde motoren zoals bij aggregaten, pompen, noodgeneratoren, en dergelijke, met een maximale waterinhoud van 1000 l..

Art.4. In artikel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 3 wordt een punt 8° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  8° als de aanvraag betrekking heeft op een lpg-station:
  a) een beschrijving van de uitvoering van het lpg-station;
  b) een bewijs waarin aangetoond wordt dat het groepsrisico aanvaardbaar is door de tabellen ingevoegd in de toelichtingsbijlage F18 in te vullen of door het toevoegen van een berekening van het groepsrisico opgesteld door een erkend VR-deskundige, als vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL.;
  2° in paragraaf 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het woord energiegebruik wordt telkens vervangen door de woorden primair energiegebruik;
  b) in het eerste lid wordt punt b vervangen door wat volgt:
  b) een verandering van een inrichting met een totaal jaarlijks primair energiegebruik van ten minste 0,1 PetaJoule voorzover die verandering een jaarlijks primair meerverbruik van ten minste 10 TJ met zich meebrengt (hierbij wordt gekeken naar het energieverbruik van de nieuwe installatie(s) op zich);
  3° er wordt een paragraaf 11 toegevoegd, die luidt als volgt:
  §11. Bij een vergunningsaanvraag die betrekking heeft op de introductie van uitheemse soorten of de translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in een aquacultuurvoorziening, ingedeeld in rubriek 62.2 van de indelingslijst, worden de volgende stukken gevoegd:
  1° voor gesloten aquacultuurvoorzieningen: een bijlage waarin wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de definitie van een gesloten aquacultuurvoorziening, als vermeld in artikel 3 van de verordening aquacultuur;
  2° voor een open aquacultuurvoorziening:a) voor routinematige verplaatsingen: een aquacultuurdossier als vermeld in bijlage I van de verordening aquacultuur;
  b) voor niet-routinematige verplaatsingen: een aquacultuurdossier en een milieurisicobeoordelingsdossier als vermeld in bijlage I en bijlage II van de verordening aquacultuur;
  c) voor niet-routinematige introducties en voor proefuitzettingen voorafgaand aan het uitzetten van een aquatisch organisme: een noodplan opgesteld conform artikel 17 van de verordening aquacultuur;
  d) een document waarin de exploitant aantoont te kunnen voldoen aan het koninklijk besluit van 9 november 2009 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren en het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen..

Art.5. In artikel 6quater, §3, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zin Als de mededeling betrekking heeft op een verandering in een hogedrempel-Seveso-inrichting, ofwel van de hoeveelheid of de fysische vorm van de gevaarlijke stoffen, ofwel van de processen of de installaties waarbij gevaarlijke stoffen worden gebruikt, wordt daarenboven een exemplaar gestuurd naar de afdeling, bevoegd voor veiligheidsrapportering. opgeheven.

Art.6. Artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  Art. 7{. De definities in artikel 4.1.1 van titel IV van het decreet algemene bepalingen milieubeleid gelden voor alle bepalingen in dit hoofdstuk..

Art.7. In artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen vanaf 1 juni 2015 aangebracht:
  1° de aanhef van paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  De exploitant van een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid bepaald in bijlage 6, kolom 3 van de delen 1 en 2, gevoegd bij dit besluit, dient, vooraleer over te gaan tot een vergunningsaanvraag, een veiligheidsrapport opgesteld door een erkende VR-deskundige, in, bij de afdeling, bevoegd voor veiligheidsrapportering. Het opstellen van een veiligheidsrapport gebeurt volgens artikelen 4.5.5 en 4.5.6 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. In dit veiligheidsrapport toont hij de volgende zaken aan:;
  2° in paragraaf 1 wordt punt 1° vervangen door wat volgt:
  "1° Er wordt een beleid gevoerd ter preventie van zware ongevallen en dit beleid staat neergeschreven in een document. Dit document wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder. Er is een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren van het preventiebeleid, overeenkomstig de beginselen, vermeld in bijlage 5, deel 1, gevoegd bij dit besluit;;
  3° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De exploitant van een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, kolom 2 van de delen 1 en 2, bij dit besluit, stelt een document betreffende zijn preventiebeleid op. Dit document wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder. Het preventiebeleid wordt uitgevoerd, overeenkomstig de beginselen, vermeld in bijlage 5, deel 1, bij dit besluit.;
  4° paragraaf 3 wordt opgeheven.

Art.8.
  "Artikel. 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, wordt opgeheven.

Art.9.
  " Artikel 10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt opgeheven.

Art.10.
  " Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.11.
  " Artikel 12 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 29 mei 2009, wordt opgeheven.

Art.12.
  " Artikel 13 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.13.
  " Artikel 14 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 29 mei 2009, wordt opgeheven.

Art.14.
  " Artikel 15 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 en 23 april 2004, wordt opgeheven.

Art.15.
  " Artikel 16 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, wordt opgeheven.

Art.16.
  " In artikel 17, §3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 2° worden de woorden het het koninklijk besluit vervangen door de woorden het koninklijk besluit;
  2° punt 3° wordt opgeheven.

Art.17.
   In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 19ter ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Art. 19ter. § 1. Als op om het even welke wijze door de bevoegde vergunningverlenende overheid wordt vastgesteld dat de exploitatie van de inrichting ten gevolge van een zwaar ongeval waarschijnlijk betekenisvolle effecten kan hebben voor mens of milieu van een ander gewest, een andere EU-lidstaat of een verdragspartij bij het verdrag van Helsinki, of als een ander gewest, een EU-lidstaat of een verdragspartij bij het verdrag van Helsinki die daardoor in belangrijke mate getroffen kan worden ter zake een verzoek indient, bezorgt deze bevoegde vergunningverlenende overheid een exemplaar van de milieuvergunningsaanvraag en de bijbehorende bijlagen aan de bevoegde autoriteit van het bedoelde gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij bij het verdrag van Helsinki.
  Daarbij worden de volgende gegevens meegedeeld:
  1° het feit dat het voorgenomen project onderworpen is aan de omgevingsveiligheidsrapportage, of in voorkomend geval, het feit dat het voorgenomen project niet onderworpen is aan de omgevingsveiligheidsrapportage, of aan het overleg tussen lidstaten, vermeld in het tweede lid;
  2° de nadere gegevens betreffende de bevoegde overheid voor de milieuvergunningsaanvraag;
  3° de nadere gegevens betreffende de overheid waarbij relevante informatie kan worden verkregen en waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd;
  4° de nadere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;
  5° tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;
  6° nadere gegevens over de regelingen betreffende inspraak en raadpleging van het publiek.
  De gegevens, vermeld in het eerste lid, dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de gewesten, de EU-lidstaten of verdragspartijen bij het verdrag van Helsinki volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.
  §2. De bevoegde vergunningverlenende overheid gaat over tot de toezending, vermeld in paragraaf 1, op het tijdstip waarop ze het vergunningsaanvraagdossier toezendt aan de bevoegde burgemeester met opdracht tot het instellen van het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 17. De bevoegde burgemeester maakt de tijd, plaats en wijze van verstrekking van relevante informatie, in het bijzonder over het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 17, aan de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat bekend.
  De belanghebbende inwoners van het betrokken gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij bij het verdrag van Helsinki kunnen:
  1° deelnemen aan het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 17;
  2° deelnemen aan het openbaar onderzoek dat de bevoegde autoriteit van het betrokken gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij bij het verdrag van Helsinki op basis van het ontvangen vergunningsaanvraagdossier eventueel op haar eigen grondgebied organiseert.
  De bevoegde autoriteit van het betrokken gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij bij het verdrag van Helsinki kan haar opmerkingen samen met de resultaten van het eventueel door haar georganiseerde openbaar onderzoek aan de bevoegde vergunningverlenende overheid ter kennis brengen binnen een termijn van twee maanden na de datum van de toezending, vermeld in het eerste lid..

Art.18.
  In artikel 20 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 1, eerste lid, wordt een punt 11° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  11° Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle.;
  2° in paragraaf 1, derde lid wordt de zinsnede tot en met 11° vervangen door de zinsnede tot en met 12°;
  3° in paragraaf 2, 2°, worden de woorden het adviesverlenende overheidsorgaan opgeheven;
  4° in paragraaf 2 wordt een punt 2°bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
  2°bis wanneer het gaat om een inrichting van de eerste klasse die in de vierde kolom "bemerkingen" van de indelingslijst is aangeduid met de letter T: de in §1,1°, vermelde afdeling Milieuvergunningen;;
  5° aan paragraaf 2 wordt een punt 12° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  12° het Federaal Agentschap, vermeld in paragraaf 1, 11°, als het gaat om de volgende inrichtingen:
  a) de inrichtingen van klasse I, vermeld in artikel 3.1, a), van het ARBIS;b) de inrichtingen, vermeld in artikel 3.1, b), 1, van het ARBIS;
  c) de inrichtingen van klasse II, vermeld in artikel 3.1, b), van het ARBIS waar zich een of meer deeltjesversnellers bevinden die gebruikt worden voor onderzoek of voor de productie van radionucliden, met uitzondering van elektronische microscopen, alsook de inrichtingen waar die deeltjesversnellers worden vervaardigd of getest;
  d) de inrichtingen van klasse II, vermeld in artikel 3.1, b), van het ARBIS waar zich bestralingsinstallaties bevinden met een bron waarvan de activiteit gelijk is aan of hoger ligt dan 100 TBq, met uitzondering van bestralingseenheden voor de behandeling van patiënten, met uitzondering van bronnen die in alle omstandigheden in hun afscherming blijven;e) de inrichtingen van klasse II, vermeld in artikel 3.1, b), van het ARBIS waar radioactieve stoffen worden verpakt voor verkoop in industriële hoeveelheden;;
  6° in paragraaf 3, eerste lid, wordt tussen de zinsnede de N.V. AQUAFIN, en de woorden de beheerders de zinsnede het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, ingevoegd;
  7° in paragraaf 3, eerste lid, wordt tussen de woorden op het vlak van en de woorden het leefmilieu de zinsnede energie, ingevoegd.

Art.19.
  In artikel 21 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 10 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  3° in de gevallen waar een kosten-batenanalyse moet worden uitgevoerd: een gemotiveerde beoordeling van de kosten-batenanalyse, waarin onder meer rekening gehouden wordt met de globale kosten-batenanalyse voor het grondgebied, uitgevoerd in omzetting van artikel 14, eerste lid, van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.;
  2° er wordt een paragraaf 12 toegevoegd die luidt als volgt:
  §12. Het advies van het Federaal Agentschap voor de Nucleaire Controle bevat de volgende gegevens:
  1° een gemotiveerde beoordeling van de bescherming tegen gevaren van ioniserende stralen, vermeld in artikel 1 van het ARBIS, wat de inrichting waarvoor een milieuvergunning wordt aangevraagd betreft;
  2° als de aanvraag verenigbaar wordt geacht wat betreft de bescherming, vermeld in punt 1°, een gemotiveerd voorstel van voorwaarden met het oog op de bescherming van mens en het leefmilieu die ook betrekking hebben op de bescherming tegen de gevaren van ioniserende stralen..

Art.20.
  In artikel 30, §2, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt:
  De milieuvergunning voor de introductie van een uitheemse soort of een translocatie van een plaatselijk niet-voorkomende soort in een open aquacultuurvoorziening, zoals bepaald in de verordening aquacultuur, wordt verleend voor een bepaalde duur van ten hoogste zeven jaar..

Art.21.
  In artikel 31, §2, 3°, a), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005, worden de woorden bijlage 10A of 10B vervangen door de woorden bijlage 10 of 10bis.

Art.22.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 31ter ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Art. 31ter. Elke beslissing over een milieuvergunningsaanvraag waarop artikel 19ter van toepassing is, wordt daarenboven door de bevoegde vergunningverlenende overheid ter kennis gebracht aan de bevoegde autoriteit van het betrokken gewest, de EU-lidstaat of de verdragspartij bij het Verdrag van Helsinki.
  Daarvoor stuurt de bevoegde vergunningverlenende overheid een kopie van de beslissing naar voormelde bevoegde autoriteit op het tijdstip waarop ze de bekendmaking toestuurt naar de exploitant.
  De overheid die door de vergunningverlenende overheid van een ander gewest, een andere EU-lidstaat of een verdragspartij bij het verdrag van Helsinki op de hoogte wordt gebracht van een beslissing, stuurt de kopie naar de bevoegde burgemeester. De burgemeester zorgt ervoor dat de beslissing conform artikel 31, met uitzondering van haar paragraaf 2, 1°, wordt bekendgemaakt..

Art.23.
   Aan artikel 35, 5°, c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, 7 maart 2008, 23 december 2011 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het gedachtestreepje - de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; wordt opgeheven;
  2° de woorden het het koninklijk besluit worden vervangen door de woorden het koninklijk besluit;
  3° de volgende punten worden toegevoegd:
  - de afdeling, bevoegd voor veiligheidsrapportering, als het gaat om een inrichting waarop rubriek 17.2 van de indelingslijst van toepassing is;
  - de afdeling, bevoegd voor milieueffectrapportering, als bij de milieuvergunningsaanvraag een milieueffectrapport of de definitieve beslissing over het gemotiveerd verzoek tot ontheffing van de rapportageverplichting werd gevoegd..

Art.24.
  Aan artikel 36, 5°, b), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het gedachtestreepje - de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; wordt opgeheven;
  2° het volgende punt wordt toegevoegd:
  - de afdeling, bevoegd voor milieueffectrapportering, als bij de milieuvergunningsaanvraag een milieueffectrapport of de definitieve beslissing over het gemotiveerd verzoek tot ontheffing van de rapportageverplichting werd gevoegd..

Art.25.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 37bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Art. 37bis. Artikel 35, 4°, is van toepassing voor de uitspraak over een vergunningsaanvraag die betrekking heeft op de introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in open aquacultuurvoorzieningen zoals bepaald in de verordening aquacultuur, in zoverre ze niet strijdig zijn met de vermelde verordening..

Art.26.
   In artikel 41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 en 20 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Als de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op de lozing in gewone oppervlaktewateren, openbare riolen of kunstmatige afvoerwegen voor regenwater van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2C, in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen) van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van titel II van het VLAREM, of als ingeval de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op de directe of indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen als vermeld in bijlage 2B, kan de milieuvergunning, voor wat betreft voornoemde lozing, aan een nieuw onderzoek onderworpen en eventueel aangepast worden conform de procedure, vermeld in artikel 45, en conform het maatregelenprogramma, vermeld in artikel 64 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. Bij een ambtshalve onderzoek als vermeld in artikel 20, vraagt de bevoegde overheid een advies van de in de indelingslijst aangeduide overheidsorganen.;
  2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art.27.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 41quater ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Art. 41quater. Voor afval(mee)verbrandingsinstallaties vermeld in de rubrieken 2.3.4.1, b, c, e, f, g, h, j, k, l, m; 2.3.4.2, b, c, d, e, f, g en 2.3.5 van de indelingslijst geldt het volgende:
  De vergunningsvoorwaarden worden op initiatief en onder coördinatie van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, geregeld getoetst. Als dat noodzakelijk is, kan de afdeling een verzoek indienen tot wijziging of aanvulling van de vergunningsvoorwaarden overeenkomstig de procedure, vermeld in artikel 45. Bij de toetsing van de vergunningsvoorwaarden maakt de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, in eerste instantie gebruik van eventuele bij de monitoring of bij inspecties verkregen gegevens..

Art.28.
  In artikel 42, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 19 september 2008, wordt het tweede lid opgeheven.

Art.29.
  In artikel 45, §3, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:
  1° de volgende gegevens van de verzoeker:
  a) naam en voornaam, hoedanigheid, adres ;
  b) het telefoonnummer of het email-adres van een contactpersoon;;
  2° er wordt een punt 1°bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
  1°bis° de volgende gegevens van de betrokken inrichting:
  naam, adres van de exploitatiezetel;;
  3° punt 4° wordt opgeheven.

Art.30.
   In artikel 45, §4bis, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden bepaald in artikel 17, 19, 1° en 3,° worden vervangen door de woorden artikel 17, §1, §2, §3, 2° tot en met 4°, artikel 19, 1° en 3°,;
  2° de zin In dit geval is evenwel de schriftelijke kennisgeving van eigenaars en gebruikers, bedoeld in artikel 17, §3, 1°, niet vereist. wordt opgeheven.

Art.31.
   In artikel 50, 4°, c) en artikel 52, 4°,c), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 23 december 2011 en 7 juni 2013, wordt het gedachtestreepje - de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; opgeheven.

Hoofdstuk 2. Wijzigingen van de bijlagen van titel I van het VLAREM
Art.32.
  In bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het inleidend gedeelte wordt de zin Verklaring van de symbolen aangegeven in de kolommen 4 tot en met 7: vervangen door de zin Verklaring van de symbolen aangegeven in de kolommen 4 tot en met 8:;
  2° in kolom 8 VLAREBO worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) de verklaringen van de symbolen O, A, B en S worden vervangen door wat volgt:
  O = Inrichting waarvoor conform het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en faillissement
  A= Inrichting waarvoor conform het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en faillissement, en om de twintig jaar
  B= Inrichting waarvoor conform het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en faillissement, en om de tien jaar
  S= Inrichting waarvoor conform artikel 33bis van het Bodemdecreet en artikel 17 van het decreet van 25 mei 2012 tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming met het oog op de omzetting van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), de exploitant onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige een oriënterend bodemonderzoek uitvoert en het verslag ervan aan de OVAM bezorgt op het volgende tijdstip:
  1° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend en de inrichting in gebruik genomen wordt op of na 20 september 2013: vóór de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend;
  2° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid werd ingediend en de inrichting in gebruik genomen werd vóór 20 september 2013, of als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag bij de vergunningverlenende overheid na 6 januari 2013 en vóór 20 september 2013 werd ingediend en de inrichting in gebruik genomen wordt op of na 20 september 2013: vóór 7 januari 2014. In afwijking daarvan is het oriënterend bodemonderzoek verplicht vóór 7 juli 2015 als het gaat om een inrichting die ingedeeld is onder een van de volgende rubrieken:
  a) 2.4.1. en 2.4.2 voor activiteiten die niet vielen onder de rubrieken 2.2.4.g), 2.2.7, 2.3.4.4, 2.3.8, 2.3.9.b) en c) en 2.3.10 zoals geldig vóór 20 september 2013;
  b) 2.4.3.a), iii) tot en met v);
  c) 2.4.3.b);
  d) 2.4.5;
  e) 2.4.6;
  f) 3.6.7;
  g)19.4.4°;
  h) 20.1.3.b);
  i) 5.5. voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;
  j) 7.11. voor activiteiten betreffende productie door biologische omzetting;
  k) 43.3. voor activiteiten met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW;
  3° als het gaat om een inrichting waarvoor de milieuvergunningsaanvraag vóór 7 januari 2013 bij de vergunningverlenende overheid werd ingediend en de inrichting nog niet in gebruik genomen werd op 20 september 2013: vóór de inrichting in gebruik genomen wordt.;
  b) vanaf 1 juni 2015 wordt na de verklaring van het symbool S een verklaring van de symbolen A* en B* toegevoegd, die luiden als volgt:
  A*= Inrichting waarvoor:
  a) bij uitsluitend bovengrondse opslag conform het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend bodemonderzoek verplicht is bij overdracht, onteigening, sluiting en failissement;
  b) bij ondergrondse opslag of bij combinatie van ondergrondse of bovengrondse opslag conform the Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement en om de twintig jaar.
  B*= Inrichting waarvoor:
  a) bij uitsluitend bovengrondse opslag conform the Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement en om de twintig jaar;
  b) bij ondergrondse opslag of bij combinatie van ondergrondse of bovengrondse opslag conform the Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO van 14 december 2007 een oriënterend onderzoek verplicht is bij overdracht, sluiting en failissement en om de tien jaar.;
  3° in rubriek 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) de zinsnede 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen wordt vervangen door de zinsnede 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (Materialendecreet);
  b) de zinsnede inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA) wordt vervangen door de zinsnede betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA);
  c) in rubriek 2.1.1 wordt punt c) opgeheven;
  d) in rubriek 2.1.2, a), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  e) in rubriek 2.2 wordt de zin Het verbranden van afvalstoffen al of niet met terugwinning van energie en/of stoffen, alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden zijn ingedeeld onder 2.3. vervangen door de zin Het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen, alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden, zijn ingedeeld onder rubriek 2.3., ook als die handeling als een nuttige toepassing (terugwinning van energie of stoffen) wordt beschouwd.;
  f) in rubriek 2.2.1, c), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter A vervangen door de letter B;
  g) in rubriek 2.2.1, d), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter B vervangen door de letter A;
  h) in rubriek 2.2.1.e), 1°, wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  i) in rubriek 2.2.2, b), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter A vervangen door de letter B;
  j) in rubriek 2.2.2, f), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter B vervangen door de letter A;
  k) in rubriek 2.2.2.g), 1°, wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  l) in rubriek 2.2.2, g), 2°, wordt in de vijfde kolom Coördinator de letter A ingevoegd;
  m) in rubriek 2.2.3, tweede lid, wordt het woord toepassing vervangen door het woord aanwending;
  n) in rubriek 2.2.3, a), 3°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  o) in rubriek 2.2.3, b), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  p) in rubriek 2.2.3, b), 3°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  q) in rubriek 2.2.3, c), 1°, worden in de kolom bemerkingen de letters O en T opgeheven;
  r) in rubriek 2.2.3, c), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  s) in rubriek 2.2.3, c), 3°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  t) in rubriek 2.2.3, e), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  u) in rubriek 2.2.3, f), wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  v) rubriek 2.2.4 wordt vervangen door wat volgt:

  2.2.4.
  Dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.Voor de toepassing van deze rubriek gelden de bepalingen conform de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.Voor dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen: zie inzonderheid rubriek 45.18.
  Het composteren en vergisten van dierlijk afval valt onder de toepassing van rubriek 2.2.3.
  De verwijdering van krengen van gezelschapsdieren door begraving valt onder de toepassing van de rubriek 2.3.12.De verwijdering van dierlijk afval door verbranding valt onder de toepassing van de rubriek 2.3.4.De destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag valt onder de toepassing van de rubriek 2.4.7.
  De bewerking en verwerking van dierlijke mest vallen onder de toepassing van de rubriek 28.3.
  1° op- en overslag van dierlijke bijproducten
  2° Opslag en activiteiten vana) categorie 3-materiaal
  b) categorie 2-materiaal
  c) categorie 1-materiaal
2
2
1
1
  G,O,T,A
  G,O,T,A
  G,M,O,T
  G,M,O,T
  N
  N
  B
  A
  P
  P
  J
  J
  A
  A
  A
  A
  ;
  w) in rubriek 2.2.5, e), 1°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  x) in rubriek 2.2.5, f), 1°, wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  y) in rubriek 2.3 wordt de zin Het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen al of niet met terugwinning van energie en/of stoffen, alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden, zijn gerangschikt onder deze rubriek 2.3. vervangen door de zin Het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen alsook het reinigen van recipiënten door uitbranden zijn ingedeeld onder deze rubriek 2.3., ook als die handeling als een nuttige toepassing (terugwinning van energie en/of stoffen) wordt beschouwd.;
  z) in rubriek 2.3.3, a), wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  aa) in rubriek 2.3.4 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt:Uitzondering:
  De volgende activiteiten zijn niet ingedeeld:1. het verbranden van de hierna vernoemde stoffen in toestellen, voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen, in sfeerverwarmers en gelijksoortige toestellen met een nominaal thermisch vermogen van maximaal 300 kW: onbehandeld houtafval met een watergehalte van maximaal 20%, uitgezonderd zaagsel, krullen, schaafsel, stof en spanen;
  2. het maken van vuur in open lucht indien nodig bij het beheer van bossen, als beheersmaatregel, als fytosanitaire maatregel of als onderdeel van een wetenschappelijk experiment, in overeenstemming met de bepalingen van het Bosdecreet van 13 juni 1990;
  3. het maken van vuur in open lucht in natuurgebieden, als beheermaatregel, wanneer afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is, of als fytosanitaire maatregel;
  4. de verbranding in open lucht van plantaardige afvalstoffen afkomstig van eigen bedrijfslandbouwkundige werkzaamheden, als afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is, of als dat vanuit fytosanitair oogpunt noodzakelijk is;
  5. het verbranden van droog onbehandeld hout bij het maken van een open vuur;
  6. het verbranden van droog onbehandeld hout of een vaste fossiele brandstof in een sfeerverwarmer;
  7. het verbranden van dierlijk afval, in overeenstemming met de bepalingen, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgewerkte producten;
  8. het verbranden van droog onbehandeld hout en onversierde kerstbomen in het kader van folkloristische evenementen.;
  bb) in rubriek 2.3.4.1, g), wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  cc) in rubriek 2.3.4.1, i), wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  4° in de rubrieken 3.4 en 3.6.3 wordt tussen het eerste lid en punt 1° telkens een lid ingevoegd, dat luidt als volgt:
  opmerking: indien het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd.;
  5° in rubriek 4.1.1 wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  6° in rubriek 6 worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in de hoofding wordt het woord Brandstoffen vervangen door de woorden Brandstoffen en brandbare vloeistoffen;
  b) in rubriek 6.2 wordt de zinsnede (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) vervangen door de zinnen De gebieden, vermeld in deze rubriek, betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunning.;
  c) er worden een rubriek 6.4 en 6.5 toegevoegd, die luiden als volgt:

  6.4.
  Opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van:
  1°
  200 l tot en met 50.000 l
  uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt
3
  2°
  Meer dan 50.000 l tot en met 5.000.000 l
2
  A*
  3°
  Meer dan 5.000.000 l
1
  B
  B*
  6.5.
  Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, zijnde installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en):
  1°
  Inrichtingen voor de verdeling van vloeistoffen, vermeld in rubriek 17.3.2.1.1. of 6.4., met maximaal 1 verdeelslang
3
  2°
  Inrichtingen voor de verdeling van vloeistoffen, vermeld in rubriek 17.3.2.1., 17.3.2.2. of 6.4., met maximaal 2 verdeelslangen waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen worden bevoorraad
2
  3°
  Overige inrichtingen
1
  B
  B
  ;
  7° in rubriek 9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) onder het opschrift Dieren worden de volgende zinnen toegevoegd:
  De gebieden, vermeld in deze rubriek, betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunning.Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder woongebied met landelijk karakter de subcategorie van gebiedsaanduiding gebied voor wonen en landbouw verstaan.;
  b) de zinsnede (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) wordt telkens opgeheven;
  c) in rubriek 9.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  i) het opschrift wordt vervangen door wat volgt:
  Zoogdieren, andere dan vermeld onder de rubrieken 9.2.2°, a) en e), 9.6., 9.7., 9.8. en 9.9.;
  ii) in punt 3 wordt het woord inheemse telkens opgeheven en worden de woorden paarden, koeien, runderen vervangen door de woorden paarden en runderachtigen;
  d) in rubriek 9.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  i) het woord inheemse wordt opgeheven;
  ii) aan rubriek 9.5 worden de volgende rijen toegevoegd:

  d) een gemengde inrichting die reeds valt onder punt a), b), of c), met onder andere als onderdeel een intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee
1
  X
  N
  J,R
  e) een gemengde inrichting die reeds valt onder punt a), b), of c), met onder andere als onderdeel intensieve varkenshouderij met meer dan:
  1° 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg
  2° 750 plaatsen voor zeugen
1
  X
  N
  J, R
  ;
  e) in rubriek 9.6 worden tussen het woord rubrieken en de bepaling 9.7 de woorden 9.2.2°, a) en e), en ingevoegd;
  f) in rubriek 9.7 wordt het woord inheemse opgeheven en worden tussen het woord rubrieken en de woorden 9.8 en 9.9 de woorden 9.2.2°, a), en e), ingevoegd;
  g) in rubriek 9.8 wordt het woord Pelsdieren vervangen door de woorden Pelsdieren, andere dan deze vermeld onder rubrieken 9.2.2.2°, a) en e);
  h) rubriek 9.10 wordt opgeheven;
  8° in de rubriek 10.1.2°, a), 10.1.2°, b), 10.1.3°, a), 10.1.3°, b), 10.2.2°, a), 10.2.2°, b), 10.2.3°, a), 10.2.3°, b), 10.3.1° en 10.3.2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O telkens opgeheven;
  9° in de rubriek 11 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in de rubrieken 11.1.1°, a), 11.1.1°, b), en 11.2.1°, a), wordt in de kolom Vlarebo de letter O telkens opgeheven;
  b) in de rubriek 11.2.1°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  10° in de rubriek 12.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in de eerste zin wordt de zinsnede niet in rubrieken 20.1.5, 20.1.6 en 43.2 vervangen door de zinsnede niet in rubrieken 20.1.5. en 20.1.6.;
  b) in de rubrieken 12.1.1°, a), en 12.1.1°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  11° in de rubrieken 13.2.2°, a), 13.2.2°, b), 13.2.3°, a), 13.2.3°, b), en 13.3 wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  12° in de rubriek 15.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) tussen het opschrift STANDAARDGARAGES EN CAROSSERIEBEDRIJVEN en de woorden Garages en/of carrosseriebedrijven die: worden vanaf 1 juni 2015 de volgende zinnen ingevoegd:Voor de toepassing van deze rubriek worden als gevaarlijke producten beschouwd, de stoffen en mengsels zoals bedoeld in de CLP-verordening.Onder de toepassing van de onderdelen i, j, k, m, n, p en v, van de rubriek 15.5.2° vallen de gevaarlijke producten die gekenmerkt worden door minstens één gevarenpictogram als etiketterings­element volgens de CLP-verordening. Onder gekenmerkt zijn van een gevaarlijk product door minstens één gevarenpictogram wordt verstaan:a) het voorkomen van één of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 t.e.m. GHS09, als etiketteringselement op het etiket, of
  b) het voorkomen van één of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 t.e.m. GHS09, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatieblad.
  Voor een gevaarlijke vloeistof of vaste stof die op basis van etikettering gekenmerkt wordt door meerdere gevarenpictogrammen, moet met ieder gevarenpictogram rekening gehouden worden. Voor vloeibare brandstoffen moet evenwel uitsluitend met het gevarenpictogram GHS02 rekening gehouden worden, bv. voor gasolie, diesel en lichte stookolie is uitsluitend onderdeel k), 1), van rubriek 15.5.2° van toepassing.
  Binnen het onderdeel j van de rubriek 15.5.2° wordt de opslagcapaciteit voor een gevaarlijk product slechts eenmaal in rekening gebracht ongeacht het product binnen het betrokken onderdeel gekenmerkt wordt door meerdere gevarenpictogrammen.;
  b) in punt 2°, a), wordt in punt 2) en punt 3), ii), telkens de volgende zin toegevoegd: Indien het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd;
  c) in punt 2°, i), worden vanaf 1 juni 2015 de woorden samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden vervangen door het woord gevaarlijke;
  d) in punt 2° worden vanaf 1 juni 2015 punten j) tot en met p) vervangen door wat volgt:
   j)
  opslagplaatsen voor oxiderende, bijtende, en schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door respectievelijk het gevarenpictogram GHS03 ( ),GHS05 ( ), of GHS07 ( ),met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 tot en met 2000 kg wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk 200 tot en met20.000 kg wanneer volledig gelegen in industriegebied
  k)
  opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevaren­pictogram GHS02 ( )
  1) voor gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen met een vlampunt = 55 °C, behorende tot de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton
  2) voor de overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, andere dan vermeld in punt 1, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 10 ton.
  3) voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 2 ton in verplaatsbare recipiënten
  l)
  opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter
   m)
  opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09 ( ) met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 2000 kgn)
  opslagplaatsen voor op lange termijn gezondheidsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2000 kg wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 100 kg tot en met 20.000 kg wanneer volledig gelegen in industriegebied
  o)
  brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, zijnde installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeistoffen zoals vermeld in punt k, 1, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), met maximaal 1 verdeelslang
  p)
  opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen in verpakkingen van maximaal 30 liter of 30 kg voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5000 kg of 5000 liter
  ;
  e) vanaf 1 juni 2015 wordt in punt 2° het punt q) opgeheven;
  f) vanaf 1 juni 2015 worden in punt 2°, v), de woorden samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden vervangen door het woord gevaarlijke;
  13° in de rubriek 16 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) de hoofding Gassen wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door de hoofding Behandelen van gassen;
  b) de rubriek 16.4 wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:

  16.4.
  Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen, met uitzondering van deze vermeld in rubriek 16.9., met:
  1°
  gevaarlijke gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door hetgevarenpictogram GHS02 ( ) of GHS06 ( )1
  B
  J
  2°
  andere dan gevaarlijke gassen, vermeld in punt 1°
2
  Opmerking
  Onder gekenmerkt zijn door een gevarenpictogram wordt verstaan:a) het voorkomen van een of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 t.e.m. GHS09, als etiketteringselement op het etiket, of
  b) het voorkomen van een of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 t.e.m. GHS09, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatieblad.
   ;
  c) de rubriek 16.7 wordt vanaf 1 juni 2015 opgeheven;
  d) de rubriek 16.8 wordt vanaf 1 juni 2015 opgeheven;
  e) rubriek 16.9 wordt vervangen door wat volgt:

  Rubriek
  Omschrijving en Subrubrieken
  Klasse
  Bemer-
  kingen
  Coördi-
  nator
  Audit
  Jaar- verslag
  Vlarebo
  16.9.
  Aardgas:
   a)
  inrichting voor de bovengrondse opslag of overslag van aardgas met een opslagcapaciteit:
   1°
  tot en met 1000 m³
3
   2°
  van meer dan 1000 m³ tot en met 10.000 m³
2
  A
   3°
  van meer dan 10.000 m³
1
   A
  E
   b)
  Ondergrondse aangelegde opslagplaatsen van aardgas
1
  E,N
  A
  E
  J
   c)
  Niet voor publiek toegankelijke aardgasaflevereenheden ("home compressors") met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet3
   d)
  Niet voor publiek toegankelijke aardgasafleverinstallaties met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet en een maximale aardgasopslag met een waterinhoud tot en met. 3.000 l
  2A
   e)
  Inrichtingen voor de bevoorrading vanmotorvoertuigen met aardgas, andere dan deze vermeld in rubriek 16.9, c), en 16.9, d)
1
  B
  f)
  Commerciële winning van aardgas wanneer de gewonnen hoeveelheid meer dan 500.000 m³ aardgas per dag bedraagt
1
  E,N
  A
  E
  J
   g)Winning van andere dan in rubriek 16.9, f) vermelde gasvormige koolwaterstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond1E,NAEJ ;
  f) in de rubriek 16.12.2 wordt in de kolom Jaarverslag de letter J toegevoegd;
  14° rubriek 17 wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:

  17.
  Gevaarlijke producten
  Voor de toepassing van deze rubriek worden als gevaarlijke producten beschouwd, de stoffen en mengsels zoals bedoeld in de CLP-verordening. Als uitzondering hierop vallen alle aerosolen waarop minstens een gevarenpictogram is aangebracht echter steeds onder deze rubriek.Deze aerosolen worden alleen ingedeeld in rubriek 17.1.1. en in voorkomend geval ook in rubriek 17.2.
  Met uitzondering van rubriek 17.2. vallen onder de toepassing van deze rubriek alleen die ge­vaarlijke producten die gekenmerkt worden door minstens een gevarenpictogram als etiketteringselement volgens de CLP-verordening. Onder gekenmerkt zijn van een gevaarlijk product door minstens één gevarenpictogram wordt verstaan:a) het voorkomen van één of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 tot en met GHS09, als etiketteringselement op het etiket, of
  b) het voorkomen van één of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 tot en met GHS09, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatieblad.
  Uitgesloten van deze rubriek zijn de opslagplaatsen die vallen onder een van de volgende rubrieken:
  1) rubriek 15.5.2) rubriek 19.8.Voor een gevaarlijke vloeistof of vaste stof die op basis van etikettering gekenmerkt wordt door meerdere gevarenpicto­grammen, geldt in rubriek 17.3. een meervoudige subrubricering. Voor de subrubricering van vloeibare brandstoffen moet evenwel uitsluitend met het gevarenpictogram GHS02 rekening gehouden worden. Vloeibare brandstoffen die niet gekenmerkt worden door gevarenpictogram GHS02 worden ingedeeld in rubriek 6.4. in plaats van in rubriek 17.3.
  De gebieden, vermeld in deze rubriek, betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet vervallen verkavelingsvergunning.
  Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder industriegebied de categorie van gebiedsaanduiding bedrijvigheid verstaan, met uitzondering van de volgende gebiedsaanduidingen die onder deze categorie vallen:
  -
  specifiek regionaal bedrijventerrein voor kantoren;-
  specifiek regionaal bedrijventerrein voor kleinhandel;-
  buffer voor bedrijventerreinen
   17.1.
  Opslagplaatsen voor aerosolen waarop minstens één gevarenpictogram is aangebracht, en opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen17.1.1.Opslagplaatsen voor aerosolen waarop minstens één gevarenpictogram is aangebracht, met uitzondering van deze vermeld in rubriek 48., met een gezamenlijke netto inhoud van:
   1° 300 liter tot en met 3000 liter
3
   2° meer dan 3000 liter tot en met 30.000 liter
2
  T
   3° meer dan 30.000 liter
1
  T
  B
   17.1.2.Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen met uitzondering van de opslagplaatsen vermeld in rubriek 17.1.1. 17.1.2.1.
  Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in ver­plaatsbare recipiënten, met uitzondering van deze vermeld in rubriek 48., met een gezamen­lijk water­inhoudsvermogen van:Opmerking:
  De gebruikte verplaatsbare recipiënten dienen te worden meegeteld voor de bepaling van het gezamenlijke waterinhoudsvermogen.
  Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan verplaatsbare verbruikstoestellen worden niet meegeteld. Verplaatsbare recipiënten aange­schakeld aan vaste verbruikstoestellen worden eveneens niet meegeteld, wanneer het water­inhoudsvermogen van het recipiënt of van de aangeschakelde flessenbatterij minder dan 300 liter bedraagt
   1° 300 liter tot en met 1000 liter
3
   2° meer dan 1000 liter tot en met 10.000 liter
2
  T
   3° meer dan 10.000 liter
1
  T
  B
   17.1.2.2.
  Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs, uitgezonderd deze van druk­vaten deeluitmakend van compressoren en uit­gezonderd buffervaten (reserve aan koel­middel in een opslagtank waarvan de afname­leiding af­gesloten is van het koelcircuit, is wel ingedeeld), met een gezamenlijk water­inhouds­vermogen:
  1° tot en met 3000 liter
3
  2° van meer dan 3000 liter tot en met 10.000 liter
2
  T
  3° van meer dan 10.000 liter
1
  T
  B
  17.2.
  Inrichtingen met risicos voor zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (EU-richtlijn 2012/18/EU van 4 juli 2012 actueelbetreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken):
   17.2.1.
  inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 2, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel als vermeld in noot 4 bij bijlage 6, deel 1 en deel 2
  noot: lagedrempelinrichting
1
  G
  A
  P
  J
  B
  17.2.2.
  VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel als vermeld in noot 4 bij bijlage 6, deel 1 en deel 2noot: hogedrempelinrichting
1
  G
  A
  P
  J
  B
  17.3.
  Opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzon­de­ring van deze vermeld in rubriek 17.1., 17.4. en ru­briek 48.
  Opmerking
  De omschrijving van de rubrieken wordt telkens voorafgegaan door een titel die de rubriek zo accuraat mogelijk duidt. Deze titel geeft een eerste indicatie van de draagwijdte van de subrubriek maar moet steeds nader gespecificeerd worden aan de hand van het betrokken gevarenpictogram GHS01 tot en met GHS09.
   17.3.1.
  Ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen.Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1° 10 kg tot en met 100 kg
3
   2° meer dan 100 kg tot en met 1 ton
2
   A
   3° meer dan 1 ton
1
  G
  B
  P
  J
  B
  17.3.2.
  Brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen. Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 ( )
   17.3.2.1.
  Ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3
   17.3.2.1.1. Gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt = 55 °C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1° a) 5 ton tot en met 20 ton als de inrichting behoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt
3
   b) 100 kg tot en met 20 ton voor andere inrichtingen dan vermeld in punt a
3
   2° meer dan 20 ton tot en met 500 ton
2
  A*
   3° meer dan 500 ton1
  B
  B*
   17.3.2.1.2. Overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1° 100 kg tot en met 10 ton
3
   2° meer dan 10 ton tot en met 200 ton
2
  A
   3° meer dan 200 ton1
  B
  B
   17.3.2.2.
  Ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1° a) 50 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied
3
   b) 50 kg tot en met 1 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
  2°
  a) meer dan 2 ton tot en met 50 ton, wanneer de inrichting volledig is gelegen in industriegebied
  b) meer dan 1 ton tot en met 50 ton, wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
2
  A*
  A*
  3° meer dan 50 ton
1
  B
  B*
  17.3.2.3.
  Overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen niet vermeld in rubriek 17.3.2.1. en 17.3.2.2. met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
  1° a) 50 kg tot en met 1 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied
  b) 50 kg tot en met 500 kg, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
3
3
  2° a) meer dan 1 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied
  b) meer dan 500 kg tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2
2
  A*
  A*
  3° meer dan 50 ton1
  B
  B*
  17.3.3.
  Oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen.
  Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1°
   a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
3
  b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
3
  2°
  a) meer dan 20 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
2
  A
  b) meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
2
  A
  3° meer dan 50 ton
1
  B
  P
  J
  B
  17.3.4.
  Bijtende vloeistoffen en vaste stoffen.
  Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1°
   a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
3
  b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
3
  2°
  a) meer dan 20 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
2
  A
  b) meer dan 2 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
2
  A
  3° meer dan 100 ton
1
  B
  P
  J
  B
  17.3.5.
  Giftige vloeistoffen en vaste stoffen.
  Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS06 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1°
   a) 10 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
3
  b) 10 kg tot en met 200 kg, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
3
  2°
   a) meer dan 2 ton tot en met 5 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
2
  A
  b) meer dan 200 kg tot en met 5 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
2
  A
  3° meer dan 5 ton
1
  G
  B
  P
  J
  B
  17.3.6.
  Schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen.Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1°
   a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
3
  b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
3
  2°
   a) meer dan 20 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
2
  A
  b) meer dan 2 ton tot en met 100 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
2
  A
  3° meer dan 100 ton
1
  B
  P
  J
  B
  17.3.7.
  Op lange termijn gezondheidsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen.
  Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1°
   a) 100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
3
  b) 100 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
3
  2°
   a) meer dan 20 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in in­dustrie­gebied
2
  A
  b) meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan in­dustrie­gebied
2
  A
  3° meer dan 50 ton
1
  G
  B
  P
  J
  B
  17.3.8.
  Voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen.
  Opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09 ( ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van:
   1° 100 kg tot en met 2 ton
3
   2° meer dan 2 ton tot en met 200 ton
2
   A
   3° meer dan 200 ton
1
   B
  E
  J
  B
  17.4.
  Opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48., in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5000 kg of 5000 l3
   ;
  14° in rubriek 19 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in de rubrieken 19.3.2°, a), 19.3.2°, b), 19.3.3°, a), en 19.3.3°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  b) in rubriek 19.8 wordt vanaf 1 juni 2015 tussen de hoofding standaardhoutbewerkingsbedrijven en de woorden Houtbewerkingsbedrijven die de volgende zinnen ingevoegd:
  Voor de toepassing van deze rubriek worden als gevaarlijke producten beschouwd, de stoffen en mengsels zoals bedoeld in de CLP-verordening.Onder de toepassing van de onderdelen i, j, k, m, n en p van de rubriek 19.8.2° vallen de gevaarlijke producten die gekenmerkt worden door minstens één gevarenpictogram als etiketterings­element volgens de CLP-verordening. Onder gekenmerkt zijn van een gevaarlijk product door minstens één gevarenpictogram wordt verstaan:a) het voorkomen van één of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 t.e.m. GHS09, als etiketteringselement op het etiket, of
  b) het voorkomen van één of meerdere van de gevarenpictogrammen GHS01 t.e.m. GHS09, als etiketteringselement in hoofdstuk 2 van het veiligheidsinformatieblad.
  Voor een gevaarlijke vloeistof of vaste stof die op basis van etikettering gekenmerkt wordt door meerdere gevarenpictogrammen, moet met ieder gevarenpictogram rekening gehouden worden. Voor vloeibare brandstoffen moet evenwel uitsluitend met het gevarenpictogram GHS02 rekening gehouden worden, bijvoorbeeld voor gasolie, diesel en lichte stookolie is uitsluitend onderdeel k)1) van rubriek 19.8.2° van toepassing.
  Binnen het onderdeel j van de rubriek 19.8.2° wordt de opslagcapaciteit voor een gevaarlijk product slechts eenmaal in rekening gebracht ongeacht het product binnen het be­trokken onderdeel gekenmerkt wordt door meerdere gevarenpictogrammen.;
  c) in punt 2°, a), wordt in punt 2) en punt 3), ii), telkens de volgende zin toegevoegd: Indien het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd;
  d) in punt 2°, i), worden vanaf 1 juni 2015 de woorden samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden vervangen door het woord gevaarlijke;
  e) in punt 2° worden vanaf 1 juni 2015 de punten j) tot en met p) vervangen door wat volgt:
  "j)
  opslagplaatsen voor oxiderende, bijtende, en schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door respectievelijk het gevarenpictogram GHS03 ( ), GHS05 ( ) of GHS07 ( ),met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 2000 kg wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk 200 kg tot en met 20.000 kg wanneer volledig gelegen in industriegebied
  k)
  opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevaren­pictogram GHS02 ( )1) voor gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen met een vlampunt = 55 °C, behorende tot de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton
  2) voor de overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, andere dan vermeld in punt 1, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 10 ton.
  3) voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 2 ton in verplaatsbare recipiënten
  l)
  opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter
  m)
  opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09 ( ), met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 2000 kg
  n)
  opslagplaatsen voor op lange termijn gezondheidsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2000 kg wanneer volledig of gedeeltelijk gelegen in gebied ander dan industriegebied, respectievelijk van 100 kg tot en met 20.000 kg wanneer volledig gelegen in industriegebied
  o)
  brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, zijnde installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeistoffen zoals vermeld in punt k, 1, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), met maximaal 1 verdeelslang
  p)
  opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen in verpakkingen van maximaal 30 liter of 30 kg voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5000 kg of 5000 liter
  ;
  e) vanaf 1 juni 2015 wordt in punt 2° het punt q) opgeheven;
  16° in de rubrieken 20.2.4, b), 1°, 20.3.5, a), 1°, a) en 20.3.5, a), 1°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  17° in de rubriek 20.3.1 worden de woorden installaties voor de productie van cement vervangen door de woorden installaties voor de productie van cement en kalk;
  18° in de rubriek 21.3 wordt in de kolom Vlarebo de letter A opgeheven;
  19° in de rubriek 22.2 wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  20° rubriek 24 wordt vervangen door wat volgt:

  24.
  Laboratoria (al dan niet geïntegreerd in een elders ingedeelde inrichting)
  24.1.
  Laboratoria met een uitsluitend didactisch doel, en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt
3
  24.2.
  Geïntegreerde, kleine laboratoria gericht op de interne controle van eigen productieprocessen en bijhorende in- en uitgaande stromen of de eigen waterzuiveringsinstallatie, en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt
3
  24.3.
  Laboratoria die biologische, scheikundige, of organische bedrijvigheid uitoefenen met het oog op opzoekingen, proeven, analyses, toepassing of ontwikkeling van producten, kwaliteitscontrole op producten, en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt
2
  O
  24.4.
  Laboratoria waar geen afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt
3
  ;
  21° in rubriek 28 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in rubriek 28.1, f), 2°, wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  b) in rubriek 28.2 wordt de zinsnede (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) vervangen door de zinnen De gebieden, vermeld in deze rubriek, betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunning.Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder woongebied met landelijk karakter de subcategorie van gebiedsaanduiding gebied voor wonen en landbouw verstaan.;
  22° in de rubriek 29.5.7 wordt het woord ontvlammingspunt vervangen door het woord vlampunt;
  23° in de rubrieken 30.2.1°, a), 30.7.2°, a), 30.7.2°, b), 30.7.3°, a) en 30.7.3°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  24° rubriek 32.1 en rubriek 32.2 worden vervangen door wat volgt:"
  32.1.
  Inrichtingen met muziekactiviteiten:
  1° feestzalen en andere voor publiek toegankelijke lokalen waar muziek geproduceerd wordt en het maximaal geluidsniveau in de inrichting > 85 dB(A) LAeq,15min en = 95 dB(A) LAeq,15min is
  Uitzondering: inrichtingen met muziekactiviteiten die beschikken over een toelating als vermeld in artikel 6.7.3, §3, van titel II van het VLAREM, vallen hier niet onder.
  2° feestzalen, schouwspelzalen en andere voor publiek toegankelijke lokalen waar muziek geproduceerd wordt en het maximaal geluidsniveau in de inrichting > 95 dB(A) LAeq,15min is
  Uitzondering: inrichtingen met muziekactiviteiten die beschikken over een toelating als vermeld in artikel 5.32.2.2.bis, §1, 4°, artikel 5.32.3.10, §4, en artikel 6.7.3, §3, van titel II van het VLAREM, vallen hier niet onder.
3
2
  T
  32.2.
  Andere schouwspelzalen dan de schouwspelzalen, vermeld in rubriek 32.1.2°:
  1° bioscopen
  2° schouwburgen, variététheaters, andere zalen voor sportmanifestaties dan, vermeld in punt 3°, polyvalente zalen en feestzalen met een speelruimte
  3° zalen voor gemotoriseerde sportmanifestaties met gebruik van verbrandingsmotoren, bijvoorbeeld indoor-karting en dergelijke
3
3
2
  A, T
  ";
  25° rubriek 32.9 wordt vervangen door wat volgt:

  32.9.
  Omloop voor wedstrijden, test- en oefenritten, of test- en oefenvaarten, met motorvoertuigen of motorvaartuigen, met verbrandingsmotor, met inbegrip van recreatief gebruik alsook van waterskiën andere dan vermeld in rubriek 32.8.2., in andere dan zeebadzones, niet volledig gelegen op de openbare weg of op openbare waterwegen:
  1°
  a) omlopen waarop met maximum één motorvoertuig of motorvaartuig gelijktijdig wordt gereden respectievelijk gevaren;
  b) omlopen voor motorvaartuigen waarop per jaar hoogstens één wedstrijd plaatsvindt :
  een wedstrijd, voor boten inclusief bijhorende oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen
  c) omlopen voor motorvoertuigen waarop per jaar hoogstens één wedstrijd en aansluitende oefenritten plaatsvinden:
  een wedstrijd, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen, en de bijhorende oefenritten, op andere dagen dan de wedstrijddagen, zijn gespreid over maximum drie dagen en ze vallen binnen de periode 3 dagen voor de wedstrijd en de dag na de wedstrijd
3
3
3
  2°
  omlopen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen waarop per jaar twee of drie wedstrijden plaatsvinden; een wedstrijd, inclusief bijhorende oefenritten of oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen
2
  T
  N
  3°
  permanente omlopen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen met een geluidsemissie van maximum 98 dB (A) en voor outdoorcartings:
  a) gebruikt voor recreatie;
2
  N
  b) race en testbanen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen, met inbegrip van oefenritten
2
  N
  c) waarop meer dan drie wedstrijden met motorvoertuigen of motorvaartuigen per jaar plaatsvinden; een wedstrijd, inclusief bijhorende oefenritten of oefenvaarten, kan gespreid zijn over maximum twee aaneensluitende kalenderdagen;
2
  N
  d) waarop een combinatie van voormelde activiteiten (a) tot en met c)) plaatsvindt
2
  N
  4°
  Permanente omlopen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen met een geluidsemissie van meer dan 98 dB (A), uitgezonderd outdoorcartings
1
  N
  5°
  Permanente race- en testbanen voor motorvoertuigen of motorvaartuigen met een oppervlakte van 5 ha of meer.
  Er kan een overlapping zijn met andere deelrubrieken van rubriek 32.9.
1
  N
  ;
  26° in de rubriek 34 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in de rubrieken 34.1.1°, a), en 34.1.1°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter O telkens opgeheven;
  b) in de rubrieken 34.1.2°, a), en 34.1.2°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter A telkens opgeheven;
  c) in de rubrieken 34.1.3°, a), en 34.1.3°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter B telkens opgeheven;
  27° in de rubriek 39 wordt het woord waterinhoud telkens vervangen door de woorden individuele inhoud;
  28° in de rubriek 41.8 wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  29° in de rubrieken 42.4.1°, a), en 42.4.1°, b), wordt in de kolom Vlarebo de letter O telkens opgeheven;
  30° rubriek 43.3 wordt vervangen door wat volgt:

  43.3.
  Het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van:(Er kan overlapping zijn met rubriek 2.3.4., 31.1., 43.1. en 43.4.)
  1°
  meer dan 20 MW tot 50 MW
1
  M,E
  B
  P
  J
  A
  2°
  50 MW of meer
1
  M,E,X
  B
  P
  J,R
  A,S;
  31° in de rubriek 44.3 wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  32° in de rubriek 45.1, a), 1), wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  33° in de rubriek 45.1, d), worden in de kolom Vlarebo de letters O, S ingevoegd;
  34° in de rubriek 45.6, b), wordt in de kolom Jaarverslag de letter J toegevoegd;
  35° in rubriek 45.14 wordt de zinsnede (gebieden bepaald volgens de begrippen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen) vervangen door de zinnen De gebieden, vermeld in deze rubriek, betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunning. Als de bestemming is vastgelegd in een ruimtelijk uitvoeringsplan, wordt onder woongebied met landelijk karakter de subcategorie van gebiedsaanduiding gebied voor wonen en landbouw verstaan.;
  36° in rubriek 45.16 wordt tussen het woord grondstoffen, en de woorden voor de fabricage de zinsnede al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, ingevoegd;
  37° rubriek 45.18 wordt vervangen door wat volgt:

  45.18.
  Dierlijke bijproducten als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.De bewerking en verwerking van dierlijke mest vallen onder de toepassing van de rubriek 28.3.
  Voor de toepassing van deze subrubriek gelden de bepalingen conform de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.1° op- en overslag van dierlijke bijproducten
  2° Opslag en activiteiten vana) categorie 3-materiaal
  b) categorie 2-materiaal
  c) categorie 1-materiaal
3
2
1
1
  A,G,T
  G,M,T
  G,M,T
  B
  A
  P
  P
  J
  J
  ;
  38° rubriek 48.1.1 wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:

  48.1.1.
  IMDG (International Maritime Dangerous Goods Code)-goederen
  1°
  Opslagplaatsen voor IMDG-goederen, waarbij gevaarlijke producten:a)
  in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 2, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel als vermeld in noot 4 bij bijlage 6, deel 1 en deel 2
  noot: lagedrempelinrichting2
  A
  Ab)
  in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn , in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel als vermeld in noot 4 bij bijlage 6, deel 1 en deel 2noot: hogedrempelinrichting1
   A
  P
  J
  A2°
  Overige opslagplaatsen voor IMDG-goederen
2
  A;
  39° aan rubriek 49.1 wordt de volgende zinsnede toegevoegd:
  , als centrum voor dagverzorging of als centrum voor niet-aangeboren hersenletsels;
  40° in rubriek 49.2 wordt de zinsnede in toepassing van de artikelen 1 tot en met 4 van de wet op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen vervangen door de zinsnede met toepassing van het koninklijk besluit van 10 juli 2008 houdende coördinatie van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen;
  41° rubriek 49.3 wordt opgeheven.
  42° in rubriek 53 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in de uitzondering wordt punt b vervangen door wat volgt:
  b. een grondwaterwinning tot maximum 500 m3 per jaar waarvan het water uitsluitend voor huishoudelijke doeleinden wordt gebruikt;
  b) in rubriek 53.1 worden de woorden een jaar vervangen door de woorden drie maanden;
  c) rubriek 53.2 wordt vervangen door wat volgt:

  53.2.
  Bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die technisch noodzakelijk is voor ofwel de verwezenlijking van bouwkundige werken, ofwel de aanleg van openbare nutsvoorzieningen:
  1°
  gelegen in beschermde duingebieden, aangeduid op grond van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen of in een groengebied, een natuurontwikkelingsgebied, een parkgebied of een bosgebied (de gebieden, vermeld in deze rubriek, betreffen de gebieden zoals bepaald door de stedenbouwkundige voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkavelingsvergunning):
  a)met een debiet van maximum 500 m3 per dag en 30.000 m³ per jaar
3
  b)met een debiet van meer dan 500 m3 per dag of meer dan 30.000 m³ per jaar, tot maximum van 2.000 m3 per dag
2
  A,W, T
  N
  c)met een debiet van meer dan 2.000 m3 per dag
1
  W, T
  N
  2°
  gelegen in een ander gebied dan de gebieden vermeld in punt 1°
  a)
  met een netto opgepompt debiet van maximum 30.000 m³ per jaar of een maximale verlaging van het grondwaterpeil tot vier meter onder maaiveld
3
  b)
  met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m³ per jaar en een maximale verlaging van het grondwaterpeil tot meer dan vier meter onder maaiveld
2
  W, T
  N
   ;
  d) rubriek 53.4 wordt vervangen door wat volgt:

  53.4.
  Bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die noodzakelijk is:
  1°
  voor de exploitatie van tunnels voor openbare wegen of openbaar vervoer
3
  2°
  voor de waterbeheersing van mijnverzakkingsgebieden, ook als dat water wordt gebruikt voor de openbare watervoorziening, als de diepte waarop het water wordt gewonnen ten opzichte van het maaiveld:
  a)minder dan 10 m bedraagt en met een opgepompt debiet van maximum 500 m3 per jaar
3
  b)minder dan 10 m bedraagt en met een opgepompt debiet van meer dan 500 m3 per jaar tot en met 30.000 m3 per jaar
2
  W
  c)10 m of meer bedraagt, of met een opgepompt debiet van meer dan 30.000 m3 per jaar
1
  W
  N
  ;
  e) rubriek 53.5 wordt vervangen door wat volgt:

  53.5.
  Bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van gebouwen of bedrijfsterreinen mogelijk te maken of houden
  1°
  met een netto opgepompt debiet van maximum 30.000 m³ per jaar
3
  2°
  met een netto opgepompt debiet van meer dan 30.000 m³ per jaar
2
  W, T
  N
  ;
  f) rubriek 53.8 wordt vervangen door wat volgt:

  53.8.
  Boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning, andere dan vermeld in rubriek 53.1. tot en met 53.7. en 53.12., waarvan:
  1°het totaal opgepompte debiet kleiner of gelijk is aan 5000 m³ per jaar en alle putten een diepte hebben die kleiner of gelijk is aan het locatie specifieke dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2ter van dit besluit
3
  2°het totaal opgepompt debiet groter is dan 5000 m³ per jaar en kleiner of gelijk is aan 30.000 m³ per jaar of minimaal één put een diepte heeft die groter is dan het locatie specifieke dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2ter van dit besluit waarbij het totaal opgepompte debiet kleiner of gelijk is aan 30.000 m³ per jaar
2
  W
  N
  3°het totaal opgepompt debiet groter is dan 30.000 m³ per jaar
1
  W
  N
  ;
  g) rubriek 53.11 wordt vervangen door wat volgt:

  53.11.
  Werken voor het onttrekken van grondwater:Er kan overlapping zijn met een of meer subrubrieken van de rubriek 53.
   1°
  Onttrekken van grondwater, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, en met een netto onttrokken debiet van 2500 m3 per dag of meer
1
  W
  N
  P
  J
  2°
  Onttrekken van grondwater met een debiet van 1000 m3 per dag of meer als de activiteit gelegen is in of een aanzienlijke invloed kan hebben op een gebied zoals aangeduid in uitvoering van het decreet houdende maatregelen ter bescherming van de kustduinen van 14 juli 1993 of als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken
1
  W
  N
  P
  J
  ;
  h) er wordt een rubriek 53.12 toegevoegd die luidt als volgt:

  53.12.
  Boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning met inbegrip van terugpompingen van belucht grondwater in dezelfde freatische watervoerende laag voor ondergrondse beluchting, waarbij:
  1°het totaal netto opgepompt debiet kleiner of gelijk is aan 30 000 m³ per jaar2
  W
  N
  2°het totaal netto opgepompt debiet groter is dan 30 000 m³ per jaar
1
  W
  N
  ;
  43° in de rubriek 54 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in het opschrift wordt de zinsnede 52 en 53.7 vervangen door de zinsnede 52., 53.2., 53.4., 53.5., 53.6., 53.7. en 53.12.;
  b) in de rubrieken 54.1 en 54.3 wordt in de kolom Vlarebo de letter A telkens opgeheven;
  c) in de rubriek 54.2 wordt in de kolom Vlarebo de letter O opgeheven;
  d) in de rubriek 54.3 worden de woorden de capaciteit vervangen door de woorden het debiet;
  44° in de rubriek 55 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) rubriek 55.1 wordt vervangen door wat volgt:

  55.1.
  Verticale boringen, andere dan vermeld in de rubrieken 53., 54. en 55.3.:
  Uitzondering: de volgende boringen vallen niet onder deze rubriek:
  - boringen voor de aanleg van peilputten in het kader van bodem- en grondwateranalyses;- boringen voor de aanleg van peilputten ter naleving van de milieuvoorwaarden voor de exploitatie van inrichtingen;
  - boringen ter naleving van wettelijke verplichtingen;
  - geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond;
  - boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten waarvan de diepte beperkt blijft tot maximaal het dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies bij dit besluit en gelegen buiten een beschermingszone type III1°tot en met een diepte van het dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies van dit besluit en gelegen buiten een beschermingszone type III3
  2°dieper dan het dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2quinquies van dit besluit of gelegen binnen een beschermingszone type III, en met een diepte van minder dan 500 meter ten opzichte van het maaiveld
2
  W
  N
   ;
  b) in rubriek 55.2 wordt in de kolom bemerkingen de letter N ingevoegd;
  c) in rubriek 55.3 wordt in de kolom bemerkingen de letter N ingevoegd;
  45° rubriek 60 wordt vervangen door wat volgt:

  60.
  Geheel of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers
  Opmerking:
  Indien afvalstoffen worden gebruikt voor de opvulling geldt rubriek 2.
  Het grondverzet en het gebruik van uitgegraven bodem, niet verontreinigde bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem in het kader van functionele ophogingen en aanvullingen, boven het maaiveld, voor het bouwrijp maken van terreinen of voor de realisatie van een grond- of bouwwerk valt niet onder deze rubriek.
  Beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren en/of zeven van uitgegraven bodem zijn begrepen in deze rubriek, en zijn niet vergunningsplichtig volgens rubriek 30.
  1°
  met een capaciteit van 1000 tot en met 10.000 m³
2
  N,O,W
  2°
  met een capaciteit van meer dan 10.000 m³
1
  N,O,W
  O
  ;
  46° in rubriek 61.2, 2°, wordt in de vierde kolom de letter , W opgeheven;
  47° er wordt een rubriek 62 toegevoegd, die luidt als volgt:

  62.
  62.1.
  62.2.
  Aquacultuur
  Intensieve aquacultuur(Er kan overlapping zijn met rubriek 62.2.)
  1° intensieve aquacultuur van vis met een jaarproductiecapaciteit aan levend gewicht vanaf 100 ton tot 1000 ton
  2° intensieve aquacultuur van vis of schelpdieren met een jaarproductiecapaciteit vanaf 1000 ton of meer
  De introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in aquacultuurvoorzieningen zoals bepaald in de verordening aquacultuur
  Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek:
   soorten opgenomen in bijlage IV van de verordening aquacultuur
   sierwaterdieren of - planten in dierenwinkels, tuincentra, afgesloten tuinvijvers of aquaria die voldoen aan artikel 6 van beschikking 2006/656/EG van de Commissie van 20 september 2006 of in voorzieningen die zijn uitgerust met effluentbehandelingssystemen die aan de doelstellingen van artikel 1 van de verordening aquacultuur voldoen
   translocaties van plaatselijk niet-voorkomende soorten binnen een lidstaat, tenzij wetenschappelijk advies duidt op mogelijke gevaren voor het milieu als gevolg van de translocatie
  (Er kan overlapping zijn met rubriek 62.1.)
  1° in gesloten aquacultuurvoorziening
   2° in open aquacultuurvoorziening
2
1
2
1
  M, A
  M
  M, A
  M
  N
  N
  J, R
  .

Art.33.
  In bijlage 2B bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het opschrift wordt de zinsnede (EG-richtlijn 80/68/EEG van 17 december 1979) vervangen door de zinsnede (EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000);
  2° in het opschrift wordt de zin De lijsten I en II hieronder zijn overeenkomstig artikel 22, lid 2, van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid van kracht tot 22 december 2013. opgeheven.

Art.34.
  In bijlage 2C bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en 21 mei 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het opschrift wordt de zinsnede (EG-richtlijnen 76/464/EEG van 4 mei 1976 en 2000/60/EG van 23 oktober 2000) vervangen door de zinsnede (EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000);
  2° in het opschrift wordt de zin De lijsten I en II hierna zijn overeenkomstig artikel 22, lid 2, van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid van kracht tot 22 december 2013. opgeheven;
  3° lijst I wordt vervangen door wat volgt:
  Lijst I. Families en groepen van stoffen
  Lijst I omvat sommige afzonderlijke stoffen die deel uitmaken van de volgende families en groepen van stoffen die in hoofdzaak moeten worden gekozen op basis van hun toxiciteit, persistentie, bio-accumulatie, met uitzondering van de stoffen die biologisch onschadelijk zijn of die snel worden omgezet in biologisch onschadelijke stoffen:1) organische halogeenverbindingen en stoffen die in water dergelijke verbindingen kunnen vormen;2) organische fosforverbindingen;
  3) organische tinverbindingen;
  4) stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat ze carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies;
  5) persistente koolwaterstoffen en persistente en bioaccumuleerbare organische toxische stoffen;
  6) cyaniden;
  7) metalen en metaalverbindingen;
  8) arseen en arseenverbindingen;9) biociden en gewasbeschermingsmiddelen;10) stoffen die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, van de flora of de fauna.;
  4° lijst II wordt vervangen door wat volgt:
  Lijst II. Bij naam genoemde gevaarlijke stoffenLijst II omvat de stoffen, vermeld in artikel 3, in de kolom Parameter, van bijlage 2.3.1 van titel II van het VLAREM..

Art.35.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt bijlage 2ter vervangen door bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.

Art.36.
   In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een bijlage 2quinquies ingevoegd, die bij dit besluit als bijlage 2 is gevoegd.

Art.37.
   In bijlage 3.A bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het opschrift gebruiksrecht van de exploitant wordt opgeheven;
  2° punt B7 tot en met B9 wordt opgeheven;
  3° in punt E4 wordt het woord stoffen vervangen door het woord producten;
  4° in punt F5 wordt de zinsnede die het voorwerp heeft uitgemaakt van een veiligheidsnota die door een erkend VR-deskundige, vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL, en door de afdeling, bevoegd voor veiligheidsrapportering, is goedgekeurd, voegt u de voormelde veiligheidsnota als bijlage F5 bij dit formulier vervangen door het zinsdeel dan voegt u een veiligheidsnota toe als bijlage F5 bij dit formulier die door een erkend VR-deskundige als vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL, is opgesteld en door de afdeling, bevoegd voor veiligheidsrapportering, is goedgekeurd;
  5° er wordt een punt F6 toegevoegd, dat luidt als volgt:Rubriek 43 van de VLAREM-indelingslijst
  F6 Als de mededeling ingediend wordt op of na 5 juni 2014 en betrekking heeft op een stookinstallatie ten behoeve van een nieuw stadsverwarmings- of koelingsnetwerk of op een ingrijpende renovatie van stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, voeg dan bij dit formulier als bijlage F6 een kosten-batenanalyse als beschreven in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F6.;
  6° aan de toelichtingsbijlage, F2, wordt een punt j) toegevoegd, dat luidt als volgt:
  j) voor grondwaterwinningen die ingedeeld zijn in rubriek 53.8.1°: een schermafdruk van de geconsulteerde kaart voor de bepaling van het dieptecriterium op een schaal van maximaal 1/5000.;
   7° aan de toelichtingsbijlage wordt een punt F6 toegevoegd, dat luidt als volgt:
  F6 Kosten-baten analyseDe minister bevoegd voor energie kan criteria vastleggen voor het vrijstellen van installaties van het uitvoeren van de kostenbatenanalyse.
  Als de renovatie van een installatie voor de productie van alleen elektriciteit of voor de productie van alleen warmte is gepland, wordt in de kosten-batenanalyse een vergelijking gemaakt tussen de geplande renovatie en een installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of dezelfde hoeveelheid warmte produceert, maar daarbij optimaal gebruik maakt van kwalitatieve warmtekrachtkoppeling.
  Als de renovatie van een installatie voor de productie van warmte of elektriciteit is gepland die afvalwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, wordt in de kosten-batenanalyse een vergelijking gemaakt tussen de geplande renovatie en een installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of dezelfde hoeveelheid warmte produceert, maar de restwarmte terugwint en warmte levert aan een stadsverwarmings- en/of koelingsnet.
  Als de bouw of renovatie van een stookinstallatie ten behoeve van een stadsverwarmings- of koelingsnetwerk is gepland, wordt in de kosten-batenanalyse een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en het gebruik van afvalwarmte uit nabijgelegen industriële installaties.
  De systeemgrens omvat de geplande installatie en de warmtebelastingen, zoals gebouwen en industriële processen. Binnen deze systeemgrens worden de totale kosten van de warmte- en elektriciteitsvoorziening voor beide gevallen vastgesteld en vergeleken.
  Warmtebelastingen omvatten bestaande warmtebelastingen, zoals een industriële installatie of een bestaand stadsverwarmingssysteem, en ook, in stedelijke gebieden, de warmtebelasting en kosten die zouden ontstaan indien een groep gebouwen of een deel van een stad voorzien zou worden van of aangesloten zou worden op een nieuw stadsverwarmingsnet.
  De kostenbatenanalyse wordt gebaseerd op een beschrijving van de geplande installatie en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken, en heeft betrekking op het elektrisch en het thermisch vermogen, indien van toepassing de soort brandstof, het geplande gebruik en het aantal geplande bedrijfsuren op jaarbasis, de plaats en de vraag naar elektriciteit en warmte.
  Ten behoeve van de vergelijking wordt rekening gehouden met de vraag naar thermische energie en de soorten verwarming en koeling waarvan de nabije warmtevraagpunten gebruikmaken. De vergelijking heeft betrekking op de met infrastructuur samenhangende kosten voor de geplande installatie en de installatie waarmee wordt vergeleken.
  De analyse maakt gebruik van een cashflowberekening op jaarbasis waarin de werkelijke cashflowtransacties uit investeringen in en de exploitatie van individuele installaties worden weergegeven. Projecten met een positief kosten-batenresultaat zijn die waarbij de som van de verdisconteerde voordelen groter is dan de som van de verdisconteerde kosten, dus waarbij de netto contante waarde groter is dan nul.
  De minister bevoegd voor energie bepaalt de basisregels inzake de methode, de aannames en de berekeningstermijn voor de economische analyse, alsook welke installaties op basis van de globale kosten-batenanalyse geen gedetailleerde berekening dienen uit te voeren. Alvorens dergelijk ministerieel besluit ondertekend wordt, dient het meegedeeld te worden aan de Vlaamse Regering..

Art.38.
   In bijlage 3B bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het opschrift gebruiksrecht van de exploitant wordt opgeheven;
  2° punt B5 tot en met B7 worden opgeheven.

Art.39.
  In bijlage 3C bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het opschrift gebruiksrecht van de nieuwe exploitant wordt opgeheven;
  2° punt A5 tot en met A7 worden opgeheven;

Art.40.
  In bijlage 4A bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, 18 januari 2013 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het opschrift gebruiksrecht van de exploitant wordt opgeheven;
  2° punt A7 tot en met A9 worden opgeheven;
  3° punt D9 tot en met D11 worden vervangen door wat volgt:
  D9 Wat de milieueffectrapportage betreft, gaat het om een inrichting die milieueffectrapportageplichtig (m.e.r.-plichtig) is
  De inrichting is m.e.r.-plichtig als op de inrichting een rubriek uit de lijsten van bijlage I, II of III van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage van toepassing is (project-m.e.r.-besluit). Het gaat om inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.
   ja. Ga verder naar vraag D10. nee. U hoeft vragen D10, D10bis, D10ter en D11 niet te beantwoorden.
  D10 Is deze aanvraag volgens u m.e.r.-plichtigDeze aanvraag is m.e.r.-plichtig als ze betrekking heeft op een onderdeel waarop een MER-rubriek van toepassing is en, bij een aanvraag tot verandering, als ze valt onder rubriek 28 van bijlage I, rubriek 13 van bijlage II of rubriek 13 van bijlage III van het project-m.e.r.-besluit. ja. Ga verder naar vraag D10bis
   nee. U hoeft vragen D10bis, D10ter en D11 niet te beantwoorden.
  D10bis Hebt u een vrijstelling op de milieueffectrapportageplicht verkregen
  D10a
   ja. Voeg het bewijsstuk daarvan als bijlage D10a bij dit formulier. nee. Ga verder naar vraag D10ter. D10ter Heeft de aanvraag betrekking op een project vermeld in bijlage I van het project-m.e.r.-besluit
   ja. Voeg een goedgekeurd milieueffectrapport als bijlage D10b bij dit formulier.
  D10b
   nee. Ga verder naar vraag D10quater. D10quater. Heeft de aanvraag betrekking op een project vermeld in bijlage II van het project-m.e.r.-besluit
  D10b
   ja. Voeg een goedgekeurd milieueffectrapport als bijlage D10b of voeg een ontheffingsnota als bijlage D10c bij dit formulier.
  D10c
   nee. Ga verder naar vraag D11.
  D11 Als de aanvraag betrekking heeft op een project vermeld in bijlage III van het project-m.e.r.-besluit
  D11
  Voeg een project-m.e.r.-screeningsnota als bijlage D11 of voeg een goedgekeurd milieueffectrapport als bijlage D10b bij dit formulier.
  D10b
  ;
  4° in punt D12 wordt de zinsnede Wat het omgevingsveiligheidsrapport (OVR) betreft vervangen door de zinsnede Wat de Seveso-inrichtingen betreft en worden vanaf 1 juni 2015 de woorden richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 vervangen door Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012;
  5° in punt D13 worden de woorden voor deze aanvraag een OVR verplicht vervangen door de zinsnede voor deze aanvraag een omgevingsveiligheidsrapport (OVR) verplicht;
  6° er wordt een punt D13bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
  D13bis Hebt u toestemming verkregen van de administratie (afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid) tot het gebruik van een in het verleden reeds voor de inrichting goedgekeurd omgevingsveiligheidsrapport
  D13bis
   ja. Voeg de definitieve beslissing van de administratie, het voor de inrichting goedgekeurd omgevingsveiligheidsrapport en de veiligheidsnota als bijlage D13bis bij dit formulier.U hoeft vraag D14 niet te beantwoorden.
   nee.;
  7° in punt D14 wordt de zin Staaf dat met de nodige documenten en voeg alleen het publieke deel toe van het goedgekeurde OVR en het OVR-verslag vervangen door de zin Voeg de toestemming van de administratie, het publieke deel van het goedgekeurde OVR en het OVR-verslag toe bij dit formulier als bijlage D14a.;
  8° in punt D14 wordt de zin Voeg het volledige goedgekeurde OVR bij uw aanvraag. vervangen door de zin Voeg het goedgekeurde OVR en het OVR-verslag bij dit formulier als bijlage D14b.;
  9° in punt E5 wordt het woord stoffen vervangen door het woord producten en wordt de bepaling -inhoud vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
   - inhoud van de opslagtank en opslagplaats:
  o totale werkelijke opslagcapaciteit, ongeacht meervoudige rubricering (in kg of l, in ton of m³)
  o gevaarseigenschappen van de opgeslagen producten door middel van gevarenpictogrammen.;
  10° punt E7 wordt vervangen door wat volgt:
  E7 Voeg een beschrijving van de voortgebrachte afvalstoffen, de hoeveelheden en de bestemming ervan als bijlage E7 bij dit formulier.
  E7
  Voor de beschrijving van de bestemming volstaat de beoogde verwerkingswijze van de afvalstoffen, eventueel verduidelijkt aan de hand van de R- of D-code (artikelen 4.2.1 en 4.2.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA)).
   ;
  11° het punt E8 wordt vervangen door wat volgt:
  E8 Voeg in het kader van de watertoets een beschrijving van de waterhuishouding als bijlage E8 bij dit formulier als dat relevant is voor het voorwerp van de vergunningsaanvraag en in elk geval als wat gevraagd wordt gelegen is in een overstromingsgebied (zie www.watertoets.be of vraag het aan uw gemeente). Met waterhuishouding wordt bedoeld: de opgepompte of aangekochte hoeveelheden water en de aanwending ervan, de opvang, aanwending en afvoer van hemelwater enzovoort. Als er overlappingen zijn, kunt u verwijzen naar de bijlagen die toegevoegd worden op basis van de vragen in rubriek F.
  Voeg in verband met de afvoer van hemelwater de gegevens die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier onder punt E8 als onderdeel van bijlage E8 bij dit formulier.
  E8
  ;
  12° in punt E11 wordt het woord stoffen vervangen door het woord producten;
  13° punt E12 wordt opgeheven;
  14° in punt E14 worden de woorden Richtlijn 2010/78/EU van 24 november 2010 vervangen door de woorden Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010;
  15° punt F8 wordt vervangen door wat volgt:

  F8
  Kruis hieronder aan waarop uw aanvraag betrekking heeft.
  Om de PJprim te berekenen, worden onderstaande omrekeningen gehanteerd. De berekende GJprim worden omgezet naar PJprim door te delen door 1.000.000.
  - zet het elektriciteitsverbruik in MWhsec om in GJprim door dat te vermenigvuldigen met 9
  - zet het aardgasverbruik in MWhovw om in GJprim door dat te vermenigvuldigen met 3,6
  - zet het gasolieverbruik (lichte fuel) in liters om in GJprim door dat te vermenigvuldigen met 0,0363
  - zet het verbruik van zware stookolie (zware fuel) in kilogram om in GJprim door dat te vermenigvuldigen met 0,040604
  - zet het verbruik van lpg in liter om in GJprim door dat te vermenigvuldigen met 0,025272
  - zet het verbruik van steenkool in kg om in GJprim door dat te vermenigvuldigen met 0,0293
  - zet de aangekochte warmte in GJsec om in GJprim door die te delen door 0,9
  een nieuwe inrichting met een totaal jaarlijks primair energiegebruik van ten minste 0,1 petajoule (PJ)
  de verandering van een inrichting met een totaal jaarlijks primair energiegebruik van ten minste 0,1 petajoule (PJ), voor zover die verandering een jaarlijks primair meerverbruik van ten minste 10 TJ met zich meebrengt (hierbij wordt gekeken naar het energieverbruik van de nieuwe installatie(s) op zich)
  een hernieuwing van de vergunning van een inrichting met een totaal jaarlijks primair energiegebruik van ten minste 0,1 petajoule (PJ)
   Als u een of meer hokjes hebt aangekruist, voeg dan bij dit formulier als bijlage F8 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F8.
  F8
   ;
  16° in punt F11 wordt de bepaling 17.3.9 vanaf 1 juni 2015 vervangen door de bepaling 6.5.;
  17° aan het deel F worden een punt F17, F18 en F19 toegevoegd, die luiden als volgt:
  F17 Als de aanvraag betrekking heeft op de introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in aquacultuurvoorzieningen, ingedeeld op basis van rubriek 62.2. van de indelingslijst, geef dan als bijlage F17 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F17.Als de aanvraag de hernieuwing inhoudt van een verplaatsing naar een reeds vergunde open aquacultuurvoorziening, kan een nieuwe vergunningsaanvraag worden ingediend door te verwijzen naar de voorgaande vergunning.
  F17
  Die inrichtingen vallen onder het toepassingsgebied van de verordening aquacultuur.
  F18 Als de aanvraag betrekking heeft op een lpg-station, voeg dan bij dit formulier als bijlage F18 de gegevens en documenten die vermeld worden in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F18 (relevante vraag bij rubriek 16.4.).
  F18
  F19 Kruis hieronder aan waarop uw aanvraag betrekking heeft.
   nieuwe stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW
   een ingrijpende renovatie van stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW
   een stookinstallatie ten behoeve van een nieuw stadsverwarmings- of koelingsnetwerk.
  Als de aanvraag ingediend wordt op of na 5 juni 2014 en u hebt bij vraag F19 een of meer hokjes aangekruist, voeg dan bij dit formulier als bijlage F19 een kosten-batenanalyse als beschreven in de toelichtingsbijlage bij dit formulier in punt F19 (relevante vraag bij rubriek 43).
  F19
  ;
  18° in punt H6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het aankruisvak A9 wordt opgeheven;
  2° onder F16 worden de volgende aankruisvakken toegevoegd:

  F17.
  F17.
  F17
  F18
  F19.
  .

Art.41.
   In bijlage 4B bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt E12 wordt vervangen door wat volgt:
  E8 Afvoer hemelwater
  1. Totale verharde oppervlakte (daken, parkeerterreinen )
  a) totale verharde grondoppervlakte (m², are, ha);
  b) totale horizontale dakoppervlakte (m², are, ha).
  2. Beschrijf
  a) bronbeperkende maatregelen (bijvoorbeeld minder verharde terreinen, vegetatiedaken)
  b) mogelijke verontreiniging van het hemelwaterc) de verontreinigingsbronnen
  d) behandelingstechnieken (bijvoorbeeld KWS-afscheider of zandfilter)
  e) voorzorgen om verontreiniging van hemelwater te voorkomen, zoals het inplanten van afsluitbare leidingen, calamiteitenbekkens, aftakkingen naar de (openbare) afvalwaterriool
  f) aandeel verharde grondoppervlakte waarvan het hemelwater dat op dit deel valt door contact met de verharde oppervlakte dermate vervuild wordt dat het overeenkomstig titel II van het VLAREM, als bedrijfsafvalwater beschouwd moet worden (m², are, ha).
  g) aandeel hemelwater dat wordt hergebruikt (m², are, ha):
  ­ hoeveelheid hemelwater die wordt hergebruikt (m³, l):
   in productie
   voor sanitair
   voor andere doeleinden
   verdere mogelijkheden tot gebruik in de toekomst
  ­ grootte van de hemelwaterput (m³, l)
  h) aandeel hemelwater dat wordt geïnfiltreerd (m², are, ha):
  ­ aard en beschrijving van de infiltratievoorziening
  ­ buffervolume van de infiltratievoorziening (m³)
  ­ oppervlakte van de infiltratievoorziening (m²)
  i) aandeel hemelwater dat wordt gebufferd (m², are, ha):
  ­ aard en beschrijving van de buffervoorziening
  ­ grootte van de buffervoorziening (m³)
  ­ ledigingsdebiet (l/s) (in geval van gebufferde lozing met vertraagde afvoer)j) Waarop is de overloop van de hemelwaterput, infiltratie- of buffervoorziening aangesloten
  k) Wat is het aandeel hemelwater dat rechtstreeks geloosd wordt (m², are, ha) Waarin wordt het hemelwater geloosd3. Voeg een gedetailleerd rioleringsplan toe. Daarop vermeldt u de bovenstaande gegevens over afvoer van hemelwater, de afvoer van de afvalwaterstromen en bijbehorende lozingspunten.
  Op het plan wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de hemel- en afvalwaterstromen onderling. 4. Werd in de bouwvergunning een afwijking op de gewestelijke stedenbouwkundige verordening toegestaan Zo ja, welke
  5. Voeg in verband met de watertoets, een bijlage toe met de ligging van de inrichting op de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden (www.watertoets.be of op vraag bij de gemeente) als dat relevant is voor het voorwerp van de vergunningsaanvraag.;
  2° in punt F1, A, 4, wordt het woord deskundigen vervangen door de zinsnede MER-deskundigen in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL;
  3° in punt F3, 2.3, b), wordt het woord stoffen vervangen door het woord producten;
  4° in punt F4, 6.2, worden de woorden lijst 2C van bijlage 2 vervangen door de woorden bijlage 2C;
  5° in punt F5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) aan punt 1 wordt er een punt o) toegevoegd, dat luidt als volgt:
  o) voor grondwaterwinningen die ingedeeld zijn in rubriek 53.8.2° en waarvan het totale opgepompte debiet maximaal 5000 m³ per jaar bedraagt: een schermafdruk van de geconsulteerde kaart voor de bepaling van het dieptecriterium op een schaal van maximaal 1/5000.;
  b) in punt 2.1 wordt het woord deskundigen vervangen door de zinsnede MER-deskundigen in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL;
  6° in punt F6 wordt het woord deskundigen vervangen door de zinsnede MER-deskundigen in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL;
  7° er worden een punt F17, F18 en F19 toegevoegd, die luiden als volgt:
  F17 Introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet voorkomende soorten in een aquacultuurvoorziening
  1° Voor gesloten aquacultuurvoorzieningen:
   een bijlage waarin wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de definitie van een gesloten aquacultuurvoorziening als vermeld in artikel 3 van de verordening aquacultuur.

  2° Voor open aquacultuurvoorziening:
   voor routinematige verplaatsingen: een aquacultuurdossier, zoals bepaald in bijlage I van de verordening aquacultuur;
   voor niet-routinematige verplaatsingen: een aquacultuurdossier en een milieurisicobeoordelingsdossier, zoals bepaald in bijlage I en bijlage II van de verordening aquacultuur;
   voor niet-routinematige introducties en voor proefuitzettingen voorafgaand aan het uitzetten van een aquatisch organisme: een noodplan opgesteld conform artikel 17 van de verordening aquacultuur;
   een document waarin de exploitant aantoont te kunnen voldoen aan het koninklijk besluit van 9 november 2009 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren en het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen.

  F18 LPG-STATIONS
  Beschrijving uitvoering lpg-station
  1. Waterinhoudsvermogen van de houder (liter):
  2. Maximale vullingsgraad opslagtank (percentage):
  3. Debiet verdeelpomp (liter/minuut):
  4. Maximale doorzet (m³per jaar):
  5. Diameter vulleiding (duim):
  6. Aansluitdiameters (vloeistoffase) (duim):
  a. Houder:
  b. Tankwagen:
  c. Lospomp:
  d. Losflexibel:
  e. Verdeelpomp:
  f. Verdeelslang:
  7. Pompdruk:
  a. Pompdruk lospomp van de tankwagen (bar):
  b. Maximaal onbelast pompdebiet van de lospomp(liter/minuut):
  c. Pompdruk verdeelpomp (-installatie) (bar):
  8. Aanwezige beveiligingen:
  a. Is er steeds een doorstroombegrenzer aanwezig op de tankwagen: JA/NEEN
  b. Wordt de terugslagklep in de vulleiding periodiek getest : JA/NEEN
  Zo ja, voeg indien van toepassing, de procedure betreffende het periodiek testen van deze terugslagklep en (voor een bestaand lpg-station) de resultaten van deze test gedurende het laatste jaar toe.
  c. Is er een doorstroombegrenzer in de aanvoerleiding van de verdeelzuil: JA/NEEN
  9. Tenzij een berekening van het groepsrisico opgesteld door een erkend VR-deskundige als vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL, aantoont dat er een aanvaardbaar groepsrisico is, moet voor wat het groepsrisico betreft, de populatie in de omgeving voldoen aan de voorwaarden van onderstaande tabellen afhankelijk van de tankinhoud, met
  a. Woonpopulatie met 100% aanwezigheid (voor effectieve woningen: per woning 3 personen; voor potentiële woningen: een personendichtheid van 30 personen/ha)
  b. Publiek bezochte locaties en puntlocaties aan 70% van de capaciteit (Publiek bezochte locaties zijn locaties die publiek toegankelijk zijn zoals sportinfrastructuur, recreatiegebieden, bioscopen, theaters, parkings, horeca, . Puntlocaties zijn locaties waar een relatief hoog aantal personen aanwezig is binnen een geconcentreerd gebied. Typische puntlocaties zijn bijvoorbeeld: scholen, kantoren, evenemententerreinen, sporthallen, winkels.)
  Tabel 1: evaluatie groepsrisico bovengrondse opslaghouders >25 m³ tot en met 40 m³
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  L
  A
  (Aanwezigheid) (personen)
  A * L
  = 80
1
  (*)>80 en = 115
  0.95
   (*)>115 en =135
  0.7
   (*)>135 en =190
  0.3
   (*)>190 en = 240
  0.055
   (*)S =
  S < 355
  S < 125
  (*) geef het aantal personen weer dat binnen de aangegeven afstand in de eerste kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kan wonen.Tabel 2: Bijkomende vereisten puntlocaties en publiek bezochte locaties voor evaluatie groepsrisico bovengrondse opslaghouders >25 m³ tot en met 40 m³ :
  Doorzet lpg-station (m³/jaar)
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  X
  (aanwezigheid)
  (* * *)
  C
  (Capaciteit puntlocatie en publiek bezochte locatie)
  C * X
  Bijkomende vereisten voor C * X
  < 500
  = 30
  0,7
  (**)< 55
  < 1500
   (**)
  < 35
  < 2500
   (**)
  < 25
  < 2500
  = 160
  0,7
   (**)
  < 160
  < 1500
  = 290
  0,7
   (**)
  < 645
  < 2500
   (**)
  < 560
  < 2500
  = 500
  0,7
   (**)
  < 1000
   (**) geef de som van de maximale aantallen personen die in de puntlocaties en publiek bezochte locaties die zich binnen de aangegeven afstand in de tweede kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kunnen bevinden.
  (* * *) als puntlocaties of publiek bezochte locaties een hogere aanwezigheidsfractie dan 50% hebben, wordt de factor X verhoogd tot 1. Dit is het geval voor RVTs, ziekenhuizen, internaten,
  Tabel 3: evaluatie groepsrisico bovengrondse opslaghouder > 10 m³ tot en met 25 m³ tank
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  L
  A (Aanwezigheid) (personen)
  A * L
  = 70
1
  (*)>70 en = 90
  0.95
   (*)>90 en =100
  0.7
   (*)>100 en =145
  0.3
   (*)>145 en = 185
  0.055
   (*)S =
  S < 355
  S < 125
  (*) geef het aantal personen weer dat binnen de aangegeven afstand in de eerste kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kan wonen.Tabel 4: Bijkomende vereisten puntlocaties voor evaluatie groepsrisico bovengrondse opslaghouders > 10 m³ tot en met 25 m³:
  Doorzet lpg-station (m³/jaar)
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  X
  (aanwezigheid)
  (* * *)
  C (capaciteit puntlocatie en publiek bezochte locatie)
  C * X
  Bijkomende vereisten voor C * X
  < 500
  = 30
  0,7
   (**)
  < 55
  < 1500
   (**)
  < 35
  < 2500
   (**)
  < 25
  < 2500
  = 110
  0,7
   (**)
  < 160
  < 1500
  = 290
  0,7
   (**)
  < 645
  < 2500
   (**)
  < 470
  < 2500
  = 500
  0,7
   (**)
  < 1000
   (**) geef de som van de maximale aantallen personen die in de puntlocaties en publiek bezochte locaties die zich binnen de aangegeven afstand in de tweede kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kunnen bevinden.
  (* * *) als puntlocaties of publiek bezochte locaties een hogere aanwezigheidsfractie dan 50% hebben, wordt de factor X verhoogd tot 1. Dit is het geval voor RVTs, ziekenhuizen, internaten,
  Tabel 5: evaluatie groepsrisico - bovengrondse opslaghouders = 10 m³
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  L
  A (Aanwezigheid) (personen)
  A * L
  = 50
1
  (*)>50 en = 60
  0.95
   (*)>60 en =65
  0.7
   (*)>65 en =90
  0.3
   (*)>90 en = 115
  0.055
   (*)S =
  S < 355
  S < 125
  (*) geef het aantal personen weer dat binnen de aangegeven afstand in de eerste kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kan wonen.
  Tabel 6: Bijkomende vereisten puntlocaties voor evaluatie groepsrisico - bovengrondse opslaghouders = 10 m³ :
  Doorzet lpg-station (m³/jaar)
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  X
  (aanwezigheid)
  (* * *)
  C (Capaciteit puntlocatie en publiek bezochte locatie)
  C * X
  Bijkomende vereisten voor C * X
  < 500
  = 30
  0,7
   (**)
  < 55
  < 1500
   (**)
  < 35
  < 2500
   (**)
  < 25
  < 2500
  = 65
  0,7
   (**)
  < 160
  < 500
  = 290
  0,7
   (**)
  < 645
  < 1500
   (**)
  < 590
  < 2500
   (**)
  < 295
  < 2500
  = 500
  0,7
   (**)
  < 1000
   (**) geef de som van de maximale aantallen personen die in de puntlocaties en publiek bezochte locaties die zich binnen de aangegeven afstand in de tweede kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kunnen bevinden.
  (* * *) als puntlocaties of publiek bezochte locaties een hogere aanwezigheidsfractie dan 50% hebben, wordt de factor X verhoogd tot 1. Dit is het geval voor RVTs, ziekenhuizen, internaten,
  Tabel 7: evaluatie groepsrisico ondergrondse opslaghouders > 25 m³ tot en met 40 m³
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  L
  A
  (aanwezigheid) (personen)
  A * L
  = 85
1
  (*)>85 en =145
  0.3
   (*)>145 en = 190
  0.055
   (*)S =
  S < 490
  S < 225
  (*) geef het aantal personen weer dat binnen de aangegeven afstand in de eerste kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kan wonen.
  Tabel 8: Bijkomende vereisten puntlocaties voor evaluatie groepsrisico ondergrondse opslaghouders > 25 m³ tot en met 40 m³
  Doorzet lpg-station (m³/jaar)
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  X
  (aanwezigheid)
  (* * *)
  C (Capaciteit puntlocatie en publiek bezochte locatie)
  C * X
  Bijkomende vereisten voor C * X
  < 500
  = 30
  0,7
   (**)
  < 55
  < 1500
   (**)
  < 35
  < 2500
   (**)
  < 25
  < 2500
  = 160
  0,7
   (**)
  < 160
  < 1500
  = 290
  0,7
   (**)
  < 510
  < 2500
   (**)
  < 335
  < 2500
  = 500
  0,7
   (**)
  < 1000
  (**) geef de som van de maximale aantallen personen die in de puntlocaties en publiek bezochte locaties die zich binnen de aangegeven afstand in de tweede kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kunnen bevinden.
  (* * *) als puntlocaties of publiek bezochte locaties een hogere aanwezigheidsfractie dan 50% hebben, wordt de factor X verhoogd tot 1. Dit is het geval voor RVTs, ziekenhuizen, internaten,
  Tabel 9: evaluatie groepsrisico - ondergrondse opslaghouders > 10 m³ tot en met 25 m³
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  L
  A (Aanwezigheid) (personen)
  A * L
  = 70
1
  (*)>70 en =105
  0.3
   (*)>105 en = 145
  0.055
   (*)S =
  S < 490
  S < 225
  (*) geef het aantal personen weer dat binnen de aangegeven afstand in de eerste kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kan wonen.Tabel 10: Bijkomende vereisten puntlocaties voor evaluatie groepsrisico - ondergrondse opslaghouders > 10 m³ tot en met 25 m³
  Doorzet lpg-station (m³/jaar)
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  X
  (aanwezigheid)
  (* * *)
  C (Capaciteit puntlocatie en publiek bezochte locatie)
  C * X
  Bijkomende vereisten voor C * X
  < 500
  = 30
  0,7
   (**)
  < 55
  < 1500
   (**)
  < 35
  < 2500
   (**)
  < 25
  < 2500
  = 110
  0,7
   (**)
  < 160
  < 1500
  = 290
  0,7
   (**)
  < 510
  < 2500
   (**)
  < 425
  < 2500
  = 500
  0,7
   (**)
  < 1000
  (**) geef de som van de maximale aantallen personen die in de puntlocaties en publiek bezochte locaties die zich binnen de aangegeven afstand in de tweede kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kunnen bevinden.
  (* * *) als puntlocaties of publiek bezochte locaties een hogere aanwezigheidsfractie dan 50% hebben, wordt de factor X verhoogd tot 1. Dit is het geval voor RVTs, ziekenhuizen, internaten,
  Tabel 11: evaluatie groepsrisico ondergrondse opslaghouders = 10 m³
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  L
  A (Aanwezigheid) (personen)
  A * L
  = 50
1
  (*)>50 en =55
  0.3
   (*)>55 en = 85
  0.055
   (*)S =
  S < 490
  S < 225
  (*) geef het maximaal aantal personen weer dat binnen de aangegeven afstand in de eerste kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen kan wonen.
  Tabel 12: Bijkomende vereisten puntlocaties voor evaluatie groepsrisico ondergrondse opslaghouders = 10 m³
  Doorzet lpg-station (m³/jaar)
  Afstand (m) tot lpg-houder/ vulpunt/opstelplaats tankwagen
  X(aanwezigheid)
  (* * *)
  C (Capaciteit puntlocatie en publiek bezochte locatie)
  C * X
  Bijkomende vereisten voor C * X
  < 500
  = 30
  0,7
   (**)
  < 55
  < 1500
   (**)
  < 35
  < 2500
   (**)
  < 25
  < 2500
  = 65
  0,7
   (**)
  < 160
  < 500
  = 290
  0,7
   (**)
  < 510
  < 1500
   (**)
  < 455
  < 2500
   (**)
  < 160
  < 2500
  = 500
  0,7
   (**)
  < 1000
  (**) geef de som van de maximale aantallen personen die in de puntlocaties en publiek bezochte locaties die zich binnen de aangegeven afstand in de tweede kolom tot de lpg-houder, het vulpunt of de opstelplaats van de tankwagen bevinden.
  (* * *) als puntlocaties of publiek bezochte locaties een hogere aanwezigheidsfractie dan 50% hebben, wordt de factor X verhoogd tot 1. Dit is het geval voor RVTs, ziekenhuizen, internaten,
  F19 Kosten-batenanalyse
  De minister bevoegd voor energie kan criteria vastleggen voor het vrijstellen van installaties van het uitvoeren van de kostenbatenanalyse.
  Indien de bouw of renovatie van een installatie voor de productie van alleen elektriciteit of voor de productie van alleen warmte is gepland, wordt in de kosten-batenanalyse een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en een installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of dezelfde hoeveelheid warmte produceert, maar daarbij optimaal gebruik maakt van kwalitatieve warmte-krachtkoppeling.
  Indien de bouw of renovatie van een installatie voor de productie van warmte of elektriciteit is gepland die afvalwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, wordt in de kosten-batenanalyse een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en een installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of dezelfde hoeveelheid warmte produceert, maar de restwarmte terugwint en warmte levert aan een stadsverwarmings- en/of koelingsnet.
  Indien de bouw of renovatie van een stookinstallatie ten behoeve van een stadsverwarmings- of koelingsnetwerk is gepland, wordt in de kosten-batenanalyse een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en het gebruik van afvalwarmte uit nabijgelegen industriële installaties.
  De systeemgrens omvat de geplande installatie en de warmtebelastingen, zoals gebouwen en industriële processen. Binnen deze systeemgrens worden de totale kosten van de warmte- en elektriciteitsvoorziening voor beide gevallen vastgesteld en vergeleken.
  Warmtebelastingen omvatten bestaande warmtebelastingen, zoals een industriële installatie of een bestaand stadsverwarmingssysteem, en ook, in stedelijke gebieden, de warmtebelasting en kosten die zouden ontstaan indien een groep gebouwen of een deel van een stad voorzien zou worden van of aangesloten zou worden op een nieuw stadsverwarmingsnet.
  De kostenbatenanalyse wordt gebaseerd op een beschrijving van de geplande installatie en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken, en heeft betrekking op het elektrisch en het thermisch vermogen, indien van toepassing de soort brandstof, het geplande gebruik en het aantal geplande bedrijfsuren op jaarbasis, de plaats en de vraag naar elektriciteit en warmte.
  Ten behoeve van de vergelijking wordt rekening gehouden met de vraag naar thermische energie en de soorten verwarming en koeling waarvan de nabije warmtevraagpunten gebruikmaken. De vergelijking heeft betrekking op de met infrastructuur samenhangende kosten voor de geplande installatie en de installatie waarmee wordt vergeleken.
  De analyse maakt gebruik van een cashflowberekening op jaarbasis waarin de werkelijke cashflowtransacties uit investeringen in en de exploitatie van individuele installaties worden weergegeven. Projecten met een positief kosten-batenresultaat zijn die waarbij de som van de verdisconteerde voordelen groter is dan de som van de verdisconteerde kosten, dus waarbij de netto contante waarde groter is dan nul.
  De minister bevoegd voor energie bepaalt de basisregels inzake de methode, de aannames en de berekeningstermijn voor de economische analyse, alsook welke installaties op basis van de globale kosten-batenanalyse geen gedetailleerde berekening dienen uit te voeren. Alvorens dergelijk ministerieel besluit ondertekend wordt, dient het meegedeeld te worden aan de Vlaamse Regering.
  Als de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op een energie-intensieve inrichting, is een verwijzing naar de energiestudie of het energieplan dat bij de aanvraag gevoegd is, voldoende, voor zover de voormelde gegevens in die energiestudie of dat energieplan zijn opgenomen..

Art.42.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, vervangen door wat volgt:
  Bijlage 5. Gegevens en minimuminlichtingen die aan de orde moeten komen in het veiligheidsbeheerssyteem, vermeld in artikel 8 van titel I van VLAREM.
  Bij het door de exploitant uitgewerkte veiligheidsbeheerssysteem wordt rekening gehouden met onderstaande factoren:
  a) het veiligheidsbeheerssysteem dient afgestemd te zijn op de gevaren, de industriële werkzaamheden en de complexiteit van de organisatie in de inrichting en moet op de evaluatie van de risico's gebaseerd zijn; in het veiligheidsbeheerssysteem moet dat gedeelte van het algemene beheerssysteem zijn opgenomen waartoe de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de gebruiken, de procedures, de procedés en de hulpmiddelen welke het mogelijk maken het preventiebeleid voor zware ongevallen te bepalen en uit te voeren, behoren;
  b) de volgende punten komen aan de orde in het veiligheidsbeheerssysteem:
  1. de organisatie en het personeel de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de gevaren van zware ongevallen wordt betrokken, samen met de maatregelen die werden genomen om het bewustzijn te doen toenemen dat voortdurende verbetering nodig is. Het onderkennen van de behoeften aan opleiding van dit personeel en het organiseren van die opleiding. De deelneming van het personeel en eventueel van de (onder) aannemers die in de inrichting werken en die vanuit veiligheidsopzicht belangrijk zijn;
  2. de identificatie en beoordeling van de gevaren van zware ongevallen aanneming en toepassing van procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich bij normale of abnormale werking kunnen voordoen, in voorkomend geval met inbegrip van in onderaanneming verrichte activiteiten, alsook de beoordeling van de waarschijnlijkheid en de ernst van die ongevallen;
  3. de controle op de exploitatie aanneming en toepassing van procedures en instructies voor veilige werking, ook met betrekking tot het onderhoud, van de installatie, de processen en de apparatuur, en voor het alarmbeheer en tijdelijke onderbrekingen; rekening houdend met de beschikbare informatie betreffende beste praktijken op het vlak van monitoring en controle met het oog op de vermindering van het risico op systeemfalen; beheer en controle van de risico's die samenhangen met verouderende apparatuur die geïnstalleerd is in de inrichting en corrosie; inventarisatie van de apparatuur in de inrichting, strategie en methodologie voor het houden van toezicht op en de controle van de staat van de apparatuur; passende follow-upmaatregelen en noodzakelijke tegenmaatregelen;
  4. de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen aanneming en toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen aan bestaande installaties of opslagplaatsen, dan wel voor het ontwerpen van een nieuw procedé of een nieuwe installatie of opslagplaats;
  5. de planning voor noodsituaties aanneming en toepassing van procedures om door een systematische analyse de voorzienbare noodsituaties te onderkennen en om de noodplannen voor dergelijke noodsituaties uit te werken, te beproeven en te toetsen, en om specifieke opleiding voor het betrokken personeel te verzorgen. Dergelijke opleiding wordt gegeven aan al het personeel dat in de installatie werkt, inclusief eventuele onderaannemers;
  6. het toezicht op de prestaties aanneming en toepassing van procedures voor een permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen die door de exploitant zijn bepaald als onderdeel van het preventiebeleid voor zware ongevallen en van het veiligheidsbeheerssysteem, en invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij nietinachtneming. Tot deze procedures moet behoren het systeem voor de melding van zware ongevallen of bijna-ongevallen, met name die waarbij de beschermende maatregelen hebben gefaald, alsook het onderzoek daarnaar en de follow-up, een en ander op basis van de ervaringen uit het verleden. Tot de procedures kunnen ook prestatie-indicatoren behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren (safety performance indicators, SPIs) en/of andere relevante indicatoren;
  7. controle en analyse aanneming en toepassing van procedures om het preventiebeleid voor zware ongevallen en de doeltreffendheid en de deugdelijkheid van het veiligheidsbeheerssysteem systematisch periodiek te beoordelen. De met documenten gestaafde analyse door de directie van de resultaten van het gevoerde beleid, van het veiligheidsbeheerssysteem en van de bijwerking daarvan, inclusief het overwegen en opnemen van noodzakelijke wijzigingen die door de controle en analyse aangegeven worden..

Art.43.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt, in hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, bijlage 6 vervangen door bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd.

Art.44.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 7 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, opgeheven.

Hoofdstuk 3. Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art.45.
  In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.) worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen wordt in de definitie van verbrandingsinrichting het woord rookgas vervangen door het woord afgas;
  b) in Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen wordt in de definitie van vliegas het woord rookgassen vervangen door het woord afgassen;
  c) in Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen wordt in de definitie van residu het woord rookgassen vervangen door het woord afgassen;
  d) in Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval wordt de definitie van verontreinigd behandeld houtafval vervangen door wat volgt:
  -verontreinigd behandeld houtafval:
  houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten. Dat is in het bijzonder het geval voor houtafval, afkomstig van bouw- en sloopafval;;
  e) de definities dierlijk afval, die bestaan uit de definitie natuurlijk vet tot en met de definitie scheiding worden opgeheven;
  2° in Definities emissiejaarverslag (hoofdstuk 4.1) wordt de definitie van geleide emissie vervangen door wat volgt:
  - geleide emissie:
   een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor bepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, afmetingen) en waarvan het debiet kan worden bepaald;;
  3° in definities gassen worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) vanaf 1 juni 2015 wordt het opschrift definities gassen vervangen door het opschrift definities behandelen van gassen (hoofdstuk 5.16);
  b) vanaf 1 juni 2015 worden de definities van open opslagplaats, gesloten opslagplaats, opslagcapaciteit, stockeringszone, veiligheidscherm (opslag van gassen in verplaatsbare recipiënten), inhoudsvermogen van de houders en veiligheidsscherm (opslag van gassen in vaste houders) opgeheven;
  c) de definitie van "kwetsbare locatie" wordt vervangen door wat volgt:
  - "kwetsbare locatie": een gebied met kwetsbare locatie is een terrein waarop zich een school, een ziekenhuis of een rust- of verzorgingsinstelling bevindt. Met scholen worden de basisscholen (kleuter- en lager onderwijs) en de secundaire scholen bedoeld.;
  d) de hoofding Aardgastankstations en de definities van aardgastankstations en aardgasopslag worden opgeheven;
  e) de volgende definitie wordt toegevoegd:
  -lpg-reservoir: vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie.;
  4° in Definities koelinstallaties wordt de definitie relatief lekverlies vervangen door wat volgt:- relatief lekverlies: de fractie van de nominale koelmiddelinhoud die ten gevolge van emissies over een kalenderjaar in de volledige installatie verloren werd, in verhouding tot de nominale koelmiddelinhoud. Het relatief lekverlies wordt berekend aan de hand van de hoeveelheden koelmiddel die aan een systeem worden toegevoegd. Het relatief lekverlies wordt bepaald via de volgende formule:
  L = (B/N) x 100%, waarbij:1° L: relatief lekverlies;
  2° B: som van alle bijvullingen gedurende een kalenderjaar (kg);
  3° N: nominale koelmiddelinhoud van de koelinstallatie (kg).;
  5° in Definities luchtverontreiniging (hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43 en 6.6.), Algemeen, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) de zinsnede Definities luchtverontreiniging (hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43 en 6.6.) wordt vervangen door de zinsnede Definities luchtverontreiniging (delen 3, 4, 5 en 6);
  b) in de definitie van Nm³ wordt het getal 273 vervangen door het getal 273,15;
  c) de definitie van geleide emissie wordt vervangen door wat volgt:
  - geleide emissie:
   een emissie afkomstig van een schoorsteen waarvoor welbepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, hoogte, diameter) en waarvan het debiet kan worden bepaald;;
  d) de volgende definities worden toegevoegd:
  - sfeerverwarmer:vrijstaande of ingebouwde installatie waarvan de brandstof vast is en die bedoeld is om buitenshuis te verwarmen;
  - referentiemeetmethode: methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van lucht (LUC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het LUC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.;
  6° vanaf 1 juni 2015 wordt het opschrift Definities gevaarlijke producten (productie en opslag) (hoofdstukken 4.1., 5.17., en 6.5.) vervangen door het opschrift Definities gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen (hoofdstukken 4.1, 5.17, en 6.5 en afdelingen 5.6.2 en 5.6.3) en worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) tussen het opschrift en de subtitel Gevaarlijke Producten wordt er een subtitel Gevaarlijke gassen met de volgende definities ingevoegd:
   - "open opslagplaats": een opslagplaats in open lucht of in een ruimte die maximum voor drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
   - "gesloten opslagplaats": een opslagplaats in een gesloten lokaal of in een ruimte die voor meer dan drie vierde van de omtrek van de opslagplaats gesloten is;
   - "opslagcapaciteit": het totaal waterinhoudsvermogen van de recipiënten, zowel de volle als de ledige, die maximaal opgeslagen worden zoals opgegeven in de milieuvergunning of in de melding;
   - "stockeringszone": in de inrichting voorziene zone voor het stockeren van verplaatsbare recipiënten;
   - "veiligheidsscherm (opslag van gassen in verplaatsbare recipiënten)": scherm dat tot doel heeft de opslagplaats voor een brand van buitenaf te beschermen; het gaat ofwel om een tussenmuur ofwel om één of meerdere muren van de opslagplaats of de stockeringszone.
   - "inhoudsvermogen van de houders": hun waterinhoudsvermogen;
   - "veiligheidsscherm (opslag van gassen in vaste houders)": a) voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 3000 l: wand of muur ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficient heeft; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden; b) Voor opslagplaatsen met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 l: dicht en onbrandbaar scherm; dit scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de gashouder met minimaal 0,5 m overschrijden. ;
  - lpg-reservoir: vaste houder voor de opslag van onder druk vloeibaar gemaakte petroleumgassen, zijnde gassen of mengsels van gassen die rechtstreeks kunnen gevormd worden uit de raffinage van ruwe olie.;
  b) de subtitel Gevaarlijke producten wordt vervangen door de subtitel Gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen en wordt gewijzigd als volgt:
  i) de volgende definities worden toegevoegd:
   - gevaarlijke vloeistoffen van groep 1: ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 en 3 volgens de CLP-verordening met een vlampunt lager dan 55 °C;
   - gevaarlijke vloeistoffen van groep 2:a) ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, uitsluitend gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C, enb) vloeibare brandstoffen en petroleumproducten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C;
   - gevaarlijke vloeistoffen van groep 3: vloeistoffen gekenmerkt door minstens één gevarenpictogram volgens de CLP-verordening, andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2;- erkende stookolietechnicus: erkende stookolietechnicus, zoals vermeld in artikel 6, 2°, d) van het VLAREL;
  ii) de definities van hoofdeigenschap, P1-producten, P2-producten, P3-producten, P4-producten, tankenpark voor P-producten (P1, P2, P3, P4), tankenpark voor andere dan P-producten (P1, P2, P3, P4), vaste stof, vloeistof, en opslagplaats worden opgeheven;
  7° in Definities luchtverontreiniging (hoofdstukken 2.5., 4.4., 5.20, 5.43 en 6.6.), Meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies, worden vanaf 1 juni 2015 punten 8° en 9° vervangen door wat volgt:
   8° product type 1:
  product met een gemiddelde concentratie van 5 gew% of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening , één of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;
  9° product type 2:
  product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew% aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening , één of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;;
  8° aan Definities ontspanningsinrichtingen (hoofdstuk 5.32), Schouwspelzalen (afdeling 5.32.3 en 5.32.4), worden de volgende definities toegevoegd:
  - brandwerendheid (of brandweerstand): het vermogen van een bouwelement om gedurende een bepaalde tijdsduur te voldoen aan de voor de standaardproef voor de brandwerendheid gespecificeerde criteria ten aanzien van de dragende functie, de vlamdichtheid of thermische isolatie. De brandweerstand van constructie-elementen wordt aangegeven overeenkomstig het Europees classificatiesysteem van de brandweerstand, ingevoerd met de beschikking 2000/367/EG van de Commissie van 3 mei 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake de indeling van voor de bouw bestemde producten, bouwwerken en delen daarvan in klassen van materiaalgedrag bij brand;- brandreactie: het geheel van eigenschappen die een invloed hebben op het ontstaan en de uitbreiding van een brand. De classificatie van de brandreactie wordt aangegeven overeenkomstig de beschikking 2000/147/EG van de Europese Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG.;
  9° in Definities ontspanningsinrichtingen (hoofdstuk 5.32), Omlopen voor motorvoertuigen, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) de definitie van motorvoertuig wordt vervangen door wat volgt:
  - motorvoertuig: voertuig aangedreven door een verbrandingsmotor, ongeacht de gebruikte brandstof;;
  b) tussen de definitie van motorvoertuig en de definitie van omloop wordt de volgende definitie ingevoegd:
  - motorvaartuig: vaartuig aangedreven door een verbrandingsmotor, ongeacht de gebruikte brandstof;;
  10° in Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming (integraal waterbeleid (hoofdstukken 2.3,4.2, 5.3 en 6.2 (oppervlaktewater) en 2.4,4.3, 5.53, 5.54 en 5.55 (grondwater), worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in het opschrift wordt de zinsnede 5.54 en 5.55 (grondwater) vervangen door de zinsnede 5.54, 5.55 en 6.9 (grondwater);
  b) in Integraal waterbeleid wordt tussen de woorden integraal waterbeleid en de woorden zijn ook de zinsnede en de definities, vermeld in artikel 2 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer ingevoegd;;
  c) in Algemeen wordt de definitie van afvalwater opgeheven;
  d) in Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater (uitgezonderd beheer van zwemwaterkwaliteit) wordt in de definitie drinkwater A1, A2 en A3 de zinsnede bedoeld in de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 75/440/EEG van 16 juni 1975 die als dusdanig zijn aangeduid door het Besluit van de Vlaamse regering van 21 oktober 1987 tot vaststelling van de kwaliteitsdoelstellingen voor alle oppervlaktewateren van het openbaar hydrografische net en tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor drinkwater, zwemwater, viswater en scheldierwater vervangen door de zinsnede vermeld in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, die als dusdanig zijn aangeduid door het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater;
  e) in Milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater (uitgezonderd beheer van zwemwaterkwaliteit) worden de definities van viswater en schelpdierwater opgeheven;
  f) aan Afvalwatercontroles worden de definities van referentiemeetmethode, precisie en juistheid opgeheven;
  g) in Afvalwatercontroles worden de volgende nieuwe definities toegevoegd:
  - referentiemeetmethode: methode die voor de bepaling van een bepaalde parameter toegepast moet worden. Deze methode wordt beschreven in het compendium voor analyse van water (WAC), tenzij anders vermeld. Het compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten. Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstabel van het WAC wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
  - meetonzekerheid: de halve lengte van een interval rond het analyseresultaat waarbinnen de werkelijke waarde verwacht wordt te liggen bij een betrouwbaarheidsniveau van 95%. De meetonzekerheid, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, is uitgedrukt als een percentage van het analyseresultaat. De meetonzekerheid is daarbij berekend volgens een door de minister vastgelegde methode.;
  11° in Definities energieplanning (hoofdstuk 4.9) worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het opschrift wordt vervangen door wat volgt:Definities energieplanning en energieaudits (hoofdstuk 4.9);
  b) de volgende definitie wordt toegevoegd:
   energieaudit: een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het huidige energieverbruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren en verslag uit te brengen van de resultaten;;
  12° in Definities afval van winningsindustrieën (Hoofdstuk 2.12, 5.2 (afdeling 5.2.6) en 5.18; Bijlagen 5.2.6.1, 5.2.6.2 en 5.2.6.3) wordt vanaf 1 juni 2015 punt 21° opgeheven.

Art.46.
  In artikel 1.2.2.2, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt tussen het woord omvat en de woorden de volgende elementen de zinsnede naast de gegevens van de aanvrager (naam, voornaam, adres) , een eventuele contactpersoon (naam, voornaam, e-mailadres of telefoonnummer) en de inrichting (ondernemingsnummer, naam, adres van de exploitatiezetel, de kadastrale percelen waarop de inrichting gelegen is of gepland is,) ingevoegd.

Art.47.
  In artikel 1.2.2bis.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt tussen het woord omvat en de woorden de volgende elementen de zinsnede naast de gegevens van de aanvrager (naam, voornaam, adres) , een eventuele contactpersoon (naam, voornaam, e-mailadres of telefoonnummer) en de inrichting (ondernemingsnummer, naam, adres van de exploitatiezetel en de kadastrale percelen waarop de inrichting gelegen is of gepland is,) ingevoegd.

Art.48.
  In artikel 1.2.2ter.1, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt het tweede lid opgeheven.

Art.49.
  In artikel 1.2.2ter.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2, 1°, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) de woorden dit besluit worden vervangen door de woorden titel I van het VLAREM;
  b) het woord beslissing wordt vervangen door het woord afwijkingsaanvraag;
  2° in paragraaf 2, 3°, worden voor de inleidende zin, de woorden voor inrichtingen van de eerste klasse ingevoegd; 3° in paragraaf 2, 3°, worden de punten a) en c) opgeheven;
  4° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:§3. De termijn van dertig kalenderdagen, vermeld in paragraaf 2, vat aan uiterlijk op de elfde dag na de dag waarop het aanvraagdossier, vermeld in artikel 1.2.2.2 en in artikel 1.4 van titel III van het VLAREM, ontvankelijk en volledig wordt verklaard overeenkomstig artikel 1.2.2ter.1, §2, of dit wordt geacht te zijn overeenkomstig artikel 1.2.2ter.1, §3..

Art.50.
  In artikel 1.2.2ter.6, §2, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden artikel 32, §2, 1° en 2°, worden vervangen door de woorden artikel 31, §2, 1° en 2°;2° de woorden dit besluit worden vervangen door de woorden titel I van het VLAREM.

Art.51.
  In artikel 1.2.2ter.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt punt 6° opgeheven.

Art.52.
  In artikel 1.3.1.1, §1, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, worden punt 1° tot en met 5° vervangen door wat volgt:
  1° een laboratorium in de discipline water: een laboratorium in de discipline water, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu, voor het deeldomein afval-, oppervlakte-, grond- of drinkwater;
  2° een laboratorium in de discipline lucht: een laboratorium in de discipline lucht, erkend voor de uitvoering van die bemonsteringen, metingen, beproevingen of analyses met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
  3° een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie: een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
  4° een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen: een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, erkend voor de uitvoering van die beproevingen met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu..

Art.53.
  " Artikel 2.3.6.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en 21 mei 2010, wordt vervangen door wat volgt:
  " Art. 2.3.6.1. §1. Ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid kan een vergunning tot lozing van bedrijfsafvalwater dat een of meer gevaarlijke stoffen bevat, alleen worden verleend met inachtneming van alle van de volgende voorwaarden:
  1° de verontreiniging van de wateren door de prioritair gevaarlijke stoffen die als PGS aangemerkt zijn in de kolom Europese context, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1, wordt beëindigd overeenkomstig dit besluit;
  2° de verontreiniging van de wateren door de andere gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, wordt verminderd overeenkomstig dit besluit;
  3° de toepassing van dit besluit mag er in geen geval toe leiden dat de verontreiniging van de wateren direct of indirect toeneemt.
  §2. Ter vermindering van de verontreiniging van de wateren door de gevaarlijke stoffen, vermeld in paragraaf 1, worden maatregelen voorgesteld in de maatregelenprogrammas conform artikel 64, 65 en 66, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.
  §3. Met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.1 en artikel 4.2.3.1, worden, ter uitvoering van de maatregelenprogrammas, vermeld in artikel 64, 65 en 66 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, de in de milieuvergunning op te leggen bijzondere lozingsvoorwaarden, berekend aan de hand van de vastgestelde milieukwaliteitsnormen. Dat gebeurt overeenkomstig de volgende uitgangsprincipes:
  1° voor alle gevaarlijke stoffen is sanering aan de bron, progressieve vermindering en het halen van de milieukwaliteitsnormen het uitgangspunt. Als concrete debietsgegevens van het ontvangende oppervlaktewater ontbreken, kan met het oog op het halen van de milieukwaliteitsnormen, standaard de tienvoudige verdunning worden toegepast. Als nadere debietsgegevens beschikbaar zijn, kan deze tienvoudige verdunning bijgesteld worden. In geval van beperkte oppervlaktewaterdebieten is een lagere verdunningsfactor aangewezen zijn. Voor niet-persistente gevaarlijke stoffen kan in geval van grote ontvangende debieten en met behoud van een goede kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater, een grotere verdunning overwogen worden.
  2° voor de stoffen aangeduid als PGS en VS in de laatste kolom van artikel 3 van bijlage 2.3.1 en andere stoffen die vanwege persistentie, bio-accumulatie en toxiciteit zorgwekkend zijn, is daarenboven het voorkomen of beëindigen van verontreiniging het uitgangspunt. Gelet op het persistente karakter en het risico van bio-accumulatie wordt elke vorm van verdunning vermeden.
   Om de doelstellingen van de maatregelenprogrammas te realiseren kunnen in de milieuvergunning, naast lozingsvoorwaarden, ook beperkingen op het gebruik van gevaarlijke stoffen worden opgelegd, als die aanleiding zouden kunnen geven tot een rechtstreekse of onrechtstreekse lozing in het oppervlaktewater..

Art.54.
  In artikel 2.5.1.1, §4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 december 2006, worden de woorden en speciale beschermingszones opgeheven.

Art.55.
  In artikel 2.5.1.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluiten van de Vlaamse Regering van 14 maart 2003, wordt paragraaf 1 opgeheven.

Art.56.
  " Artikel 2.14.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2011, wordt opgeheven.

Art.57.
   In van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een hoofdstuk 2.16, dat bestaat uit artikel 2.16.0.1, ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Hoofdstuk 2.16. Beleidstaken inzake energie-efficiëntie
  Art. 2.16.1. Overeenkomstig richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG wordt de Europese Commissie door het Vlaams Energieagentschap via de geëigende kanalen binnen drie maanden na de beslissing op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen conform artikel 5.2.3bis.1.12, §2, tweede lid, artikel 5.43.2.34, §1, tweede lid, en artikel 5.43.3.19, tweede lid..

Art.58.
  In artikel 3.1.1, §5, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  De inplantingsregels die voor gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen van toepassing of strenger worden louter door de inwerkingtreding van dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, zijn niet van toepassing op bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, als vermeld in artikel 3.2.3.1. Deze inplantingsregels zijn ook niet van toepassing bij hernieuwing van de milieuvergunning..

Art.59.
  In artikel 3.2.1.2, §3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 15 juni 1999, wordt punt a) opgeheven.

Art.60.
  Aan hoofdstuk 3.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een afdeling 3.2.3, die bestaat uit artikel 3.2.3.1 tot en met 3.2.3.4 toegevoegd, die luidt als volgt:
  Afdeling 3.2.3. Overgangsbepalingen voor bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen
  Art. 3.2.3.1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen verstaan deze:1° die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen was vergund, of waarvoor voor 1 juni 2015 een milieuvergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen is ingediend; of
  2° opslag die op 1 juni 2015 voor de betrokken gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen in bedrijf is gesteld en waarvoor de melding is gebeurd voor 1 juni 2015, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen voor de betrokken opslag gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen betreft; of3° opslag van gevaarlijke producten of brandbare vloeistoffen die op 1 juni 2015 aanwezig was en die vergunnings- of meldingsplichtig wordt overeenkomstig rubriek 6.4 of rubriek 17 zoals van toepassing vanaf 1 juni 2015.
  Art. 3.2.3.2. De lopende voorwaarden met toepassing van hoofdstuk 3.3 opgelegd aan de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen die strenger zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, blijven onverminderd van kracht voor de duur waarvoor ze gelden.Art. 3.2.3.3. Behoudens afwijking in de desbetreffende bepalingen, wordt wanneer (bepaalde) lopende voorwaarden, als vermeld in artikel 3.2.3.2 minder streng zijn dan dit besluit die betrekking hebben op de aanpassing aan de CLP-verordening, bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2016 aan deze strengere voorschriften en eventuele bijkomende voorschriften voldaan, behalve voor de hierna bepaalde voorschriften die vanaf 1 juni 2018 van toepassing zijn: artikel 4.1.7.1, 4.1.7.2, §§1 en 2, 5.5.1.6, §1, 5.6.1.1.4, §§§§3, 4, 5 en 6, 5.6.1.1.10, 5.6.2.3.6, §§§§3, 4, 5, 6, 5.6.1.3.7, 5.6.1.3.8, 5.7.1.3, §3, 5.7.1.4, §2, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.4.1.6, 5.17.4.1.7, §1, 5.17.4.1.12, 5.17.4.1.16, §§§§3, 4, 5, 6, 5.17.4.3.6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8;
  Art. 3.2.3.4. De afwijkingen die voor 1 juni 2015 zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande opslag van gevaarlijke producten en brandbare vloeistoffen, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.
  Deze besluiten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder..

Art.61.
  In artikel 4.1.5.1, §2, van hetzelfde besluit, worden de woorden erkend milieudeskundige vervangen door de zinsnede daarvoor erkend laboratorium, vermeld in artikel 6, van het VLAREL.

Art.62.
  In artikel 4.1.6.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt paragraaf 1 vervangen door wat volgt:
  §1. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit besluit of milieuvergunningsvoorwaarden, wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen en wordt aandacht besteed aan een efficiënter en minder milieubelastend gebruik en verbruik van materialen via aangepaste productie- en consumptiepatronen. Waar toch afvalstoffen worden voortgebracht, wordt voor de verwerking van die afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven aan de verwerkingswijzen, hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld:
  1° de voorbereiding van afvalstoffen voor hergebruik;
  2° recyclage van afvalstoffen en de inzet van materialen in gesloten materiaalkringlopen;
  3° andere vormen van nuttige toepassing van afvalstoffen, zoals energieterugwinning en de inzet van materialen als energiebron;
  4° de verwijdering van afvalstoffen, met storten als laatste optie..

Art.63.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in artikel 4.1.7.1 van hetzelfde besluit, de woorden van bijlage 7 van titel I van het VLAREM vervangen door de woorden gevaarlijke stoffen volgens de CLP-verordening.

Art.64.
  Vanaf 1 juni 2015 worden in artikel 4.1.7.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden van bijlage 7 van titel I van het VLAREM vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening.;
  2° de bepaling en/of wordt telkens vervangen door het woord of;

Art.65.
  In artikel 4.1.9.1.3, §3, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de zin Het eerste jaarverslag voor de op 4 juli 1996 bestaande inrichtingen wordt bezorgd vóór 1 april 1997 en betreft het kalenderjaar 1996. wordt opgeheven;
  2° de zin Voor inrichtingen die in bedrijf worden genomen, na 4 juli 1996 dient het eerste verslag te worden bezorgd vóór 1 april van het jaar volgend op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid. wordt vervangen door de zin Voor inrichtingen die in bedrijf worden genomen, wordt het eerste verslag bezorgd voor 1 april van het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid..

Art.66.
  In van artikel 4.1.9.2.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Inrichtingen die in bedrijf worden genomen, voeren een eerste milieuaudit uit, uiterlijk twee jaar na de inbedrijfstelling van de inrichting..

Art.67.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 4.1.10, dat bestaat uit artikel 4.1.10.1, opgeheven.

Art.68.
  " Artikel 4.1.12.2, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd met het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt vervangen door De exploitant doet in het geval van een inrichting die onder het toepassingsgebied valt van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies, onmiddellijk, en in het ander geval, zo spoedig mogelijk, en met gebruikmaking van de meest passende middelen, melding van het voorval en van de genomen en geplande maatregelen bij de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving..

Art.69.
  In artikel 4.2.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 9 mei 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 3 wordt de zinsnede , tenzij dat uitdrukkelijk anders is vermeld in de milieuvergunning en op voorwaarde dat de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 4.2.8.1, worden nageleefd toegevoegd;
  2° in paragraaf 4 wordt de zin De bepalingen van deze §4 gelden voor lozingen in die gemeenten waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld. vervangen door de zin Onder bestaande gebouwen wordt verstaan: de gebouwen die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet het voorwerp van die verordening uitmaken..

Art.70.
  In artikel 4.2.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 12 mei 2006 en 21 mei 2010, wordt de zinsnede bij titel I van het VLAREM opgeheven.

Art.71.
  In artikel 4.2.3.1, 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 21 mei 2010, wordt punt c) vervangen door wat volgt:
  c) als het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van gewoon oppervlaktewater of van grondwater of van water bestemd voor menselijke consumptie als vermeld in artikel 2, 17°, van het decreet van 24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke aanwending, kunnen de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water, als dat principe vermeld is in de milieuvergunning bijkomend aan de opgelegde norm..

Art.72.
  In artikel 4.2.4.1, §3, 3°, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt tussen de woorden een MER-deskundige erkend in de discipline water en de woorden en een MER-deskundige erkend in de zinsnede , deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1° d), 4), van het VLAREL ingevoegd en worden tussen de woorden fauna en flora en de zinsnede , en vermeldt de zinsnede , vemeld in artikel 6, 1°, d), 2), van het VLAREL ingevoegd.

Art.73.
  In artikel 4.2.5.2.1 van hetzelfde besluit worden paragraaf 3 en 4 vervangen door wat volgt:
  §3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1, en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
  In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een gelijkwaardige inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.§4. De exploitant meldt aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 3 verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt..

Art.74.
  In artikel 4.2.5.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de tabel vervangen door wat volgt:

  aard van de
  bedrijvigheid alsvermeld in
  bijlage 5.3.2.
  kenmerkende parameter
  sub 4°
  AOX en hexachloorbenzeen (HCB)
  sub 5°
  chloroform, hexachloorbenzeen (HCB), AOX en tetrachloorkoolstof
  sub 6°
  chloroformsub 7°
  AOX en de som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin
  sub 8°
  chloroform
  sub 9°
  ammonium, benz(a)pyreen, vrije cyanide, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfide
  sub 10°
  DDT
  sub 11°
  1,2-dichloorethaan (EDC)
  sub 12°
  chloride en AOXsub 15°
  ammonium en totaal anorganische gebonden fluoride
  sub 16°
  chroom VI en AOXsub 18°
  hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieën (HCBD) en hexachloorcyclohexaan (HCH)
  sub 20°
  vrije cyanide en totaal anorganische gebonden fluoride
  sub 21°
  AOXsub 22°
  PCB, vrije cyanide en chroom VI
  sub 23°
  chroom VI, fenolen, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbare sulfidesub 24°
  totaal anorganisch gebonden fluoridesub 26°
  chloride
  sub 27°
  vrije cyanide, chroom VI, totaal anorganisch gebonden fluoride en sulfatensub 28°, e)
  voor chemische pulp: AOX
  sub 29°
  pentachloorfenol
  sub 30°
  PER extraheerbare apolaire stoffen
  sub 32°
  TOC
  sub 33°
  TOC en totale stikstof
  sub 35°
  PCB sub 36°
  CZVsub 41°
  elektrische geleidbaarheid
  sub 42°
  ammonium
  sub 44°, a
  chroom VI, PCB, organochloorpesticiden, en chloroformsub 44°, b
  koolstofdisulfide, sulfaten en som van opgeloste sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide
  sub 44°, d
  sulfaten
  sub 45°
  totaal ijzer
  sub 46°
  trichloorbenzeen (TCB)
  sub 47°
  trichloorethyleen (TRI) en perchloorethyleen (PER)
  sub 53°
  vrije cyanide en AOXsub 55°
  opgelost fluoride en sulfaten
  ;
  2° paragraaf 3 en 4 worden vervangen door wat volgt:
  §3. De monsternames, metingen of analyses, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, met apparatuur als vermeld in bijlage 4.2.5.1 bij dit besluit en volgens de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij dit besluit, hetzij door de exploitant, hetzij door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als de monstername, meting of analyse door de exploitant gedaan wordt, wordt die uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende monstername, meting of analyse. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.
  In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, kan een gelijkwaardige inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL.§4. De exploitant meldt aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium die de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 3 verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt..

Art.75.
  In artikel 4.2.6.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt tussen de woorden het geloosde afvalwater en de zinsnede , in het kader van de zinsnede (bedrijfsafvalwater en koelwater) ingevoegd;
  2° in paragraaf 2 wordt de zinsnede voor de stoffen van lijst I van bijlage 2C vervangen door de zinsnede voor de stoffen van bijlage 2C en worden de woorden precisie- en juistheideisen vervangen door het woord meetonzekerheidseisen;
  3° aan paragraaf 2 wordt de volgende zin toegevoegd:Als er geen emissiegrenswaarde voorhanden is, moet er getoetst worden aan het indelingscriterium voor gevaarlijke stoffen conform bijlage 2.3.1.;
  4° in paragraaf 3 wordt de zinsnede de stoffen van lijst I van bijlage 2C vervangen door de zinsnede de stoffen van bijlage 2C en worden de woorden precisie- en juistheideisen telkens vervangen door het woord meetonzekerheidseisen;
  5° in paragraaf 3 worden tussen de woorden geldende emissiegrenswaarde en de zinsnede , dient te worden overgegaan de zinsnede of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ) ingevoegd;
  6° in paragraaf 4 worden de woorden precisie- en juistheideisen vervangen door het woord meetonzekerheidseisen;
  7° in paragraaf 4 wordt tussen de woorden geldende emissiegrenswaarde en de zinsnede , wordt de grenswaarde de zinsnede of indelingscriterium, (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt ) ingevoegd;
  8° in paragraaf 5 worden de woorden precisie- en juistheideisen vervangen door het woord meetonzekerheidseisen.

Art.76.
  Aan artikel 4.2.8.3.1, 2°, van hetzelfde besluit wordt de volgende zin toegevoegd:
  De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker..

Art.77.
  In artikel 4.3.2.3, §2, van hetzelfde besluit, wordt de woorden een milieudeskundige erkend in de discipline water vervangen door de zinsnede een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL en worden de woorden voormelde milieudeskundige vervangen door de woorden dit laboratorium.

Art.78.
  " Artikel 4.4.1.1 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.79.
  " Artikel 4.4.2.1 van hetzelfde besluit, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 4.4.2.1. De installaties worden ontworpen, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk zodat de luchtverontreiniging die van die installaties afkomstig is, maximaal wordt beperkt en indien mogelijk zelfs wordt voorkomen. De installaties worden daarvoor uitgerust en geëxploiteerd met middelen ter beperking van de emissies die met de beste beschikbare technieken overeenkomen. De emissiebeperkende maatregelen zijn gericht op zowel een vermindering van de massaconcentratie als een vermindering van de massastromen van de installatie uitgaande luchtverontreiniging. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met:
  1° maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afgas, zoals inkapselen van installatiedelen en doelgericht opvangen van stromen afgas;
  2° maatregelen ter optimalisering van de gebruikte stoffen en energie;
  3° maatregelen ter optimalisering van de handelingen voor opstarten en stilleggen en overige bijzondere bedrijfsomstandigheden.
  Voor bestaande installaties wordt bij de toepassing van de eis met betrekking tot het gebruik van de beste beschikbare technieken, vermeld in het eerste lid, rekening gehouden met:
  1° de technische kenmerken van de inrichting;
  2° de gebruiksgraad en de residuele levensduur van de inrichting;
  3° de aard en het volume van de verontreinigende emissies van de inrichting;
  4° de wenselijkheid om geen overmatige hoge kosten te veroorzaken voor de betrokken inrichting, met name rekening houdend met de economische situatie van de ondernemingen die tot de betrokken categorie behoren..

Art.80.
  " Artikel 4.4.2.2, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.1 worden dampen, nevels en afgassen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften die van toepassing zijn, geëmitteerd.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, vindt de emissie naar de lucht plaats via een schoorsteen die minstens 1 meter hoger is dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. In de milieuvergunning kan een minimumschoorsteenhoogte worden opgelegd. Dit tweede lid is niet van toepassing voor bestaande inrichtingen.
  De schoorsteen is, met behoud van de toepassing van artikel 4.4.2.3, voldoende hoog met het oog op een voldoende spreiding van de geloosde stoffen vanuit milieuoogpunt en voor de volksgezondheid.
  De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk en, met het oog op de veilige en praktische uitvoering van de controlemetingen, met een meetplatform of gelijkwaardig alternatief.Voor installaties die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het vierde lid, vanaf 1 juli 2017, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning..

Art.81.
  In artikel 4.4.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Als de emissies van verontreinigende stoffen meer bedragen dan de emissiewaarden vermeld in artikel 4.4.2.2, §2, wordt de minimumhoogte van de schoorsteen bepaald conform het schoorsteenhoogte- en verspreidingsberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de minimumhoogte wordt bepaald volgens een andere gelijkwaardige code van goede praktijk goedgekeurd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.
  In afwijking van het eerste lid wordt tot 30 juni 2019 voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, de minimumhoogte van de schoorsteen bepaald conform het schoorsteenhoogte- en verspreidingsberekeningssysteem weergegeven in bijlage 4.4.1, als de emissies van verontreinigende stoffen meer bedragen dan de emissiewaarden vermeld in artikel 4.4.2.2, §3. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de minimumhoogte wordt bepaald volgens een andere gelijkwaardige code van goede praktijk goedgekeurd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL.;
  2° in paragraaf 2 worden de woorden of geleid kanaal opgeheven;
  3° in paragraaf 2 wordt de zinsnede §1 vervangen door de zinsnede paragraaf 1 en wordt het woord grenswaarden vervangen door het woord emissiegrenswaarden.

Art.82.
  " Artikel 4.4.2.4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:
  " Art. 4.4.2.4. De exploitant houdt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, ter beschikking van de toezichthouder. Bij de exploitatie van een nieuwe installatie wordt de schoorsteenhoogteberekening, vermeld in artikel 4.4.2.3, uitgevoerd vóór de ingebruikname van de installatie..

Art.83.
  Het opschrift van artikel 4.4.2.5 en artikel 4.4.2.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden opgeheven.

Art.84.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 4.4.3, dat bestaat uit artikel 4.4.3.1, vervangen door wat volgt:
  Afdeling 4.4.3. Emissiegrenswaarden
  Art. 4.4.3.1. §1. De algemene emissiegrenswaarden, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn van toepassing op de geloosde afgassen.
  Bij aanwezigheid van verscheidene stoffen die samen onder een van de punten 6°, 7°, 8°, 9° 10°, 11°, 12°, 13°, 14° en 15°, vermeld in bijlage 4.4.2, zijn geklasseerd, gelden de emissiegrenswaarden, die per stof zijn voorgeschreven, ook voor de som van de verschillende samen onder één subpunt geklasseerde stoffen.
  Bij aanwezigheid van stoffen als vermeld in punt 9°, 10° en 11° van bijkage 4.4.2, mag, bij een totale massastroom van 3 kg/uur of meer, de massaconcentratie in het afgas 150 mg/Nm³ niet overschrijden.
  §2. Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen wat betreft hun invloed op het milieu die stoffen het meest nabijkomen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bio-accumulatie, toxiciteit, invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de milieuvergunning.
  Art. 4.4.3.2. In de milieuvergunning kunnen:
  1° in functie van de milieukwaliteitsnormen voor de lucht strengere emissiegrenswaarden worden opgelegd;
  2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, in afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast. Emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling; de vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de milieuvergunning;
  3° emissiegrenswaarden voor bepaalde stoffen worden opgelegd, uitgedrukt in massastromen;
  4° emissiebeperkingen worden opgelegd voor al dan niet gespecifieerde stoffen, uitgedrukt in maximale stofneerslaghoeveelheden op de bodem in de omgeving van de inrichting of in milieukwaliteitsnormen in de omgevingslucht rondom de inrichting.
  Art. 4.4.3.3. §1. Emissiegrenswaarden in de vorm van concentraties worden uitgedrukt in mg/Nm³ en hebben betrekking op geleide emissies in de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing.
  §2. De emissiegrenswaarden gelden voor elk emissiepunt waarvoor de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden.
  Als voor de hele milieutechnische eenheid de grensmassastroom, vermeld in bijlage 4.4.2 of in andere bepalingen van dit besluit, wordt overschreden, voldoet ook de debietgewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid aan de emissiegrenswaarden.
  Voor de bepaling van de emissies van de milieutechnische eenheid wordt er bij de start van het meetprogramma gemeten op alle emissiepunten. Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.
  Op basis van de met toepassing van het eerste lid verkregen meetresultaten kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen aanvaard in een van de volgende gevallen:
  1° als de som van emissies van de gemeten deelstromen niet minder bedraagt dan 95% van de emissies van de betrokken verontreinigende stof voor de hele milieutechnische eenheid;
  2° als dat vooraf is goedgekeurd door detoezichthouder.
  De meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, en het controleprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid.
  §3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, geldt voor de geloosde afgassen een referentiezuurstofgehalte van 18% als naverbranding gebruikt wordt als afgasreinigingstechniek.
  §4. Voor de berekening van de emissiewaarden bij het referentiezuurstofgehalte wordt de volgende omrekeningsformule gebruikt:
  ER= EM * ((21-OR)/ (21-OM)), waarbij:1° EM: gemeten emissie;
  2° ER: emissie betrokken op referentiewaarde;
  3° OR: referentiezuurstofgehalte;
  4° OM: gemeten zuurstofgehalte..

Art.85.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 4.4.4, dat bestaat uit artikel 4.4.4.1 tot en met 4.4.4.5, vervangen door wat volgt:
  Afdeling 4.4.4. Meetstrategie en toetsing meetwaarden
  Art. 4.4.4.1. §1. De parameters SO2, NOx, en totaal stof worden ten minste maandelijks op kosten van de exploitant gemeten als de massastroom van de beschouwde stof meer bedraagt dan respectievelijk 5 kg SO2/h, 5 kg NOx/h, uitgedrukt als NO2, of 0,5 kg stof/h.
  §2. Als de massastroom van de stoffen, vermeld in paragraaf 1, groter is dan respectievelijk 50 kg SO2/h, 30 kg NOx/h, uitgedrukt als NO2, of 5 kg stof/h, worden de emissiewaarden van die stof of die stoffen continu gemeten.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de continue metingen, vermeld in het eerste en tweede lid, worden vervangen door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
  1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
  2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
  3° enige andere gelijkwaardige continue controle.
  In het geval, vermeld in het tweede lid, wordt ten minste eenmaal per maand gemeten.§3. In de milieuvergunning kunnen daarenboven de volgende metingen worden opgelegd:
  1° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van emissies van andere relevante parameters;
  2° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van immissies van bepaalde stoffen in de omgeving van de inrichting;
  3° metingen, op kosten van de exploitant uitgevoerd, van de neerslag van bepaalde stoffen op de bodem in de omgeving van de inrichting.
  §4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 en 3, geldt met betrekking tot de meetmethode, de monsterneming, de te meten relevante parameters, de meetfrequentie, het controlemeetprogramma en de beoordeling van de meetresultaten van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn, de meetstrategie voor luchtverontreinigende stoffen, vermeld in artikel 4.4.4.2 tot en met 4.4.4.5, en bijlage 4.4.3 en 4.4.4.
  Voor installaties die niet continu in bedrijf zijn, kan, na goedkeuring door de toezichthouder, de meetfrequentie worden afgestemd op de periodes dat de installatie effectief in gebruik is. De werking van de installatie wordt in dat geval continu geregistreerd.§5. Tegelijkertijd met de uitvoering van de periodieke en continue metingen van de relevante parameters, worden de betrokken procesparameters, namelijk minimaal waterdampgehalte, temperatuur, druk en debiet periodiek dan wel continu gemeten en geregistreerd. De meting van die procesparameters is niet vereist als die maar een beperkte variatie vertonen die verwaarloosbaar is voor de bepaling van de emissiewaarden of als die met andere methoden met een voldoende zekerheid bepaald kunnen worden.Art. 4.4.4.2. §1. De meetmethode omvat de monsterneming, de analyse en de berekening van het resultaat.
  §2. De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde systemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. Als er geen meetmethoden zijn opgenomen in deze bijlagen, worden de volgende methoden toegepast:
   1° de methoden, vermeld in de toepasselijke bepalingen in de wetten, decreten en besluiten die van toepassing zijn in het Vlaamse Gewest;
   2° de methoden, vermeld in Belgische normen die uitgegeven zijn door het NBN;
   3° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door het Comité Européen de Normalisation (CEN);
   4° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door de International Organisation for Standardization (ISO);
   5° de methoden van een in die materie onderlegde instelling of erkend laboratorium, die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL, en de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, geschikt bevonden zijn.
   De volgorde, vermeld in het eerste lid, is bepalend. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, kan de methoden, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, nader bepalen.
  In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de meetmethoden, vermeld in het eerste lid, vervangen worden door andere controles die de emissiewaarden met een gelijkwaardige nauwkeurigheid kunnen bepalen, met goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Als de voormelde andere controles komen in aanmerking:
  1° de continue vaststelling van de doeltreffendheid van de installaties tot emissievermindering;
  2° de continue vaststelling van de samenstelling van de brandstoffen of van de verwerkte stoffen of van de procesomstandigheden;
  3° enige andere gelijkwaardige controle;
  4° het opmaken van massabalansen.
  Voor de meting van asbestemissies, wordt hetzij de gravimetrische methode, hetzij de telbare-vezelmethode, vermeld in bijlage 4.4.5, aangewend.
  §3. De bepalingsdrempel, de gevoeligheid, de precisie en de betrouwbaarheid van de methode zijn aangepast aan de emissiegrenswaarde die voor de te meten stof voorgeschreven is. Het meetbereik bestrijkt ten minste het gebied dat gelegen is tussen 0,1 maal de emissiegrenswaarde en drie maal de emissiegrenswaarde.
  In afwijking van het eerste lid is in geval van geautomatiseerde meetsystemen de vereiste van een meetbereik tot drie maal de emissiegrenswaarde ondergeschikt aan de vereiste voor aangepaste gevoeligheid, precisie en betrouwbaarheid, voor zover piekconcentraties steeds gemeten kunnen worden.
  §4. De periodieke metingen die overeenkomstig dit besluit of door de milieuvergunning zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant zelf.Als de metingen uitgevoerd worden door de exploitant, worden de apparatuur en de meetmethode goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende meting. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar.In afwijking van de methode, vermeld in het eerste lid van paragraaf 2, kan een gelijkwaardige inrichtingspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vemeld in het tweede lid, is bekomen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL. De continue metingen die overeenkomstig dit besluit of door de milieuvergunning zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op initiatief van en op kosten van de exploitant door middel van geautomatiseerde meetsystemen die zijn goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting.De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekeurd of gekalibreerd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting. De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt tot 30 juni 2017 uitgevoerd conform een code van goede praktijk. Vanaf 1 juli 2017 wordt de kwaliteitsborging uitgevoerd volgens de CEN-normen.§5. Bij de beoordeling van de eerbiediging van de emissiegrenswaarden mag de som van alle systematische en toevallige fouten van de monsterneming en de analyse samen niet meer bedragen dan 30% van het resultaat van de meting, met uitzondering van de meting van asbestemissies. De meting van asbestemissies moet voldoen aan de bepalingen, vermeld in bijlage 4.4.5.
  §6. De exploitant meldt aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, de metingen die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de meetmethode, vermeld in paragraaf 4, verleend heeft. De exploitant houdt deze goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
  Art. 4.4.4.3. Voor het bepalen van een meetwaarde kunnen de volgende bemonsteringsmethoden worden aangewend:
  1° continue bemonstering gedurende de volledige referentieperiode;
  2° bemonstering gedurende een aantal opeenvolgende tijdsintervallen van één uur die de volledige referentieperiode omvatten; de meetwaarde overeenstemmend met de beschouwde referentieperiode wordt daarbij berekend als het tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen;
  3° discontinue bemonstering, tijdens de referentieperiode, waarbij de monsternemingsduur van de verschillende bemonsteringen ten hoogste een factor 2 mag verschillen. In dat geval wordt afhankelijk van de toegepaste monsternemingsduur ten minste het volgende aantal monsters genomen:
  a) voor een referentieperiode van 1 uur:
  monsternemingsduur
  aantal monsters
  < 2,5 minuten
4
  2,5 tot 15 minuten
3
  15 tot 30 minuten
2
  >30 minuten
1
  b) voor referentieperioden die langer dan 1 uur duren:
  monsternemingsduur
  aantal monsters
  < 15 minuten
  4 of meer
  15 tot 60 minuten
  3 of meer
  1 tot 2 uur
  2 of meer
  2 uur of meer
1
  De monsternemingsduur of frequentie wordt zo nodig verhoogd als men met de aangegeven monsternemingsduur of frequentie niet tot een betrouwbaar eindresultaat komt.
  De referentieperiode kan worden opgesplitst in de tijd in verschillende periodes van ten minste 1 uur als dat vereist is om tot een representatief eindresultaat te komen.
  De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en meetfrequentie en in voorkomend geval het opsplitsen in de tijd een representatief gemiddelde oplevert voor de voorgeschreven referentiemethode.
  Art. 4.4.4.4. §1. Met behoud van de toepassing van de metingen die overeenkomstig de andere bepalingen van dit besluit of door de milieuvergunning zijn voorgeschreven, worden op kosten van de exploitant in de geloosde afgassen de parameters, vermeld in bijlage 4.4.3, met de aangegeven meetfrequentie gemeten.In de milieuvergunning kan daarenboven de meting van parameters waarvan de meting niet door dit besluit is voorgeschreven, worden opgelegd. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden ook die relevante parameters gemeten volgens de meetfrequentie die wordt voorgeschreven in dit artikel.Voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten relevant zijn en waarvoor de meetfrequentie noch in dit artikel, noch in andere delen van dit reglement, noch in de milieuvergunning, is bepaald, geldt een zesmaandelijkse meetfrequentie.
  §2. De meetfrequentie, vermeld in paragraaf 1, wordt nageleefd gedurende het eerste jaar na de ingebruikname van de installatie. Als de exploitant het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, toepast, kan na die periode de meetfrequentie voor een of meer parameters aangepast worden conform bijlage 4.4.4.
  Art. 4.4.4.5. Het geloosde afgas, al of niet na behandeling in een afgasbehandelingsinstallatie, wordt in de volgende gevallen en onder de volgende voorwaarden geacht in overeenstemming te zijn met emissiegrenswaarden die zijn opgelegd in dit besluit of in de milieuvergunning:
  1° in geval er geen maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als elke waarde die gemeten wordt gedurende de referentieperiode, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de emissiegrenswaarde die door dit reglement of de milieuvergunning wordt voorgeschreven;
  2° in geval er een maandelijkse of met een grotere frequentie uitgevoerde periodieke meting uitgevoerd wordt: als aan ten minste een van de beide volgende voorwaarden is voldaan:
  a) als elke gedurende de referentieperiode gemeten waarde, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, lager is dan of gelijk aan de door dit besluit of de milieuvergunning voorgeschreven emissiegrenswaarde;
  b) als tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  1) geen enkele van de, op basis van de gedurende de referentieperiode gemeten waarden, berekende daggemiddelde waarden mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de milieuvergunning wordt voorgeschreven, overschrijden;
  2) van al de in een bepaald kalenderjaar gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, maximaal het aantal, vermeld in punt 3°, gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelden de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de milieuvergunning wordt voorgeschreven, overschrijden;
  3) geen enkel gedurende de referentieperiode gemeten gemiddelde, mag, na verrekening van de vereiste nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, hoger zijn dan de waarde die overeenstemt met tweemaal de emissiegrenswaarde, die door dit besluit of de milieuvergunning wordt voorgeschreven. Deze bepaling geldt evenwel niet voor opstart- en stilleghandelingen waarbij het overschrijden van het tweevoud van de voorgeschreven emissiegrenswaarde niet kan worden verhinderd; met betrekking tot die opstart- en stilleghandelingen kunnen in de milieuvergunning bijzondere voorwaarden of beperkingen worden opgelegd;
  3° voor de toepassing van punt 2° wordt het maximale aantal monsters per kalenderjaar, dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden, op basis van het aantal gedurende de referentieperiode uitgevoerde monsternames, als volgt vastgesteld:
  aantal per kalenderjaar genomen monsters gedurende de referentieperiode
  maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet aan de emissiegrenswaarden
  12 - 19
0
  20 - 40
1
  41 - 60
2
  61 - 80
3
  81 - 100
4
  101 - 120
5
  121 - 140
6
  141 - 160
7
  161 - 180
8
  181 - 200
9
  201 - 220
10
  221 - 240
11
  241 - 260
12
  261 - 280
13
  281 - 300
14
  301 - 320
15
  321 - 340
16
  341 - 365
17
  4° bij continue metingen wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden als uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat:
  a) geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
  b) 97% van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde;
  c) geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;
  5° bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes van opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten.
  Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden of meer dan zes halfuurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard.
  Als per jaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren..

Art.86.
  In artikel 4.4.5.1 van hetzelfde besluit, wordt de tabel vervangen door wat volgt:

  Parameter
  emissiewaarde in kg/uur
  Stikstofoxiden (uitgedrukt in NO2)
40
  Zwaveldioxide
60
  Zwevende deeltjes (stof)
15
  Chloor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als Cl
20
  Fluor en zijn gasvormige anorganische verbindingen, uitgedrukt als F
1
  Koolmonoxide
  1.000

Art.87.
  In artikel 4.4.6.1.1 van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de woorden de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 vanaf 1 juni 2015 vervangen door de zinsnede de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F.

Art.88.
  In artikel 4.4.6.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 3 wordt het woord koolwaterstoffen telkens vervangen door het woord organische stoffen;
  2° in paragraaf 4, 1°, wordt het woord bestaan vervangen door het woord bestaat.

Art.89.
  In artikel 4.4.6.2.2, §2, 3°, b), ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het woord koolwaterstoffen vervangen door de woorden organische stoffen.

Art.90.
  In artikel 4.4.6.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. De metingen worden uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant. Als de metingen uitgevoerd worden door de exploitant, worden apparatuur en een code van goede praktijk gehanteerd, die goedgekeurd worden door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.;
  2° in paragraaf 5 wordt de zinsnede de >aangepaste steekproef telkens vervangen door de zinsnede de aangepaste steekproef.

Art.91.
  In artikel 4.4.7.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt de zinsnede 4.4.7.2.10 zijn vervangen door de zinsnede 4.4.7.2.9 zijn.

Art.92.
  In artikel 4.5.3.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 20 december 2009 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:1° in paragraaf 2 wordt de zinsnede 5°bis, opgeheven;
  2° in paragraaf 3 wordt de zinsnede of 9° vervangen door de zinsnede , 9° of 10°.

Art.93.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt hoofdstuk 4.9, dat bestaat uit artikel 4.9.1 tot en met 4.9.3, vervangen door een hoofdstuk 4.9, dat bestaat uit artikel 4.9.1.1 tot en met 4.9.3.4
  Hoofdstuk 4.9. Energieplanning en energieaudits
  Afdeling 4.9.1. Energieplanning
  Art. 4.9.1.1. Deze afdeling is van toepassing op alle ingedeelde inrichtingen met een totaal energiegebruik van ten minste 0,5 PetaJoule per jaar.
  In afwijking van het eerste lid zijn de energie-intensieve inrichtingen van ondernemingen die zijn toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomsten voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie, niet VER-bedrijven en VER-bedrijven, vrijgesteld van deze afdeling.
  Art. 4.9.1.2. §1. Binnen de zes maanden nadat uit het eerstvolgend ingediend Integraal Milieujaarverslag blijkt dat de ingedeelde inrichting een totaal energiegebruik van 0,5 PJ per jaar heeft, stelt de exploitant voor deze inrichting een energieplan op dat conform dient verklaard te worden overeenkomstig artikel 6.5.4, 6.5.5, 6.5.6 en 6.5.7 van het Energiebesluit van 19 november 2010. Dit plan wordt op de inrichting ter inzage gehouden van de toezichthouder.
  §2. De exploitant voert binnen een termijn van drie jaar, na de conformverklaring van het energieplan, alle maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet, als vermeld in artikel 6.5.4, §1, 7°, van het Energiebesluit van 19 november 2010, uit. Op gemotiveerd verzoek van de exploitant bij het Vlaams Energieagentschap kan de termijn verlengd worden. In het verzoek toont de exploitant met gegronde economische redenen aan dat de voormelde termijn niet kan gehaald worden.Art. 4.9.1.3. De energiestudie of het energieplan, vermeld in artikel 5, §8, van titel I van het VLAREM, geldt als eerste energieplan.
  Afdeling 4.9.2. Energieaudits
  Art. 4.9.2.1. Deze afdeling is van toepassing op alle ingedeelde inrichtingen waar meer dan 250 personen werkzaam zijn of waarvan de jaaromzet 50 miljoen euro overschrijdt of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen euro overschrijdt.
  In afwijking van het eerste lid zijn alle ingedeelde inrichtingen, die vallen onder de toepassing van afdeling 4.9.1, vrijgesteld van deze afdeling.
  In afwijking van het eerste lid zijn de energie-intensieve inrichtingen van ondernemingen die zijn toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomsten voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie, niet VER-bedrijven en VER-bedrijven, afgesloten op grond van artikel 7.7.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en hun verplichtingen in kader van deze energiebeleidsovereenkomsten nakomen, vrijgesteld van deze afdeling.
  In afwijking van het eerste lid zijn de ingedeelde inrichtingen die beschikken over een Europese energienorm EN 16001 of over een internationale norm voor energiemanagementsystemen ISO 50001, vrijgesteld van deze afdeling.
  Art. 4.9.2.2. §1. Uiterlijk op 1 december 2015 beschikken de ingedeelde inrichtingen over een geldige energieaudit.
  §2. De energieaudit wordt uitgevoerd door de exploitant van de ingedeelde inrichting of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, die zich registreert in de webapplicatie als vermeld in afdeling 4.9.3.
  §3. De energieaudit heeft een geldigheidsduur van vier jaar.
  §4. Een energieaudit:
  1° is gebaseerd op actuele, gemeten, traceerbare operationele gegevens betreffende het energieverbruik en op de belastingsprofielen voor elektriciteit;2° omvat een gedetailleerd overzicht van het energieverbruikprofiel van gebouwen of groepen gebouwen, industriële processen of installaties, met inbegrip van vervoer;3° bouwt, zo veel mogelijk, voort op een analyse van de levenscycluskosten, in plaats van simpele terugverdienperioden, om rekening te houden met langetermijnbesparingen, residuele waarden van langetermijninvesteringen en discontopercentages;4° is proportioneel en voldoende representatief om de vorming van een betrouwbaar beeld van de totale energieprestaties en de betrouwbare bepaling van de belangrijkste punten ter verbetering mogelijk te maken.
  Afdeling 4.9.3. Webapplicatie
  Art. 4.9.3.1. De exploitant van de ingedeelde inrichting of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, geeft de resultaten van het energieplan, dat overeenkomstig afdeling 4.9.1 opgesteld is, of van de energieaudit, die overeenkomstig afdeling 4.9.2 opgesteld is, in de webapplicatie, die daarvoor beschikbaar wordt gesteld door het Vlaams Energieagentschap, in.Art. 4.9.3.2. De exploitant van de ingedeelde inrichting die vrijgesteld is van de opmaak van een energieaudit overeenkomstig artikel 4.9.2.1, vierde lid, of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, geeft de resultaten van de energieaudit volgend uit de EN 16001- of de ISO 50001-procedure, in de webapplicatie, die daarvoor beschikbaar wordt gesteld door het Vlaams Energieagentschap, in.
  Art. 4.9.3.3. De exploitant van de ingedeelde inrichting van ondernemingen die zijn toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomsten voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie, niet VER-bedrijven en VER-bedrijven, afgesloten op grond van artikel 7.7.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en hun verplichtingen in kader van deze energiebeleidsovereenkomsten nakomen, is vrijgesteld van deze afdeling.
  Art. 4.9.3.4. De toezichthouder kan deze webapplicatie raadplegen. De exploitant of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, heeft op vraag bij het Vlaams Energieagentschap steeds toegang tot de data van zijn eigen energieaudit. De data beschikbaar in deze webapplicatie kunnen, noch door de toezichthouder, noch door enig andere partij, gebruikt worden zonder voorafgaande en schriftelijke toestemming van de exploitant..

Art.94.
  In artikel 5.2.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 19 september 2008, 23 december 2011 en 17 december 2012, wordt paragraaf 5 vervangen door wat volgt:
  §5. Dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, worden verzameld, behandeld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011..

Art.95.
  In artikel 5.2.1.9 van hetzelfde besluit, wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Het is verboden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te slaan op iedere plaats waar de temperatuur 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong..

Art.96.
  In artikel 5.2.2.2.3, §2, van hetzelfde besluit, wordt vanaf 1 juni 2015 worden de woorden bijhorende gevarensymbolen vervangen door de woorden bijbehorende gevarenpictogrammen..

Art.97.
  In afdeling 5.2.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt het opschrift van subafdeling 5.2.2.3 vervangen door wat volgt:
  Subafdeling 5.2.2.3. Opslag en compostering van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen.

Art.98.
   In deel 5, hoofdstuk 5.2, afdeling 5.2.2, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een subafdeling 5.2.2.3ter, die bestaat uit artikel 5.2.2.3ter.1 tot en met 5.2.2.3ter.3, ingevoegd, die luidt als volgt:
  Subafdeling 5.2.2.3ter. Opslag en biologische behandeling van niet gevaarlijke afvalstoffen

Art. 5.2.2.3ter.1. Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.2.3, e), 2.2.3, f), 2.3.3,a) en 2.3.7,d) van de indelingslijst.

Art. 5.2.2.3ter.2. De exploitant zorgt ervoor dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen.

Art. 5.2.2.3ter.3. De aanvoerdarm voor vloeibare organisch-biologische afvalstoffen vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten opslagvoorziening of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de organisch-biologische afvalstoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.
  Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017..

Art.99.
  In artikel 5.2.2.5.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 5 december 2003, 14 juli 2004 en 13 februari 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  §1. Voor de gevaarlijke afvalstoffen gelden de voorwaarden van hoofdstuk 5.17 bovenop de volgende voorwaarden;
  2° in paragraaf 5 worden vanaf 1 juni 2015 de woorden bijhorende gevaarsymbolen vervangen door de woorden bijbehorende gevarenpictogrammen;
  3° paragraaf 10 wordt vervangen door wat volgt:
  §10. De opslag, met inbegrip van de tijdelijke opslag, de behandeling en de verwerking van afgedankte batterijen en accu's vindt plaats op overdekte locaties met vloeistofdichte vloer of in weersbestendig afgedekte en zuurbestendige containers. De verwerking van afgedankte batterijen en accu's omvat minimaal het wegnemen van alle vloeistoffen en zuren..

Art.100.
  In artikel 5.2.2.6.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° vanaf 1 juni 2015 wordt in paragraaf 1 het woord gevaarsymbolen vervangen door het woord gevarenpictogrammen;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De batterijen en accu's worden opgeslagen in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers..

Art.101.
  In artikel 5.2.2.8.2, §1, van hetzelfde besluit worden vanaf 1 juni 2015 de woorden met een ontvlammingspunt hoger dan 55°C en lager dan of gelijk aan 100°C vervangen door de woorden opgenomen in afdeling 5.6.2.

Art.102.
  In artikel 5.2.2.9.3, §6, van hetzelfde besluit worden vanaf 1 juni 2015 ide volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 2 worden de woorden dient zodanig te zijn vervangen door de woorden is zodanig:;
  2° in punt 3 worden de woorden bijhorende gevarensymbolen vervangen door de woorden bijbehorende gevarenpictogrammen.,

Art.103.
  In het opschrift van subafdeling 5.2.2.10 van hetzelfde besluit, worden de woorden dierlijk afval vervangen door de woorden dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen.

Art.104.
  In artikel 5.2.2.10.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 wordt de zinsnede tot en met de warmtebehandelingssystemen, vervangen door het woord en;
  2° in paragraaf 2 wordt het woord afvallucht vervangen door het woord afgassen;
  3° in paragraaf 3 wordt het woord warmtebehandeling vervangen door de zinsnede behandeling overeenkomstig bijlage IV van de verordening (EU) nr. 142/2011.

Art.105.
  In artikel 5.2.2.10.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:§1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden de aangevoerde afvalstoffen uiterlijk binnen 24 uur na aanvoer verwerkt.;
  2° paragraaf 2 en 3 worden opgeheven.

Art.106.
  In artikel 5.2.2.10.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Op elke plaats van de inrichting waar ze ontstaan, worden geurbeladen afgassen afgezogen en naar een aangepaste afgasbehandelingsinstallatie gevoerd. De afgassen worden in elk geval afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie.;
  2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art.107.
  In artikel 5.2.2.10.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden ter zake erkende milieudeskundige worden vervangen door de zinsnede daarvoor erkend laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL;
  2° de woorden milieudeskundige of worden opgeheven.

Art.108.
  In artikel 5.2.2.12.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de zin In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.4 geldt voor de parameters in de volgende tabel de aangegeven emissiegrenswaarde: wordt vervangen door de zin De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:;
  2° het laatste lid wordt opgeheven.

Art.109.
  In artikel 5.2.3bis.1.7, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het woord locatie wordt vervangen door het woord terrein;
  2° er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor het van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd hemelwater en voor het verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit is zodanig dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en behandeld..

Art.110.
  In artikel 5.2.3bis.1.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2, eerste lid, wordt de zinsnede , gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthoudende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer vervangen door de woorden gedurende ten minste twee seconden;
  2° in paragraaf 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  De temperatuur, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, toegestaan door de toezichthouder.;
  3° in paragraaf 6 wordt de zinsnede , moet ten minste aan al de emissiegrenswaarden zijn voldaan opgeheven;
  4° aan paragraaf 6 wordt de zin De emissies van TOC en CO van afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten in deze gevallen tevens voldoen aan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3.bis.1.15. toegevoegd.

Art.111.
  " Artikel 5.2.3bis.1.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.2.3bis.1.12. §1. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.
  §2. Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
  In afwijking van het eerste lid kan in de milieuvergunning worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan..

Art.112.

Art.113.
  In artikel 5.2.3bis.1.16 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Voor meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.17 tot en met 5.2.3bis1.22, van toepassing op de geloosde afgassen.De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte als vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met artikel 5.2.3bis.1.22.;
  2° in paragraaf 2 wordt het woord verbrand vervangen door het woord meeverbrand.

Art.114.
  In artikel 5.2.3bis.1.19 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt in de verklaring van Ctotaal de zinsnede de totale emissiegrenswaarde en het zuurstofgehalte die in de tabellen bij artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren zijn vastgesteld vervangen door de zinsnede de totale emissiegrenswaarde bij het zuurstofgehalte dat in de tabellen bij artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren is vastgesteld.

Art.115.
  In artikel 5.2.3bis.1.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt:
  De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 10%..

Art.116.
  In artikel 5.2.3bis.1.24, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het tweede lid wordt opgeheven;
  2° het derde lid wordt vervangen door wat volgt:
  De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk..

Art.117.
  In artikel 5.2.3bis.1.27, §2, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt a) wordt het artikelnummer 5.2.3bis.1.15, 1° vervangen door het artikelnummer 5.2.3bis.1.15, 1°, a);
  2° in punt b) wordt het artikelnummer 5.2.3bis.1.15, 1° vervangen door het artikelnummer 5.2.3bis.1.15, 1°, b).

Art.118.
  In artikel 5.2.3bis.1.28 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 3 wordt tussen de zinsnede erkend laboratorium in de discipline water, en de woorden vermeld in artikel de zinsnede deeldomein afvalwater, ingevoegd;
  2° er wordt een paragraaf 4 toegevoegd die luidt als volgt:
  §4. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd..

Art.119.
  In artikel 5.2.3bis.1.34, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt de zin Verder mogen de grenswaarden voor de emissie van CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. vervangen door de zin Verder mogen de emissiegrens­waarden voor CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden..

Art.120.
  " Artikel 5.2.3bis.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.2.3bis.3.1. Met behoud van de toepassing van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011, is deze subafdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.4.1, i) van de indelingslijst..

Art.121.
  In artikel 5.2.3bis.3.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 en 3 wordt de zinsnede 50 kg/u telkens vervangen door de zinsnede 50 kg/h;
  2° in paragraaf 3 wordt het woord verbrandingstemeratuur telkens vervangen door het woord verbrandingstemperatuur.

Art.122.
  In artikel 5.2.3bis.3.6, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt de zin De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. vervangen door de zin De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm..

Art.123.
  In artikel 5.2.3bis.3.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede 50 kg/u vervangen door de zinsnede 50 kg/h;
  2° in paragraaf 2 worden de zinnen Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Ten minste om de drie jaar moet er worden geijkt door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentie-methoden. opgeheven.

Art.124.
  " Artikel 5.2.3bis.3.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.2.3bis.3.8. §1. Elk dierencrematorium voldoet, als het in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
  1° de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  Stof
  Emissiegrenswaarde in mg/Nm³
  totaal stof
  30zwaveldioxide
  300NOx, uitgedrukt als NO2
  400De concentratie van die stoffen in de afgassen wordt minstens jaarlijks gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
  2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;
  3° de volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt:
  Emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm³
  dioxinen en furanen
  0,1
  De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip toxische equivalentie.De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt ten minste om de zes maanden gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.Elke gemeten emissiewaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde.
  §2. Als uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder en neemt hij de nodige maatregelen om te voldoen aan de emissiegrenswaarden.
  §3. Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd..

Art.125.
  In artikel 5.2.3bis.4.10, §5, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden punt 1° en punt 3° opgeheven.

Art.126.
  In artikel 5.2.4.0.3, 3, a), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt de zinsnede deel 2 vervangen door de zinsnede punt B.

Art.127.
   In artikel 5.2.4.1.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden punten 3° en 4° vervangen door wat volgt:
  3° afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in [het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
  4° afvalstoffen die meer dan 0,1% acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevatten, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;;
  2° in paragraaf 1 wordt punt 5° opgeheven;
  3° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Met behoud van toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kunnen afvalstoffen die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:
  1° giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39 en 48) wordt gegeven (Richtlijn 1999/45/EG van 31 mei 1999), 2° ofwel giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), slechts gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
  a) om de risicos voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de afvalstoffen voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
  b) de afvalstoffen worden in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de afvalstoffen fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de afvalstoffen, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke..

Art.128.
   In artikel 5.2.4.1.3, 4°, a), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt de zinsnede deel 2 vervangen door de zinsnede punt B.

Art.129.
  In artikel 5.2.4.1.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede deel 1 vervangen door de zinsnede punt A;
  2° in paragraaf 1 wordt de zinsnede deel 2 vervangen door de zinsnede punt B;
  3° in paragraaf 2, derde lid, wordt de zinsnede deel 3 vervangen door de zinsnede punt C.

Art.130.
  In artikel 5.2.4.1.5, §2, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt de zinsnede deel 2 vervangen door de zinsnede punt B.

Art.131.
  In artikel 5.2.4.1.6 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede deel 2 vervangen door de zinsnede punt B;
  2° in paragraaf 2 wordt het woord deel telkens vervangen door het woord punt.

Art.132.
  In artikel 5.2.4.1.8, §1, 4°, f), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt het woord rookgasbehandeling vervangen door het woord afgasbehandelingsinstallatie.

Art.133.
  In artikel 5.2.4.1.9, §6, tweede lid, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt het woord nepaalt vervangen door het woord bepaald.

Art.134.
  Aan artikel 5.2.4.1.10, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  In het geval, vermeld in het eerste lid, 3°, kan dat alleen met naleving van de volgende voorwaarden:
  1° a) afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten mogen pas worden gestort als de afvalstoffen zodanig worden behandeld dat er geen asbestdeeltjes in het milieu kunnen terechtkomen. Daarvoor worden de afvalstoffen gecementeerd zodat de aanwezige asbestvezels in een matrix worden ingekapseld. Het asbestafval moet homogeen in het gecementeerd materiaal verspreid zijn. De in het gecementeerde materiaal aanwezige asbestvlokken of brokstukken mogen maximaal 1 cm groot zijn. Het gecementeerd materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;
  b) verpakkings-l en plasticafval dat verontreinigd is met asbest, wordt samengeperst met een dichtheid van minstens 400 kg/m³. Het samengeperste materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;
  c) niet-vershredderbaar materiaal dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is, wordt verpakt in een dubbelwandige stofdichte plasticverpakking met de nodige asbestetikettering.
  2° asbesthoudende afvalstoffen worden zo behandeld en gestort dat er geen asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels of asbeststof kunnen bevatten. De met het oog op het storten noodzakelijke voorbehandelingen worden in een daarvoor geschikte inrichting uitgevoerd.
  3° de evaluatiemethodiek voor asbesthoudende afvalstoffen en de vezelvrijstellingstest zijn opgenomen in het CMA/2/II/C.1..

Art.135.
  In artikel 5.2.4.1.11, vierde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt de zinsnede deel 1 vervangen door de zinsnede punt A.

Art.136.
  In artikel 5.2.4.1.12, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline afval telkens vervangen door de woorden erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL.

Art.137.
  In artikel 5.2.4.3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 en 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede artikel 5, §2, 14°, vervangen door de zinsnede punt F1 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een milieuvergunning, vervat in bijlage 4;
  2° in paragraaf 5 wordt de zinsnede §3 vervangen door de zinsnede paragraaf 4.

Art.138.
  In artikel 5.2.4.4.6, §3, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, 28 november 2003 en 7 maart 2008, wordt de zinsnede een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht vervangen door de zinsnede een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL.

Art.139.
  In artikel 5.2.4.6.2, vierde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, worden de woorden een erkend laboratorium vervangen door de zinsnede een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.140.
   In artikel 5.2.4.6.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 6 worden de woorden erkend laboratorium vervangen door de woorden erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
  2° in paragraaf 8 worden de woorden een erkend laboratorium telkens vervangen door de woorden een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
  3° in paragraaf 9 wordt in voetnoot (3) van de tabel, de letter c vervangen door de letter A;
  4° in paragraaf 9, punt A, wordt de zinsnede als bedoeld in Subafdeling 5.2.4.5 en artikel 5.2.4.5. §6 vervangen door de zinsnede als vermeld in subafdeling 5.2.4.5 en deze subafdeling,.

Art.141.
  In artikel 5.2.5.2.1 van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid wordt punt 1° vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  1° baggerspecie die meer dan 0,1% acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevat, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;;
  2° in het eerste lid wordt punt 2° vanaf 1 juni 2015 opgeheven;
  3° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt:
  Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kan baggerspecie die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:
  1° giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39 en 48) wordt gegeven (Richtlijn 1999/45/EG van 31 mei 1999), 2° ofwel giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), alleen gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
  a) om de risicos voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de baggerspecie voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
  de baggerspecie wordt in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de baggerspecie fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de baggerspecie, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke..

Art.142.
  In artikel 5.2.5.3.3, eerste lid, van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt de zinsnede 5.2.5.2.1, §1, vervangen door de zinsnede 5.2.5.2.1,.

Art.143.
  In artikel 5.2.5.5.3, §6, van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de woorden erkend laboratorium vervangen door de zinsnede erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.144.
  In artikel 5.2.5.6.4 van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid worden de woorden door de toezichthouder of door een erkend laboratorium in opdracht van de toezichthouder opgeheven;
  2° in het eerste lid worden de woorden een erkend laboratorium vervangen door de zinsnede een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
  3° in het eerste lid worden tussen het woord exploitant en het woord verzonden de woorden en de toezichthouder ingevoegd;
  4° in het derde lid worden de woorden een erkend laboratorium vervangen door de zinsnede een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.145.
   In artikel 5.3.2.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt paragraaf 7 opgeheven.

Art.146.
  In artikel 5.4.1.5 van hetzelfde besluit worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in de aanhef worden de woorden stoffen en dienen respectievelijk vervangen door de woorden producten en worden:
  2° punt 2° wordt vervangen door wat volgt: 2° de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, worden binnen de inrichting in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties, opgesteld; in de milieuvergunning kunnen minimumafstanden met betrekking tot voormelde ruimtelijke scheiding worden opgelegd;.

Art.147.
  In artikel 5.4.1.6 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 3 vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:§3. De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, mogen op geen enkele manier rechtstreeks in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.

Art.148.
  In artikel 5.4.1.7 van hetzelfde besluit worden vanaf 1 juni 2015 de woorden gevaarlijke stoffen of producten vervangen door de woorden vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.149.
  In artikel 5.4.2.2, §3, van hetzelfde besluit wordt de zin In geval er ontvlambare stoffen worden gebruikt en/of ontvlambare producten worden geproduceerd: vanaf 1 juni 2015 vervangen door de zin In geval er vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd:".

Art.150.
  " Artikel 5.4.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.4.2.3. §1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.§2. Als een tank manueel gevuld wordt met vaste stoffen via een vulopening of een mangat, is de tank uitgerust met een extern lokaal afzuigsysteem.
   Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze paragraaf, vanaf 1 januari 2015.
  §3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde in mg/Nm³
  totaal stof
  10,0
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
  100,0
  Sb + Pb + Cr + Cu + Mn + V + Sn
  5,0

Art.151.
  In artikel 5.4.3.1.4 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de respectieve geloosde afgassen. Als verschillende van die afgassen door dezelfde schoorsteen in de open lucht worden geloosd, gelden alle emissiegrenswaarden voor elke respectieve emissie:
  1° emissies van ventilatielucht:
  Parameter
  emissiegrenswaarde
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5°
  75,0 mg/Nm³
  2° emissies van dampen en nevels uit de voorbehandelingszone:
  a) bij mechanische voorbehandeling:
  Parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500 g/h150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  b) bij thermische voorbehandeling:
  Parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500g/h
  150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  CO
  100,0 mg/Nm³
  zwaveldioxide (SO2)
  100,0 mg/Nm³
  stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2
  100,0 mg/Nm³
  c) bij chemische voorbehandeling:
  Parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500g/h
  150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  som 1,1,1-trichloorethaan, per-, tri- en tetrachloorethyleen bij een massastroom van 2 kg/h of meer
  100,0 mg/Nm³
  methyleenchloride bij een massastroom van 3 kg/h of meer
  150,0 mg/Nm³
  3° emissies van dampen en nevels uit de spuitzone of uit het spuitlokaal:
  Parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof:
  tot en met 30 juni 2017, bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500g/h
  Vanaf 1 juli 2017
  150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  10 mg/Nm³
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5°
  75,0 mg/Nm³
  4° voor installaties voor het in serie spuiten van carrosserieën van personenwagens gelden met betrekking tot de emissie van organische oplosmiddelen de volgende emissiegrenswaarden voor het afgas van de gehele installatie, met inbegrip van het conserveren, uitgedrukt in g per m2 ruwbouwcarrosserie:
  spuiten in een toplaag
  60,0 g/m²
  basislak + vernisspuiten
  120,0 g/m²
  5° voor installaties voor het spuiten van vrachtwagens, vrachtwagencabines, bestelwagens, autobussen, autocars, aanhangwagens, opleggers en industriële carrosserieën worden de emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen in het afgas van de gehele installatie vastgelegd in de milieuvergunning. Deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen gelden evenmin voor de onder rubriek 4.3 vallende activiteit aanbrengen van een laklaag op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek, als de exploitant kan aantonen dat alleen producten worden gebruikt die voldoen aan de productnormen als vastgesteld door het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen.
  Voor inrichtingen als vermeld in subafdeling 5.4.3.2, gelden deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen niet, als aangetoond kan worden dat de totale emissie van vluchtige organische stoffen niet meer bedraagt dan de beoogde emissie, vermeld in bijlage 5.59.2.;
  3° in paragraaf 2bis, derde lid, 5°, worden de woorden erkende overbrenger vervangen door de zinsnede een geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar;
  4° paragraaf 3 wordt opgeheven.

Art.152.
  In artikel 5.4.3.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009, wordt het woord stofdeeltjes telkens vervangen door het woord stof.

Art.153.
  In artikel 5.4.3.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  De volgende emissiegrenswaarden voor totaal stof zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  - spuiten
  10 mg/Nm³
  - reinigen apparatuur
  10 mg/Nm³
  - mengen van bedekkingsmiddelen
  10 mg/Nm³
  - abrasief stralen
  50 mg/Nm³
  - andere bronnen
  50 mg/Nm³
  ;
  2° in paragraaf 4 wordt de zinsnede milieudeskundige, erkend in de discipline lucht vervangen door de zinsnede erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
  3° paragraaf 5 wordt opgeheven.

Art.154.
  In artikel 5.4.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. Dampen en nevels die bij het emailleren, moffelen of drogen gevormd worden, worden op de plaats van hun ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.;
  2° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
  §4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
  parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof
  - bij pyrolyse-ovens
  30,0 mg/Nm³
  - in de overige gevallen
  3,0 mg/Nm³
  CO: richtwaarde
  100,0 mg/Nm³
  zwaveldioxide (SO2)
  100,0 mg/Nm³
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
  50,0 mg/Nm³
  stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2: richtwaarde
  100,0 mg/Nm³
  In die gevallen waar naverbranding wordt toegepast als behandelingstechnologie, wordt de concentratie van de stikstofoxiden, organische stoffen en koolstofmonoxide bepaald tijdens een meetcampagne als functie van de temperatuur in de naverbrander.
  Op basis van de interpretatie van die metingen wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij voldaan is aan de vermelde emissiegrenswaarde met betrekking tot de emissie aan organische stoffen.
  De naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en wordt continu geregistreerd.;
  3° paragraaf 5 wordt opgeheven.

Art.155.
  In artikel 5.5.1.5, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt vanaf 1 juni 2015 het nummer 5.16 vervangen door het nummer 5.17.

Art.156.
  In artikel 5.5.1.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 vanaf 1 juni 2015 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de afgassen die geloosd worden door de inrichtingen, vermeld in rubriek 5.1 en 5.4 van de indelingslijst:

  Parameter
  Emissiegrens-waarde
  chloor vanaf een massastroom van 50 g/h of meer
  5,0 mg/Nm³
  totaal stof:
  installaties voor de productie van pesticiden of werkzame stoffen ervan en installaties waarin pesticiden of werkzame stoffen ervan worden gemalen of machinaal gemengd, verpakt of overgegoten, bij een massastroom van 25 g/h of meer
   voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden
  5,0 mg/Nm³
   voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening, of persistente, bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening
  20,0 mg/Nm³
   voor de overige pesticiden
  100,0 mg/Nm³
  ;
  2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art.157.
  In artikel 5.5.1.7 van hetzelfde besluit worden vanaf 1 juni 2015 de woorden ontvlambare stoffen of producten vervangen door de woorden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.158.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt een hoofdstuk 5.6, dat bestaat uit artikel 5.6.1.1.1 tot en met 5.6.2.3.8, ingevoegd, vanaf 1 juni 2015, dat luidt als volgt:Hoofdstuk 5.6. Brandstoffen en brandbare vloeistoffen
  Afdeling 5.6.1. Brandbare vloeistoffen
  Subafdeling 5.6.1.1. Algemene bepalingen
  Art. 5.6.1.1.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen zoals ingedeeld in rubriek 6.4 van de indelingslijst.§2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
  Wanneer de vloeistoffen, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke vloeistoffen kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
  Art. 5.6.1.1.2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is de exploitatie van een tankenpark verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
  Art. 5.6.1.1.3. §1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie beschermd.
  §2. De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.
  Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.
  Art. 5.6.1.1.4. §1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen, worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij:
  1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
  2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
  3° producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.
  §2. Als in de inrichting naast brandbare vloeistoffen ook gevaarlijke producten ingedeeld in rubriek 17 worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.6.1.
  Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
  §3. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor de opslag van brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.6.1.
  §4. De afstanden, vermeld in paragraaf 3, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.6.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 3.
  Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m.
  §5. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten onderling:
  1° ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;
  2° ofwel en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.§6. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op:
  1° de producten opgeslagen in laboratoria;
  2° de producten waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in rubriek 6.4.1;
  3° opslagplaatsen voor maximaal 5000 liter brandbare vloeistoffen in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter binnen de inrichting.§7. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of veiligheidsschermen, vermeld in bijlage 5.6.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.
  §8. De producten mogen niet buiten de opslagruimte, die daartoe bestemd is, worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een plaats, die hiervoor voorbehouden is en die duidelijk is aangegeven.
  Art. 5.6.1.1.5. §1. De verwarming van de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brandrisico te voorkomen.
  §2. In de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen:
  1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies, opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant;
  2° is het verboden te roken; dit rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing als dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en als dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;
  3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen.
  §3. Het is verboden:
  1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties;
  2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven;
  §4. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 3, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voor zover zij beschikbaar zijn.
  Art. 5.6.1.1.6. §1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
  §2. Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen, worden de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.
  §3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig artikel 105 van dit Algemeen Reglement.
  Art. 5.6.1.1.7. §1. De exploitant van een inrichting, die ingedeeld is in klasse 1, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin ten minste de aard en de hoeveelheden van de opgeslagen brandbare vloeistoffen worden vermeld.
  Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden brandbare vloeistoffen te bepalen.
  §2. Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 1, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.
  Art. 5.6.1.1.8. De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen brandbare vloeistoffen en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
  De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
  Ten minste éénmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.
  Art. 5.6.1.1.9. §1. Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.
  §2. De gebouwen, houders, indijkingen, toestellen, en dergelijke, worden in volmaakte staat van onderhoud behouden. Elke gebrekkigheid die de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, moet onverwijld worden verholpen.
  Art. 5.6.1.1.10. Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels:
  1° de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van brandbare vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;
  2° de soepele slang, die dient voor het bevoorraden, wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden;
  3° elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen;
  4° om overvulling te voorkomen wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde:
  a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
  b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
  bij opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien;
  5° elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;
  6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting en zijn:
  a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht;
  b) voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;
  Dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.
  Dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die in klasse 3 zijn ingedeeld;
  7° afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk;
  Het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;
  8° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.
  Art. 5.6.1.1.11. De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
  De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest dat door de constructeur is ondertekend. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.Art. 5.6.1.1.12. De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven, over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.
  Art. 5.6.1.1.13. Met behoud van de toepassing van dit hoofdstuk, gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.
  Subafdeling 5.6.1.2. Opslag van brandbare vloeistoffen in ondergrondse houders
  Art. 5.6.1.2.1. §1. De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.
  §2. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 meter. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 meter.
  De afstand tussen de houder voor brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste 1 meter.
  §3. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
  Art. 5.6.1.2.2. §1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.2.
  §2. Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen duidelijk en leesbaar aangebracht:
  1° het nummer van de houder;
  2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;
  3° het waterinhoudsvermogen van de houder.
  Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
  Art. 5.6.1.2.3. §1. De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste drie meter hoogte boven het maaiveld en op minstens drie meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
  De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.
  §2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders.
  Art. 5.6.1.2.4. §1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
  1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
  2° houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
  3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
  4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
  dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.
  §2. Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.
  Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
  §3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen:
  1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
  2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.
  Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".
  De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
  Van deze paragraaf mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
  §4. Kathodische bescherming:
  1° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
  2° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
  3° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
  De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.
  §5. De houders worden met een laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal van ten minste 50 cm dik, bedekt.
  Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
  Art. 5.6.1.2.5. §1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:
  1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
  2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
  3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
  4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling ,bevoegd voor milieuvergunningen.
  §2. Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.
  Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.
  §3. De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.
  §4. In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.
  §5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.
  §6. Als de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.
  §7. Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
  §8. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
  Art. 5.6.1.2.6. §1. De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.
  De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
  De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
  Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
  §2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", die ondertekend is door door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
  De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.
  Art. 5.6.1.2.7. Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
  Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
  Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkend technicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
  Art. 5.6.1.2.8. §1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
  1° de inzage van het vorig rapport of attest;
  2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
  3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, conform artikel 5.6.1.2.8, §2, 5°, uitgevoerd;
  4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4);
  5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
  6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
  7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
  8° een dichtheidsbeproeving conform punt 5° van paragraaf 2 van dit artikel op de houders, vermeld in artikel 5.6.1.2.11, §4.
  §2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de tien jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de vijftien jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
  1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
  2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voor zover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
  3° de staat van de buitenbekleding, voor zover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
  4° in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.6.1.2.4, §3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
  5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, die aanvaard is door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, is eveneens toegelaten.
  §3. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
  §4. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, door een erkende stookolietechnicus.
  De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
  Art. 5.6.1.2.9. Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.2.7, stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
  Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
  De klever of plaat heeft de volgende kleur:
  1° groen, als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit;
  2° oranje, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit, doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
  3° rood, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
  Art. 5.6.1.2.10. Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
   Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
  Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater.
  Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen.
  Art. 5.6.1.2.11. §1. Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:
  1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
  2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
  3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.
  Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
  §2. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.
  §3. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging en de klasse.
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  Brandbare vloeistoffen
  1, 2
  1 augustus 1997
  1 augustus 1999
  Brandbare vloeistoffen
3
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
  Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.6.1.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
  1° enkelwandige houders;
  2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
  3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
  Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.6.1.2.8 en 5.6.1.2.9.
  §4. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die in de milieuvergunning zijn opgelegd, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7; 2° een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3; 3° een kathodische bescherming die voldoet aan deze afdeling ;
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  Brandbare vloeistoffen1, 2
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  Brandbare vloeistoffen3
  1 augustus 1999
  1 augustus 2001
  §5. Voor bestaande houders voor opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
  De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.
  §6. Bij vervanging van houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de afstandsregels.
  Art. 5.6.1.2.12. §1. Voor ondergrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.
  Het algemeen onderzoek als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, §2 wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
  In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
  Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.6.1.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
  1° enkelwandige houders;
  2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
  3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
  Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.2.8. en 5.6.1.2.9.
  §2. De houders, vermeld in paragraaf 1, zijn uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust met:
  1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.7;
  2° de lekdetectie die voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.3;
  3° de kathodische bescherming die voldoet aan subafdeling 5.6.1.2.
  §3. Voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
  De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.
  §4. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
  §5. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de milieuvergunning geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.6.1.2.11, §1, tweede lid.
  §6. Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vóór 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4, en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van bijzondere voorwaarden, die in de milieuvergunning zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden, dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders, vermeld in paragraaf 1. Art. 5.6.1.2.13. §1. Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.§2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving, als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
  §3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
  Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij worden de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen.Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
  Subafdeling 5.6.1.3. Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse houders
  Art. 5.6.1.3.1. De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.
  Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.Art. 5.6.1.3.2. De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.
  Art. 5.6.1.3.3. §1. De controle op de bouw van vaste houders gebeurt overeenkomstig de bijlage 5.17.2.
  De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
  De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
  Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
  §2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", die ondertekend is door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
  De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.
  Art. 5.6.1.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
  Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
  Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.
  Art. 5.6.1.3.5. §1. Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig bijlage 5.17.2.
  §2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht:
  1° het nummer van de houder;
  2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;
  3° het waterinhoudsvermogen van de houder.
  Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
  Art. 5.6.1.3.6. §1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
  Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.
  §2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.
  §3. De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
  De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
  §4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren van maximum 1 m hoogte, opgetrokken worden.
  §5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
  §6. Als de inkuiping breder is dan 30 meter worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
  Art. 5.6.1.3.7. §1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.
  §2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping het waterinhoudsvermogen van de grootste houder te kunnen bevatten. Dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht.
  Als uit een risicoanalyse van de exploitant blijkt dat producten in opgeslagen toestand over een voldoende hoge dynamische viscositeit (zoals bijvoorbeeld extra zware stookolie) beschikken, volstaat echter een opstaande rand.
  Bij opslag van brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen ingedeeld in rubriek 17 in één inkuiping worden de strengste voorschriften nageleefd.§3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van brandbare vloeistoffen in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10% van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval is de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
  Art. 5.6.1.3.8. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
  Deze laatste verplichting vervalt:
  1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
  2° bij opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt, en een voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.
  Art. 5.6.1.3.9. §1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van brandbare vloeistoffen is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
  §2. De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
  §3. De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.
  Art. 5.6.1.3.10. Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
  Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Als het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
  Art. 5.6.1.3.11. §1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.3, aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
  De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
  De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
  Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
  De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.
  §2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
  Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.
  Art. 5.6.1.3.12. De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
  1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
  2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
  3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel;
  4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
  Art. 5.6.1.3.13. §1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer met ten minste de volgende gegevens:
  1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
  2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
  3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met indien van toepassing de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;
  4° het waterinhoudsvermogen van de houders;
  5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
  Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.
  Art. 5.6.1.3.14. §1. Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.Dit onderzoek omvat indien relevant:
  1° de inzage van het vorig rapport of attest;
  2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
  3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
  4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende
  a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
  b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
  c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
  d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
  e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
  f) het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
  g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
  h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
  Bovendien wordt voor verticale houders:
  a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
  b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
  a) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken.
  §2. Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek wordt de houder inwendig gereinigd.
  Dit onderzoek omvat:
  1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
  2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
  3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
  a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
  b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
  c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
  4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
  Voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50.000 liter alsook voor in klasse 2 ingedeelde opslag van brandbare vloeistoffen die bij omgevingstemperatuur vast zijn, wordt enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, uitgevoerd.
  Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  §3. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
  §4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
  Art. 5.6.1.3.15. Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.3.4, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.3.4, stelt de deskundigen of de erkende stookolietechnicus, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Het voormelde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
  Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
  De klever of plaat heeft de volgende kleur:
  1° groen, als de houder en de installatie voldoen aan dit reglement;
  2° oranje, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit, doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
  3° rood, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.
  Art. 5.6.1.3.16. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
  Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
  Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen of te laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater.Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen of te laten vullen.
  Art. 5.6.1.3.17. §1. Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:
  1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
  2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
  3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.
  Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
  §2. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.
  §3. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging.
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  brandbare vloeistoffen
  1, 2, 3
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.
  §4. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de milieuvergunning, voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan wordt aan paragraaf 3;
  2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  Brandbare vloeistoffen
  1, 2, 3
  1 augustus 1999
  1 augustus 2001
  §5. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstandsregels.
  §6. In afwijking van paragraaf 4, voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8. §7. In bestaande tankenparken voor de opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
  Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
  §8. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
  Art. 5.6.1.3.18. §1. Voor bovengrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden, alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing.Aan de overige bepalingen van deze afdeling wordt voldaan uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en, 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
  Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
  In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden. Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.
  §2. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoen de nieuwe houders aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
  §3. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de milieuvergunning geacht bestaande houders te zijn, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.17, §1, tweede lid.
  §4. In afwijking van paragraaf 1, voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.6.1.3.1, 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8.
  §5. In tankenparken met houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
  §6. In tankenparken met bestaande houders, vermeld in paragraaf 1, die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
  §7. Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4 en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de milieuvergunning zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.
  Art. 5.6.1.3.19. §1. Als lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
  §2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
  §3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd en gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
  Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
  Afdeling 5.6.2. Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen
  Subafdeling 5.6.2.1. Algemene bepalingen
  Art. 5.6.2.1.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 6.5 van de indelingslijst.§2. Het is verboden een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen voor de verdeling van benzine rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.
  §3. De exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine die rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, is verboden, tenzij voor de verdeelstations met een doorzet van 100 m³/jaar of minder waarvan de geldende vergunningstermijn nog niet verlopen is.§4. Paragraaf 2 en 3 zijn niet van toepassing op brandstofverdeelinstallaties behorend tot het in lijn- of lopende band-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden.
  Art. 5.6.2.1.2. Met behoud van de toepassing van de voorschriften van dit besluit, worden de nodige maatregelen getroffen om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
  In geval van een incident worden onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
  Art. 5.6.2.1.3. §1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties kunnen vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel worden stilgelegd.
  §2. Als op minder dan drie meter van benzinepompen en gasoliepompen en benzinezuilen en gasoliezuilen zich een verdeelzuil voor lpg bevindt, voldoen de elektrische installaties van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.
  §3. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder te vullen en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.
  Art. 5.6.2.1.4. Het bevoorraden van eender welk voertuig gebeurt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
  Art. 5.6.2.1.5. §1. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.
  Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.
  §2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op het in lijn' of lopende band-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde auto's voor de eerste maal getankt worden. Met behoud van de toepassing van de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste beschermingsmaatregelen tegen de risico's van brand, ontploffing en verontreiniging. De brandstofbevoorrading van de motorvoertuigen gebeurt boven een inkuiping teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen.
  Art. 5.6.2.1.6. Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen wordt voorzien van een eigen vulleiding.
  Het vulpunt voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1:
  1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
  2° bevindt zich niet in een gesloten of open gebouw;
  3° is gelegen op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.
  Subafdeling 5.6.2.2. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de verdeling van benzine
  Art. 5.6.2.2.1. §1. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit, beantwoorden de verdeelinstallaties voor benzine aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §4.
  §2. Dit artikel is niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m³ per jaar.
  Art. 5.6.2.2.2. De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.
  Subafdeling 5.6.2.3. Damprecuperatie fase ii
  Art. 5.6.2.3.1. Deze subafdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations.
  Art. 5.6.2.3.2. §1. Deze subafdeling is van toepassing op de benzinestations van de inrichtingen, vermeld in subrubriek 6.5 van de indelingslijst.
  §2. Als het feitelijke of voorziene benzinedebiet maximaal 100 m³/jaar bedraagt, houdt de exploitant een bewijs daarvan ter beschikking van de toezichthouder.
  §3. Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn van toepassing als het feitelijke of voorziene benzinedebiet meer dan 100 m³/jaar bedraagt.
  §4. Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn niet van toepassing op de benzinestations van inrichtingen die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt.
  Voor de benzinestations vermeld in het eerste lid, geldt dat de totale emissie die bij het tanken in de atmosfeer vrijkomt, maximaal 5 g C per liter getankte benzine bedraagt. De exploitant toont aan dat die emissiegrenswaarde niet wordt overschreden.
  Als nabehandelingsapparatuur wordt ingezet om die emissiegrenswaarde te behalen, zal uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens eenmaal per jaar een erkend laboratorium in de discipline lucht, een verslag opstellen waarin de resultaten van de metingen die uitgevoerd zijn om de gemiddelde koolstofuitstoot van dampen te bepalen, worden besproken en worden getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. Tussen twee controlemetingen verloopt maximaal een termijn van vijftien maanden.
  Art. 5.6.2.3.3. §1. Benzine wordt afgeleverd aan motorvoertuigen via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.
  §2. Een actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem, als vermeld in bijlage 5.6.2, wordt toegepast, of een ander gelijkwaardig systeem, als dat in de milieuvergunning is toegelaten.
  §3. Het benzinedampafvangrendement bedraagt ten minste 85%.
  In afwijking van het eerste lid geldt een minimum rendement van 75% voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations waarvan de vacuümpomp of het regelventiel niet vervangen is op of na 1 januari 2012. Voor bestaande inrichtingen met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m³/jaar geldt die afwijking tot en met 30 december 2018. De afwijking geldt niet voor bestaande benzinestations die op of na 1 januari 2012 uitgebreid gerenoveerd zijn.
  §4. De damp-benzineverhouding bedraagt ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.
  §5. De dampretourleidingen voldoen aan artikel 5.6.1.1.3. Ze hellen voldoende af opdat het gevormde condensaat naar de houder loopt.
  §6. De vulpistolen vangen de dampen uit de brandstoftank zo goed mogelijk op.
  Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.
  §7. De onderdelen die in het systeem worden gebruikt, geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de gerecupereerde benzinedampen.
  De dampretour fase II en de daaropvolgende dampretour fase I bevatten op de juiste plaatsen doelmatige, vlamkerende voorzieningen.
  §8. Het ontluchtingssysteem voor de benzinehouders is fysiek gescheiden van het ontluchtingssysteem voor de dieselhouders.Maatregelen worden genomen om te vermijden dat bij de bevoorrading van de benzinehouders emissies optreden door de werking van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem.
  §9. In een benzinestation dat uitgerust is met een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt op de benzinepomp of in de buurt van de benzinepomp een uithangbord, een zelfklever of een andere melding aangebracht om de consumenten daarvan op de hoogte te brengen.
  Art. 5.6.2.3.4. §1. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is door de producent gecertificeerd overeenkomstig de TÜV-keuringsmethode voor benzinedampterugwinningssystemen of overeenkomstig andere relevante Europese technische normen of typegoedkeuringsprocedures.
  Het certificaat van elk benzinedampterugwinningssysteem vermeldt expliciet het minimale rendement, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §3.
  In afwijking van het tweede lid is de expliciete vermelding van het rendement niet vereist voor benzinedampterugwinningssystemen met een minimaal benzineafvangrendement van 75% als vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §3, tweede lid, als de erkend deskundige dat percentage kan afleiden uit de informatie op het certificaat. Als het certificaat geen expliciet rendement bevat, noteert de erkend deskundige het minimale rendement van het benzinedampterugwinningssysteem in een attest, als vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3, uiterlijk tegen het eerstvolgende beperkte onderzoek.
  §2. Voor de eerste ingebruikname en bij elke wezenlijke verandering van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden de technische voorschriften, vermeld in artikel 5.6.2.3.3 gecontroleerd. Bij die initiële controle wordt geverifieerd of het systeem op goede wijze geplaatst is.
  §3. Eenmaal per jaar wordt de overeenstemming van de damp-benzineverhouding van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem met de damp-benzineverhouding, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §4, gemeten overeenkomstig de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012.
  In afwijking van het eerste lid mag voor tankstations met een debiet van minder dan 500 m³/jaar de meting van de damp-benzineverhouding, om de twee jaar vervangen worden door de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk twee jaar na de vorige meting.
  In afwijking van het eerste lid wordt de damp-benzineverhouding om de drie jaar gemeten, als het benzinedampterugwinningssysteem uitgerust is met een automatisch bewakingssysteem. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk drie jaar na de vorige meting.
  §4. In aanvulling op de meting, vermeld in paragraaf 3, wordt bij tankstations met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m³ de activiteit van alle pompen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem tweemaal per jaar getest, overeenkomstig de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. Tussen twee controletesten verloopt minimaal een termijn van twee maanden. De eerste test wordt uiterlijk op 31 augustus 2012 uitgevoerd.
  Van de testfrequentie, vermeld in het eerste lid, kan afgeweken worden, overeenkomstig bijlage 5.6.3, punt 6.
  §5. Het resultaat van de testen, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, alsook de datum waarop die testen uitgevoerd zijn, worden genoteerd in het verslag van de milieucoördinator, vermeld in artikel 4.1.9.1.3, §3.
  Art. 5.6.2.3.5. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt gelijktijdig met de houders waarop dat systeem aangesloten is, periodiek onderworpen aan een beperkt en een algemeen onderzoek. Fase II-benzinedampterugwinningssystemen die aangesloten zijn op gewapende thermohardende kunststofhouders worden ten minste om de vijftien jaar aan een algemeen onderzoek onderworpen.
  Het beperkte onderzoek omvat, als dat relevant is:
  1° de inzage van de meest recente attesten, vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3;
  2° een onderzoek van de goede staat van de installatie en van de uitwendige zichtbare delen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem ;
  3° de inzage van het verslag, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §5;
  4° de controle van de conformiteit van het systeem en zijn houders met het certificaat, volgens de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 1.
  Het algemene onderzoek omvat de onderzoeken van het beperkte onderzoek, vermeld in het tweede lid, alsook de dichtheidsbeproeving van de niet-toegankelijke enkelwandige dampretourleidingen.
  Art. 5.6.2.3.6. §1. De initiële controle, de algemene en de beperkte onderzoeken, de metingen en de testen, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 tot en met 5 en in artikel 5.6.2.3.5, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
  In afwijking van het eerste lid kan de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, uitgevoerd worden door de milieucoördinator of door de exploitant in aanwezigheid van de milieucoördinator.
  §2. Gebreken of disfuncties in het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden door of onder toezicht van de erkend of bevoegd deskundige binnen vijf werkdagen na de vaststelling hersteld. Bij een overschrijding van deze termijn wordt de pomp stilgelegd tot de herstellingen zijn uitgevoerd.
  §3. De deskundige stelt van elke controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 en 3 en in artikel 5.6.2.3.5, met uitzondering van de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of het fase II-benzinedampterugwinningssysteem voldoet aan de voorschriften van het reglement.
  De attesten, vermeld in het eerste lid, bevatten de volgende gegevens:
  1° de bevindingen van de uitgevoerde onderzoeken en metingen;
  2° het erkenningsnummer van de deskundige die het attest heeft opgesteld;
  3° de naam en de handtekening van de deskundige die het attest heeft opgesteld.
  Art. 5.6.2.3.7. Het is verboden om een benzinestation te exploiteren dat rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie van een gebouw ligt.
  Art. 5.6.2.3.8. §1. De exploitant geeft uiterlijk drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem de volgende gegevens door aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen:
  1° naam en adres van de exploitant;
  2° referentie(s) van de lopende vergunning(en);
  3° aantal verdeelzuilen, pompen en vulpistolen voor benzine;
  4° type fase II-benzinedampterugwinningssysteem;
  5° datum van ingebruikname van het systeem;
  6° kopie van het certificaat van het systeem, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §1;
  7° attest van de initiële controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §2;
  8° orde van de grootte van het debiet.
  §2. De exploitant houdt een kopie van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, en het bewijs van de melding ervan aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, ter inzage van de toezichthouder.
  De exploitant houdt vanaf drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem, de volgende gegevens ter inzage van de toezichthouder:
  1° het gemeten debiet en de orde van grootte van het voorziene debiet;
  2° de attesten vermeld in artikel 5.6.2.3.6, §3;
  3° de verslagen van de milieucoördinator, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, §5..

Art.159.
  In artikel 5.7.1.3, §3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening, wordt het woord dient vervangen door wordt en worden de woorden te worden opgeheven.

Art.160.
  Artikel 5.7.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.7.1.4. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen. In afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas bij gebruik van stoominjectoren:
  parameter
  emissiegrenswaarde
  1° acrylonitril:
  in het afgas van de verbrandingsinstallaties voor de productie van acrylonitril, ongeacht de massastroom
  0,2 mg/Nm³
  overige bij een massastroom van 25 g/h of meer
  5,0 mg/Nm³
  2° de volgende organische stof, bij een massastroom per stof van 100 g/h of meer: 1,2-dichloorethaan
  bij de productie ervan
  5,0 mg/Nm³
  in andere gevallen
  20,0 mg/Nm³
  3° totaal stof: installaties voor de productie van bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan, bij een massastroom van 25 g/h of meer :
  voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden
  5,0 mg/Nm³
  voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening of persistente, zeer bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening
  20,0 mg/Nm³
  voor de overige pesticiden
  100,0 mg/Nm³
  §2. De afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften, die van toepassing zijn, in de omgevingslucht geloosd via een schoorsteen. De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3..

Art.161.
  In artikel 5.7.2.3, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de zin In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 zijn de hieronder genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt als massaconcentratie per kubieke meter (Nm³), en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden: temperatuur 273,15 K, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de geloosde afgassen: wordt vervangen door de zin De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:;
  2° in punt 2° wordt punt a) vervangen door wat volgt:
  a) 1) als er van het sulfaatproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide;
   2) als er van het chlorideproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 1,7 kg per geproduceerde ton titaandioxide;;
  3° in punt 2°, b), wordt tussen de bepaling 500 mg/Nm³ en de woorden voor de concentratie de woorden voor installaties ingevoegd.

Art.162.
  In artikel 5.7.2.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt het woord opleveren vervangen door het woord waarborgen.

Art.163.
  In artikel 5.7.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 juni 2009 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 3 wordt het woord rookgasontzwaveling vervangen door het woord afgasontzwaveling;
  2° in paragraaf 4 wordt punt 1° opgeheven;
  3° in paragraaf 4, 2°, wordt de zin Voor installaties die vergund zijn op 1 januari 2010 of later, alsook voor andere installaties vanaf 1 januari 2012 bedraagt de omzettingsgraad, als jaargemiddelde, ten minste: vervangen door de zin De omzettingsgraad bedraagt, als jaargemiddelde, ten minste:;
  4° paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt:
  §5. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  1° zwaveldioxide: 1.700 mg/Nm³ met behoud van de toepassing van de omzettingsgraad, vermeld in artikel 5.7.5.1;
  2° zwaveltrioxide:
  a) bij constante gasomstandigheden: 60 mg/Nm³;
  b) in de overige gevallen: 120 mg/Nm³.;
  5° in paragraaf 7 wordt het woord rookgassen telkens vervangen door het woord afgassen.

Art.164.
  In artikel 5.7.4.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Voor stikstofoxiden in de geloosde afgassen, uitgedrukt als NO2, geldt een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 190 mg/Nm³ voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 2014 is verleend, en een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 160 mg/Nm³ voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 2014 is verleend
  Daarenboven mogen de afgassen alleen kleurloos in de omgevingslucht worden geloosd..

Art.165.
   In artikel 5.7.5.1, §2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de inleidende zin wordt vervangen door wat volgt:
  De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:;
  2° in punt 2°, a), wordt de zinsnede 1 g/u vervangen door de zinsnede 1 g/h;
  3° in punt 2°, b), iii), wordt het woord grenswaarde vervangen door het woord emissiegrenswaarde.

Art.166.
  In artikel 5.7.6.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. Er geldt een emissiegrenswaarde voor waterstofsulfide in de geloosde afgassen, die daarvoor vooraf worden behandeld in een naverbrandingsinstallatie, van 10 mg/Nm³..

Art.167.
  In artikel 5.7.7.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De afgassen van installaties voor de productie van 1,2-dichloorethaan en van vinylchloride worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Daarbij moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
  1° er geldt voor 1,2-dichloorethaan in de geloosde afgassen, een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm³;2° voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm³. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip toxische equivalentie.
   De massaconcentratie van dioxinen en furanen moet op initiatief van en op kosten van de exploitant ten minste eenmaal per jaar gemeten worden volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiegrenswaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van de voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, zijn binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verplicht.;
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. De afgassen die uit het reactorsysteem en de absorber komen van een installatie voor de productie van acrylonitril, worden naar een verbrandingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in de geloosde afgassen een emissiegrenswaarde van 0,2 mg/Nm³. De afgassen die vrijkomen bij de zuivering van de reactieproducten (destillatie) en bij het afvullen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid..

Art.168.
  In artikel 5.7.8.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het woord afvalgassen wordt telkens vervangen door het woord afgassen;
  2° in paragraaf 3 wordt het woord gasafval vervangen door het woord afgassen en wordt het woord gassen vervangen door het woord afgassen;
  3° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
  §4. Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan waterstofsulfide van meer dan 0,4% en een massastroom aan waterstofsulfide van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.
  Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.
  Er geldt voor waterstofsulfide in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm³.
  Waterstofsulfidehoudend water mag pas zo worden verwerkt als daarbij geen afgas in de atmosfeer kan terechtkomen.;
  4° in paragraaf 5 wordt het woord afvalgaszuiveringsinrichting vervangen door het woord afgasbehandelingsinstallatie.

Art.169.
  In artikel 5.7.9.1 van hetzelfde besluit, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. De volgende emissiegrenswaarden voor organische stoffen, uitgedrukt in mg/Nm³, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  1° bij mengen en vormen, van meng- en vormgevingsinstallaties waarin pek, teer of andere vluchtige bind- en vloeimiddelen bij verhoogde temperatuur worden verwerkt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 100 mg/Nm³;
  2° bij branden, van ovens met één kamer, ovens met gecombineerde kamers en tunnelovens, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 500 mg/Nm³;
  3° bij branden, van ringovens voor grafietelektroden en koolstofstenen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 200 mg/Nm³;
  4° bij impregneren, van impregneerinstallaties waarin impregneermiddelen op teerbasis worden gebruikt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³..

Art.170.
   In artikel 5.7.11.1, §3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het woord afvalgas vervangen door het woord afgas en wordt het woord gas vervangen door het woord afgas.

Art.171.
   Artikel 5.7.13.1 van hetzelfde besluit, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5.7.13.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7 van de indelingslijst, voor de productie van polyacrylonitril-kunststoffen.
  §2. Productie en verwerking van acrylonitril-polymerizaten voor vezels.
  Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallaties een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3. De acrylonitrilhoudende afgassen die afkomstig zijn uit de reactieketels, uit de intensieve afgassing, uit de suspensieverzamelbak en uit de wasfilter worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3.Bij het tot vezels verspinnen van het polymeer worden de stromen afgas met een acrylonitril-gehalte van meer dan 5 mg/m3 naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
  §3. Productie van ABS-kunststoffen.
  1° Emulsiepolymerisatie:
  de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de polymerisatie, bij het neerslaan en bij het reinigen van de reactor worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3 als maandgemiddelde;2° Gecombineerde oplossing-/emulsiepolymerisatie:
  de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de reactoren, bij de tussenopslag, bij het neerslaan, bij het ontwateren, bij het terugwinnen van oplosmiddelen en bij de mengers worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor de vrijkomende emissies van acrylonitril in de buurt van de mengerafvoer een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 als maandgemiddelde.
  §4. Productie van NBR-rubber.
  De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de butadieenterugwinning, bij de latex-tussenopslag en bij het wassen van de vaste rubber worden naar een verbrandingsinstallatie geleid.
  De afgassen die bij de acrylonitrilterugwinning vrijkomen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.Er geldt voor acrylonitril in het afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.
  §5. Productie van dispersies door emulsiepolymerisatie van acrylonitril.
  De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen uit de monomeerontvangers, uit de reactoren, uit de tussenopslagtanks en uit de condensatoren worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid als het acrylonitrilgehalte meer dan 5 mg/m3 bedraagt..

Art.172.
  Artikel 5.7.14.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.7.14.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7, voor de productie van viscose.
  §2. De afgassen van de viscoseproductie, van het opwerken van het spinbad en van de nabehandeling bij de productie van textielrayon worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
   De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:
  1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde;
  2° voor koolstofdisulfide: 0,10 g/Nm3 als daggemiddelde.
  §3. Bij de productie van celwol en cellofaan worden de afgassen van de spinmachines en van de nabehandeling naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
  De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:
  1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde;
  2° voor koolstofdisulfide: 0,15 g/Nm3 als daggemiddelde.
  §4. De beste beschikbare technieken worden toegepast om de emissies van waterstofsulfide en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen.
   De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas:
  1° voor waterstofsulfide : 50 mg/Nm³ als daggemiddelde;
  2° voor koolstofdisulfide naargelang het viscoseproduct:
  a) celwol : 150 mg/Nm³;
  b) cellofaan : 150 mg/Nm³;
  c) rayon (textiel) : 150 mg/Nm³;
  d) kunstdarm : 400 mg/Nm³;
  e) kunstzeem : 400 mg/Nm³;
  f) rayon (technisch) : 600 mg/Nm³..

Art.173.
  " Artikel 5.7.15.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5.7.15.2. §1. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de emailproductie:
  1° voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als waterstoffluoride: 15 mg/Nm³ met als richtwaarde 5 mg/Nm³;
  2° voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2: 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met een maximale concentratie van 2.200 mg/Nm³ met als richtwaarde 500 mg/Nm³.
  §2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden de emissiewaarden van de stoffen, vermeld in paragraaf 1, continu gemeten..

Art.174.
  Aan hoofdstuk 5.7 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een afdeling 5.7.17, die bestaat uit artikel 5.7.17.1 en 5.7.17.2, toegevoegd, die luidt als volgt:
  Afdeling 5.7.17. Productie van soda
  Art. 5.7.17.1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor de productie van soda, vermeld in rubriek 7.9 van de indelingslijst.
  Art. 5.7.17.2. Er geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 175 mg/Nm³ voor de geloosde afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda.De concentratie CO in de afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda wordt continu gemeten.
  De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde en geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarde..

Art.175.
   In artikel 5.8.0.1, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede 500 g/u telkens vervangen door de zinsnede 500 g/h.

Art.176.
  Aan artikel 5.9.2.1.bis, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de volgende zin toegevoegd:
  Deze verplichting geldt niet voor:
  1° een pluimvee-inrichting met in totaal minder dan 500 stuks pluimvee;
  2° een varkensinrichting met in totaal minder dan 50 varkens (inclusief biggen)..

Art.177.
  In artikel 5.9.6.1, §2, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt de zin Het is daarenboven verboden inrichtingen waarin meer dan 10 honden worden gehouden te exploiteren die geheel -gelegen zijn in een woongebied, ander dan een woongebied met een landelijk karakter, of in een woonuitbreidingsgebied. opgeheven.

Art.178.
  In artikel 5.9.8.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt paragraaf 5 vervangen door wat volgt:
  §5. Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.

Art.179.
  In artikel 5.9.9.2, §2, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, worden de woorden een erkend laboratorium voor grondwateronderzoek vervangen door de zinsnede een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.180.
  " Artikel 5.9.12.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.9.12.1. De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen voor het africhten van honden..

Art.181.
  In artikel 5.9.12.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, wordt tussen het tweede en het derde lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Het is verboden inrichtingen waarin meer dan tien honden worden gehouden te exploiteren die geheel gelegen zijn in een woongebied, ander dan een woongebied met een landelijk karakter, of in een woonuitbreidingsgebied..

Art.182.
  In artikel 5.10.0.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid..

Art.183.
  In artikel 5.11.0.4 van hetzelfde besluit worden vanaf 1 juni 2015 de woorden ontvlambare stoffen of producten vervangen door de woorden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.184.
  In artikel 5.11.0.5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
  parameter
  emissiegrenswaarde
  1° organische stoffen: voor installaties voor het bedrukken van baan- of plaatvormige materialen met rotatiedrukmachines met inbegrip van de bijbehorende drooginstallaties
  a) in geval van toepassing van met water verdunbare drukinkten die als organisch oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissie aan ethanol
  500,0 mg/Nm³
  b) bij gebruik van oplosmiddelen of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot:
  - bij thermische naverbranding :
  50,0 mg/Nm³
  - bij katalytische naverbranding :
  100,0 mg/Nm³
  - bij solventrecuperatie door condensatie of met een actief-koolfilter :
  150,0 mg/Nm³
  2° de volgende stoffen, bij een massastroom per stof van 5 g/h of meer:
  - chroom VI-verbindingen (in inadembare vorm), uitgedrukt als Cr
  1,0 mg/Nm³
  - chroom III-, strontium- en zinkchromaat, uitgedrukt als Cr
  1,0 mg/Nm³
  3° de volgende gasvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 5 kg/h of meer:
  - SOx, uitgedrukt als SO2
  500,0 mg/Nm³
  - NOx, uitgedrukt als NO2
  500,0 mg/Nm³
  4° de volgende stofvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 25 g/h of meer:
  - lood en zijn verbindingen uitgedrukt in Pb
  5,0 mg/Nm³
  - chroom en zijn verbindingen uitgedrukt in Cr
  5,0 mg/Nm³
  ;
  3° in paragraaf 2bis, 1°, wordt de zin In dat geval moeten:
  a) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor nieuwe installaties onmiddellijk bereikt zijn;
  b) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde 1,5 x beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 1.1.2003 bereikt zijn;
  c) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 31.10.2007 bereikt zijn.
  opgeheven;
  4° paragraaf 3 en paragraaf 4 worden opgeheven.

Art.185.
  In artikel 5.12.0.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. De verbodsbepaling, vermeld in §1, 1°, is alleen niet van toepassing op pcb's of pct's bevattende transformatoren die conform artikel 5.2.8.5, §2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, verder mogen worden gebruikt. Met behoud van de toepassing van de voorschriften vermeld in paragraaf 1, worden met betrekking tot deze pcb's of pct's bevattende transformatoren bijkomend de volgende voorwaarden nageleefd:
  1° de transformatoren worden uitsluitend in open lucht of in een daartoe bestemd brandvrij lokaal opgesteld; in dit lokaal mogen geen transformatoren die geen pcb's of pct's bevatten worden opgesteld, tenzij een brandweerstandbiedende scheiding tussen de verschillende transformatoren van tenminste een half uur (Rf½h) is voorzien; op de buitenwand van de toegangsdeur(en) tot voormeld lokaal en binnen dit lokaal zelf wordt met letters van ten minste 8 cm hoogte duidelijk leesbaar de volgende tekst aangebracht: "Opgelet: PCB's-houdende transfo"; voormelde tekst mag worden vervangen door de reglementaire pictogrammen, die ter zake gelden; voormeld lokaal wordt verlucht via een verluchtingsrooster met een brandweerstand van ten minste één uur (Rf1h); in de gesloten elektriciteitslokalen mogen alternatieve maatregelen worden getroffen op voorwaarde dat deze aan het eerste lid gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;
  2° de transformatoren worden regelmatig op lekken gecontroleerd; eventuele lekken worden onmiddellijk gedicht; de toezichthouder wordt in kennis gesteld van elk vastgesteld lek en van de getroffen maatregelen;
  3° alle met pcb's of pct's verontreinigde materialen, met inbegrip van poetsvodden, werkkledij, en dergelijke, worden afgevoerd naar een inrichting voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen;
  4° het aflaten van olie met pcbs en pcts of het wegnemen van de buitenplaten (zogenaamde ontkuiping) mag uitsluitend gebeuren bij firma die daartoe vergund is; wegens mogelijke residuele pcb's of pct's mag het hervullen niet gebeuren met gewone (brandbare) olie maar wel met bijvoorbeeld siliconenolie;
  5° met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot pcbs gelden met betrekking tot de bestaande tranformatoren die pcb's bevatten bijkomend de volgende voorwaarden:
   1° het bijvullen van transformatoren met pcb's is verboden;
   2° het onderhoud van transformatoren die pcb's bevatten, mag, totdat ze conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot PCBs gereinigd worden, buiten gebruik worden gesteld of verwijderd worden, uitsluitend worden voortgezet indien het doel daarvan is ervoor te zorgen dat de PCB's die deze apparaten bevatten, voldoen aan de technische normen of specificaties inzake diëlektrische kwaliteit, mits de transformatoren in goede staat zijn en geen lekken vertonen..

Art.186.
  In artikel 5.12.0.3 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 1 vervangen door wat volgt:
  §1. De vast opgestelde batterijen, andere dan droge batterijen, zijn ondergebracht in een uitsluitend daarvoor bestemd lokaal of een uitsluitend daarvoor bestemde ruimte of kast. Het daarvoor bestemde lokaal is gebouwd uit onbrandbare materialen met een brandweerstand Rf van minstens een half uur, bepaald volgens de voorschriften van de norm NBN 713-020. De deuren tussen het lokaal en de rest van de gebouwen hebben dezelfde brandweerstand en zijn voorzien van een automatische sluiting..

Art.187.
  In artikel 5.12.0.5 van hetzelfde besluit, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden ontvlambare stoffen of producten vervangen door de woorden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.188.
  In artikel 5.13.0.4 van hetzelfde besluit, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden ontvlambare stoffen of producten vervangen door de woorden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.189.
   In artikel 5.13.0.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.;
  2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art.190.
   In artikel 5.14.0.1 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 6 vervangen door wat volgt:
  §6. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid..

Art.191.
   Artikel 5.15.0.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5.15.0.2. §1. De vloer van de garages en herstellingswerkplaatsen is effen, ondoordringbaar en onbrandbaar.§2. De bewoonde lokalen beschikken over ten minste één toegang die van de garage, herstellingswerkplaats en aanhorigheden onafhankelijk is.§3. De inrijgangen die van de garages en herstellingswerkplaatsen gescheiden zijn door een openluchtkoer van ten minste 3 m diepte, worden niet beschouwd als aanhorigheden voor de toepassing van paragraaf 2..

Art.192.
   Artikel 5.15.0.4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5.15.0.4. §1. De verwarming van de parkeerruimten voor autovoertuigen en aanhangwagens, andere dan personenwagens, de garages en de herstellingswerkplaatsen mag alleen geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.§2. Blustoestellen in goede staat worden in de lokalen, vermeld in paragraaf 1, dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst.§3. De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in paragraaf 1, draaien naar buiten open en de doorgangen worden van elke hindernis vrijgehouden..

Art.193.
   In artikel 5.15.0.5, §2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden of ontvlambare stoffen of produkten vervangen door stoffen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.194.
  Artikel 5.15.0.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.15.0.9. §1. Waterverbruik
  Voor een automatische bus- of truckwash met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m³ per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage unit die minstens 70% van het totale debiet was- en spoelwater hergebruikt in de wasinstallatie.
  Voor een automatische carwashinstallatie, in de vorm van een roll-over of een wasstraat, met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m³ per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage-unit die de toevoer van vers water, in de vorm van leiding-, grond- of regenwater, beperkt tot maximaal 80 liter per voertuig dat gewassen wordt.
  §2. In de mate van het mogelijke wordt er maximaal gebruikgemaakt van regenwater als vers water..

Art.195.
  In artikel 5.15.0.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden erkende overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar.

Art.196.
   In artikel 5.15.0.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het jaartal 2015 vervangen door het jaartal 2017.

Art.197.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt de titel van hoofdstuk 5.16 Gassen van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, vervangen door de titel Behandelen van gassen.

Art.198.
  In artikel 5.16.1.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 wordt de inleidende zin vervangen door wat volgt:
  Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3 als vermeld in paragraaf 4:;
  2° in paragraaf 3 wordt punt 2° vervangen door wat volgt:
  2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
  a) gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
  b) gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
  c) gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.;
  3° paragraaf 4 wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  §4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
  1° Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;
  2° Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;
  3° Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
  4° Groep 4: de andere niet in groep 1 tot en met groep 3 bedoelde gassen..

Art.199.
  In artikel 5.16.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden ontvlambare gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening en wordt de bepaling en/ opgeheven;
  2° in paragraaf 3, 1°, wordt het woord ontvlambare opgeheven en worden tussen het woord gassen en het woord geproduceerd de woorden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening ingevoegd en worden de woorden dient en te blijven respectievelijk vervangen door het woord wordt en het woord gehouden;
  3° in paragraaf 3, 5°, wordt het woord ontvlambare opgeheven en worden de woorden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening toegevoegd;
   4° in paragraaf 3, 6°, wordt het woord ontvlambare opgeheven en worden tussen het woord gassen en het woord licht de woorden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening ingevoegd;
  5° in paragraaf 4 worden de woorden ontvlambare stoffen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.200.
  In artikel 5.16.1.4, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houders voor gassen of gevaarlijke stoffen » worden vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  2° vanaf 1 juni 2015 worden de woorden van groep 1a), 1b) en/of 1c) vervangen door de woorden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.201.
  In artikel 5.16.1.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.;
  2° in paragraaf 3 wordt het eerste lid opgeheven;
  3° in paragraaf 3 worden vanaf 1 juni 2015 de woorden ontvlambare gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening en worden de woorden Te dien einde vervangen door het woord Daartoe;
  4° in paragraaf 3 en 4 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houders voor gassen of gevaarlijke stoffen » telkens vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  5° in paragraaf 4 worden tussen de woorden de elektrische installatie en de woorden ter inzage de woorden en, indien van toepassing, het zoneringsplan ingevoegd;
  6° in paragraaf 4 worden de woorden de toezichthoudende overheden vervangen door woorden de toezichthouder.

Art.202.
  In artikel 5.16.1.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houder voor gassen of gevaarlijke stoffen » worden telkens vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  2° in paragraaf 1, punt 2°, wordt punt a) vervangen door wat volgt:
  .a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase), met uitzondering voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;.

Art.203.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt artikel 5.16.1.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, opgeheven.

Art.204.
  Artikel 5.16.1.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.16.1.8. §1. De onderzoeken, vermeld in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:1° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie wordt deze test evenwel niet uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;Voor een station tot bevoorrading van motorvoertuigen met lpg wordt een lekdichtheidstest uitgevoerd op de ondergrondse leidingen met een periodiciteit van:
  a) vijf jaar voor de ondergrondse leidingen die niet voorzien zijn van een kathodische bescherming;
  b) twintig jaar voor de ondergrondse leidingen die voorzien zijn van een kathodische bescherming;
  4° de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
  a) Onderzoeken bij (her)ingebruikname
  Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder.
  Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
  1) de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;
  2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden;
  3) de constructeur of zijn aangestelde persoon conform het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
  4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;
  5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
  Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
  1) de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden;
  3) de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
  5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
  b) Periodieke onderzoeken
  1) Vacuümgeïsoleerde reservoirs
  Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek:
  a. het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,
  b. de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium
  c. als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
  2) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter:Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.3) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:
  Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.
  4) Voor houders met samengeperste lucht met een inhoud van meer dan 300 liter is steeds een inwendig onderzoek vereist.
  5) Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):
  Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
  Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.
  Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:
  Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de milieuvergunning kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek:
  Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de milieuvergunning is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.
  Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:
  Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen.
  Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:
  1° zonder kathodische bescherming
  In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.
  2° met kathodische bescherming
  Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;5° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;6° alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht, maar nooit bij ingebruikname als voor het desbetreffende onderdeel of als voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden: a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25; b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43; voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen. De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;
  7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op.
  §2. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald conform paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, vermeld in het attest..

Art.205.
  In artikel 5.16.1.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, 1°, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houders voor gassen of gevaarlijke stoffen » vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
   2° in paragraaf 2 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houder voor gassen of gevaarlijke stoffen vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  3° in paragraaf 3, 4 en 5 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houder voor gassen of gevaarlijke stoffen » telkens vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;

Art.206.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.16.2, die bestaat uit artikel 5.16.2.1 tot en met 5.16.2.2, vervangen door wat volgt:
  Afdeling 5.16.2. Productie of omzetting van gassen
  Subafdeling 5.16.2.1. Algemene bepalingen
  Art. 5.16.2.1.1. Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 16.1, 16.2 en 16.6 van de indelingslijst.Tenzij het met inachtneming van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaagafbrekende stoffen anders is vermeld in de milieuvergunning, zijn de productie en het gebruik van de volgende stoffen verboden:1° chloorfluorkoolstoffen;2° andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;3° halonen;4° tetrachloorkoolstof;5° 1,1,1-trichloorethaan;6° broomfluorkoolwaterstoffen;7° broomchloormethaan.
  Art. 5.16.2.1.2. Dampen, nevels en afgassen, met uitzondering van zuurstofgas, worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.Subafdeling 5.16.2.2. Productie van biogas door vergisting
  Art. 5.16.2.2.1. Deze subafdeling is van toepassing op de productie van biogas met een of meer vergisters.
  Art. 5.16.2.2.2. De inrichting is ontoegankelijk voor onbevoegden
  Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, geldt voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 100 Nm³/h bedraagt, het volgende:
  1° de inrichting wordt omheind met een stevige en voldoende hoge (minimaal 2 meter) afsluiting; alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten;
  2° de in- en uitrit voor vrachtwagens zijn voldoende breed zodat er geen gevaarlijke verkeerssituaties op het terrein of op de openbare weg ontstaan;
  3° de poorten worden alleen open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde;
  4° buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.
  Art. 5.16.2.2.3. §1. De biogasopslag is voorzien van een overdrukbeveiliging (met een overdrukventiel, een waterslot of evenwaardige techniek).§2. Voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 50 Nm³/h bedraagt, wordt de vergister uitgerust met een fakkel of een evenwaardige installatie.Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juni 2017.
  §3. De exploitant controleert op regelmatige basis de werking van de overdrukbeveiliging. Bij een waterslot vult de exploitant wanneer nodig het water bij om doorslag van het waterslot te voorkomen.
  Art. 5.16.2.2.4. Elke aanwezige vergister wordt gebouwd volgens de regels van goed vakmanschap onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect of een burgerlijk ingenieur architect of een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde of een persoon met een gelijkwaardig diploma. Voor installaties vergund vanaf 1 juli 2014, wordt na afwerking van de bouw, door de voormelde deskundige een attest afgeleverd dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de regels van goed vakmanschap. Dat attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
  Art. 5.16.2.2.5. De exploitant beschikt bij de aanvang van de activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, omvat:1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;
  2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onbewerkte of onverwerkte te vergisten stromen;
  3° de organisatie van de bewerking of de verwerking van de aangevoerde te vergisten stromen;
  4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse te vergisten stromen;
  5° de maatregelen om ervoor te zorgen dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen;
  6° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte producten;
  7° de bewerkings- of verwerkingswijze van de te vergisten stromen als de inrichting (tijdelijk) buiten gebruik is;
  8° het afwateringsplan, dat het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen voor de afwatering van de inrichting of het terrein bevat;
  9° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.In het werkplan wordt melding gemaakt van het volgende:
  1° als het ammoniakgehalte in het gevormde biogas te hoog wordt: de maatregelen die genomen worden om een verstoring van de goede werking te voorkomen;
  2° als de zwavelverbindingen in het gevormde biogas in een te hoog gehalte voorkomen: de maatregelen die worden getroffen om ze verregaand te verwijderen;
  3° de verblijftijd, die voldoende lang is om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur;
  4° de maatregelen om schuimvorming te voorkomen en de voorzieningen die aanwezig zijn als er zich toch schuimvorming voordoet.
  Het werkplan draagt de goedkeuring van de toezichthouder. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.
  Art. 5.16.2.2.6. Om geurhinder te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning:
  1° alle geur- of stofveroorzakende processen ter hoogte van de vergistingsinstallatie en de opslag- en behandelingsruimten worden uitgevoerd in een gesloten ruimte die altijd in onderdruk staat (ook bij geopende poorten);2° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld met een zure wasser gevolgd door een biobed;
  3° op het waswater van de zure wasser wordt een halfjaarlijkse analyse uitgevoerd , die in overeenstemming is met het monsternameprotocol dat opgenomen is in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis;4° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, uitgevoerd, conform de onderhoudsvoorschriften. Die controle is van toepassing voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;
  5° zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een logboek bijgehouden, met daarin minimaal de bevindingen van de wekelijkse controle, de analyseresultaten van het waswater, de meetresultaten van de ammoniakmetingen, eventuele storingen of calamiteiten en de daaruit volgende acties;
  6° in de zure wasser wordt er voorzien in een geautomatiseerd besturingssysteem voor de zuurdosering;
  7° er gebeurt een continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater in de zure wasser;
  8° gedurende het eerste jaar na ingebruikname wordt het volledige luchtwassysteem opgevolgd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;
  9° de wekelijkse controle van de goede werking van de zure wasser moet minstens omvatten: het noteren van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van de luchtwasser, een pH-meting (ter controle van de automatische pH-meting), een nazicht van de verdeling van het waswater over het volledige filterpakket, een nazicht of het filterpakket volledig gevuld is met pakkingsmateriaal.Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.
  De verplichtingen vermeld in dit artikel zijn niet van toepassing op slibvergisters horende bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie.
  Art. 5.16.2.2.7. Er geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 150 g/h of meer voor de afgezogen ventilatielucht van vergisters. De concentratie ammoniak wordt driemaandelijks gemeten.
  Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017..

Art.207.
  In artikel 5.16.3.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De luchtcompressoren voldoen aan de volgende voorwaarden:
  1° de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoorden aan een door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aanvaarde code van goede praktijk;
  2° elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zo zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test, vermeld in artikel 5.16.1.8, §1, 6°, kan beschouwd worden;
  3° elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.;2° in paragraaf 4 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houder voor gassen of gevaarlijke stoffen » telkens vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.208.
  In artikel 5.16.3.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 maart 2003 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2, 1°, worden de woorden milieudeskundige, erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  2° in paragraaf 2, 2°, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden gevaarsymbool F, F+, Xn, T of T+ vervangen door de woorden gevarenpictogram GHS02, GHS06 of GHS07; wordennde woorden gevaarsymbool Xn vervangen door de woorden gevarenpictogram GHS07 en worden de woorden gevaarsymbool T of T+ vervangen door de woorden gevarenpictogram GHS06;
  3° paragraaf 6 wordt vervangen door wat volgt:
  §6. Relatief lekverliesAlle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5% per kalenderjaar te beperken. Het relatief lekverlies wordt na elke bijvulling van een koelinstallatie berekend en genoteerd in het installatiegebonden logboek. Bij vaststelling van lekkage worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de veertien dagen na de vaststelling de nodige maatregelen genomen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, om het lek op te sporen en te dichten. Nieuw koelmiddel mag pas bijgevuld worden nadat het defect verholpen is en een bevoegde koeltechnicus een controle op lekdichtheid heeft uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid wordt uitgevoerd binnen een maand na de herstelling maar niet op de dag van de herstelling zelf. Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren telkens meer dan 10% bedraagt, wordt de installatie binnen twaalf maanden na de vaststelling buiten bedrijf gesteld en wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, een afwijking op de buitenbedrijfstelling van de koelinstallatie goedkeuren. Die aanvraag bevat minstens een rapport van een bevoegde koeltechnicus waaruit blijkt dat de lekkage niet te wijten is aan de ouderdom of aan een verkeerde werking van de installatie. In het voormelde rapport worden de maatregelen beschreven die genomen werden om de lekken op te sporen en te dichten. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, wordt de termijn voor vervanging zo kort mogelijk gehouden. De eventuele verlenging van de termijn moet goedgekeurd worden door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
  Als aan koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van meer dan 30 kg het relatief lekverlies meer dan 100% bedraagt, wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving..

Art.209.
  In artikel 5.16.3.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline « houder voor gassen of gevaarlijke stoffen » telkens vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.210.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt het opschrift van afdeling 5.16.4 vervangen door wat volgt:
   Afdeling 5.16.4. Niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg".

Art.211.
  In artikel 5.16.4.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht;
  1° het woord dient wordt vervangen door het woord wordt;
  2° in paragraaf 1, 1°, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden ontplofbare, zeer licht; licht of ontvlambare gemaakte gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening;
  3° in paragraaf 1, 2°, worden vanaf 1 juni 2015de woorden ontplofbare, zeer licht; licht of ontvlambare gemaakte gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening;
  4° in paragraaf 3, 2°, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk.

Art.212.
   Artikel 5.16.4.2.2 van hetzelfde besluit wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:Art. 5.16.4.2.2. Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.2 worden de acetyleengasflessen in de periode onmiddellijk volgend op het vullen, geplaatst onder een luifel of afdak teneinde ze te vrijwaren van de inwerking van zonnestralen..

Art.213.
   In artikel 5.16.4.3.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 5 de woorden brandbare, ontvlambare of ontplofbare gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening en wordt de bepaling (A.R.E.I.) opgeheven;
  2° in paragraaf 7 worden de woorden zijn geaard hetzij volgens de voorwaarden voorzien in artikel 188 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, hetzij volgens die van artikel 87 of 88 van het A.R.E.I. vervangen door de woorden zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I..

Art.214.
   In artikel 5.16.4.3.6, §§1 en 2, van hetzelfde besluit, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen telkens vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.215.
   Het opschrift van subafdeling 5.16.4.4, van hetzelfde besluit, wordt vervangen door het opschrift Subafdeling 5.16.4.4. Bevoorradingsstations van motorvoertuigen met lpg.

Art.216.
  In subafdeling 5.16.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 20 november 2009, wordt een artikel 5.16.4.4.0 ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Art. 5.16.4.4.0. Voor niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg, gelden de volgende algemene voorwaarden:
  1° de exploitant houdt de installatie in goede staat;
  2° op ten minste één meter afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaaldraadvlechtwerk met een minimumhoogte van twee meter aangebracht; het is verboden binnen die omheining voertuigen binnen te laten;
  3° als de houder definitief buiten dienst gesteld wordt, is de exploitant verplicht de houder te verwijderen, of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft en er voor te zorgen dat de stabiliteit van de houder gewaarborgd blijft;
  4° lpg-stations die na 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen wat de bouw van het station betreft onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in bijlage 5.16.6.2;
  5° de lpg-stations die voor 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen aan de voorwaarden vermeld in bijlage 5.16.6.2, tegen uiterlijk 1 januari 2019;
  6° in de milieuvergunning kunnen voor het bevoorraden van voertuigen die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met lpg worden bevoorraad, voorwaarden worden opgelegd die afwijken van deze subafdeling..

Art.217.
   In artikel 5.16.4.4.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 en 2 wordt het woord tankzuilen vervangen door het woord verdeelzuilen;
  2° in paragraaf 3 wordt het woord tankzuil vervangen door het woord "verdeelzuil";
  3° er wordt een paragraaf 6 toegevoegd, die luidt als volgt:
  §6. De houder en de bijhorende leidingen zijn zo opgesteld dat ze ofwel niet direct kunnen aangereden worden door een motorvoertuig ofwel zodanig beschermd tegen aanrijding van een motorvoertuig dat een lek van de houder of bijhorende leidingen wordt voorkomen..

Art.218.
  In artikel 5.16.4.4.2, §4, van hetzelfde besluit, worden het woord tankzuilen en het woord verdeelzuilen vervangen door het woord verdeelzuilen.

Art.219.
  In artikel 5.16.4.4.3, §1, van hetzelfde besluit, wordt het woord tankzuil vervangen door het woord verdeelzuil.

Art.220.
   In artikel 5.16.4.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het opschrift, paragraaf 1 en 2 wordt het woord "tankzuilen" vervangen door het woord "verdeelzuilen";
  2° in paragraaf 3, 8 en 10, 2°, wordt het woord "tankzuil" vervangen door het woord "verdeelzuil";
  3° in paragraaf 3 wordt het woord kraan vervangen door de zinsnede kraan (9);
  4° in paragraaf 5 wordt het woord doorbraakklep vervangen door het woord "breekkoppeling;
  5° in paragraaf 5 wordt de volgende zin toegevoegd:
  De nodige voorzorgen worden genomen om te vermijden dat de verdeelslang rond de palen wordt gewikkeld, waardoor de breekkoppeling niet kan functioneren.;
  6° paragraaf 9 wordt vervangen door wat volgt:
  Als de verdeelzuil zich op minder dan drie meter van een verdeelzuil voor benzine of gasolie bevindt, moet de elektrische installatie van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.;
  7° er wordt een paragraaf 11 toegevoegd, die luidt als volgt:
  §11. De nummers tussen haakjes in dit artikel verwijzen naar figuur 1 en 2 van bijlage 5.16.6.2..

Art.221.
  In artikel 5.16.4.4.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 1° worden de woorden volgens de norm NBN C20-001 vervangen door de woorden volgens het A.R.E.I.;
  2° in de punten 3°, 5° en 7° wordt het woord "tankzuil" telkens vervangen door het woord "verdeelzuil";
  3° in punt 5° wordt de zinsnede artikel 106-02 vervangen door de zinsnede artikels 106 en 107 en wordt de zinsnede , die tenminste geschikt is voor zone 2 opgeheven;
  4° in punt 6° wordt de zinsnede zijn geaard hetzij volgens de voorwaarden voorzien in artikel 188 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, hetzij volgens die van artikel 87 of 88 van het A.R.E.I. vervangen door de woorden zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I.;
  5° in punt 7° wordt het woord "equipotentiële" vervangen door het woord "antistatische.

Art.222.
  In artikel 5.16.4.4.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 en 5 wordt het woord "tankzuil" telkens vervangen door het woord "verdeelzuil";
  2° in paragraaf 5 wordt de zinsnede artikel 5.16.4.4.4., 10° vervangen door de zinsnede 5.16.4.4.4, §10, 1°;
  3° er wordt een paragraaf 9 toegevoegd, die luidt als volgt:§9. Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen..

Art.223.
   In artikel 5.16.4.4.8 van hetzelfde besluit wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, die luidt als volgt:
  §1bis. Werkzaamheden worden binnen de gezoneerde gebieden uitgevoerd in overeenstemming met de veiligheidseisen en -voorwaarden in het explosieveiligheidsdocument en de zoneringsplannen. Zodra afgeweken wordt van voormelde veiligheidseisen en -voorwaarden, worden de werkzaamheden vooraf onderworpen aan een risicoanalyse en worden de maatregelen die daaruit afgeleid zijn, opgenomen in schriftelijke instructies voor de uitvoerders, bijvoorbeeld in een werkvergunning voor gevaarlijk werk..

Art.224.
   In artikel 5.16.4.4.9, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden milieudeskundige erkend voor de discipline toestellen en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gas of gevaarlijke stoffen vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en wordt het woord "autovoertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen en wordt het woord "steekhoudende" vervangen door het woord "relevante".

Art.225.
  In artikel 5.16.4.4.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° er wordt een opschrift ingevoegd dat luidt als volgt: Ondergrondse houder of ondergrondse leidingen;
  2° in paragraaf 1 wordt de zin Onverminderd de voorschriften onder afdeling 5.16.6. betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders dienen de ingegraven houders met een maximum waterinhoudsvermogen van 25.000 l die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in verdeelstations voor motorbrandstof te beantwoorden aan de volgende voorwaarden: vervangen door de zin Met behoud van de toepassing van afdeling 5.16.6 beantwoorden de ingegraven houders of ondergrondse leidingen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in verdeelstations voor motorbrandstof aan de volgende voorwaarden:;
  3° vanaf 1 juni 2015 wordt de zinsnede Onverminderd de voorschriften onder afdeling 5.16.6. betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders dienen de ingegraven houders met een maximum waterinhoudsvermogen van 25.000 l die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in verdeelstations voor motorbrandstof te beantwoorden aan de volgende voorwaarden: vervangen door de zinsnede Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.3 beantwoorden de ingegraven houders of ondergrondse leidingen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in verdeelstations voor motorbrandstof aan de volgende voorwaarden:;
  4° in paragraaf 1, 2°, worden tussen de woorden de vulopeningen en de woorden moet scheiden de woorden van die houders ingevoegd.

Art.226.
  Artikel 5.16.4.4.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering 20 november 2009, wordt vervangen door wat volgt:
  Artikel 5.16.4.4.11. Risico-afstandsregels
  §1. Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.1 en 5.16.4.4.1 worden de nodige minimale risicoafstanden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het lpg-station.
  De afstand tussen de slanghaspel van de tankwagen en de perceelgrens bedraagt minimaal vijf meter.
  Voor de lpg-stations die zowel aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, als aan de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden met toepassing van het eerste lid de minimale risicoafstandsregels, vermeld in bijlage 5.16.6.3.
  Voor het bepalen van de risicoafstandregels wordt de volgende werkwijze gevolgd :
  1° voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud tussen 3.000 en 40.000 liter wordt de risicoafstand bepaald door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-opslagtanks, met de dichtstbijgelegen waterinhouden;
  2° voor de lpg-stations, die niet aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, en de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden de geïndividualiseerde minimale risicoafstanden die nodig zijn volgens de bij de milieuvergunningsaanvraag gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkend VR-deskundige als vermeld in artikel 6, 1°, e), van het VLAREL.
  De risicoafstanden, vermeld in de individuele veiligheidsstudie, kunnen nooit minder zijn dan:
  1° voor lpg-houders met een waterinhoud kleiner dan of gelijk aan 3.000 liter: de risicoafstanden voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud van 3.000 liter
  2° voor lpg-houders met een waterinhoud tussen 3.000 en 40.000 liter: de minimale risicoafstand die bepaald wordt door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-houders, met de dichtstbijgelegen volumes en doorzetten
  3° voor lpg-houders met een waterinhoud gelijk aan of groter dan 40.000: de risicoafstanden voor lpg-houders met een waterinhoud van 40.000 liter
  4° voor lpg-stations met een jaaromzet die kleiner is dan 50 m3/jaar: de risicoafstanden die corresponderen met een jaaromzet van 50 m3/jaar.
  §2. In afwijking van artikel 3.2.1.1 voldoen verdeelinstallaties die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 aan de risicoafstandsregels van dit artikel..

Art.227.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt een artikel 5.16.4.4.12 ingevoegd, dat luidt als volgt:
  Art. 5.16.4.4.12. Koppeling van de noodstopsystemen van tankwagens en van het lpg-station.Het lpg-station wordt voorzien van een koppeling tussen het noodstopsysteem van het lpg-station en de noodstopsystemen van de tankwagen. De vulling van de houder kan pas plaatsvinden als beide systemen gekoppeld zijn. Bij gebruik van de noodstop van de tankwagen wordt ook het noodstopsysteem voor het lpg-tankstation geactiveerd, en omgekeerd.
  In afwijking van artikel 3.2.1.1, voldoen verdeelinstallaties die de eerste maal voor 1 juli 2014 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019, aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid..

Art.228.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt afdeling 5.16.5, dat bestaat uit artikel 5.16.5.1 tot en met 5.16.5.12, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 23 december 2011, opgeheven.

Art.229.
  In artikel 5.16.5.10, §3, van hetzelfde besluit wordt de zinsnede de bij koninklijk besluit van 19 september 1980 vastgestelde opgeheven.

Art.230.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt afdeling 5.16.6, dat bestaat uit artikel 5.16.6.1 tot en met 5.16.6.17, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 23 december 2011, opgeheven.

Art.231.
  In artikel 5.16.6.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.232.
  In artikel 5.16.6.6 van hetzelfde besluit worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.233.
   In artikel 5.16.6.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden in het eerste lid de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.234.
  Artikel 5.16.6.8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.16.6.8. Periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders
  §1. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd conform artikel 5.16.1.8.
  §2. Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen. Voor installaties vergund voor 1 juli 2014 wordt vanaf 1 juli 2014 bij een eerstvolgend periodiek onderzoek dit systeem ten laatste geïnstalleerd.
  §3. Met behoud van de controles vermeld in artikel 5.16.1.8, worden vacuümgeïsoleerde houders ten minste om de twee jaar door een aangestelde van de exploitant nagezien. Veiligheidskleppen worden ten minste om de tien jaar herafgesteld.
  §4. Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.16.1.8, wordt de terugslagklep op de vullleiding tussen houder en vulpunt van een lpg-station minstens vijfjaarlijks onderzocht door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  §5. Voor vacuümgeïsoleerde houders wordt de opslagplaats ten minste om de twee jaar door de exploitant of zijn aangestelde nagezien.
  §6. Als het lpg-station vergund werd op basis van de risicoafstanden met een terugslagklep in de vulleiding tussen houder en vulpunt, wordt die minstens jaarlijks door de exploitant of zijn aangestelde gecontroleerd op zijn goede werking. De bevindingen van die controles worden in een register genoteerd dat ter inzage ligt van de toezichthouder. Bij slecht functioneren wordt de terugslagklep onmiddellijk hersteld of vervangen..

Art.235.
  In artikel 5.16.6.9, §4, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999,worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;

Art.236.
   In artikel 5.16.6.10, §1, 7°, e), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de woorden door een erkende milieudeskundige is goedgekeurd vervangen door de woorden in dat kader is goedgekeurd door een milieudeskundige in de discipline elektrische installaties .

Art.237.
  In artikel 5.16.6.11, §9, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk.

Art.238.
  In artikel 5.16.6.16 van hetzelfde besluit worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

Art.239.
  In artikel 5.16.6.17 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt 1 wordt vervangen door wat volgt:
  1° de houder draagt de volgende identificatiemerken: nummer, maximum dienstdruk, proefdruk, letter E gevolgd door de datum van de proef en door de ijkstempel van de erkende milieudeskundige; deze merken worden er ten laatste ter gelegenheid van het eerste onderzoek van de erkende milieudeskundige op aangebracht, tenzij de houder reeds bij de bouw door een erkend milieudeskundige werd nagezien en voorzien is van de voormelde letter E gevolgd door de datum van de proef en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; dit eerste onderzoek moet ten laatste binnen de termijnen, vermeld in artikel 5.17.3.3.8, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit plaatshebben;,
  2° punt 3° wordt vervangen door wat volgt:
  3° met het oog op dat eerste onderzoek bezorgt de eigenaar van de houder aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de houders te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de houder en tot elke andere controle die hij nodig acht; ter gelegenheid van dat onderzoek stelt de milieudeskundige een verslag op met zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden; hij bepaalt in dat verslag de termijn gedurende dewelke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden;.

Art.240.
  Het opschrift van afdeling 5.16.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door het opschrift Niet voor publiek toegankelijke aardgasaflevereenheden ("home compressors") met een totale capaciteit tot en met 20 Nm³/uur aanzuigzijdig debiet..

Art.241.
   In artikel 5.16.7.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant vervangen door de woorden niet toegelaten.

Art.242.
   In artikel 5.16.7.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de eenheid mg/m³ vervangen door de eenheid mg/Nm³.

Art.243.
  In artikel 5.16.7.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 wordt de zin Voor afblaasleidingen gelden de bepalingen van artikel 5.16.7.7, §7 opgeheven;
  2° aan paragraaf 3 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  Wanneer het toestel of het afleverpunt aan het voertuig zich in een besloten ruimte bevindt, dan wordt deze ruimte afdoende geventileerd en voorzien van een geschikte gasdetectie. In geval van detectie van gas, wordt de volledige installatie spanningsloos geplaatst, het vullen gestopt en treedt het waarschuwingssysteem in werking. De gasdetectie wordt onderhouden volgens de voorschriften van de fabrikant..

Art.244.
  In artikel 5.16.7.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen, elektrische schakelingen of appendages, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant.;
  2° in paragraaf 2 wordt het woord aardgasafleverinstallatie vervangen door het woord aardgasaflevereenheid.

Art.245.
  In artikel 5.16.7.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  De exploitant houdt de resultaten van de keuring bij ingebruikname ter inzage van de toezichthouder en dit tot na verwijdering van de aflevereenheid. De exploitant houdt de resultaten van de periodiek voorgeschreven metingen, keuringen en controles bij ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de aflevereenheid beschikbaar zijn.;
  2° in paragraaf 2 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vervangen door de woorden milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  3° in paragraaf 3 worden de woorden éénmaal per 2000 draaiuren, en ten minste, de woorden met water en de woorden 10.000 draaiuren, en ten minste éénmaal per opgeheven.

Art.246.
   Aan afdeling 5.16.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt een artikel 5.16.7.9 toegevoegd dat luidt als volgt:

Art. 5.16.7.9. De aflevereenheid wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas..

Art.247.
  In afdeling 5.16.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden het woord station, het woord aardgastankstation, de woorden het aardgastankstation en het woord aardgastankstations telkens vervangen door respectievelijk het woord aardgasafleverinstallatie , het woord aardgasafleverinstallatie, de woorden de aardgasafleverinstallatie en het woord aardgasafleverinstallaties.

Art.248.
   In het opschrift van afdeling 5.16.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt tussen de woorden motorvoertuigen met en het woord aardgas het woord samengeperst ingevoegd en wordt tussen het woord opgewaardeerd en het woord biogas het woord samengeperst ingevoegd.

Art.249.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in afdeling 5.16.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, de woorden vermeld in artikel 6, 1°, a) van het VLAREL telkens opgeheven en worden de woorden vermeld in artikel 6, 1°, e) van het VLAREL opgeheven.

Art.250.
  Aan artikel 5.16.8.1, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden rubriek 16.9.d vervangen door de woorden rubrieken 16.9.d en 16.9.e en wordt de zinsnede voor de verdeling van samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd samengeperst biogas toegevoegd.

Art.251.
  In artikel 5.16.8.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 5 wordt de zin Als de compressor of aardgasopslag geplaatst is in een gesloten lokaal, is: vervangen door de zin Als de compressor of aardgasopslag geplaatst is in een gesloten lokaal, is het lokaal:;
  2° in paragraaf 5 worden de woorden het lokaal telkens opgeheven;
  3° in paragraaf 7 wordt het woord AREI vervangen door de woorden Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties.

Art.252.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in artikel 5.16.8.5, §4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, het nummer 5.16.6.3 vervangen door het nummer 5.17.3.3.3.

Art.253.
  In artikel 5.16.8.5, §6, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de woorden minder dan 3.000 l worden vervangen door de woorden tot en met 3000 l;
  2° de woorden 3.000 l tot en met 5.000 l worden vervangen door de woorden meer dan 3000 l tot en met 5000 l;
  3° de woorden 5000 l tot en met 10.000 l worden vervangen door de woorden meer dan 5000 l tot en met 10.000 l.

Art.254.
  In artikel 5.16.8.6, §10, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het artikelnummer 4.1.3.2 vervangen door het artikelnummer 4.1.12.1.

Art.255.
  Vanaf 1 juni 2015 worden in hoofdstuk 5.17 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 , de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het opschrift van afdeling 5.17.1 wordt vervangen door wat volgt:
  Afdeling 5.17.1. Gemeenschappelijke bepalingen;
  2° artikel 5.17.1.1 tot en met 5.17.1.2 worden vervangen door wat volgt:

Art. 5.17.1.1. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt bij de ingang van een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen:
  1° VR-PLICHTIGE INRICHTING als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.2 van de indelingslijst, dan wel GEVAARLIJKE PRODUCTEN als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.1 van de indelingslijst;
  2° de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant;
  3° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer).
  §2. Bij de toegang tot een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, bevindt zich een actueel situatieplan van de inrichting in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan is voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk aangeduid:
  1° de juiste liggingsplaats;
  2° de chemische of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van het gevarenpictogram/ de gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening, en van het UN-nummer;
  3° de vermelding of het gaat om een opslag in :
  a) verplaatsbare recipiënten;b) vaste bovengrondse houders;
  c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders;
  d) in een groeve geplaatste houders;
  4° de maximum opslagcapaciteit in ton of m³;
  5° de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa.
  §3. De kast, vermeld in paragraaf 2, draagt de vermelding "GS-SITUATIEPLAN", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. In geval deze kast op slot wordt gehouden, wordt ofwel:
  1° de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken;
  2° de kast afgesloten met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.
  §4. Van de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 en 3, mag worden afgeweken als in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt.
  §5. De nodige voorzieningen worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden.§6. Paragraaf 5 is niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.
  Art. 5.17.1.2. §1. Met behoud van de verplichtingen met betrekking tot inrichtingen waarop rubriek 17.2 van de indelingslijst van toepassing is, houdt de exploitant van een inrichting die in klasse 1 is ingedeeld, een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, per groep, ten minste de aard en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.
  Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de hoeveelheden gevaarlijke producten, die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.
  §2. Het register, vermeld in paragraaf 1, of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.;
  3° artikel 5.17.1.3 tot en met 5.17.1.21 worden opgeheven.

Art.256.
   In artikel 5.17.1.7 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 3, 1°, worden de woorden door het diensthoofd Preventie en Bescherming of opgeheven;
  2° aan paragraaf 3, 1°, worden de woorden of zijn aangestelde toegevoegd;
  3° paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt:
  §5. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 4, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voor zover die beschikbaar zijn..

Art.257.
  Artikel 5.17.1.9 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.17.1.9. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan..

Art.258.
  In artikel 5.17.1.15, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden het diensthoofd Preventie en Bescherming vervangen door de woorden zijn aangestelde.

Art.259.
  In artikel 5.17.1.16, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zin Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van pictogrammen volgens het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die wijzen op het brandgevaar. vervangen door de zin Die plaats of dat lokaal is voorzien van reglementaire pictogrammen die wijzen op het brandgevaar..

Art.260.
  Vanaf 1 juni 2015 worden in hoofdstuk 5.17 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het opschrift van afdeling 5.17.2 wordt vervangen door wat volgt:
  Afdeling 5.17.2. Opslagplaatsen voor aerosolen;
  2° artikel 5.17.2.1 tot en met 5.17.2.5 worden vervangen door wat volgt:
  Art. 5.17.2.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld in rubriek 17.1.1 van de indelingslijst.
  §2. Voor de toepassing van deze afdeling worden de aerosolen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
  1° Groep 1: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;
  2° Groep 2: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;
  3° Groep 3: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
  4° Groep 4: de andere niet in groep 1 tot en met groep 3 bedoelde aerosolen.
  Art. 5.17.2.2. §1. De opslag van aerosolen gebeurt beschermd van de zon en wordt niet blootgesteld aan temperaturen boven 50 °C.
  §2. De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen of lokalen met permanente bezetting.
  §3. De vloer van de opslagplaats is resistent voor de inhoud van de opgeslagen aerosolen en is zo aangelegd dat de stabiliteit van de opslag van de recipiënten verzekerd is. De vloer van de opslagplaats mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de veiligheidsafstanden, vermeld in artikel 5.17.2.4.
  §4. Aerosolen, die bij lekken aanleiding kunnen geven tot gevaarlijke reacties, mogen niet samen opgeslagen worden. Alternatieven die vermijden dat de lekkende producten, die gevaarlijk met elkaar kunnen reageren, met elkaar in contact kunnen komen, zijn eveneens toegelaten.
  §5. De opslagplaats is ontoegankelijk voor onbevoegden.
  Art. 5.17.2.3. §1. Lokalen waarin aerosolen worden opgeslagen, zijn gebouwd conform de toepasselijke brandveiligheidsnormen. In overleg met de plaatselijke brandweer worden de brandblusmiddelen voorzien die aangepast zijn aan de lokale risicos.
  §2. In de lokalen of op de plaatsen waar aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 worden opgeslagen:
  1° worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen;
  2° gebeurt de verwarming alleen door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 niet overmatig kunnen opwarmen;
  3° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij dat door de exploitant of zijn aangestelde een risicoanalyse is uitgevoerd en de vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. De risicoanalyse en een overzicht van de vastgestelde en uitgevoerde voorzorgsmaatregelen worden op de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
  4° is het verboden te roken; dit rookverbod wordt op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod wordt niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
  5° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen.
  §3. De exploitant treft de noodzakelijke maatregelen om in geval van een brand in de opslagplaats voor aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 het verspreiden van projectielen van de aerosolen uit de opslagplaats tegen te gaan. Dit kan door middel van:1° een voldoende sterke afscheiding van gaas met een vrije opening van maximaal 5 cm of;
  2° opslag in een afzonderlijk afgesloten brandcompartiment met automatisch sluitende branddeuren of;
  3° een hiervoor geschikt automatisch blussysteem dat door de brandweer is goedgekeurd;
  4° een soortgelijk systeem waardoor het verspreiden van projectielen uit de opslagplaats voorkomen wordt.
  §4. Paragraaf 3 is niet van toepassing op inrichtingen waar de totale netto inhoud van aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 minder dan 3000 l bedraagt..Voor de overige inrichtingen kan van paragraaf 3 in de milieuvergunning worden afgeweken op basis van een risicoanalyse opgesteld door de exploitant en steunend op een advies van de brandweer.
  Art. 5.17.2.4. §1. Tussen een stockeringszone voor aerosolen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.2.1, §2, enerzijds en de overige elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven.
  §2 De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden aangegeven in bijlage 5.17.1.
  §3. De scheidingsafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm gemeten wordt, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1.
  Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste achttien cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste tien cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de open opslagplaatsen tot en met een netto inhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.
  §4. De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
  §5. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.
  Art. 5.17.2.5. Voor inrichtingen, waarvoor de opslag van aerosolen op 1 juni 2015 vergund was, gelden artikel 5.17.2.3, §3, en 5.17.2.4 vanaf 1 juni 2018.;
  3° artikel 5.17.2.6 tot en met 5.17.2.12 worden opgeheven.

Art.261.
  Aan artikel 5.17.2.3, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zin Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie via de ontluchtingsleiding te voorkomen. toegevoegd.

Art.262.
  Aan artikel 5.17.2.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid worden de woorden Alleen houders vervangen door het woord Houders en wordt het woord bedoeld vervangen door het woord vermeld;
  2° in het tweede lid wordt het woord bedoeld vervangen door het woord vermeld en worden de woorden gevuld of bijgevuld vervangen door de woorden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd;
  3° het derde lid wordt vervangen door wat volgt:
   Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen, waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant, of op zijn verzoek, de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus, hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.;
  4° er wordt een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:"Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.2.9, te vullen of te laten vullen.".

Art.263.
  In artikel 5.17.2.11 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, wordt paragraaf 7 opgeheven.

Art.264.
  In artikel 5.17.2.12 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 17 februari 2012 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Na een vakkundige herstelling mag de houder pas opnieuw in gebruik worden genomen als die een geslaagde dichtheidsbeproeving als vermeld in artikel 5.17.2.8, heeft ondergaan en er een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of een bevoegd deskundige, of, voor de opslag van P3- of P4-producten die bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen door een erkend stookolietechnicus. Daaruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.;
  2° in paragraaf 3 wordt het eerste lid vervangen door wat volgt:
  Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt, binnen een termijn van 36 maanden, de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.;
  3° in paragraaf 3, tweede lid, wordt de zin Hierbij dienen de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen te worden. vervangen door de zin De nodige maatregelen worden getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen..

Art.265.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in hoofdstuk 5.17 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, afdeling 5.17.3, dat bestaat uit artikel 5.17.3.1 tot en met 5.17.3.20, vervangen door een afdeling dat bestaat uit artikel 5.17.3.1.1 tot en met 5.17.3.3.17:
  Afdeling 5.17.3. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen
  Subafdeling 5.17.3.1. Algemene bepalingen
  Art. 5.17.3.1.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17.1.2 van de indelingslijst.
  §2. Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, vermeld in paragraaf 4:
  1° de vaste reservoirs op de plaats, aangeduid in de melding of vergunningsaanvraag;
  2° de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.
  §3. De volgende voorschriften worden met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen:
  1° de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
  2° de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
   a) gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
  b) gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
   c) gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.
  §4. Voor de toepassing van deze afdeling worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
  1° Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;2° Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;3° Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
  4° Groep 4: de andere gassen, die niet vermeld zijn in groep 1 tot en met groep 3.
  Art. 5.17.3.1.2. §1. In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.
  §2. De verwarming van de lokalen of van de plaatsen, vermeld in paragraaf 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.
  §3. In de lokalen of de op de plaatsen, vermeld in paragraaf 1:
  1° is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden;
  2° is het verboden te roken; dit rookverbod is aangegeven op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
  3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen;
  4° is het verboden met voertuigen binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud of constructie en op voorwaarde dat de voorzorgsmaatregelen, die zijn vastgesteld door de exploitant of zijn aangestelde, zijn genomen;
  5° is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1);
  6° zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.
   De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), het verbod tot roken en het verbod vuur te maken worden aangegeven via duidelijk zichtbare pictogrammen, die zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 17 juni 1997.
  §4. Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
  Art. 5.17.3.1.3. De voorschriften, vermeld in deze afdeling, inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
  Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming blijven de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd.
  Art. 5.17.3.1.4. §1. De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep, en dergelijke, het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig wordt het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats geëvacueerd.
  §2. De evacuatieleiding van een veiligheidsklep:
  1° is zo gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
  2° is uitgevoerd in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
  3° mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
  4° is tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd.
  §3. Als gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden, zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing:
  1° als er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
  2° de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
  3° de uitmonding is ten minste 1 m verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
  4° de uitmonding bevindt zich op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
  Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.
  Art. 5.17.3.1.5. §1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
  §2. De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.
  §3. Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) bevinden de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  §4. De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing het zoneringsplan, ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
  Art. 5.17.3.1.6. §1. Voor de installatieleidingen voor gevaarlijke gassen gelden de volgende voorschriften:
  1° de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
  2° voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen:
  a) voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase):
  1) voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt;
  2) voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
  b) voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
  3° eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen:
  a) ofwel zijn ze zo ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van:
  1) 4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
  2) 3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
  dergelijke slangen worden ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
  b) ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
  c) ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
  d) ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
  4° de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
  mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
  5° de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
  De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.
  §2. Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.
  §3. Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en artikel 5.17.3.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen.
  §4. Paragraaf 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.
  Art. 5.17.3.1.7. Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften:
  1° de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
  2° bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht;
  3° de vereiste maatregelen worden getroffen om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging;
  4° de ondergrondse houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5.000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet.
  De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.
  Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen:
  a) binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II,
  of
  b) in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,
  wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief". De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
  Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
  Kathodische bescherming:
  1° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
  2° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
  3° als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek "weinig corrosief" is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
  Bij kathodische bescherming wordt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt dit potentiaal ten minste -950 mV.
  Bij kathodische bescherming zijn de bovengrondse leidingen geïsoleerd van de ondergrondse leidingen.
  5° nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen, mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand;
  6° de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden;
  7° de exploitant beschikt over een attest van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste:
  a) de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
  b) de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming als deze is vereist;
  c) het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°;
  d) de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuSO4 referentie-elektrode.
  De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder.
  Art. 5.17.3.1.8. §1. De onderzoeken, vermeld in deze afdeling voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:
  1° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;
  2° hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
  3° behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;
  4° de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
  a) Onderzoeken bij (her)ingebruikname
  Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder.
  Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
  1) de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;
  2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
  3) de constructeur of zijn aangestelde persoon, conform het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
  4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;
  5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
  Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
  1) de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  2) de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
  3) de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
  4) de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
  5) bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
  b) Periodieke onderzoeken
  1) Vacuümgeïsoleerde reservoirs
  Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek:
  a. het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,
  b. de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium,
  c. als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
  2) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter: Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.3) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:
  Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de i maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.
  4) Voor houders met samengeperste lucht met een inhoud van meer dan 300 liter is steeds een inwendig onderzoek vereist.
  5) Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):
  Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
  Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.
  Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:
  Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de milieuvergunning kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek:
  Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de milieuvergunning is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
   De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.
  Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:
  Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen;
  Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:
  1° zonder kathodische bescherming
  In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procedé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.
  2° met kathodische bescherming
  Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;5° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;
  6° alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden:
   a) de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
   b) de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
   voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen.
   De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;
  7° de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.9, op.
  §2. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.
  Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, bepaald in het attest.
  Art. 5.17.3.1.9. §1. Het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, bevat:
  1° de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
  2° in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
  3° het ondubbelzinnige besluit dat:
  a) de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van deze afdeling , aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
  b) de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
  4° bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
  5° bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
  6° de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in deze afdeling.
  §2. De exploitant houdt elk door deze afdeling voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.
  §3. Als volgens deze afdeling onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.
  §4. Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens deze afdeling aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.
  §5. Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, wordt het onderzoek, vermeld in deze afdeling, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
  Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in deze afdeling opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
  De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.
  Subafdeling 5.17.3.2. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten
  Art. 5.17.3.2.1. Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 17.1.2.1 van de indelingslijst.
  Art. 5.17.3.2.2. Veiligheidsscherm
  §1. Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de opslagplaatsen in open lucht tot en met een waterinhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.
  §2. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten met minimaal 0,5 m.
  Art. 5.17.3.2.3. Inrichting opslagplaatsen
  §1. Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende stockeringszones, waarbij in elke stockeringszone enkel gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden gestockeerd.
   Tussen deze verschillende stockeringszones bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.§2. In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, wel samen in eenzelfde stockeringszone worden gestockeerd op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, tussen deze groepen nul meter bedraagt.
  §3. De lege recipiënten worden binnen hun respectieve stockeringszones opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die als dusdanig duidelijk is aangegeven.
  §4. De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte. Als de opslagplaats zich in een gebouw of op een plaats bevindt dat/die voor het publiek vrij toegankelijk is, wordt deze opslagplaats of de stockeringszones afgesloten met een hekwerk van onbrandbaar materiaal van ten minste twee meter hoogte, of worden de recipiënten opgeslagen in afsluitbare metalen kooien.
  §5. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de veiligheidsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden enige overtappingsoperatie uit te voeren.

Art. 5.17.3.2.4. Scheidingsafstanden voor open en gesloten opslagplaatsen
  §1. Tussen een stockeringszone voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, enerzijds en de stockeringszones voor gassen gerangschikt in andere dan de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, alsmede de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven. Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig deze bijlage verschillende scheidingsafstanden.
   De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden vermeld in de tabel van bijlage 5.17.1. (bijvoorbeeld 600 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 van groep 1 ten opzichte van 3000 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 van groep 3 geven twee meter scheidingsafstand voor groep 1 ten opzichte van groep 3 en tevens vijf meter voor groep 3 ten opzichte van groep 1; de in acht te nemen minimumafstand is in dit geval dus vijf meter).
  §2. De scheidingsafstanden, vermeld in pargaraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de in minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.

Art. 5.17.3.2.5. Bouw van de open opslagplaatsen
  §1. De vloer van de open opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en voor bodemverontreinigende gassen ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is.
  §2. De vloer van de opslagplaats, waar gassen van groep 1, groep 2, groep 3 -met uitzondering van niet-diepgekoelde gassen, die naast gevarenpictogram GHS04, enkel en alleen gekenmerkt worden door gevarenpictogram GHS03 of diepgekoelde gassen van groep 4 worden opgeslagen met een soortelijk gewicht groter dan dat van lucht, mag over zijn hele oppervlakte niet lager liggen dan het belendende terrein en mag noch openingen noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.
  §3. Als de open opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.

Art. 5.17.3.2.6. Bouw van de gesloten opslagplaatsen
  §1. De vloer van de opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is.
  §2. De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen. De vloer van de opslagplaats mag over zijn hele oppervlakte evenmin lager gelegen zijn dan het belendende terrein en mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.
  §3. Als de gesloten opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.
  §4. De lokalen die als gesloten opslagplaatsen dienen, zijn volledig gebouwd uit onbrandbare materialen.
   De wanden van de lokalen die dienst doen als gesloten opslagplaats beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.2.2.
   De deuren draaien naar buiten open. Het gebruik van rollende panelen of rolluiken is nochtans toegelaten op voorwaarde dat ze onbrandbaar zijn en dat deze panelen, rolluiken, of de opslagplaats een of meer deuren bevatten die aan het hiervoor vermeld voorschrift voldoen.
   De vensters hebben vaste ramen met gewapend glas.
   De veiligheidsschermen, tussenschotten of muren rondom de stockeringszones, reiken ofwel tot aan de zoldering of hebben een minimale hoogte van drie meter en overstijgen de gasrecipiënten met ten minste een meter.
  §5. De gesloten opslagplaatsen zijn zodanig opgevat dat een doelmatige verluchting verzekerd is. Openingen die een verbinding met de buitenlucht geven, zijn zowel kort bij de vloer als in het bovenste gedeelte van elk afzonderlijk compartiment van de opslagplaats aangebracht. Deze openingen zijn voorzien van onbrandbaar traliewerk of rooster. De plaats en grootte van de openingen dienen in functie van de opslagcapaciteit oordeelkundig bepaald.

Art. 5.17.3.2.7. Verlichting
  Voor de kunstmatige verlichting van de opslagplaatsen is alleen elektriciteit toegelaten.

Art. 5.17.3.2.8. Verwarming
  §1. Alleen verwarming door middel van vloeistof, stoom of hermetische elektrische apparaten is toegelaten evenals verwarmingssystemen die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden.
  §2. De verwarmingstoestellen zijn zodanig geplaatst dat zij de wand van de gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

Art. 5.17.3.2.9. Elektriciteit - Rook- en vuurverbod
  §1. In geval van stockering van gassen gerangschikt in groep 1, worden, met behoud van de toepassing van artikel 5.17.3.1.2, de elektrische apparaten, vermeld in paragraaf 1 en 2 van artikel 5.17.3.2.8, tot een minimum beperkt. Zij beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installatie voor een zone 2.
  §2. In open en gesloten opslagplaatsen alsmede in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden te roken, vuur te maken of gebruik te maken van toestellen met onbeschermd vuur of onbeschermde vlam, andere ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1 of 2, ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3, of brandbare stoffen op te stapelen, voor zover er zich recipiënten in deze opslagplaats bevinden.
  §3. De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), en het verbod tot roken en vuur te maken wordt door reglementaire pictogrammen aangeduid.

Art. 5.17.3.2.10. Toegang tot de opslagplaats
  §1. Alleen de aangestelden hebben toegang tot de opslagplaats.
  §2. Een duidelijk zichtbaar bericht verbiedt de toegang tot de opslagplaats aan de personen die vreemd zijn aan de inrichting en aan diegenen die er niet door hun beroepsbezigheden geroepen zijn.

Art. 5.17.3.2.11. Verplaatsbare recipiënten
  Subafdeling 5.16.4.2 is van toepassing op de verplaatsbare recipiënten aanwezig of opgeslagen in de inrichting.
  Subafdeling 5.17.3.3. Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs

Art. 5.17.3.3.1. §1. Met behoud van de toepasing van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, gewijzigd bij latere koninklijke besluiten, is deze subafdeling van toepassing op de opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in rubriek 17.1.2.2 van de indelingslijst, in vaste houders.
  §2. Behoudens wat bepaald is in artikel 5.17.3.3.17, is deze subafdeling niet van toepassing op de op 1 mei 1999 bestaande opslagplaatsen.

Art. 5.17.3.3.2. Inrichting opslagplaatsen
  §1. Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment alleen gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden opgeslagen.
   Tussen deze verschillende compartimenten bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3.§2. In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, wel samen in eenzelfde compartiment worden opgeslagen op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, tussen deze groepen nul meter bedraagt.
  §3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden overtappingsoperaties in verplaatsbare recipiënten uit te voeren.

Art. 5.17.3.3.3. Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
  §1. Tussen een vast opgestelde houder voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4. enerzijds en de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in andere van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, §4, alsmede elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, vermeld in de tabel in bijlage 5.17.1.
   Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig bijlage 5.17.1 verschillende scheidingsafstanden.
   De scheidingsafstand tussen twee elementen die te hanteren is, is de grootste van de afstanden aangegeven in de tabel.
  §2. De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde gashouder(s) en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
  §3. Voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste, vacuüm-geïsoleerde tanks kunnen in de milieuvergunning scheidingsafstanden worden opgelegd die afwijken van deze vermeld in paragraaf 1.

Art. 5.17.3.3.4. Bouw van houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan
   De bouw van de al of niet vacuüm-geïsoleerde houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is aangepast aan het gas dat ze bevatten volgens een code van goede praktijk.

Art. 5.17.3.3.5. Waterdrukproef
  De houder ondergaat, in tegenwoordigheid van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, een waterdrukproef aan een druk gelijk aan 1,33 maal de maximum dienstdruk uitgedrukt in kg/cm2, waarbij het bekomen product afgerond wordt tot de hogere eenheid.
   Gedurende de proef mag het toestel geen enkele lekkage vertonen.
   De proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven.
   De voormelde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk verklaart dat de voorgestelde beproevingsdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van de houder zal veroorzaken.

Art. 5.17.3.3.6. Identificatieplaat
  De houder draagt op een, rekening gehouden met zijn bestemming, bereikbare plaats, een vastgelaste stalen plaat, waarop volgende aanduidingen geslagen zijn:
  1° naam of kenteken van de constructeur;
  2° volgnummer;
  3° inhoudsvermogen;
  4° maximale dienstdruk;
  5° beproevingsdruk;
  6° de letter E gevolgd door de datum van deze beproeving en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
   De plaat omvat een vrije oppervlakte die toelaat vijfmaal de beproevingsdatum en ijkstempel te slaan.
   Als de houder bestemd is om ingegraven te worden en als de plaat hierdoor gevaar loopt onzichtbaar te worden, zijn de hierboven vermelde merken eveneens op de snede van het mangat geslagen.

Art. 5.17.3.3.7. Attest van goedkeuring
  De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen stelt een attest van goedkeuring op dat de door de constructeur verstrekte documenten, de gedetailleerde opgave van de controles, nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hij zelf uitgevoerd heeft, vermeldt.
   In het attest van goedkeuring besluit de erkende milieudeskundige zonder dubbelzinnigheid dat de houder al of niet in overeenstemming is met de voorschriften van een code van goede praktijk in functie van het in de houder op te slagen gas.

Art. 5.17.3.3.8. Periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders
  §1. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd conform artikel 5.17.3.1.8, §2.
  §2. Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen.
  §3. In afwijking van artikel 5.17.3.1.8, worden vacuümgeïsoleerde houders ten minste om de twee jaar door een aangestelde van de exploitant nagezien. Veiligheidskleppen worden ten minste om de tien jaar opnieuw afgesteld.
  §4. Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, wordt de terugslagklep op de vullleiding tussen houder en vulpunt van een lpg-station minstens vijfjaarlijks onderzocht door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  §5. Voor vacuümgeïsoleerde houders wordt de opslagplaats ten minste om de twee jaar door de exploitant of zijn aangestelde nagezien.
  §6. Wanneer het lpg-station vergund werd op basis van de risicoafstanden met een terugslagklep in de vulleiding tussen houder en vulpunt, wordt deze minstens jaarlijks door de exploitant of zijn aangestelde gecontroleerd op zijn goede werking. De bevindingen van die controles worden in een register genoteerd dat ter inzage ligt van de toezichthouder. Bij het slecht functioneren wordt de terugslagklep onmiddellijk hersteld of vervangen.

Art. 5.17.3.3.9. Vullen van de houders
  §1. Nauwkeurige en schriftelijke onderrichtingen worden aan de aangestelde gegeven voor de verschillende te verrichten handelingen. Een aangestelde moet voortdurend aandachtig toezicht houden op de behandelingen die aan de gang zijn.
  §2. Bij het vullen van de houders mag het percentage van vulling van de hierna opgegeven tabel in functie van de dichtheid van de vloeistof op 15 °C niet overschreden worden, het percentage van vulling zijnde het quotiënt van het gewicht van de ingehouden vloeistof en het gewicht water dat de houder zou kunnen bevatten:
  1° maximaal percentage van vulling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan:
  Dichtheid van het gasof van het mengsel op 15 °C kg/l
  bovengrondse houders
  ingegraven houders
  alle inhoudsvermogens
  van 0 tot 4,5 m³
  groter dan 4,5 m³
  0,497 - 0,504
  41%
  44%
  45%
  0,505 - 0,511
  42%
  45%
  46%
  0,512 - 0,520
  43%
  46%
  47%
  0,521 - 0,528
  44%
  47%
  48%
  0,529 - 0,537
  45%
  48%
  49%
  0,538 - 0,545
  46%
  49%
  50%
  0,546 - 0,553
  47%
  50%
  51%
  0,554 - 0,561
  48%
  51%
  52%
  0,562 - 0,568
  49%
  52%
  53%
  0,569 - 0,576
  50%
  53%
  54%
  0,577 - 0,585
  51%
  54%
  55%
  0,586 - 0,592
  52%
  55%
  56%
  0,593 - 0,601
  53%
  56%
  57%
  0,602 - 0,609
  54%
  57%
  58%
  0,610 - 0,618
  55%
  58%
  59%
  0,619 - 0,627
  56%
  59%
  60%
  0,628 - 0,635
  57%
  60%
  61%
  2° voor niet-gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, andere dan handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is het maximum vullingspercentage gelijk aan 95 % van de densiteit bij 50 °C voor houders met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 5 m3 en aan 95 % van de densiteit bij 40 °C voor houders met een inhoudsvermogen groter dan 5 m3.
  §3. Het is verboden een niet gekoelde en niet-vacuüm-geïsoleerde houder, zelfs gedeeltelijk, te vullen met een vloeistof waarvan de dampspanning, bij 50 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minder dan 5000 l, en bij 40 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minstens 5000 l, hoger is dan de maximale dienstdruk waarvoor de houder werd afgenomen.
   Lpg-systemen mogen slechts met vloeistof worden gevuld nadat ze vooreerst met de gasfase op minimale druk zijn gebracht.
  §4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, mogen de slangen die voor het vullen aangewend worden slechts in open lucht gebruikt worden.
   Voor de opslagplaatsen, ingedeeld in klasse 3, kan de erkende milieudeskundige toestemming verlenen om een gedeelte van de slang niet in open lucht te gebruiken. Deze toestemming dient uitdrukkelijk vermeld in het verslag van onderzoek van de opslagplaats.
  §5. Het is verboden een vaste houder te vullen die zichtbare gebreken vertoont die de veiligheid kunnen schaden of die niet het voorwerp uitmaakt van een verslag opgesteld door een erkend organisme of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, verslag waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de reglementaire voorschriften en aan de opgelegde voorwaarden.

Art. 5.17.3.3.10. De elektrische installatie
  §1. Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties zijn de volgende voorschriften van toepassing op de elektrische installaties voor opslagplaatsen van gassen behorende tot groep 1:
  1° binnen de veiligheidszones, begrensd door de afstandsregels tot lokalen zonder open vuurverbod, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, betreffende gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, -butaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, en in artikel 3 van het hogervermelde koninklijk besluit van 21 oktober 1968, wordt het aantal elektrische apparaten beperkt tot het hoogst nodige minimum; enkel laagspanningsstroom is er toegelaten; ontladingslampen van de categorieën A en B zijn evenwel toegelaten;
  2° voor de voeding van de motoren met een minimum vermogen van 100 pk mag de voedingsspanning tussen de fazen 3000 Volt bedragen, onder volgende voorwaarden:
   a) de hele installatie is gepantserd;
   b) de dispersieweerstand van de aarding bedraagt maximum 1 Ohm;
  3° een buiten de in punt 1° vermelde ruimten geplaatste schakelaar, die alle polen uitschakelt, moet het mogelijk maken de installatie volledig af te zonderen;
  4° de hele elektrische installatie of elk onderdeel van de installatie mag slechts dienen voor het bedienen of beschermen van de elektrische toestellen gebruikt in bedoelde installaties;
  5° de wijze van beveiliging van de elektrische toestellen voor opslagplaatsen voor handelsbutaan, -propaan en mengsels daarvan moet zijn:
   a) hetzij de intrinsieke veiligheid, bepaald in de norm NBN 683;
   b) hetzij de ontploffingsvaste omhulsels bepaald in de norm NBN 286;
   c) hetzij de omhulsels met inwendige overdruk, bepaald in de norm NBN 716;
   d) hetzij de zandvulling;
  6° de elektrische toestellen mogen slechts gebruikt worden binnen de perken van de toepassing waarvoor ze werden vervaardigd;
  7° de enige toegelaten montages voor de elektrische leidingen zijn de volgende:
   a) de montage onder TIAF buizen, bepaald in de norm NBN 45;
   b) de kabels met minerale isolatie, bepaald in de norm NBN 693;
   c) de kabels waarvan de isolering beschermd is door een waterdichte geaarde bewapening;
   d) de gepantserde soepele geaarde kabels.
   e) elke andere uitvoering die conform is aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en die door een milieudeskundige in de discipline elektrische installatiesis goedgekeurd.§2. Iedere andere montage of toestel dan deze vermeld in paragraaf 1, is toegelaten als ze dezelfde waarborgen inzake hermetische dichtheid en mechanische weerstand biedt.
  §3. De installatie en het onderhoud van de elektrische toestellen beveiligd zoals vermeld in paragraaf 1, worden toevertrouwd aan bevoegd personeel, dat op de hoogte wordt gehouden van de bijzondere veiligheidsregels eigen aan dit materiaal.
   Elke herstelling die een deel van het materiaal betreft, dat essentieel is voor het behoud van de veiligheidsinrichting volgens een van de wijzen van beveiliging, vermeld in paragraaf 1, wordt uitgevoerd in een gespecialiseerd werkhuis, zo nodig bij of onder toezicht van de constructeur.

Art. 5.17.3.3.11. Pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
  §1. Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximum dienstdruk als volgt te bepalen:
  1° voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase): volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 december 2005, waarmee de EG-richtljn 97/23/EG van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pressure Equipment Directive, PED), in intern recht werd omgezet;
  2° voor de elementen in contact met het ontspannen gas: volgens de norm NBN D 51 006 Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen.
  §2. De vaste pijpleidingen zijn vervaardigd uit metalen naadloze buizen. Deze leidingen en hun koppelingen zijn opgevat en verwezenlijkt voor een in paragraaf 1 vastgestelde dienstdruk.
  §3. De vaste pijpleidingen die in contact zijn met niet ontspannen gassen zijn uit staal vervaardigd. De buizen zijn van een kwaliteit ten minste gelijk aan de klas C van het verslag nr. 70 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie. Andere materialen mogen eveneens worden aangewend op voorwaarde dat zij gelijkwaardige kwaliteitseisen waarborgen.
  §4. De slangen, voorzien van hun koppelingen, zijn ontworpen en vervaardigd om slechts te barsten bij de volgende drukkingen:
  1° viermaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter kleiner dan 2,5 duim;
  2° driemaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter groter of gelijk aan 2,5 duim.
  §5. De slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste pijpleidingen na het monteren, worden onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,5 maal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, met een minimum van 3 kg/cm2. Deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden.
   Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelstukken aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1.
  §6. De nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen zouden kunnen ontstaan die de maximum dienstdruk van de leiding met meer dan 20 % overtreffen.
  §7. De ondergrondse leidingen zijn beschermd door middel van een bekleding gevormd door minstens twee lagen jute doordrenkt met asfalt en door een laag warm aangebrachte asfalt, of met gelijk welke andere bekleding die op gebied van bescherming tegen invreting gelijkwaardige hoedanigheden bezit.
  §8. Al de onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn opgevat en vervaardigd voor hun gebruik voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen.
  §9. De exploitant is in het bezit van een, ofwel door de installateur, ofwel door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk, ondertekend en gedagtekend attest, waarin verklaard wordt dat de voormelde bepalingen nageleefd zijn. De exploitant houdt dit attest ter inzage van de toezichthouder.

Art. 5.17.3.3.12. Herstelling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
  §1. Vóór elke herstelling die tot risico aanleiding kan geven, moet de houder geledigd worden. Hij moet van het overige van de installatie door blindflenzen afgesloten worden. De houder wordt degelijk gereinigd.
  §2. Voordat om het even wie de houder binnengaat, wordt de atmosfeer van de houder door een bevoegde persoon met de explosiemeter gecontroleerd om de afwezigheid van ontvlambare dampen na te gaan.
  §3. Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte verwarmde voorwerpen omvatten, of vonken kunnen veroorzaken, wordt verse stoom in de houder en de buisleidingen ingeblazen, tot de volledige ontruiming van alle sporen van ontvlambaar gas. Mits toestemming van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, mogen andere evenwaardige ontgassingstechnieken worden aangewend.
  §4. De stoom zal slechts ingeblazen worden wanneer men er zeker van is dat de houder geen ontvlambaar mengsel kan bevatten. In dat geval zal het inblazen van een inert gas elk spoor van ontvlambaar gas verwijderen. Wanneer het inblazen van stoom of inert gas beëindigd is zal de houder gedurende ten minste twee uur zorgvuldig verlucht worden.
  §5. Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte gebrachte voorwerpen niet behelzen, en geen vonken kunnen veroorzaken, mag het gebruik van verse stoom vervangen worden door een verluchting van voldoende duur ofwel wordt de houder gedurende vierentwintig uur met stromend water gespoeld.
  §6. Als in de houder gebruik gemaakt wordt van elektrische toestellen, dan zijn deze van een van de typen, vermeld in artikel 5.17.3.3.10, behalve als de houder geheel ontgast werd. De voedingsspanning van de draagbare lampen is kleiner dan 50 V bij gelijkstroom en kleiner dan 25 V bij wisselstroom.
  §7. Gedurende het reinigen en het herstellen moet een luchttocht onderhouden worden in de houder.
  §8. Het aanbrengen van iedere wijziging aan de houder en het lassen van bijhorigheden op de houder moeten aan de voorafgaande toestemming van een erkende milieudeskundige onderworpen worden.

Art. 5.17.3.3.13. Afsluiting van houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
  De pompen en de houders worden omringd door een stevige en onbrandbare afsluiting. De toegang binnen deze afsluiting is verboden aan elke persoon die er door zijn dienst niet geroepen is. Het toegangsverbod wordt op zichtbare wijze op de afsluiting vermeld.
   Wat de houders met een inhoudsvermogen kleiner of gelijk aan 3000 liter bovengronds of 5000 liter ondergronds betreft, mag deze afsluiting afgeschaft worden, op voorwaarde dat de bijhorigheden behalve magnetische inhoudmeter en veiligheidsklep, die zouden kunnen lekken, van een beschermingskap voorzien zijn.

Art. 5.17.3.3.14. Bescherming tegen brand
  §1. Binnen de zone van de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in groep 1 of in groep 2, begrensd door de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden te roken, met brandende voorwerpen of elektronische toestellen die ontstekingsbronnen bevatten, binnen te dringen, vuur te maken, verdampers met blote vlam te gebruiken, hout, houtkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen, gedroogd gras en struikgewas inbegrepen, te laten liggen.
   Het rookverbod en het verbod vuur of open vlam te gebruiken wordt op de houders of in de nabijheid ervan in overeenstemming met de reglementair voorgeschreven pictogrammen aangeduid.
  §2. In de zone, vermeld in paragraaf 1, is de aanwezigheid van rioleringsputten of van aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking in alle omstandigheden verzekerd is.
  §3. De houders, steunen en metalen toebehoren van houders van gassen gerangschikt in groep 1, worden met de aarde verbonden, zodanig dat de statische elektriciteit, die eventueel ontwikkeld wordt, afgeleid wordt.
   Bij het overtappen staan de tankwagens en de spoortankwagens onder dezelfde spanning als de buisleidingen van de vaste installatie.
   Zij worden onbeweeglijk gemaakt door middel van remmen en aangepaste wiggen.
  §4. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de te nemen maatregelen, in geval van gaslek of in geval van brand, worden aan een verantwoordelijke aangestelde of zijn plaatsvervanger gegeven.
  §5. Blustoestellen van een aan de gewenste dienst aangepast model, blustoestellen die steeds in een goede staat van werking gehouden worden, of water- schuimbrandpompen in aantal en met een debiet in verhouding tot de belangrijkheid van de opslagplaats, worden op gepaste en gemakkelijk te bereiken plaatsen opgesteld.
   Wat de opslagplaatsen met een totaal inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 3000 liter betreft, wordt dit voorschrift slechts opgelegd gedurende het vullen.

Art. 5.17.3.3.15. Onderhoud
  De houders worden in goede staat gehouden.
   Elk gebrek dat de veiligheid van de buren of het personeel in gevaar kan brengen, wordt onmiddellijk verholpen.
   De beschermingsbekleding op de bovengrondse buisleidingen en houders wordt in goede staat gehouden.

Art. 5.17.3.3.16. Inbedrijfstelling van de opslagplaatsen
  De opslagplaatsen mogen niet in bedrijf gesteld worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag, opgesteld door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de voorschriften van dit besluit alsmede aan de voorwaarden opgelegd in de milieuvergunning.
   De exploitant houdt het attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.

Art. 5.17.3.3.17. Bestaande opslagplaatsen
  De opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in artikel 5.17.3.3.1, §2, beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.3.1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.3.3.8, 5.17.3.3.9, 5.17.3.3.10, 5.17.3.3.11, §§ 4, 5, 6, 7, 8 en 9, 5.17.3.3.12, 5.17.3.3.13, 5.17.3.3.14 en 5.17.3.3.15, alsook aan de volgende voorschriften:
  1° de houder draagt de volgende identificatiemerken: nummer, maximum dienstdruk, proefdruk, letter E gevolgd door de datum van de proef en door de ijkstempel van de erkende milieudeskundige; deze merken worden er ten laatste ter gelegenheid van het eerste onderzoek van de erkende milieudeskundige op aangebracht, tenzij de houder reeds bij de bouw door een erkend milieudeskundige werd nagezien en voorzien is van de voormelde letter E gevolgd door de datum van de proef en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; dit eerste onderzoek moet ten laatste binnen de termijnen, vermeld in artikel 5.17.3.3.8, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit plaatshebben;
  2° het onderzoek, vermeld in punt 1°, omvat:
   a) het nazicht van de naleving van de voorschriften van dit besluit en van de voorwaarden opgelegd in de milieuvergunning;
   b) het nazien van de veiligheidstoestellen;
   c) het onderzoek van de houder om zich ervan te verzekeren dat hij voldoende veiligheidswaarborgen biedt;
  3° met het oog op dat eerste onderzoek bezorgt de eigenaar van de houder aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de houders te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de houder en tot elke andere controle die hij nodig acht; ter gelegenheid van dat onderzoek stelt de milieudeskundige een verslag op met zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden; hij bepaalt in dat verslag de termijn gedurende dewelke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden;
  4° de exploitant houdt het eventuele attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder..

Art.266.
  In artikel 5.17.3.12, §1, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem vervangen door de woorden en een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL.

Art.267.
  In artikel 5.17.3.13, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden het diensthoofd Preventie en Bescherming vervangen door de woorden de exploitant.

Art.268.
   Aan artikel 5.17.3.18 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid worden de woorden Alleen houders vervangen door het woord Houders en wordt het woord bedoeld vervangen door het woord vermeld;
  2° in het tweede lid wordt het woord bedoeld vervangen door het woord vermeld en worden de woorden gevuld of bijgevuld vervangen door de woorden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd;
  3° het derde lid wordt vervangen door wat volgt:
  Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.3.17, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen, waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant, of op zijn verzoek, de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus, hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.;
  4° er wordt een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:"Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.3.17, te vullen of te laten vullen.".

Art.269.
  In artikel 5.17.3.19 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 2000, wordt paragraaf 9 vervangen door wat volgt:
   §9. In bestaande tankenparken die niet over een vloeistofdichte inkuiping beschikken en die buiten een waterwingebied of een beschermingszone gelegen zijn, zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.3.12..

Art.270.
  In artikel 5.17.3.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008,17 februari 2012 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 wordt het woord indien vervangen door het woord nadat;
  2° in paragraaf 3 wordt het eerste lid vervangen door wat volgt:
  Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt, binnen een termijn van 36 maanden, de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.;
  3° in paragraaf 3, tweede lid, worden de woorden en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal opgeheven;
  4° in paragraaf 3, tweede lid, wordt de zin Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen. vervangen door de zin De nodige maatregelen worden getroffen voor explosiebeveiliging en de voorkoming van bodem- en grondwaterverontreiniging..

Art.271.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in hoofdstuk 5.17 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, afdeling 5.17.4, dat bestaat uit artikel 5.17.4.1.1 tot en met 5.17.4.4.4, vervangen door een afdeling dat bestaat uit artikel 5.17.4.1.1.1 tot en met 5.17.4.4.3.4:

Afdeling 5.17.4. Gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen   Subafdeling 5.17.4.1. Algemene bepalingen
Art. 5.17.4.1.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst voor zover het gevaarlijke vaste stoffen of vloeistoffen betreffen.Art. 5.17.4.1.2. §1. Voor de toepassing van deze afdeling moet rekening worden gehouden met alle gevarenpictogrammen waardoor een gevaarlijk product gekenmerkt wordt volgens de CLP-verordening. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het gevarenpictogram GHS02.
  §2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement. Als de gevaarlijke producten, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.

Art. 5.17.4.1.3. §1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is de exploitatie van een inrichting, ingedeeld in klasse 1, voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 verboden:
  1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;2° in een gebied ander dan een industriegebied;3° op minder dan 100 m afstand van :a) een woongebied;b) een parkgebied; c) een recreatiegebied.
  §2. De verbodsbepalingen van paragraaf 1 gelden niet :1° voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals vermeld in artikel 3.2.1.1;
  2° voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysicochemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen;3° voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut.
  §3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2 verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
  §4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is de opslag van de volgende stoffen verboden:1° methylbromide;2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).

Art. 5.17.4.1.4. §1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie te beschermd.
   §2. De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput. Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.§3. Het is verboden leidingen voor vervoer van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Art. 5.17.4.1.5. §1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij:1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;3° producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.
  §2. Als in de inrichting diverse producten, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.17.1.
   Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
  §3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in bijlage 5.17.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.
  §4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.

Art. 5.17.4.1.6. §1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten gekenmerkt door een of meerdere gevarenpictogrammen worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.17.1. §2. De afstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
   Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden.
  §3. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten onder­ling:
  1° ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;
  2° ofwel steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.
  §4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op :
  1° de vloeistoffen en vaste stoffen opgeslagen in laboratoria;
  2° de vloeistoffen en vaste stoffen waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek bepaald aan de hand van het gevarenpictogram dat voor de scheidingsafstand determinerend is;
  3° de opslagplaatsen vermeld in rubriek 17.4.

Art. 5.17.4.1.7. §1. De nodige maatregelen (bijvoorbeeld aarding) worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02. Deze paragraaf is niet van toepassing op ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een vlampunt van meer dan 55°C.
  §2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen.
  §3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen :
  1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant of zijn aangestelde;
  2° is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;
  3° zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen.
  §4. Het is verboden:
  1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;
  2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven;
  3° brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
  §5. De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 4, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voorzover zij beschikbaar zijn.

Art. 5.17.4.1.8. §1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
  §2. Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen worden de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.
  §3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de elektrische installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig artikel 105 van dit Algemeen Reglement.

Art. 5.17.4.1.9. §1. Houders, bestemd voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4 of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.
  §2. Bij het laden en lossen van opslaghouders of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de vloeistoffen, vermeld in paragraaf 1, wordt luchtverontreiniging tot een minimum beperkt.
  §3. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de milieuvergunning, moeten in afwijking van paragraaf 1, houders voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4 of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (dat wil zeggen een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
  §4. Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de milieuvergunning, moet, in afwijking van paragraaf 1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4 of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.
  §5. Paragraaf 3 en 4 gelden vanaf 1 januari 2015.

Art. 5.17.4.1.10. §1. De exploitant van een inrichting, ingedeeld in klasse 1, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, per gevarenpictogram, ten minste de aard en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.
   Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden gevaarlijke producten te bepalen.
  §2. Het register, vermeld in paragraaf 1, of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste een maand.

Art. 5.17.4.1.11. De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
   De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
   Ten minste eenmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.

Art. 5.17.4.1.12. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden vaste stoffen, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B of van de CLP-verordening, opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.
   Giftige vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06, voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels van gevarencategorie 1 en 2, stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen van gevarencategorie 1, 2 en 3, en ontploffingsgevaarlijke vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpicto­gram GHS01 worden opgeslagen in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.
   In ieder geval worden de nodige maatregelen getroffen om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.

Art. 5.17.4.1.13. §1. Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.
   Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, wordt het toezicht voortdurend uitgevoerd door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen.
  §2. De gebouwen, houders, indijkingen, toestellen, en dergelijke, worden in volmaakte staat van onderhoud behouden. Elke gebrekkigheid die de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, wordt onverwijld verholpen.

Art. 5.17.4.1.14. §1. Vooraleer aan een houder die gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, beschikt de inrichting over een procedure die door de exploitant of zijn aangestelde werd geviseerd om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure houdt in dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt.
  §2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 mogen geen gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 opgeslagen worden.

Art. 5.17.4.1.15. §1. Het aftappen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten gebeurt hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van reglementaire pictogrammen die wijzen op het brandgevaar.
  §2. De vloer van het lokaal, vermeld in paragraaf 1, is vloeistofdicht en niet-brandbaar en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
  §3. Wanneer de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse houders zijn opgeslagen, gebeurt het vullen van de verplaatsbare recipiënten op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste tien meter van de houders of volledig buiten de inkuiping.
  §4.Het behandelen van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 gebeurt zodanig dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt.
  §5. De gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid wordt daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd. Defecte recipiënten worden onmiddellijk geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd.
  §6. In de milieuvergunning kan de maximumhoeveelheid gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 (aantal verplaatsbare recipiënten, enzovoort) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.

Art. 5.17.4.1.16. Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels :
  1° de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;
  2° de soepele slang die dient voor het bevoorraden wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden;
  3° elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen.
  4° om overvulling te voorkomen, wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde:
   a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
   b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
   bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in punt b, worden voorzien;
  5° elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;
  6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en zijn:
  a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht;
  b) voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;
  voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevinden deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel;
  onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen;
  dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen;dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die in klasse 3 zijn ingedeeld;
  7° tijdens het vullen met gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder wordt tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld;
  8° afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;
  9° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.

Art. 5.17.4.1.17. De overvulbeveiliging, vermeld in bijlage 5.17.7 wordt vervaardigd conform een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
   De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
   De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
   De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest, ondertekend door de constructeur. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.

Art. 5.17.4.1.18. §1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen of kunnen detoneren, worden in de inrichting bewaard op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor:
  1° acetylcyclohexaansulfonylperoxide: - 10° C;
  2° barnsteenzuurperoxide: + 10° C;
  3° ter-butylperoxyisopropylcarbonaat: kamertemperatuur;
  4° ter-butylperoxypivalaat: - 10° C;
  5° dibenzoylperoxide: kamertemperatuur;
  6° dicyclohexyperoxidicarbonaat: + 5° C;
  7° diïsopropylperoxidicarbonaat: - 15° C.
  §2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, worden opgeslagen in:
  1° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
  2° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
  3° ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard.

Art. 5.17.4.1.19. De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.

Art. 5.17.4.1.20. Met behoud van de toepassing van deze afdeling gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.
  Subafdeling 5.17.4.2. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders

Art. 5.17.4.2.1. §1. De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.
  §2. Het is verboden houders bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd.
  §3. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 m. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 m.
   De afstand tussen de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste een meter.
  §4. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
  §5. Met behoud van de toepassing van deze afdeling voldoen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties aan subafdeling 5.17.4.4 en subafdeling 5.6.3.2.

Art. 5.17.4.2.2. §1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht conform bijlage 5.17.2.§2. Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen aangebracht :
  1° het nummer van de houder;
  2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
  3° de gevarenpictogrammen;
  4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
   De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.
   Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Art. 5.17.4.2.3. §1. De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 m van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
   De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.
   Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie te vermijden via de ontluchtingsleiding.
  §2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders
  §3. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 wordt het luchttoevoer- en het luchtafvoersysteem afgesloten met een systeem dat vlamoverslag belet.

Art. 5.17.4.2.4. §1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
  1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
  2° houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
  3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
  4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
   dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.
  §2. Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l als deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
   Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.
  §3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l, of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen:
  1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
  2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.
   Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".
   De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
   Van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
  §4. Kathodische bescherming:
  1° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
  2° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "matig corrosief" is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
  3° als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, "weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
   De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.
  §5. De houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt.
   Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.

Art. 5.17.4.2.5. §1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:
  1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
  2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
  3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
  4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling,bevoegd voor milieuvergunningen.
  §2. Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
   Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.
  §3. De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.
  §4. In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.
  §5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Alleen de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.
  §6. Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l, is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.
  §7. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.
   Als de groeve wordt opgevuld, is er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm en wordt er rekening gehouden met bijlage 5.17.6 bij dit besluit.
  §8. Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer wordt beschut.
  §9. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

Art. 5.17.4.2.6. §1. De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.
   De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
   De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
   Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.
  §2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
   De houders zijn voorzien van een kenplaat, aangebracht door de constructeur.

Art. 5.17.4.2.7. Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
   Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
   Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkende stookolietechnicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Art. 5.17.4.2.8. §1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
  1° de inzage van het vorig rapport of attest;
  2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
  3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, overeenkomstig artikel 5.17.4.2.8, §2, 5°, uitgevoerd;
  4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.);
  5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
  6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
  7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
  8° de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie;
  9° een dichtheidsbeproeving overeenkomstig paragraaf 2, 5°, van dit artikel op de houders, vermeld in artikel 5.17.4.2.11, §5, tweede en derde lid.
  §2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
  1° het beperkt onderzoek zoals vermeld in paragraaf 1;
  2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
  3° de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
  4° in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.17.4.2.4, §3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
  5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden als de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, is eveneens toegelaten.
  §3. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van de termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
  §4. De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
   De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

Art. 5.17.4.2.9. Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
   Ze brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
   De klever of plaat heeft de volgende kleur:
  1° groen, als de houder en de installatie voldoen aan dit reglement;
  2° oranje, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
  3° rood, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.

Art. 5.17.4.2.10. Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
   Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de voormelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
   Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.
   Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen.

Art. 5.17.4.2.11. §1. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd:
  1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
  2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
  3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.
   Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
   In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a) van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.
  §2. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 mei 1999 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.
   Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
  §3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.
  §4. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse:
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  Binnen
  buiten
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1
  1, 2, 3
  1 augustus 1997
  1 augustus 1999
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2
  1, 2
  1 augustus 1997
  1 augustus 1999
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2
3
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
  1, 2, 3
  1 januari 2002
  1 januari 2003
   Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
  1° enkelwandige houders;
  2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
  3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
   Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.
   In afwijking van het eerste en derde lid, worden voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, van de indelingslijst en bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen, het algemeen onderzoek en het corrosiviteitsonderzoek of in vervanging de controlemethode zoals beschreven in artikel 5.17.4.2.8,§2bis, een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2002.
  §5. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de milieuvergunning, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7; 2° een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3; 3° een kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk;
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1
  1, 2, 3
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 21, 2
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 23
  1 augustus 1999
  1 augustus 2001
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
  1, 2, 3
  1 januari 2003
  1 januari 2005
  §6. Voor bestaande houders voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
   De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
  1° minder dan 5000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
  2° minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
  §7. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.

Art. 5.17.4.2.12. §1. Voor ondergrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf die datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.
   Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, §2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
  In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
   Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, §3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
  1° enkelwandige houders;
  2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
  3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
   Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.
  §2. De houders zoals vermeld in paragraaf 1 moeten uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust zijn met:
  1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7;
  2° de lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3;
  3° de kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk.
  §3. Voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5.000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
   De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
  1° minder dan 5.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
  2° minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
  §4. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
  §5. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de milieuvergunning geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.11, §2.
  §6. Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vòòr 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vòòr 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die zijn opgelegd in de milieuvergunning, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.

Art. 5.17.4.2.13. §1. Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
  §2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.8 heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
  §3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
   Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt, binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. De nodige maatregelen worden getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen
   Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
  Subafdeling 5.17.4.3. Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders

Art. 5.17.4.3.1. §1. De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.
   Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.§2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is het verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in vaste houders aan te leggen in kelders, in bovengrondse lokalen, rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.
  Het is verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.

Art. 5.17.4.3.2. §1. De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.
  §2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, het vlottend dak van de houders inbegrepen, worden op equipotentiaal gebracht.

Art. 5.17.4.3.3. §1. De controle op de bouw van vaste houders gebeurt conform bijlage 5.17.2.
   De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
   De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
   Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
  §2. De exploitant beschikt voor elke houder over een "verklaring van conformiteit van de houder", ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
  De houders zijn voorzien van de kenplaat, aangebracht door de constructeur.

Art. 5.17.4.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan dit besluit.
  Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan dit besluit.
  Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.

Art. 5.17.4.3.5. §1. Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, conform bijlage 5.17.2.
  §2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht :
  1° het nummer van de houder;
  2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
  3° de gevarenpictogrammen;
  4° het waterinhoudsvermogen van de houder.
   Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Art. 5.17.4.3.6. §1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
   Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.
  §2. Vaste houders worden op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.
  §3. De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
   De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
  §4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.
  §5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.
  §6. Als de inkuiping breder is dan 30 m worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 m om een reddingsladder of -trap te bereiken.

Art. 5.17.4.3.7. §1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.
  §2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone wordt de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht):
  1° voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1,ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, de grootste van de volgende waarden:
  a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;
  b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;
  2° voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse lokalen en kelders: het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders;
  3° voor de opslag van de overige gevaarlijke vloeistoffen: het waterinhoudsvermogen van de grootste houder.
   Bij opslag binnen één inkuiping van diverse producten, die worden gekenmerkt door verschillende gevarenpictogrammen, worden de strengste voorschriften nageleefd.
  §3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en groep 3, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
  §4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10% worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

Art. 5.17.4.3.8. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
   Deze laatste verplichting vervalt:
  1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
  2° bij opslag van vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C en voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.Art. 5.17.4.3.9. Met behoud van de toepassing van andere bepalingen van dit besluit voldoen opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan de volgende voorwaarden:
  1° de opslag wordt tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron beschermd;
  2° opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;
  3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
  4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;
  5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren blijft één deur continu vergrendeld; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven als dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
  6° alle opslagplaatsen worden op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd.

Art. 5.17.4.3.10. §1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
   Om brandverspreiding te voorkomen wordt de constructie van alle ruimten voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
   De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
  §2. De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
  §3. De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.

Art. 5.17.4.3.11. Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
   Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.

Art. 5.17.4.3.12. §1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij en een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
   De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
   De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
   Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
   De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.
  §2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
   Voor tankenparken wordt, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.

Art. 5.17.4.3.13. §1. Minimale blus- en koelvoorzieningen
  Een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 is voorzien van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie of van een blus- of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.
  De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties wordt bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.
  §2. Inrichtingen met houders voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, worden in overleg met de bevoegde brandweer uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.
  §3. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in tankenparken worden de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht door een VR-deskundige of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door de exploitant of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.

Art. 5.17.4.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
  1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
  2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
  3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
  4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.

Art. 5.17.4.3.15. §1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens:
  1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
  2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
  3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;
  4° het waterinhoudsvermogen van de houders;
  5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
   Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.

Art. 5.17.4.3.16. §1. Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken veertig maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.
   Dit onderzoek omvat indien relevant:
  1° de inzage van het vorig rapport of attest;
  2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
  3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
  4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende:
   a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
   b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
   c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
   d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
   e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
   f) het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
   g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
   h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
   bovendien moet voor verticale houders:
   a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
   b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten.
   i) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken;
   j) de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen voor de damprecuperatie.
  §2. Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
   Dit onderzoek omvat:
  1° het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
  2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;
  3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
   a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
   b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
   c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
  4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
   Voor houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor in klasse 2 ingedeelde opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die bij omgevingstemperatuur vast zijn, moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd.Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan om de 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  §3. De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
  §4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

Art. 5.17.4.3.17. Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.3.4, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.3.4, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
   Behalve in het geval van een tankenpark brengen ze op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
   De klever of plaat heeft de volgende kleur:
  1° groen, als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit;
  2° oranje, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
  3° rood, als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder.

Art. 5.17.4.3.18. Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
   Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
   Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.
   Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen of te laten vullen.

Art. 5.17.4.3.19. §1. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd:
  1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
  2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
  3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.
   Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
   In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.
  §2. Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning.
  §3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt, gelden niet voor bestaande houders.
  §4. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse:
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2
  1, 2, 3
  1 augustus 1998
  1 augustus 2000
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 31, 2, 3
  1 januari 2003
  1 januari 2005
   Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.
   In afwijking van het eerste lid, wordt voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst, het algemeen onderzoek een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2003.
  §5. Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de milieuvergunning, voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:
  1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan is aan paragraaf 4;2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
  product
  klasse
  ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
  binnen
  buiten
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 21, 2, 3
  1 augustus 1999
  1 augustus 2001
  Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
  1, 2, 3
  1 januari 2004
  1 januari 2006
  §5. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.
  §6. In afwijking van paragraaf 5 voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.17.1.3.6, 5.17.1.3.7 en 5.17.1.3.8.
  §7. In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
   In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
   Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
  §8. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.

Art. 5.17.4.3.20. §1. Voor bovengrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16. §2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
   In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
   Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.
  §2. Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.
  §3. De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de milieuvergunning geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.19, §2.
  §4. In afwijking van paragraaf 1 voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.17.4.3.1, 5.17.4.3.6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.
  §5. In tankenparken met houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit. Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.
  §6. In tankenparken met bestaande houders zoals vermeld in paragraaf 1 die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12.
  §7. Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vòòr 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vòòr 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de milieuvergunning zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
   In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.

Art. 5.17.4.3.21. §1. Als er lekken worden vastgesteld, treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
  §2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
  §3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
   Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen..
  Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
  Subafdeling 5.17.4.4. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van gevaarlijke vloeistoffen

Onderafdeling 5.17.4.4.1. Damprecuperatie fase I

Art. 5.17.4.4.1.1. Deze onderafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubriek 17.3.2.2 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.Art. 5.17.4.4.1.2. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de opslaginstallaties aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §2.Art. 5.17.4.4.1.3. §1. Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §3.§2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens zijn uitgerust met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, §5.§3. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, §3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval vijftien maanden overschrijden. Dit verslag wordt gestuurd naar de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de Vlaamse Milieumaatschappij.Art. 5.17.4.4.1.4. Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, §4, en mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan het koninklijk besluit tot omzetting van artikel 5 van de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations.Art. 5.17.4.4.1.5. De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.Art. 5.17.4.4.1.6. De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie houdt een register bij waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthouder worden opgevraagd of ingekeken.Onderafdeling 5.17.4.4.2. Op- en overslagactiviteiten in petroleumraffinaderijen

Art. 5.17.4.4.2.1. Deze subafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, voorzover deze opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een petroleumraffinaderij als vermeld in subrubriek 1.1 of 20.1.2 van de indelingslijst. Deze bepalingen gelden onverminderd de andere toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.17.Art. 5.17.4.4.2.2. §1. Bovengrondse verticale houders worden uitgerust met vlottende daken voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m³ of meer bedraagt en vloeibare organische producten worden opgeslagen die een dampspanning hebben van 13,3 kPa of meer bij 35° C.   §2. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een uitwendig vlottend dak zijn voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, dat wil zeggen een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 95% of meer van de damp wordt vastgehouden.   §3. Bovengrondse verticale houders uitgerust met een intern vlottend dak zijn voorzien zijn van een primaire afdichting, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, met name een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 90% of meer van de damp wordt vastgehouden.   §4. Om het rendement, vermeld in paragraaf 2 en 3, te bepalen, worden berekeningsmethoden uit de literatuur gebruikt die ten minste rekening houden met volgende parameters: de dampspanning bij opslagtemperatuur, het moleculair gewicht van de dampen, het type afdichting, de diameter van de houder en de vrije damphoogte. De berekeningen van het rendement worden voor elke houder ter beschikking gehouden van de toezichthouder.   §5. Indien het rendement, vermeld in paragraaf 2 en 3, niet gerealiseerd kan worden omwille van de specifieke karakteristieken van de betrokken houder (zoals lage doorzet, kleine diameter), moet aangetoond worden dat de beste beschikbare primaire en secundaire dichtingen worden ingezet. Dit kan door aan te tonen dat de geïnstalleerde dampvoorzieningen het rendement wel zouden bereiken in een houder met gemiddelde karakteristieken.   §6. Andere dampbeheersvoorzieningen dan vlottende daken zijn toegelaten als per houder kan aangetoond worden dat een zelfde rendement wordt gerealiseerd.   §7. Alle naden, verbindingen en doorvoeringen van de drijvende daken worden afgedicht met toepassing van de beste beschikbare technieken.   §8. Het onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §1, omvat tevens de afdichtingen. Deze worden vervangen als uit inspectie blijkt dat hun goede werking niet meer gewaarborgd is.   §9. Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks, exclusief zeeschepen, die worden gevuld met nafta, reformaat, benzine of aromaten met een dampspanning van 13,3 kPa of meer bij 35 °C worden via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampbehandelingsinstallatie (dampterugwinningseenheid of verbrandingseenheid met terugwinning van energie).   §10. De dampbehandelingsinstallatie, vermeld in paragraaf 9, voldoet aan de bepalingen, vermeld in artikel 5.17.4.4.1.3, §3, en in bijlage 5.17.9, §3, tweede lid.   §11. Elke periode van buitengebruikstelling van deze dampbehandelingsinstallatie wordt in een register vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van exploitatie.   §12. Dit artikel geldt vanaf 1 januari 2010. Voor houders die reeds vóór 1 januari 2005 reglementair in gebruik waren en op jaarbasis minder dan 10 ton VOS uitstoten, gelden paragraaf 1 tot en met 8 vanaf 1 januari 2015.
Onderafdeling 5.17.4.4.3. Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van vluchtige vloeistoffen (exclusief benzine) in onafhankelijke opslagdepots.

Art. 5.17.4.4.3.1. §1. Deze onderafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de rubriek 17 van de indelingslijst, voor zover die opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een onafhankelijk opslagdepot. Deze bepalingen gelden met behoud van de toepassing van afdeling 5.17.4.§2. Deze subafdeling geldt alleen voor de opslag en overslag van vloeistoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C. Ze gelden niet voor de opslag en overslag van benzine, noch voor de opslag en overslag van en naar tanks met een opslagcapaciteit kleiner dan 500 m³. Artikel 5.17.4.4.3.3 geldt eveneens niet voor de op- en overslag van en naar zeeschepen.Art. 5.17.4.4.3.2. §1. De overslag van en naar mobiele tanks gebeurt met een dampterugvoersysteem of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening.§2. Ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat worden opgeslagen in opslagtanks die uitgerust zijn met een vlottend dak of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening. Bij die producten geldt paragraaf 1 niet voor de overslag van en naar zeeschepen.§3. Voor andere producten dan de producten vermeld in paragraaf 2, geldt paragraaf 1 niet als de opslagtank in kwestie is uitgerust met een vlottend dak.§4. Alle extern vlottende daken zijn voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten, en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht.§5. Alle intern vlottende daken hebben een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten.§6. Voor alle primaire dichtingen, vermeld in paragraaf 4 en 5, wordt een dichting direct op de vloeistof of een metalen plaat met stalen veer gebruikt.§7. Andere dichtingen dan de dichtingen, vermeld in paragraaf 4, 5 en 6, zijn toegestaan als kan worden aangetoond dat ze de VOS-emissie van de opslag- of overslagactiviteit in kwestie in dezelfde mate beperken.

Art. 5.17.4.4.3.3. §1. Als de opslag en overslag van vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.4.3.1, §2, gepaard gaat met een jaarlijkse reële VOS-emissie van 20 ton of meer, worden de nodige dampbeheersvoorzieningen aangebracht zodat de jaarlijkse VOS-emissie gereduceerd wordt met 85% ten opzichte van de situatie zonder dampbeheersvoorzieningen.§2. Voor de toetsing van de emissies aan het reductiepercentage van 85% wordt gebruikgemaakt van de berekeningsmethode, vermeld in bijlage 5.17.10. De berekening van het reductiepercentage wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder.Art. 5.17.4.4.3.4. §1. Artikel 5.17.4.4.3.2 geldt vanaf 1 januari 2010.In afwijking daarvan geldt het volgende:1° voor opslagtanks met intern vlottende daken die al voor 1 januari 2008 in bedrijf waren, gelden paragraaf 5 en 6 vanaf het eerstvolgende algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, §2;2° voor de belading van ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat geldt paragraaf 1 vanaf 1 januari 2012.§2. artikel 5.17.4.4.3.3 geldt vanaf 1 januari 2012..

Art.272.Art.273.
  In artikel 5.17.4.1.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 3 wordt opgeheven;
  2° in paragraaf 4 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline lucht vervangen door de zinsnede erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

Art.274.
  In artikel 5.17.4.1.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001, wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art.275.
  In artikel 5.17.4.2.2, §4, derde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van 23 september 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het woord grenswaarde wordt vervangen door het woord emissiegrenswaarde;
  2° tussen de woorden discipline lucht en de zinsnede , een verslag wordt de zinsnede als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL ingevoegd.

Art.276.   Vanaf 1 juni 2015 wordt in hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, , afdeling 5.17.5, dat bestaat uit artikel 5.17.5.1 tot en met 5.17.5.7, opgeheven.
Art.277.
  In artikel 5.17.5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. De verdere exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine die rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, is verboden, tenzij voor de verdeelstations met een doorzet van 100 m³/jaar of minder waarvan de geldende vergunningstermijn nog niet verlopen is..

Art.278.
  Artikel 5.17.5.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.17.5.3. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties kunnen vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel worden stilgelegd.
  Als op minder dan drie meter van benzinepompen en gasoliepompen en benzinezuilen en gasoliezuilen zich een verdeelzuil voor lpg bevindt, voldoen de elektrische installaties van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.
  Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen..

Art.279.   In artikel 5.17.5.6, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden voor P1- en P2-producten toegevoegd.
Art.280.
  Artikel 5.17.5.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 25 januari 2002 en 7 maart 2008, wordt opgeheven.

Art.281.
  In artikel 5.19.1.3 van hetzelfde besluit, wordt het woord luidruchtige vervangen door het woord rustverstorende.

Art.282.
  Artikel 5.19.1.4 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.19.1.4. §1. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
  §2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen met uitzondering voor de afgassen die afkomstig zijn van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers. In afwijking van artikel 4.4.3.1, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas als dat expliciet vermeld wordt:
  parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  a)< 200 g/h
  150,0 mg/Nm3
  b)> 200 g/h:
  in het afgas van slijpmachines
  tot 31 december 2014: 10,0 mg/Nm3
  vanaf 1 januari 2015: 5,0 mg/Nm3
  in de overige afgassen
  tot 31 december 2014: 50,0 mg/Nm3
  vanaf 1 januari 2015: 15,0 mg/Nm3
  (nat gas)
   §3. In afwijking van en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4 en tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte zoals vermeld, van toepassing op de geloosde afgassen van direct gestookte spaandrogers. In afwijking van artikel 4.4.3.1, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas als dat expliciet vermeld wordt:
  parameter
  emissiegrenswaarde (mg/Nm³, tenzij anders vermeld)= 5 MW
  5 t/m 20 MW (nieuw)
  5 t/m 30 MW (bestaand)
  20 t/m 50 MW (nieuw)
  30 t/m 50 MW (bestaand)
  > 50 MW
  totaal stof (bij 17% O2)
  - nieuw
  - bestaand
150
150
50
50
30
30
20
30
  NOX, uitgedrukt als NO2 (bij 11% O2)
  - nieuw
  - bestaand
800
875
800
875
800
875
500
875
  CO (1) (bij 11 % O2)
  - nieuw
  - bestaand
250
250
200
250
200
250
100
250
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof (bij 17% O2, nat gas)
  - nieuw
  - bestaand
300
500
300
500
300
300
300
300
  dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm³, bij 17% O2)(2)
  - nieuw
  - bestaand
  0,2
  0,2
  0,1
  0,15
  0,1
  0,15
  0,1
  0,15
  formaldehyde (bij 17 % O2, nat gas)
50
50
50
50
  gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl (bij 11% O2)
50
50
50
  10gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF (bij 11% O2)
2
2
2
  1SO2 (bij 11% O2)
300
300
300
50
  zware metalen (bij 11% O2, tenzij anders vermeld)
  Som (3)
   - nieuw
   - bestaandHg
   - nieuw
   - bestaand
  Cd + Tl
   - nieuw
   - bestaand

  1,5
  1,5
  (bij 17 % O2)
  0,1
  0,1
  (bij 17 % O2)
  0,1
  0,1
  (bij 17 % O2)

  1,5
  1,5
  0,1
  0,1
  0,1
  0,1

  1,5
  1,5
  0,1
  0,1
  0,1
  0,1

  0,5
  1,5
  0,05
  0,1
  0,05
  0,1
  (1) uurgemiddelde na verbranding.(2) de gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.
  (3) som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn.
  Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct gestookte spaandrogers mag het massagehalte aan zwavel 1%, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afgassen worden gelijkwaardig gereinigd.De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V + Mn, Hg en Cd + Tl) zijn alleen van toepassing als niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of als brandstof wordt meegestookt.
  §4. In afwijking van en met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4 en tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen van indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers. In afwijking van artikel 4.4.3.1, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas als dat expliciet vermeld wordt:
  parameter
  emissiegrenswaarde (mg/Nm³)Stofmassastroom è
  = 500 g/h
  500 t/m 5000 g/h
  > 5000 g/h
  totaal stof - nieuw
   - bestaand
150
150
20
  50 (1)
20
20
  formaldehyde (nat gas)
   - nieuw
   - bestaand
50
50
50
50
20
20
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof (nat gas)
   - nieuw
   - bestaand
300
300
300
300
300
300
  (1) Voor hybride gestookte spaandrogers waarbij de gebruikte gassen niet vooraf gereinigd zijn, wordt dat 20 mg/Nm³. Voor hybride drogers waarbij gereinigde afgassen in de droger gebruikt worden, wordt er verwezen naar de normen van indirecte drogers.
  §5. Er geldt voor de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten een emissiegrenswaarde voor de organische stoffen, vermeld in bijlage 4.4.2, 9° en 10°, van 0,06 kg per kubieke meter geproduceerde plaat.
  §6. In afwijking van de algemene meetfrequentie, vermeld in hoofdstuk 4.4, geldt voor de organische stoffen, vermeld in paragraaf 5, in de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten of spaanplaten een jaarlijkse meetfrequentie.
  §7. Voor de afgassen die afkomstig zijn van direct gestookte spaandrogers, indirect gestookte spaandrogers en hybride spaandrogers gelden, in afwijking van alle algemene meetfrequenties, vermeld in hoofdstuk 4.4, onderstaande meetfrequenties:
  Stof
  CO
  dioxinen en furanen (TEQ)
  organische stoffen
  formalde-hyde
  NOxHCl
  HFZware metalen:
  Som (1)
  Hg
  Cd + Tl
  Meetfrequenties voor directe drogers
  = 5 MW- onbehandeld hout
  - niet-verontreinigd behandeld hout
  6-mdl
  6-mdl
  6-mdl
  6-mdl
  -
  2-jaarlijks
  jaarlijks
  jaarlijks
  jaarlijks
  jaarlijks
  jaarlijks
  6-mdl
  -
  6-mdl
  -
  jaarlijks
  -
  jaarlijks
  tussen 5 MW en 50 MW
  - onbehandeld hout
  - niet-verontreinigd behandeld hout
  3-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  jaarlijks
  jaarlijks
  6-mdl
  6-mdl
  6-mdl
  6-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  -
  6-mdl
  -
  6-mdl
  -
  6-mdl
  = 50 MW- onbehandeld hout
  - niet-verontreinigd behandeld hout
  3-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  6-mdl
  6-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  3-mdl
  continu
  continu
  -
  3-mdl
  -
  3-mdl
  -
  3-mdl
  Meetfrequenties voor indirecte en hybride drogers
  = 500 g/h
  6-mdl
  -
  -
  jaarlijks
  jaarlijks
  -
  -
  -
  -
  > 500-5000 g/h
  mdl
  -
  -
  6-mdl
  6-mdl
  -
  -
  -
  -
  >5000 g/h
  mdl
  -
  -
  3-mdl
  3mdl
  -
  -
  -
  -

Art.283.
   Aan artikel 5.19.2.1.1, §11, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt specifiek voor de houtverduurzaming:
  1° een overkapping aangebracht over het uitrijspoor tussen de nabehandelings- en verduurzamingsinstallatie;
  2° in een overkapping voorzien voor de opslag van (vers) verduurzaamd hout dat niet drupvrij is..

Art.284.
  In artikel 5.20.2.3, §1, eerste lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van 19 juni 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, en in afwijking van en de zinsnede een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen, en bij opgeheven.

Art.285.
  Aan artikel 5.20.2.7, §2, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van19 juni 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator, geldt tot 1 januari 2020 een emissiegrenswaarde van 30 mg/Nm³ voor de parameter HCN..

Art.286.
  In artikel 5.20.4.1.1 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. De emissiegrenswaarden hebben bij met vlammen verhitte glassmeltovens betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 8% en bij met vlammen verhitte kroesovens en open pannen op een referentiezuurstofgehalte van 13%.;
  2° in paragraaf 2 worden de zinnen Stikstofoxyden. De emissies aan stikstofmonoxyde en stikstofdioxyde, uitgedrukt in stikstofdioxyde, in het afvalgas mogen volgende waarden niet overschrijden: vervangen door de zin De volgende emissiegrenswaarden gelden voor NOx, uitgedrukt als NO2:;
  3° in paragraaf 2, derde lid, wordt het woord stikstofoxyden vervangen door het woord stikstofoxiden;
  4° in paragraaf 3 worden de zinnen Zwaveloxyden. De emissies aan zwaveldioxyde en zwaveltrioxyde, uitgedrukt in zwaveldioxide, mogen bij een massastroom van 10 kg/uur of meer bij met vlammen gestookte: vervangen door de zin De volgende emissiegrenswaarden gelden voor SOx, uitgedrukt als SO2, bij een massastroom van 10 kg/uur of meer bij met vlammen gestookte:.

Art.287.
  Artikel 5.23.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.23.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  Organische stoffen :
  1° in geval van toepassing van met water verdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissie aan ethanol :
  500 mg/Nm³
  2° bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
  125 mg/Nm³
  3° bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de productie van soepel polyurethaanschuim, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan dichloormethaan:
  150 mg/Nm³
  4° bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen) voor de productie van geëxtrudeerd polystyreenschuim, bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
  5° bij de productie van geëxpandeerd polystyreenschuim uitgaande van EPS-granulaat, bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
  125 mg/Nm³
  125 mg/Nm³
  In de milieuvergunning kan alleen van de emissiegrenswaarde in het eerste lid, 5°, afgeweken worden tot een termijn verstrijkend op 31 december 2017..

Art.288.
  In artikel 5.23.1.2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, wordt de zin In dat geval moeten: a) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor nieuwe installaties onmiddellijk bereikt zijn; b) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde 1,5 x beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 1.1.2003 bereikt zijn; c) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 31.10.2007 bereikt zijn. opgeheven.

Art.289.
   Artikel 5.24.0.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5.24.0.1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst..

Art.290.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt een artikel 5.24.0.2 ingevoegd, dat luidt als volgt:

Art. 5.24.0.2. Voor de lozing van afvalwater dat van laboratoria afkomstig is, zijn de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 21°, van toepassing.
  De exploitant treft de volgende preventiemaatregelen:
  1° de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door:
  a) het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen;
  b) het beperkte en gestructureerde gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het kleinst mogelijke milieueffect;
  c) het beperkte en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën;
  d) het opstellen en implementeren van een systeem voor selectieve inzameling van afvalstromen: chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen die milieubelastend zijn, worden ingezameld en als afval afgevoerd om de lozing ervan te beperken;
  2° de exploitant houdt een register bij van:
  a) de aard en de hoeveelheden aangekochte chemische producten;
  b) de aard en de wijze van afvoer van de gevaarlijke afvalstromen..

Art.291.
   In artikel 5.25.0.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt paragraaf 4 vervangen door wat volgt:
  §4. De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011..

Art.292.
   In artikel 5.25.0.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 worden de woorden afgewerkte gassen vervangen door het woord afgassen;
  2° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
  §4. De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast..

Art.293.
  In artikel 5.25.0.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. In afwijking van hoofdstuk 4.4. zijn de volgende emissiegrenswaardenvan toepassing op de geloosde afgassen:
  parameter
  emissiegrenswaarde
  de volgende stoffen, bij een massastroom per stof van 5 g/h of meer:
  - chroom VI-verbindingen (in inadembare vorm), uitgedrukt als Cr:
  1,0 mg/Nm³
  - chroom III-, strontium- en zinkchromaat, uitgedrukt als Cr:
  1,0 mg/Nm³
  2° paragraaf 3 wordt opgeheven.

Art.294.
  In artikel 5.26.0.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. De dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011..

Art.295.
   In artikel 5.26.0.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 worden de woorden afgewerkte gassen vervangen door het woord afgassen;
  2° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
  §4. De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast..

Art.296.
  Artikel 5.28.1.6 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.28.1.6. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
  De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  Stof uit een installatie voor het granuleren, drogen of koelen van minerale meststoffen
  75 mg/Nm³
  Stof uit een installatie voor het granuleren en drogen van minerale meststoffen, uitgaande van het natprocédé, waarbij de basis- granuleervloeistof meer dan 10% vocht bevat, waarde voor aftrek van het vocht
  75 mg/Nm³

Art.297.
  In artikel 5.28.1.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 worden de woorden te voldoen opgeheven en wordt het woord dient vervangen door het woord voldoet;
  2° paragraaf 2, punt 1°, wordt vervangen door wat volgt:
  1° de silo is vervaardigd van kunststof, metaal, beton of gelijkwaardige materialen volgens de regels van goed vakmanschap en is voldoende sterk uitgevoerd;;
  3° in paragraaf 2, punt 3°, worden de woorden ;ontvlambare, licht ontvlambare en ontplofbare stoffen mogen niet aanwezig zijn in de silo opgeheven .

Art.298.
  In artikel 5.28.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, wordt paragraaf 2vervangen door wat volgt:
  §2. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011..

Art.299.
  Aan artikel 5.28.2.2, §2, van hetzelfde besluit, wordt de zinsnede , noch voor opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan niet-ingedeelde stallen toegevoegd.

Art.300.
  In artikel 5.28.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 7 maart 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 2 wordt een punt g) toegevoegd, dat luidt als volgt:
  g) voor mestopslag die bij een mestverwerkingsinstallatie hoort: De aanvoerdarm voor vloeibare mest vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de mest alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van deze verharding wordt opgevangen. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 juli 2017.;
  2° in paragraaf 7, eerste lid, worden de woorden deskundig laboratorium voor grondwateronderzoek vervangen door de woorden erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.301.
  In artikel 5.28.3.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 19 september 2008, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011..

Art.302.
  In artikel 5.28.3.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt elke vracht minstens visueel geïnspecteerd.;
  2° paragraaf 3 wordt opgeheven.

Art.303.
  In artikel 5.28.3.2.3, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2003 en 23 december 2011, wordt de zinsnede de gehalten aan stikstof en P2O5 telkens opgeheven.

Art.304.
  In artikel 5.28.3.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art.305.
  In artikel 5.28.3.3.1, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, wordt punt 1° vervangen door wat volgt:
  1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;.

Art.306.
  In artikel 5.28.3.4.1, §1, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zin de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; vervangen door de zinnen De afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers die regelmatig worden opgevolgd en goed onderhouden door:
  a) een halfjaarlijkse analyse van het spuiwater uit te voeren in overeenstemming met het monsternameprotocol, vermeld in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2. en artikel 5.9.2.1bis van dit besluit;b) een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, te laten uitvoeren conform de onderhoudsvoorschriften. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 28.3, b) en c), van de indelingslijst;c) de onderhoudshandelingen en controles bij te houden..

Art.307.
  In artikel 5.28.3.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van 19 september 2003, 12 december 2003 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 5°, c), en punt 6°, b), wordt het woord afvalgassen vervangen door het woord afgassen;
  2° punt 13° wordt vervangen door wat volgt:
  13° vergisten:
  de samenstelling van de aangevoerde mest moet zo constant mogelijk worden gehouden..

Art.308.
  In artikel 5.28.3.5.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Aanvullend aan paragraaf 1 zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen die afkomstig zijn van verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest. Deze emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
  Emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  halfuurgemiddelden
  NH3
50
  H2S
5
  NOX, uitgedrukt als NO2
  200 met als richtwaarde 100
  ;
  2° in paragraaf 3 wordt het woord rookgassen vervangen door het woord afgassen.

Art.309.
  Artikel 5.28.3.5.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.28.3.5.2. Er geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 150 g/h of meer voor de afgezogen ventilatielucht van mestdroog- en gelijkaardige installaties.
  Tot 30 juni 2017 geldt voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, in afwijking van het eerste lid, een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm³ bij een massastroom van 5 kg/h of meer..

Art.310.
  In artikel 5.29.0.4, §1, van hetzelfde besluit, wordt de tabel vervangen door wat volgt:

  stoffen
  afscheidbare fractie in kg droge massa
  - chroom VI-verbindingen, uitgedrukt in Cr
  - chroom III-, strontium- en zinkchromaat, uitgedrukt in Cr
  - arseen en zijn verbindingen (uitgedrukt in As)
  - nikkel en zijn verbindingen (uitgedrukt in Ni)
  - seleen en zijn verbindingen (uitgedrukt in Se)
  500 mg/kg
  - cadmium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cd)
  - kwik en zijn verbindingen (uitgedrukt in Hg)
  - thallium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Tl)50 mg/kg

Art.311.
  Artikel 5.29.0.6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.29.0.6. §1. Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
  Artikel 4.4.2.2 is niet van toepassing bij handelingen aan volumineuze metalen constructies, die noodzakelijkerwijs worden uitgevoerd in open lucht, zoals scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten, en dergelijke. Daarvoor kunnen in de milieuvergunning evenwel specifieke maatregelen worden opgelegd.
   Voor installaties die ingedeeld zijn in de eerste klasse in de rubrieken 20.2 of 29.4 van de indelingslijst, zijn voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip toxische equivalentie.
  a) nieuwe inrichtingen: emissiegrenswaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³;
  b) bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³ en emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm³;
  De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering, als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.
  De massaconcentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt gemeten gedurende ten minste drie dagen per jaar, gelijkmatig gespreid over het jaar. Het tijdstip en de uitvoerder van de metingen worden uiterlijk 72 uur voor de aanvang van de metingen per faxbericht gemeld aan de toezichthouder.
  Deze metingen zijn evenwel niet verplicht voor bronnen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt het verlagen van de meetfrequentie of het geheel weglaten van de metingen op bepaalde bronnen alleen aanvaard als dat vooraf is goedgekeurd door de toezichthouder.
  Elke gemeten emissiegrenswaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen en laat hij zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de drie maanden na de vorige meting de volgende emissiemeting uitvoeren.
  Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 100% bedraagt, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, kan de toezichthouder de verplichte basisfrequentie van deze metingen verhogen, waarbij wordt rekening gehouden met de volgende beoordelingscriteria:
  a) de aanwezige processen en hun inherent risico op dioxinevorming;
  b) de productie- of smeltcapaciteit;
  c) de geschatte vuilvracht van de dioxine-uitstoot;
  d) de bestaande afgasbehandeling;
  e) alle meetresultaten van de voorbije jaren, de naleving van de emissiegrenswaarde en de mate waarin die eventueel werd overschreden;
  f) de stabiliteit van de procesvoering;
  g) de mogelijkheden tot bewaking van het proces en van de afgasbehandeling, zoals opvolging van de dosering van adsorbentia in de afgasbehandeling, .
  Als bij de verhoogde basisfrequentie alle metingen van het jaar dat volgt op de beslissing tot verhoging van de frequentie, voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan de toezichthouder beslissen om terug te vallen op de basisfrequentie van drie metingen per jaar.
  Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 150% bedraagt, kan de vergunningverlenende overheid ambtshalve, op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, de exploitant verplichten om de dioxinen en furanen op continue wijze te bemonsteren met ten minste tweewekelijkse analyses. Die beslissing houdt ook rekening met de beoordelingscriteria, vermeld in het achtste lid. De vergunningverlenende overheid kan vervolgens, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, in de milieuvergunning toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van die toestemming is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen bij periodieke metingen en van de drempelwaarde bij continue bemonstering.
  De basisfrequentie van drie metingen per jaar mag verminderd worden als alle metingen van drie opeenvolgende jaren voldeden aan de emissiegrenswaarde. In dat geval wordt vanaf het vierde jaar maar twee maal per jaar gemeten. Als de metingen in het vierde jaar ook voldoen aan de emissiegrenswaarde, mag vanaf het vijfde jaar maar een maal per jaar gemeten worden. Bij overschrijdingen van de emissiegrenswaarde wordt minstens de basisfrequentie van drie metingen per jaar opnieuw van kracht.
  Voor de processen waar afgasbehandeling noodzakelijk is, worden alle voorzorgen genomen om de bedrijfszekerheid van die zuivering te garanderen en op te volgen. Als de afgasbehandeling is gebaseerd op de injectie van adsorbentia, wordt die injectie continu opgevolgd en geregistreerd.
  In afwijking van het derde lid zijn voor sinterinstallaties voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing op de geloosde afgassen bij een referentiezuurstofgehalte van 16%. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip toxische equivalentie.1° nieuwe inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm³ en emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm³;
  2° bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,4 ng TEQ/Nm³ en emissiegrenswaarde: 2,5 ng TEQ/Nm³ .
  De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.
  §2. Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 29.5.1 tot en met 29.5.9 van de indelingslijst, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de parameter stof:
  1° 50 mg/Nm³ voor afgassen met natte of kleverig stof of voor afgassen met een temperatuur > 250 °C of als de massastroom < 200 g/h;
  2° 10 mg/Nm³ voor andere afgassen.
  §3. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de volgende installaties:
  1° sinterinstallaties voor ijzererts:
  a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; de stofverwijderingsinstallatie wordt met een zo groot mogelijke afscheidingscapaciteit gebruikt;
  b) NOx uitgedrukt als NO2: 400 mg/Nm³;
  2° inrichtingen voor het winnen van ruwijzer:
  stof: stofhoudende afgassen, in het bijzonder afkomstig van het mengen, de emissiebronnen in de hoogovengiethal en de ontzwaveling van ruw ijzer, worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;
  3° installaties voor het winnen van non-ferro ruwmetalen:
  a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ voor loodsmelterijen en de stofnorm van 20 mg/Nm³ voor andere installaties voor het winnen van non-ferro-ruwmetalen;
  b) SOx uitgedrukt als SO2: bij een massastroom van 5 kg/h of meer: 500 mg/Nm³. Voor batchgewijze operaties geldt de norm van 500 mg/Nm³ als gemiddelde over een batch. Tijdens het deeltraject van de batchoperatie met de hoogste SO2-emissie bedraagt de emissiegrenswaarde 800 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden deze normen vanaf 1 januari 2015;
  4° installaties voor de productie van ferrolegeringen met toepassing van elektrothermische of metallothermische processen:
  stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³;
  5° installaties voor de productie van staal in converters, elektrovlamboogovens en vacuümsmeltinstallaties alsook installaties voor het smelten van staal of gietijzer:
  a) stof: de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 20 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm³ voor elektrovlamboogovens, inductieovens of koepelovens met een bovenmondafzuiging en een stofnorm van 50 mg/Nm³ voor koepelovens met een ondermondafzuiging;
  b) CO:
  1) koepelovens met hete lucht en een achtergeschakelde zelfverhitte recuperator: 1.000 mg/Nm³;
  2) andere smeltinstallaties, converters en staalontgassingsinstallaties: CO-bevattende afgassen worden zoveel mogelijk nuttig gebruikt of verbrand;
  6° elektrische omsmeltinstallaties voor slakken: gasvormige anorganische fluorverbindingen, uitgedrukt als HF: 1 mg/Nm³;
  7° smeltinstallaties voor aluminium:
  a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer: 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015;
  b) chloor: raffinage (chloreringsinstallaties): 3 mg/Nm³
  c) organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³;
  8° smeltinstallaties met inbegrip van installaties voor de raffinage van non-ferro metalen en legeringen ervan, met uitzondering van aluminium:
  a) stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid : 10 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³ voor smelt- of raffinage-installaties voor lood of legeringen ervan bij een massastroom van 0,2 kg/u en een stofnorm van 20 mg/Nm³ voor andere smelt- of raffinage-installaties bij een massastroom van 0,2 kg/h;
  b) koper en koperverbindingen, smelten van kathodekoper in schachtovens: 10 mg/Nm³;
  c) organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm³;
  9° installaties voor het walsen van metalen, warmte- en warmtebehandelingsovens:
  a) NOx, uitgedrukt als NO2: de emissies aan stikstofoxiden mogen in het afgas van de installaties met voorverwarming van de verbrandingslucht tot 200°C of meer de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als NO2, die resulteert uit het hierna weergegeven diagram, niet overschrijden;
  figuur 1 (niet opegenomen)
  b) SOx, uitgedruktals SO2: bij toepassing van stookgassen in de combinatie ijzerfabrieken en cokesfabrieken mogen de emissies aan zwaveloxiden de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als SO2, bepaald volgens het hierna weergegeven diagram (figuur 2) niet overschrijden;
  figuur 2 (niet opgenomen)
  c) de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte in het afgas van 5%;
  d) stof: 20 mg/Nm³;
  10° ijzer-, temper- en staalgieterijen alsook gieterijen voor non-ferro metalen:
  a) stof:
  i) de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;
  ii) bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer of bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton metaal per dag: 20 mg/m³;
  b) organische stoffen: de afgassen, die ontstaan bij de kernfabricage, inclusief het mengen, drogen en uitharden van kernzand, en die met organische stoffen zijn beladen, worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid; de massaconcentratie aan aminen in het afgas mag 5 mg/m³ niet overschrijden;
  11° installaties voor discontinu thermisch verzinken:
  a) zuivering van afgassen: installaties voor discontinu thermisch verzinken waarin vloeibaar metaal wordt toegepast, worden uitgerust met opvangsystemen voor afgas, zoals omsluitingen of kappen; de afgassen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid;
  b) stof: 5 mg/Nm³. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 5 mg/Nm³ vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm³;
  c) gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl: 20 mg/Nm³;
  d) emissiemetingen: het resultaat van afzonderlijke metingen wordt over verscheidene dompelingen bepaald; de meettijd komt overeen met de som van de afzonderlijke dompeltijden en bedraagt als regel een half uur; de dompeltijd is de periode tussen het eerste en laatste contact van het te verzinken materiaal met het verzinkingsbad;
  12° installaties voor de productie van aluminium langs natte weg of met behulp van electrische installaties:
  a) stof: elektrolyseovens: 30 mg/Nm³;
  b) gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF, elektrolyseovens: 1 mg/Nm³..

Art.312.
  In artikel 5.29.0.7, 3°, van hetzelfde besluit wordt het woord installatie vervangen door het woord afgasbehandelingsinstallatie.

Art.313.
  In artikel 5.29.0.9 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt punt 5° vervangen door wat volgt:
  5° kuipen waaruit gevaarlijke dampen kunnen vrijkomen, zijn uitgerust met doelmatige afzuiginrichtingen, zodanig dat het ontsnappen van dampen voorkomen wordt..

Art.314.
  In artikel 5.29.0.9bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt 2° wordt vervangen door wat volgt:
  2° voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen, rubbers of viscose houdende stoffen, afkomstig van werkstukken die gebruikt worden bij de productie van viscose, verwijderen, en waarbij het zwavelgehalte van de verontreiniging van die aard kan zijn dat opvolging van het SO2-gehalte in het afgas aangewezen is, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de geloosde afgassen, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
  parameter
  emissiegrenswaarde (mg/Nm³)
  gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
20
  gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukts als HF
3
  SO2
50
   ;
  2° punt 3° wordt vervangen door wat volgt:
  3° voor installaties met een thermisch vermogen van meer dan 0,2 MW gelden de volgende voorwaarden:a)de aanwezigheid van een naverbrander en een stofverwijderingsinstallatie;b)de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³, die betrekking hebben op een gemeten zuurstofconcentratie voor stof en een referentiezuurstofgehalte van 11% voor andere parameters:
  parameter
  Emissiegrenswaarde (mg/Nm³)
  stof
  20(1)
  CO
100
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
20
  NOx,uitgedrukt als NO2: richtwaarde
300
  (1) Als in de milieuvergunningsaanvraag kan worden aangetoond dat het gebruik van doekfilters technisch niet mogelijk is, kan er worden afgeweken van deze emissiegrenswaarde tot 50 mg/Nm³;b) voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen of rubbers of viscosehoudende stoffen verwijderen, gelden bijkomend de emissiegrenswaarden van punt 2°; .

Art.315.
  Artikel 5.30.0.6 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.30.0.6. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgezogen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid..

Art.316.
  In artikel 5.30.0.7, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede vastgesteld in artikel 4.4.3.1. vervangen door de zinsnede vermeld in hoofdstuk 4.4.

Art.317.
  Artikel 5.30.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 23 december 2011 en 7 juni 2013, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.30.1.3. §1. Voordat beste beschikbare technieken voor afgasreiniging ingezet worden, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, worden procesgeïntegreerde maatregelen verkozen om de luchtemissie te beperken.
  §2. De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18%, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van verhittingsinstallaties:

  parameter
  emissiegrenswaarden
  SOx, uitgedrukt als SO2
  draaitrommelovens, voor de productie van geëxpandeerde kleikorrels
  tot 31/12/2020: 1.000 mg/Nm³
  vanaf 01/01/2021: 500 mg/Nm³
  andere ovens
  500 mg/Nm³
  gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
  5 mg/Nm³
  gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
  30 mg/Nm³
  stof
  ovens met een droge rookgasreiniging met doekenfilter
  tot 31/12/2014: 50 mg/Nm³
  vanaf 01/01/2015: 20 mg/Nm³
  andere ovens
  50 mg/Nm³
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
  voor ovens met naverbranding
  50 mg/Nm³
  voor ovens zonder naverbranding
  150 mg/Nm³
  CO
  voor ovens met naverbranding100 mg/Nm³
  voor ovens zonder naverbranding800 mg/Nm³
  uitzondering: snelbouwovens
  1.500 mg/Nm³
  uitzondering: ring- en veldbrandovens
  1.500 mg/Nm³ tenzij anders vermeld in de milieuvergunning
  dioxinen en furanen
  0,1 ng TEQ/Nm³
  benzeen
  5 mg/Nm³
   Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip toxische equivalentie.
  §3. De concentraties van de parameters in de afgassen die afkomstig zijn van de verhittings­installaties worden gemeten volgens bijlage 5.30.1..

Art.318.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.30.2, die bestaat uit artikel 5.30.2.1 tot en met 5.30.2.7, vervangen door wat volgt:

Afdeling 5.30.2. Asfaltbetoncentrales

Art. 5.30.2.1. Deze afdeling is van toepassing op de asfaltbetoncentrales, vermeld in rubriek 30.4 van de indelingslijst.

Art. 5.30.2.2. §1. De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 17%, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  Parameter
  Emissiegrenswaarden (mg/Nm3)
  Richtwaarde (mg/Nm3)
  CO
500
100
  Stof
20
  SO2
200
  NOx, uitgedrukt als NO2
200
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
100
  §2. Met behoud van de toepassing van van hoofdstuk 4.4, worden de concentraties van de parameters, vermeld in paragraaf 1, minstens met de onderstaande frequentie in relatie tot het nominaal thermisch vermogen van de asfaltbetoncentrale gemeten:
  nominaal thermisch vermogen
  meetfrequentie
  300 kW tot en met 1 MW
  5-jaarlijks
  meer dan 1 MW tot en met 5 MW
  2-jaarlijks
  meer dan 5 MW tot en met 100 MW
  3-maandelijks
  meer dan 100 MW
  continu


Art. 5.30.2.3. Om de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken:
  1° zijn de bitumentanks voorzien van watersloten;
  2° zijn de geïsoleerde silos voor het bewaren van warm asfalt voorzien van automatisch openende en sluitende laaddeuren;
  3° wordt de uitgang van de mixer ingekapseld en wordt de lucht voor zover mogelijk afgezogen en afgevoerd naar de droogtrommel.

Art. 5.30.2.4. Voor het gebruik van antikleefmiddel gelden de volgende voorwaarden:
  1° het gebruikte antikleefmiddel is biologisch afbreekbaar en niet vluchtig, het heeft met name bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of minder;
  2° het gebruik van antikleefmiddel wordt beperkt tot het strikte minimum;
  3° de plaats waar het antikleefmiddel over de laadbak van de vrachtwagens verneveld wordt, is voorzien van een verharde en vloeistofdichte ondergrond;
  4° er zijn voorzieningen aanwezig voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof die of het gecontamineerde water dat afkomstig is van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.

Art. 5.30.2.5. De vulstoffen worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof worden die silos voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding.
  De silo's voor de vulstoffen zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters.

Art. 5.30.2.6. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden..

Art.319.
  Artikel 5.30.2.7 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.320.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, worden een artikel 5.32.1.2 tot en met 5.32.1.9 ingevoegd, die luiden als volgt:

Art. 5.32.1.2. Artikel 5.32.1.3 tot en met 5.32.1.9 zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.1 en 32.2 van de indelingslijst.

Art. 5.32.1.3. De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, indien van toepassing, minimaal de volgende documenten:
  1° de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie conform artikel 5.32.1.5;
  2° de brandattesten van de gebruikte materialen conform artikel 5.32.1.8;
  3° het goedgekeurde noodplan conform artikel 5.32.2.6, §2, eerste lid, en artikel 5.32.3.8, §2, eerste lid;
  4° de samenstelling van de eerste interventieploeg, conform artikel 5.32.2.6, §2, tweede lid, en artikel 5.32.3.8, §2, tweede lid;
  5° het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal conform artikel 5.32.2.6, §5 en artikel 5.32.3.8, §5;
  6° het keuringsattest van tijdelijke tribunes conform artikel 5.32.3.3, §3, vijfde lid;
  7° het inspectieverslag van het brandgordijn en de hulpapparatuur conform artikel 5.32.4.2, §6;
  8° het inspectieverslag van de rook- en warmteafvoerconform artikel 5.32.4.2, §7.
  Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage van de toezichthouder.
  Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.

Art. 5.32.1.4. De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximaal aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.
  Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.

Art. 5.32.1.5. De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het AREI, worden door de exploitant gevoegd in het veiligheidsdossier.Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van onderstaande installaties, indien aanwezig, gedurende minimaal één uur:   1° de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;   2° de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;   3° de installaties voor rook- en warmteafvoer;   4° andere installaties of toestellen die bij brand noodzakelijk in dienst moeten blijven.
Art. 5.32.1.6. Alle bezoekers verlaten de inrichting via toegangen en uitgangen die direct op de openbare weg uitkomen zonder door andere lokalen te gaan, die al dan niet deel uitmaken van de inrichting.De gangen, de deuren en de trapkooien van de toegangs- en uitgangswegen zijn hoog genoeg om een gemakkelijk verkeer mogelijk te maken. De hoogte mag niet minder dan twee meter bedragen.
  De breedte van de gangen, deuren en trappen van de toegangs- en uitgangswegen staat in verhouding tot het maximaal aantal personen waarvoor ze dienstig zijn. De minimale breedte bedraagt 80 cm en is ten minste gelijk, in centimeters, aan het maximaal toegelaten aantal personen voor de gangen en de deuren, aan dit aantal vermenigvuldigd met 1,25 voor de trappen die naar de uitgangen afdalen, en aan dat aantal vermenigvuldigd met 2 voor de trappen die naar de uitgangen omhoog lopen.
  Voor inrichtingen waarvoor de vergunning na 1 juli 2014 verleend werd, mogen hellingen van meer dan 10% niet als toegangs- of uitgangsweg worden meegerekend.
  Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.
  De deuren van de toegangs- en uitgangswegen draaien open in de richting van de vluchtzin en hebben geen vergrendeling die de evacuatie op welke wijze dan ook kan belemmeren. Deuren die op de openbare weg uitkomen mogen alleen naar binnen opendraaien als ze, zodra er publiek aanwezig is, volledig openstaan tegen en stevig verankerd zijn aan een vast gedeelte van het gebouw. De deuren waardoor het publiek eventueel zou moeten gaan, openen bij de minste drukking.
  Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren.

Art. 5.32.1.7. Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de Codex Welzijn op het Werk omtrent de basiseisen gesteld aan arbeidsplaatsen, meer in het bijzonder de bepalingen omtrent veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, gelden de volgende voorwaarden:
  1° elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen; deze pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de betreffende ruimte duidelijk zichtbaar en worden verlicht door de normale verlichting en door de veiligheidsverlichting;
  2° in afwijking van punt 1° is ook een dynamisch evacuatiesysteem toegestaan dat zo ontworpen is dat op basis van sensoren en alarmsignalen uit de omgeving de meest aangewezen vluchtroute wordt bepaald en aan de bezoekers wordt aangegeven;
  3° de deuren die niet op een uitgang uitkomen, zijn voorzien van een goed leesbaar opschrift "GEEN NOODUITGANG", of een gelijkwaardig pictogram;
  4° de richting van de wegen en trappen die naar de uitgangen en de nooduitgangen leiden, wordt op uniforme wijze aangeduid en verlicht;
  5° in de publiek toegankelijke gebouwdelen wordt de vluchtrichting ook aangeduid door middel van signalisatie op maximaal 40 cm boven de vloer; deze signalisatie wordt ook bij nood verlicht; dit mag gebeuren met nalichtende materialen.

Art. 5.32.1.8. §1. Alle bekleding van verticale wanden, plafonds, vloeren, meubelen en aangebrachte versieringen zijn van die aard dat ze niet tot brandvoortplanting en rookontwikkeling kunnen bijdragen en geven bij brand geen giftige gassen af. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.
  De brandattesten van de materialen, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier.
  §2. Voor de kunstmatige verlichting en voor de lichtdecoratie wordt alleen elektriciteit toegestaan.
  §3. Vast opgesteld groen licht mag in de zaal voor geen ander doel gebruikt worden.

Art. 5.32.1.9. Er geldt een algemeen rookverbod in de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven..

Art.321.
  In artikel 5.32.2.2bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, eerste lid, 4°, b), worden de woorden Die toelating kan vervangen door de zinsnede Met behoud van de toepassing van paragraaf 3, kan die toelating;
  2° in paragraaf 2, inleidende zin, wordt de zinsnede en = 100 dB(A) LAeq,60min opgeheven;
   3° in paragraaf 2, 3°, wordt de zin Het geluidsniveau wordt gemeten ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis. opgeheven.

Art.322.
  In artikel 5.32.2.3, §2, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:1° in het eerste lid wordt de zin Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen: als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. vervangen door de zin Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen als vermeld in rubriek 32.1 van de indelingslijst: in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 en 4.5.5 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan.;
  2° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt:
  Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan: ingedeelde inrichtingen waarvoor de stedenbouwkundige vergunning voor 1 januari 1999 is verleend en die op 31 december 2012 al uitgebaat of in gebruik waren of zijn..

Art.323.
  Artikel 5.32.2.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.324.
  " Artikel 5.32.2.4bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.325.
  In artikel 5.32.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden en bestrijding worden opgeheven;
  2° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 2 de woorden brandbare gassen vervangen door de woorden ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en worden tussen het woord vloeistoffen en de woorden zijn in het danslokaal de woorden van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening ingevoegd;
  3° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 3 de woorden ontvlambare of ontplofbare stoffen vervangen door de woorden of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening;
   4° paragraaf 4 en paragraaf 5 worden opgeheven.

Art.326.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt een artikel 5.32.2.6 ingevoegd, dat luidt als volgt:

Art. 5.32.2.6. Brandbestrijding§1. Blusmiddelen
  De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m². De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Inzake de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.
  §2. Noodplanning en eerste interventieploeg
  De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.
  Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uittwee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand trachten te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.
  §3. Detectie, waarschuwing en alarmeringIedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem.
  Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.
   Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en het publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden.Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de muziek automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.
  Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.§4. EvacuatieplannenEen grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten.
  §5. Onderhoud en periodieke controleAlle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materieel voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.§6. De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.
  §7. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017..

Art.327.
  In artikel 5.32.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt paragraaf 1 vervangen door wat volgt:
  §1. Deze afdeling is van toepassing op schouwspelzalen als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst en de volgende schouwspelzalen, vermeld in rubriek 32.2 van de indelingslijst:
  1° bioscopen; 2° schouwburgen, variététheaters en feestzalen met een speelruimte; 3° zalen voor sportmanifestaties;
  4° polyvalente zalen waarin een activiteit als vermeld in punt 1°, 2° en 3°, plaatsvindt. Artikel 5.32.3.10 is van toepassing op muziekactiviteiten in polyvalente zalen als vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst..

Art.328.
  In artikel 5.32.3.2 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
   1° in paragraaf 1 wordt punt 2° vervangen door wat volgt:
  2° de zolderingen en vloeren die de zaal, het toneel en de toe- en uitgangswegen van om het even welke andere lokalen scheiden;;
   2° in paragraaf 2 wordt de zin De treden en de vloeren van de zaal mogen slechts in hout zijn voor zover zij geplaatst zijn op vaste grond of op een doorlopend schotwerk uit met­selwerk of uit beton dat op vuurvaste stutten rust. vervangen door de zinnen Alleen voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, mogen de treden en de vloeren van de zaal in hout zijn voor zover ze geplaatst zijn op vaste grond of op een doorlopend schotwerk uit metselwerk of uit beton dat op stutten rust met een brandklasse A1. Voor inrichtingen vergund vanaf 1 juli 2014 mogen de treden en de vloeren van de zaal, de tribune en het toneel, slechts in hout zijn voor zover het hout, eventueel na een behandeling, minimaal in brandklasse B wordt geclassificeerd.;
   3° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. De eindlaagmaterialen van de dakbedekking behoren tot brandklasse A1 of zijn conform aan de beschikking 2000/553/EG van de Commissie van 6 september 2000 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot het brandgedrag aan de buitenzijde van dakbedekkingen. Als de eindlaagmaterialen niet voldoen aan de vereiste, vermeld in het eerste lid, vertonen de producten of materialen voor dakbedekking de eigenschappen van de brandklasse Broof (t1), vermeld in de beschikking 2001/671/EG van de Commissie van 21 augustus 2001 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot de indeling van het gedrag van daken en dakbedekkingen bij een brand vanaf de buitenzijde..

Art.329.
  Artikel 5.32.3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.32.3.3. Inrichting van de zaal
  §1. ZitplaatsenOm een vlotte circulatie bij gebruik en eventuele evacuatie te garanderen, worden volgende eisen gesteld aan de zaalindeling: 1° iedere zitplaats is minstens 50 cm breed en minstens 75 cm lang. Deze afmetingen worden respectievelijk genomen van as tot as tussen de zitplaatsen van dezelfde rij en van as tot as tussen de rijen zitplaatsen;
   2° elke rij zitplaatsen wordt verdeeld door armleuningen of door elke andere inrichting die het plaatsen van meer dan één persoon per 50 cm breedte verhindert;
   3° de vrije ruimte tussen de stoelenrijen bedraagt minimaal 45 cm. Die breedte mag beperkt worden tot 40 cm als de zitplaatsen geplaatst zijn op treden van ten minste 15 cm hoogte. Bij automatische klapstoelen geldt als vrije ruimte de kleinste van de ruimte tussen enerzijds de achterzijde van de voorgaande stoelenrij en anderzijds de dichtgeklapte stoel of de armleuning;
   4° de zitplaatsen zijn stevig verankerd in de vloer of aan elkaar, met uitzondering van de zitplaatsen van de loges en de benedenloges;
   5° voor het personeel wordt er altijd een voldoende aantal zitplaatsen gereserveerd; 6° de rijen zitplaatsen mogen niet meer dan tien zitplaatsen omvatten, als er maar één gang voor bestaat. Ze mogen twintig zitplaatsen omvatten als er twee gangen voor bestaan.
  Een afwijkende indeling van de zitplaatsen kan worden toegestaan door de vergunningverlenende overheid als de exploitant kan aantonen dat de effectiviteit van de ontruiming minimaal gelijkwaardig is. Hij toont dat aan door middel van simulatieberekeningen.§2. Staanplaatsen
  De staande toeschouwers worden alleen tot de daarvoor speciaal bestemde wandelgangen toegelaten. De plaats die gereserveerd is voor staande toeschouwers, bedraagt minstens een halve vierkante meter per staande toeschouwer.
  §3. Trappen.
  De trappen, uitgezonderd tribunetrappen, zijn aan beide kanten van stevige leuningen voorzien. Als de trappen, uitgezonderd tribunetrappen, breder dan 2,40 meter zijn, worden ze bovendien door een of meer leuningen in verscheidene delen gescheiden, zodat de breedte van elk van die delen 2,40 meter niet overtreft en niet minder dan 0,80 meter bedraagt. Tribunetrappen zijn aan de zijde die niet naast de zitplaatsen gelegen is ook van een stevige leuning voorzien.
  De trappen hebben geen wenteltrapvormige delen. De trappen worden verdeeld door trapbordessen van minstens 1 meter zodat elke traparm niet meer dan zeventien treden telt.
  De trappen hebben volle stootborden. Voor trappen voor dalende evacuatie geldt deze verplichting niet. Elke trede is minstens dertig cm breed en hoogstens achttien cm hoog. Geen enkele trede mag meer dan vijf cm buiten haar stootbord uitsteken.
  De helling van de trappen bedraagt maximaal 75 %. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.
  De voorwaarden van deze paragraaf gelden ook voor uitschuifbare of tijdelijke tribunes. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen ter zake worden de uitschuifbare tribunes jaarlijks onderworpen aan een keuring door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het keuringsattest wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.
  Een tijdelijke tribune wordt voor ingebruikname in dienst gesteld door een bevoegd persoon of een onafhankelijk keuringsorganisatie.
  De toegang onder uitschuifbare of tijdelijke tribunes wordt onmogelijk gemaakt voor publiek en onbevoegden. Elke vorm van opslag onder de tribune is verboden.
  §4. Inrichtingen voor toegangscontrole.
  De inrichtingen voor toegangscontrole zijn stevig verankerd en zodanig opgesteld dat voldaan blijft aan de minimaal vereiste breedte van de toegangs- en uitgangswegen. De aanwezigheid van bezoekers bij de inrichtingen voor toegangscontrole mag evenmin een belemmering vormen in geval van evacuatie..

Art.330.
  " Artikel 5.32.3.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.331.
  " Artikel 5.32.3.5 van hetzelfde besluit, wordt opgeheven.

Art.332.
  In artikel 5.32.3.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. De stookinstallaties worden geplaatst in een goed verlucht lokaal dat uitsluitend voor dat gebruik is gereserveerd, en zijn volledig gebouwd uit materiaal van brandklasse A1. De lokalen voor stookinstallaties komen niet rechtstreeks uit op de zaal of het toneel ..

Art.333.
   Artikel 5.32.3.7 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.334.
  Artikel 5.32.3.8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 7 juni 2013, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.32.3.8. §1. Blusmiddelen
  De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m². De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Voor de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.
  §2. Noodplanning en eerste interventieploeg
  De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurd noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.
  De exploitant richt een eerste interventieploeg op. De betreffende ploeg bestaat uit twee teams: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.
  De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.
  §3. Detectie, waarschuwing en alarmeringIedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem.
  Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.
  Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.
   Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden. Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de vertoning automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.
   Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.§4. EvacuatieplannenEen grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten.
  §5. Onderhoud en periodieke controleAlle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materiaal voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmaterieel wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.§6. De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.
  §7. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017..

Art.335.
  In artikel 5.32.3.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het opschrift worden tussen de woorden Maximaal geluidsniveau en de woorden in de inrichting de woorden van muziekactiviteiten ingevoegd;
  2° in paragraaf 3, eerste lid, worden de woorden Op initiatief en op kosten van de exploitant wordt vervangen door de zinsnede Bij muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A) LAeq,15min en = 95 dB(A) LAeq,15min wordt op initiatief van en op kosten van de exploitant.

Art.336.
  In artikel 5.32.4.1 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
   1° het woord dienen wordt vervangen door het woord voldoen;
   2° de woorden te voldoen worden opgeheven.

Art.337.
  In artikel 5.32.4.2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
   1° in paragraaf 3, tweede lid, wordt de zin Deze deuren zijn in metaal of in hout langs weerskanten met plaatijzer belegd; de deurposten zijn in metaal. vervangen door de zin De deuren hebben een brandwerendheid van minimaal EI1 60.;
   2° in paragraaf 4 worden de woorden vuurvast materiaal vervangen door de woorden materiaal met een brandklasse A1;
   3° paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt:
  §5. Brandgordijn
  De toneelopening is voorzien van een knikvast metalen brandgordijn ofwel een brandgordijn met brandwerendheid EI 60. Dat brandgordijn is in staat om het doorlaten van rook en het overslaan van het vuur van het toneel naar de zaal te verhinderen.Er kan zich een zelfsluitende deur in het brandgordijn bevinden met brandwerendheid EI1 60. Het brandgordijn moet in maximaal 30 seconden kunnen neerdalen tot op zijn functionele hoogte. De functionele hoogte wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. Duidelijke instructies voor het bedienen van de combinatie van het brandgordijn met de rook- en warmteafvoer moeten bij de bedieningsorganen aangebracht zijn en moeten deel uitmaken van opleiding van het bevoegd personeel. Het brandgordijn is voorzien van een remmechanisme om ongevallen te voorkomen. Het brandgordijn is voldoende stijf of voorzien van wand- en vloergeleiders. De bediening van het brandgordijn bevindt zich in de zaal en op het toneel of de aanhorigheden ervan.;
   4° paragraaf 6 wordt vervangen door wat volgt:
  §6. Controle van het brandgordijn
  Het brandgordijn en de hulpapparatuur ervan worden jaarlijks volledig nagezien door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het inspectieverslag wordt bewaard in het veiligheidsdossier.;
   5° paragraaf 7 wordt vervangen door wat volgt:
  §7. Rook- en warmteafvoer
  Er is minstens in de toneeltoren een rook- en warmteafvoer voorzien. De bediening van de rook- en warmteafvoer kan manueel of mechanisch zijn. De bediening bevindt zich zowel op de scène als buiten de toneeltoren. De gewone ventilatie wordt automatisch buiten werking gesteld bij inwerkingtreding van de rookafvoer tenzij ze deel uitmaakt van de rook- en warmteafvoer. De rook- en warmteafvoer wordt gedimensioneerd volgens een code van goede praktijk.
  De rook- en warmteafvoer en de hulpapparatuur ervan worden jaarlijks volledig nagezien door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het inspectieverslag wordt bewaard in het veiligheidsdossier.;
   6° in paragraaf 8 wordt het woord kunstenaars vervangen door het woord artiesten;
   7° in paragraaf 9 worden de zinnen De deuren van dit lokaal zijn vervaardigd uit metaal of uit hout, langs weerskanten met plaat­ijzer bekleed, en hebben metalen deurposten; zij moeten automatisch sluiten. vervangen door de zin De deuren hebben een brandwerendheid van EI1 60 en zijn zelfsluitend.

Art.338.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.32.5, die bestaat uit artikel 5.32.5.1 tot en met 5.32.5.12, opgeheven.

Art.339.
  In afdeling 5.32.5bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt een artikel 5.32.5bis.0 ingevoegd, dat luidt als volgt:

Art. 5.32.5bis.0. Met behoud van de toepassing van afdeling 5.32.3 voldoen digitale bioscopen daarenboven aan deze afdeling 5.32.5bis..

Art.340.
  In artikel 5.32.7.2.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 7 vervangen door wat volgt:§7. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in het schietlokaal of in de muren, zoldering en vloer ervan verboden..

Art.341.
  In artikel 5.32.7.5.3 van hetzelfde besluit wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 4 vervangen door wat volgt:§4. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in het schietlokaal of in de muren, zoldering en vloer ervan verboden..

Art.342.
  In artikel 5.32.7.6.4 van hetzelfde besluit wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 5 vervangen door wat volgt:§5. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening moeten beschermd worden met voor de toegelaten munitie voldoende kogelbestendig materiaal..

Art.343.
  In artikel 5.32.7.2.8, §4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het woord afvalgassen vervangen door het woord afgassen.

Art.344.
   In artikel 5.32.9.2.1, 5.32.9.3.1 en 5.32.9.7.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de woorden bestaande inrichtingen telkens vervangen door de woorden inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn.

Art.345.
   In artikel 5.32.9.2.1, §8, 2°, 5.32.9.3.1, §7, 2°, en 5.32.9.7.1, §8, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de woorden bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning telkens opgeheven.

Art.346.
   In artikel 5.32.9.2.2, §4, 1°, artikel 5.32.9.3.2, §4, 1°, artikel 5.32.9.5.1, §1quater, en artikel 5.32.9.7.2, §4, 1°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en 7 juni 2013 , wordt in de tabel het woord Sörensen vervangen door het woord pH-eenheid.

Art.347.
  In artikel 5.32.9.2.2, §4, 3°, artikel 5.32.9.3.2, §4, 3°, artikel 5.32.9.5.1, §3, en artikel 5.32.9.7.2, §4, 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 23 december 2011 en 7 juni 2013, worden de woorden laboratorium erkend voor analyses in drinkwater telkens vervangen door de woorden erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.348.
   In artikel 5.32.9.2.2, §7, 2°, en artikel 5.32.9.3.2, §7, 2°, van hetzelfde besluit, wordt punt b) vervangen door wat volgt:
  b) dieren, tenzij assistentiehonden in de geschoeide zone, worden niet in de inrichting toegelaten;.

Art.349.
  In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt in de tabel het woord Sörensen vervangen door het woord pH-eenheid;
  2° in paragraaf 3 worden de woorden laboratorium erkend voor de analyse van drinkwater telkens vervangen door de woorden erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.350.
   In artikel 5.32.9.7.1, §5, 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede , aanwezig bij de aktename of bij het verlenen van de milieuvergunning, opgeheven.

Art.351.
  In artikel 5.32.9.8.1, §2, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid wordt punt 4° vervangen door wat volgt:
  4° met uitzondering van assistentiehonden op het strand worden honden of andere huisdieren niet toegelaten in het water of op het strand;.;
  2° aan het eerste lid wordt een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  6° assistentiehonden op het strand worden, als de persoon met een handicap of ziekte in het water gaat, aangelijnd aan de aanlijnplaats voorzien voor assistentiehonden.;
  3° aan het tweede lid wordt de zin De inrichting wordt voorzien van een veilige en gemakkelijk toegankelijke aanlijnmogelijkheid (voor assistentiehonden) toegevoegd.

Art.352.
  In artikel 5.32.9.8.2, §3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 21 maart 2008, 19 september 2008, 24 april 2009 en 7 juni 2013, worden de woorden laboratorium erkend voor analyses in drinkwater telkens vervangen door de woorden erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.353.
  Aan artikel 5.32.10.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 1 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt3° op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.;
  2° in paragraaf 2, 1°, wordt de zinsnede van 18 uur tot 10 uur vervangen door de zinsnede van 20 uur tot 9 uur;
  3° aan paragraaf 2 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt: 3° op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur..

Art.354.
  In artikel 5.32.10.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt het eerste lid vervangen door wat volgt:
  Binnen een periode van zes maanden na het verkrijgen van de milieuvergunning worden op initiatief van en op kosten van de exploitant door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, metingen van CO uitgevoerd in de racehal. Die metingen worden bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden uitgevoerd. Deze metingen worden ter evaluatie voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente..

Art.355.
  In artikel 5.33.0.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin papier wordt opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen:
  1° het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand, of het lokaal is voorzien van een brandalarm dat verbonden is met een permanent bewaakte controlekamer;
  2° de leiding met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;
  3° de leiding is zodanig bevestigd of beveiligd dat ze niet beschadigd kan worden bij het laden of lossen van voorwerpen in het lokaal.;
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:§3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin papier wordt opgeslagen is verboden..

Art.356.
  Artikel 5.33.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.33.1.2. De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  Organische stoffen:
  a. in geval van toepassing van met waterverdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25% bevatten, emissies aan ethanol:
  500 mg/Nm³
  b. bij gebruik van oplosmiddelhoudende lijmen bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissies aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
  125 mg/Nm³
  .

Art.357.
   In artikel 5.33.1.3, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, wordt het tweede lid opgeheven.

Art.358.
  In artikel 5.35.2.2 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten..

Art.359.
  In artikel 5.35.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten..

Art.360.
  In artikel 5.36.0.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Leidingen met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen zijn in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen, alsook in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden, tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen:
  1° het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand;
  2° de leiding met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;
  3° de leiding is zodanig bevestigd of beveiligd dat ze niet beschadigd kan worden bij het laden of lossen van voorwerpen in het lokaal.;
  2° Vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 2 de woorden brandbare gassen vervangen door de woorden ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en worden tussen het woord vloeistoffen en de woorden zijn in lokalen de woorden van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening ingevoegd;
  3° vanaf 1 juni 2015 wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is verboden..

Art.361.
   Artikel 5.36.0.4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5.36.0.4. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid..

Art.362.
   In artikel 5.39.0.1 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art.363.
  Artikel 5.41.1.2 van hetzelfde besluit, hernummerd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.41.1.2. Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid..

Art.364.
   In artikel 5.41.1.3 van hetzelfde besluit, hernummerd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin textiel of textielwaren worden opgeslagen is verboden..

Art.365.
  Artikel 5.41.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.41.2.1. §1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel als vermeld in de rubrieken 41.4 en 59.8 van de indelingslijst, en geldt met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5.59.
  §2. Artikel 5.41.2.2 is van toepassing op textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen, koolwaterstoffen of solventen op basis van decamethylcyclopentasiloxaan als reinigingsmiddel..

Art.366.
  In artikel 5.41.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2, 1°, a) worden de zinsnede en een actief koolfilter, die de resterende lucht in de reinigingstrommel op het einde van de droogcyclus reinigt, zodat de concentratie aan tetrachlooretheen, direct boven pas gelost textiel, maximaal 240 mg/m³ bedraagt. en de zin De actief koolfilter moet zo vaak vervangen of geregenereerd worden dat de goede werking daarvan is gegarandeerd; opgeheven;
  2° in paragraaf 2, 1°, b), worden tussen het woord tetrachlooretheen en de woorden in het afvalwater de woorden of solvent ingevoegd;
  3° aan paragraaf 2 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  3° machines die gebruik maken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel zijn uitgerust met een actief koolfilter, die de resterende lucht in de reinigingstrommel op het einde van de droogcyclus reinigt, zodat de concentratie aan tetrachlooretheen, direct boven pas gelost textiel maximaal 240 mg/m³ bedraagt. De actief koolfilter wordt zo vaak vervangen of geregenereerd dat de goede werking ervan is gegarandeerd.;
  4° in paragraaf 4 worden de zinnen Voor elke machine houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthoudende overheid, waarin aangetoond wordt dat aan de voorwaarden van §2 of §3 voldaan is. Dat verslag moet worden opgesteld door een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht, en bevat de volgende elementen:vervangen door wat volgt:
  Voor elke machine die gebruik maakt van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder, waarin aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 of 3, voldaan is. Dat verslag wordt opgesteld door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en bevat de volgende elementen:;
  5° in paragraaf 4, eerste lid, 3°, wordt het woord grenswaarde vervangen door het woord emissiegrenswaarde;
  6° in paragraaf 5 worden tussen de woorden de machines en de woorden worden de voorwaarden de woorden die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel ingevoegd.

Art.367.
  In artikel 5.41.2.5 van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vanaf 1 juni 2015 punt 3° vervangen door wat volgt:
  3° moeten de recipiënten met oplosmiddel op ten minste 2 m afstand geplaatst worden van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening en apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C, tenzij tussen de recipiënten en de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening of apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C een brandwerende scheidingswand aanwezig is of tenzij ze zich in een brandwerende kast of kist bevinden..

Art.368.
   Aan artikel 5.43.1.2 van hetzelfde besluit, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en opnieuw opgenomen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  In afwijking van het eerste lid zijn artikel 5.43.2.34 en artikel 5.43.3.19 wel van toepassing op de installaties vermeld in het eerste lid..

Art.369.
  Aan afdeling 5.43.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 5.43.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt:

Art. 5.43.1.3. In afwijking van artikel 4.5.3.1, §1 en §3, en artikel 4.5.5.1, §1, wordt voor inrichtingen in warmtekrachttoepassing gelegen in agrarisch gebied, het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, in agrarisch gebied, als vermeld in punt 10° van bijlage 4.5.4, beperkt tot de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, in plaats van de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, verminderd met 5 dB(A)..

Art.370.
  In artikel 5.43.2.2 van hetzelfde besluit, opgeheven bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en opnieuw opgenomen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt:Voor de afgassen afkomstig van kleine en middelgrote stookinstallaties gelden de emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.14, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof.;
  2° in het tweede lid wordt de zinsnede bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa na een correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en opgeheven;
  3° in het derde lid worden de woorden fossiele brandstoffen of biomassa andere dan biomassa-afval vervangen door de woorden vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen andere dan biomassa-afval.

Art.371.
  In artikel 5.43.2.20 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de zinsnede en de zin op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.De volgende meetfrequentie wordt voor de metingen, vermeld in het eerste lid, nageleefd: vervangen door de zinsnede met de volgende frequentie gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid:;
  2° in het tweede lid van paragraaf 1 worden de woorden fossiele brandstoffen telkens vervangen door de woorden vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen en wordt het woord biomassa telkens vervangen door de woorden vaste biomassa.

Art.372.
  In artikel 5.43.2.24, §1, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd: vervangen door de zinsnede tijdens een periode van normale bedrijvigheid, met de volgende frequentie gemeten:.

Art.373.
  In artikel 5.43.2.30 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt punt 2° opgeheven.

Art.374.
   Aan afdeling 5.43.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een artikel 5.43.2.34 toegevoegd, dat luidt als volgt:

Art. 5.43.2.34. Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
  In afwijking van het eerste lid kan in de milieuvergunning worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan..

Art.375.
  In artikel 5.43.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het eerste lid wordt vervangen door: Voor de afgassen afkomstig van grote stookinstallaties gelden de emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof.;
  2° in het tweede lid wordt de zinsnede bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa en na een correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en opgeheven.

Art.376.
  In artikel 5.43.3.15 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden In afwijking van de emissiegrenswaarden voor NOx vervangen door de woorden In afwijking van de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2, worden de woorden stookinstallaties waarvoor vervangen door de woorden stookinstallaties met een beperkte levensduur waarvoor en worden de woorden blijven de emissiegrenswaarden voor NOx vervangen door de woorden blijven de emissiegrenswaarden voor respectievelijk NOx en SO2;
  2° in het eerste lid worden de woorden vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2023 vervangen door de woorden vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023.

Art.377.
  Artikel 5.43.3.19 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.43.3.19. Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.In afwijking van het eerste lid kan in de milieuvergunning worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan..

Art.378.
  In artikel 5.43.3.25 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt de zinsnede op initiatief en kosten van de exploitant door middel van meetapparatuur die is goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL opgeheven;
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. In de gevallen, vermeld in paragraaf 2, en voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW worden de concentratie stof, SO2, NOX en CO in de afgassen, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk, ten minste om de drie maanden gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.;
  3° paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt:
  §5. Als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn bepaald in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, wordt, ten minste om de drie maanden gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid..

Art.379.
   In artikel 5.43.3.26, §3, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, vervangen door het woord gemeten.

Art.380.
  In artikel 5.44.0.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011..

Art.381.
  In artikel 5.45.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd conform de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
  Alleen de verwerkingsmethodes, vermeld in het eerste lid, zijn toegelaten..

Art.382.
  In artikel 5.45.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
   1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Met het oog op geurvoorkoming worden dierlijke bijproducten, in afwachting van de afvoer naar een erkend verwerkingsbedrijf, verzameld en bewaard in gesloten recipiënten, opgesteld in een gesloten ruimte bij een maximumtemperatuur van 10 °C.
  Daarop gelden de volgende uitzonderingen:
  1° onverwerkt categorie 3-materiaal op basis van vlees en vleesproducten dat bestemd is voor de productie van rauw voeder voor gezelschapsdieren wordt steeds gekoeld vervoerd en opgeslagen bij een maximumtemperatuur van +7° C;
  2° onverwerkt categorie 3-materiaal dat bestemd is voor de productie van voedermiddelen of voeders voor gezelschapsdieren (ander dan rauw) wordt gekoeld (+7° C) of ingevroren (-18° C) vervoerd en opgeslagen, tenzij het:
  a) wordt verwerkt binnen 24 uur nadat het is verzameld of nadat het uit de koel- of vriesruimte is gehaald, als het daaropvolgende vervoer plaatsvindt met een vervoermiddel waarin de opslagtemperatuur gehandhaafd blijft;
  b) gaat om melk, melkproducten of melkderivaten die stabiel zijn op kamertemperatuur door de behandeling of door de kenmerken van het materiaal;
  c) als voeder voor pelsdieren wordt gebruikt.;
  3° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. De rookkast voor het roken van vis en vlees is rookdicht met uitzondering van de daarvoor bestemde afvoerkanalen.
  Boven de deur van de rookkast is een kap aangebracht voor de opvang van verbrandingsproducten die bij het openen van de deur van de rookkast ontsnappen. Die kap is aangesloten op het afvoerkanaal of de leiding voor verbrandingsproducten.;
  4° paragraaf 4 wordt opgeheven.

Art.383.
  Artikel 5.45.1.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, wordt opgeheven.

Art.384.
  Artikel 5.45.1.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.385.
  In artikel 5.45.1.6 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 1 opgeheven.

Art.386.
  In het opschrift van afdeling 5.45.2 van hetzelfde besluit worden de woorden en slachterijen opgeheven.

Art.387.
   In artikel 5.45.2.1 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is het terrein van de inrichting, behalve de noodzakelijke toegangen, aan alle zijden afgesloten door een ten minste twee meter hoge omheining. Elke geopende toegang staat onder het toezicht van een persoon die daarvoor door de exploitant aangewezen is..

Art.388.
  In artikel 5.45.2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zin Varkenshaar voor gebruiksdoeleinden moet worden bewaard in gesloten bakken of vaten opgesteld in een ruimte die dermate is gekoeld dat de er in heersende temperatuur maximum 10 °C bedraagt. opgeheven;
  2° aan paragraaf 1 wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt:
  Varkenshaar voor gebruiksdoeleinden wordt bewaard in gesloten bakken of vaten, opgesteld in een gekoelde ruimte.;
  3° paragraaf 3 wordt opgeheven;
  4° in paragraaf 4 wordt de zinsnede die dermate zijn gekoeld dat de er in heersende temperatuur maximum 10° C bedraagt opgeheven;
  5° in paragraaf 5 worden de woorden of gezouten worden toegevoegd;
  6° in paragraaf 6 wordt tussen de woorden in een en het woord gesloten het woord hermetisch ingevoegd;
  7° aan paragraaf 6 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  Het darmslijn, dat in aanmerking komt voor de aanmaak van heparine, mag in afwijking van het eerste lid vermengd worden met natriumbisulfiet en opgeslagen woorden in een gesloten silo waarbij het ontluchtingsventiel van de silo aangesloten is op een actiefkoolfilter..

Art.389.
   In artikel 5.45.2.3 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zin De ontvangst- en slachtruimten moeten mechanisch worden geventileerd. vervangen door de zin Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden de ontvangst- en slachtruimten mechanisch geventileerd.;
  2° paragraaf 2 en paragraaf 2bis worden opgeheven;
  3° in paragraaf 3 wordt de zinsnede , doch tenminste tweemaal per week, opgeheven.

Art.390.
   Artikel 5.45.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, wordt opgeheven.

Art.391.
  In artikel 5.45.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 3 wordt het woord Particuliere opgeheven;
  2° in paragraaf 3 wordt punt 2° vervangen door wat volgt:
  2° de exploitant beschikt over een sluitende regeling voor het verzamelen en ophalen van de dierlijke bijproducten.;
  3° in paragraaf 4, 11°, wordt de zinsnede (zuiveringszone A) opgeheven;
  4° in paragraaf 4, 11°, worden de woorden met het dierlijk afval verwijderd worden vervangen door de woorden afgevoerd worden naar een erkend verwerkingsbedrijf.

Art.392.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt de afdeling 5.45.2bis, die bestaat uit artikel 5.45.2bis.1 en artikel 5.45.2bis.2, opgeheven.

Art.393.
  In artikel 5.45.3.2 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt opgeheven;
  2° in paragraaf 2 worden het woord deugdelijk en de zin De visresten en -afval moeten worden verzameld en worden gedeponeerd in gesloten containers, bestemd voor het bewaren van visafval, die zijn opgesteld in een gesloten ruimte die dermate is gekoeld dat de er in heersende temperatuur maximum 10 °C bedraagt. opgeheven.

Art.394.
   Artikel 5.45.3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari1999, wordt opgeheven.

Art.395.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.45.4, die bestaat uit artikel 5.45.4.1 en artikel 5.45.4.2, opgeheven.

Art.396.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.45.5, die bestaat uit het artikel 5.45.5.1 en artikel 5.45.5.2, opgeheven.

Art.397.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.45.6, die bestaat uit het artikel 5.45.6.0.1, opgeheven.

Art.398.
  Artikel 5.53.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.53.2.2. Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt er daarom in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm. De peilbuis wordt geplaatst conform de voorschriften in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit..

Art.399.
  In artikel 5.53.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt punt 4° vervangen door wat volgt:
  4° de nieuwe grondwaterwinningsputten gelegen zijn op een afstand van minder dan 10 meter van de te vervangen grondwaterwinningsputten en op de kadastrale percelen, opgenomen in het vergunningsbesluit;.

Art.400.
  In artikel 5.53.3.3, §5, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006 en 23 december 2011, worden de zinnen Elke meter wordt om de 16 jaar geijkt indien het nominaal debiet gelijk is aan of kleiner dan 10 m³/uur en om de 8 jaar in de andere gevallen. De ijking gebeurt door een daartoe gemachtigde ijkingsinstelling. vervangen door de zin Elke meter wordt herijkt met een periodiciteit en volgens de voorschriften in de betrokken wetgeving..

Art.401.
  In artikel 5.53.4.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, is de aanleg van de volgende peilputten verplicht:1° voor grondwaterwinningen uitsluitend uit freatische watervoerende lagen:a) voor de schijf van 30001 m³ tot 1 miljoen m³ per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 200.000 m³ per jaar vergund debiet;b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m³ per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m³ per jaar vergund debiet;2° voor grondwaterwinningen uitsluitend uit afgesloten watervoerende lagen:a) voor de schijf van 30.001 m³ tot 500.000 m³ per jaar vergund debiet: één peilput; b) voor de schijf van 500.000 of meer m³ per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m³ per jaar vergund debiet met een maximum van drie peilputten;3° voor grondwaterwinningen zowel uit freatische als uit afgesloten watervoerende lagen:
  a) voor zowel de freatische watervoerende laag als de afgesloten watervoerende lagen wordt met toepassing van punt 1° en 2° het aantal peilputten vastgelegd; b) onafhankelijk van het aantal peilputten dat met toepassing van punt a) verkregen wordt, moet er minimaal één peilput zijn met filters in de diepste watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en alle bovenliggende watervoerende lagen;
  4° voor grondwaterwinningen uit verschillende afgesloten watervoerende lagen:
  a) voor elk van de afgesloten watervoerende lagen afzonderlijk worden met toepassing van punt 2° het aantal peilputten vastgelegd;
  b) onafhankelijk van het aantal peilputten dat met toepassing van punt a) verkregen wordt, moet er minimaal één peilput zijn met filters in de diepste watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en alle bovenliggende watervoerende lagen.
  De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap, vermeld in artikel 5.53.1.2, 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. Als de peilbuizen in meerdere peilputten worden geïnstalleerd, worden de gesplitste peilputten maar als één peilput beschouwd bij het bepalen van het aantal peilputten. De ligging van de peilputten moet in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zo worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting bepaald kan worden. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt, moet ook het nemen van waterstalen mogelijk maken..

Art.402.
  In artikel 5.53.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede maar het totale aantal peilputten mag nooit meer bedragen dan het dubbele van de door toepassing van het artikel 5.53.4.1 verkregen aantal peilputten opgeheven.

Art.403.
   In artikel 5.53.4.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden tussen het woord opvanginstallatie en het woord analyseren de woorden bemonsteren en ingevoegd;
  2° in paragraaf 1 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater vervangen door de zinsnede erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
  3° in paragraaf 1 wordt punt 3° vervangen door wat volgt:
  3° de zuurtegraad (pH) in pH-eenheid;;
  4° in paragraaf 1, punt 8° en 9°, wordt het woord alkaliteit vervangen door het woord alkaliniteit;
  5° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De bemonstering en analyse, vermeld in paragraaf 1, wordt jaarlijks herhaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. Een jaarlijkse analyse is noodzakelijk voor alle watervoerende lagen waaruit gepompt wordt..

Art.404.
  In artikel 5.53.5.1, §1, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m³ per jaar bedraagt, opgeheven.

Art.405.
   Aan artikel 5.53.6.2.4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de volgende zin toegevoegd:
  In afwijking van artikel 5.53.3.1, tweede lid, moet er alleen na een debietmeter die op een spuileiding staat, een kraan geplaatst worden met een inwendige schroefdraad die geschikt is voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim..

Art.406.
   In artikel 5.53.6.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater vervangen door de zinsnede erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De parameters, vermeld in artikel 5.53.4.5, worden viermaal per jaar bepaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. De parameters, vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks bepaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. Een jaarlijkse analyse is noodzakelijk voor alle watervoerende lagen waaruit gepompt wordt.;
  3° er wordt een paragraaf 5 toegevoegd die luidt als volgt:
  §5. De exploitant deelt elk jaar de gegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, van het voorgaande kalenderjaar mee conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.53.4.7..

Art.407.
  In artikel 5.53.6.3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, wordt punt 4° vervangen door wat volgt:
  4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en binnen het afgebakend waterwingebied;.

Art.408.
   Aan afdeling 5.53.6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt een subafdeling 5.53.6.4, dat bestaat uit artikel 5.53.6.4.1 tot en met 5.53.6.4.5, toegevoegd, dat luidt als volgt:
  Subafdeling 5.53.6.4. Grondwaterwinningen met ondergronds beluchten van grondwater

Art. 5.53.6.4.1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor het boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning met inbegrip van terugpompingen van belucht grondwater in dezelfde freatische watervoerende laag die ressorteren onder rubriek 53.12 van de indelingslijst.

Art. 5.53.6.4.2. §1. Het grondwater voor de ondergrondse beluchting wordt terug geïnjecteerd in dezelfde freatische watervoerende laag als waaruit het onttrokken is.§2. Het grondwater dat terug geïnjecteerd wordt, wordt enkel belucht en kent geen andere toevoegingen of behandelingen. Het grondwater mag ook niet verontreinigd zijn.

Art. 5.53.6.4.3. In aanvulling op de meetinrichtingen die voorzien moeten worden conform artikel 5.53.3.1, zijn er voldoende meetinrichtingen voorzien om per boorput het opgepompte en het geïnjecteerde volume grondwater te kunnen totaliseren.

Art. 5.53.6.4.4. Voor inrichtingen die in toepassing van artikel 5.53.4.1 peilputten moeten aanleggen, wordt de ligging van de peilputten in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zodanig bepaald dat enerzijds de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden en anderzijds de invloed van de ondergrondse beluchting op de kwaliteit van het grondwater opgevolgd kan worden.

Art. 5.53.6.4.5. §1. In aanvulling op artikel 5.53.4.5, wordt de bemonstering en analyse uitgevoerd voor zowel de rubriek 53.12.1° als 53.12.2° van de indelingslijst. Als de ondergrondse beluchting via meerdere putten gebeurt, wordt, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de meest centraal gelegen put bemonsterd en dit pas nadat er minimaal twaalf uren, al dan niet ononderbroken, grondwater werd onttrokken uit deze put.§2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, worden in de analyses, als vermeld in paragraaf 1, in aanvulling op de parameters vermeld onder artikel 5.53.4.5. §1, 1° tot en met 9°, ook de zware metalen Zn, Pb, Cu, Cd, Ni en As bepaald, allemaal uitgedrukt in µg/l.
  §3. Na de start van het ondergronds beluchten, moeten de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, ten minste halfjaarlijks uitgevoerd worden op het opgepompte grondwater uit de meest centraal gelegen productieput van de inrichting en dit voor elke watervoerende laag die ondergronds belucht wordt.§4. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.
  §5. Voor inrichtingen die ressorteren onder rubriek 53.12.2° van de indelingslijst wordt de periodiciteit van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 3, aangepast naar driemaandelijks..

Art.409.
   In artikel 5.54.4, §2, eerste lid, 1°, en artikel 5.54.5, §1, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline grondwater vervangen door de zinsnede erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.410.
  Artikel 5.55.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.55.2.5. §1. De opvulling wordt uitgevoerd conform de bepalingen in hoofdstuk 3 van de bijlage 5.53.1 bij dit besluit.
  §2. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.
  Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid van paragraaf 1, niet..

Art.411.
  In artikel 5.58.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 wordt het woord rookgassen vervangen door het woord afgassen;
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.;
  3° in paragraaf 4 wordt de zinsnede de norm NBN × 44.002 of een equivalente norm vervangen door de woorden een code van goede praktijk.

Art.412.
  Artikel 5.58.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5.58.3. Elke verbrandingsinrichting voldoet in bedrijf aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11%:
  1° de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  stof
  30 mg/Nm³
  kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg
  0,2 mg/Nm³
  zwaveldioxide
  300 mg/Nm³
  NOx, uitgedrukt als NO2
  400 mg/Nm³
  2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;
  3° voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm³. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip toxische equivalentie.
  De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiewaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, §5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verricht..

Art.413.
  In artikel 5.59.2.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden of de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 opgeheven en worden de woorden verordening 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengels vervangen door de woorden de CLP-verordening en wordt het woord giftig vervangen door het woord toxisch;
  2° in paragraaf 3 worden de woorden de risicozinnen R40 of R68 of en de woorden R40, R68 opgeheven;
  3° in paragraaf 4 worden de woorden risicozinnen of en de woorden zinnen of opgeheven.

Art.414.
  In artikel 5.59.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en 7 juni 2013, wordt de zinsnede door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrichting, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk, goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL telkens opgeheven.

Art.415.
   In hoofdstuk 5.60 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 31 mei 2002 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2011, wordt het opschrift vervangen door wat volgt:
  Geheel of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers;

Art.416.
  In artikel 5.60.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid wordt het woord uitsluitend opgeheven;
  2° aan het eerste lid wordt de zinsnede met steekvaste bagger- en ruimingsspecie en met grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem toegevoegd;
  3° in het zesde lid wordt tussen de woorden bagger- en ruimingsspecie en de woorden gelden dezelfde voorwaarden de zinsnede en grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem ingevoegd.

Art.417.
  In artikel 5.60.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en 14 december 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 wordt het derde lid vervangen door wat volgt:
  Steekvaste bagger- en ruimingsspecie en grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem mogen in de inrichting slechts worden aanvaard op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.60.2, en dat de oorsprong en herkomst ervan bekend zijn en de samenstelling ervan is vastgelegd.;
  2° in paragraaf 3 worden de woorden en/of vervangen door het leesteken ,;
  3° in paragraaf 3 wordt tussen de woorden bagger- en ruimingsspecie en de woorden niet vóór 7 uur en na 19 uur de zinsnede of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem ingevoegd;
  4° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:
  §4. Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, houdt de exploitant een register bij waarin tenminste de volgende gegevens zijn genoteerd:
  1° het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de niet-verontreinigde uitgegraven bodem, bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem;
  2° de herkomst en oorsprong van de niet-verontreinigde uitgegraven bodem, bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem;
  3° de vervoerder van de niet-verontreinigde uitgegraven bodem, bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem;
  4° de hoeveelheid aangevoerde niet-verontreinigde uitgegraven bodem, bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem;
  5° opmerkingen over de uitgegraven bodem, bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem en opmerkingen over de aanvoer, met inbegrip van de geweigerde aangevoerde uitgegraven bodems, bagger- en ruimingsspecie of grondstoffen die overeenkomstig het VLAREMA voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik als bodem..

Art.418.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, worden een artikel 5.60.5 tot en met 5.60.8 ingevoegd, die luiden als volgt:

Art. 5.60.5. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn voor de exploitant bij een opvulling in den droge, al dan niet onder het grondwaterpeil, de volgende voorwaarden van toepassing:
  1° de voet van de hellingen wordt aangezet op ongeroerde of voldoende stabiele gronden;
  2° de opvulling wordt zo uitgevoerd dat er geen stagnerend water kan voorkomen op de definitieve hellingen;
  3° de definitieve hellingen en opvulling worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;
  4° de definitieve hellingen worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant.
  Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, zijn voor de exploitant bij een opvulling van waterplassen de volgende voorwaarden van toepassing:
  1° bij een opvulling door middel van opspuiten:
  a) de globale hellingsgraad van de hellingen mag niet steiler zijn dan 1:7 en er mogen lokaal geen lagen met een dikte van meer dan vijf meter en een hellingsgraad van meer dan 1:4 voorkomen;
  b) het opspuiten wordt gedaan vanaf de voet van de hellingen;
  c) het opspuiten wordt in lagen uitgevoerd. Daarvoor wordt de spuitmond voldoende vaak verplaatst, eerst in de lengterichting van de helling en daarna stapsgewijs dwars op de helling;
  d) de delen van de definitieve hellingen en de lagen die boven het waterpeil komen, worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;
  e) de delen van de definitieve hellingen die boven het waterpeil komen, worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant;
  f) als er wordt opgevuld vanop een bestaande berm onder water, wordt er een veiligheidszone in stand gehouden tussen de voet van de helling en de rand van de berm. De breedte van de veiligheidszone is minstens gelijk aan de diepte van de plas onder de berm, met een minimum van tien meter;
  2° bij een opvulling door middel van droog grondverzet:
  a) de delen van de definitieve hellingen en opvulling die boven het waterpeil komen, worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;
  b) de delen van de definitieve hellingen die boven het waterpeil komen, worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant;
  c) als er wordt opgevuld vanaf de kruin van de te realiseren helling tot op een bestaande berm onder water, wordt er voor het bepalen van de breedte van deze berm rekening gehouden met het bresprofiel, vermeld in artikel 1.1.2 onder de subtitel definities ontginningen. Deze berekende breedte wordt vermeerderd met een veiligheidszone die minstens even breed is als de diepte van de plas onder de berm, met een minimum van tien meter.

Art. 5.60.6. De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.De exploitant meldt elke effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m³ heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Art. 5.60.7. In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m³ waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
  Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden werden uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat ten minste de volgende informatie:
  1° een fotoreportage;
  2° een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;
  3° gegevens over de opvulling en opvullingswijze;
  4° een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;
  5° een stabiliteitsstudie;
  6° een overzicht van de reeds genomen maatregelen;
  7° een voorstel van de bijkomende te nemen maatregelen en een tijdsschema.

Art. 5.60.8. De exploitant herstelt definitieve hellingen of perceelgrenzen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
  De exploitant meldt elke herstelling van een effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m³ heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen..

Art.419.
  Aan deel 5 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van 17 januari 2014, wordt een hoofdstuk 5.62, dat bestaat uit artikel 5.62.1.1 tot en met 5.62.3.3, toegevoegd, dat luidt als volgt:

Hoofdstuk 5.62. Inrichtingen voor de introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in een aquacultuurvoorziening

Afdeling 5.62.1. Algemene bepalingen

Art. 5.62.1.1. De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 62.2 van de indelingslijst.

Afdeling 5.62.2. Gesloten aquacultuurvoorzieningen

Art. 5.62.2.1. De aquacultuuractiviteit wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie, waaruit de lozingen pas na zeving, filtering of percolatie, en behandeling, in contact komen met open water, om te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen.

Art. 5.62.2.2. Afvalwater dat afkomstig is van inrichtingen voor het kweken van aquatische organismen bij een temperatuur minder dan 12°C, wordt geloosd via een dubbele barrière. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, bestaan die barrières uit:
  1° een mechanische filter, zoals een trommelzeef, bandzeef of andere zeefplaten < 80 µm, voor het mechanisch zuiveren van het recirculatiewater als eerste barrière;
  2° een bijkomende fijnere mechanische filter die biologisch materiaal met inbegrip van pathogenen uit het effluent haalt en naar een slibcontainer brengt of een installatie die biologisch materiaal met inbegrip van pathogenen uit het effluent afdoodt (anaerobe sludge reactor) als tweede barrière.

Art. 5.62.2.3. De inrichting wordt zo geëxploiteerd dat verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming, worden voorkomen. De voorziening bevindt zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de vergunningverlenende overheid op een veilige afstand van open water.Art. 5.62.2.4. De inrichting wordt zo geëxploiteerd dat verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme, binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen.

Art. 5.62.2.5. De adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd.

Art. 5.62.2.6. Het vervoer van uitheemse of plaatselijk niet-voorkomende soorten vindt plaats in omstandigheden die de ontsnapping van die soorten en van niet-doelsoorten voorkomen.

Afdeling 5.62.3. Open aquacultuurvoorzieningen

Art. 5.62.3.1. Voor vergunningen van niet-routinematige introducties of translocaties, die verleend zijn onder de voorwaarde van een quarantaineperiode, gelden de volgende voorwaarden:1° voor het kweken van pootvis worden de aquatische organismen overeenkomstig de voorwaarden van bijlage III van de verordening aquacultuur in een aangewezen quarantainevoorziening geplaatst;
  2° als de quarantaine in een andere lidstaat dan de ontvangende lidstaat is gevestigd, mogen in aquacultuurvoorzieningen van de ontvangende lidstaat uitsluitend de nakomelingen van de geïntroduceerde aquatische organismen gebruikt worden, op voorwaarde dat er tijdens de quarantaine geen potentieel schadelijke niet-doelsoorten zijn aangetroffen;
  3° de exploitant zet het volwassen bestand pas uit als aan de beide volgende voorwaarden is voldaan:
  a) de organismen planten zich niet voort in gevangenschap of zijn volledig onvruchtbaar;b) de afwezigheid van potentieel schadelijke niet-doelsoorten is bevestigd.

Art. 5.62.3.2. Uitheemse soorten worden na hun introductie in open aquacultuurvoorzieningen opgevolgd gedurende een periode van minstens twee jaar of de duur van een volledige generatiecyclus als die langer dan twee jaar is, om te beoordelen of de gevolgen juist zijn voorspeld en of er zich aanvullende of afwijkende gevolgen hebben voorgedaan. In het bijzonder wordt de graad van verspreiding of verspreidingsbeperking bestudeerd.
  De exploitant bezorgt de resultaten van het opvolgingsprogramma na afloop van de toezichtperiode aan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, en de toezichthouder.

Art. 5.62.3.3. Voor niet-routinematige introducties en voor proefuitzettingen die aan het uitzetten van een aquatisch organisme voorafgegaan, voert de exploitant, bij onvoorziene gebeurtenissen met nadelige gevolgen voor het milieu of voor de inheemse populaties, het noodplan, vermeld in artikel 17 van de verordening aquacultuur, uit. De exploitant stelt de toezichthouder op de hoogte zodra het noodplan wordt uitgevoerd..
Art.420.   In artikel 5BIS.15.5.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:   1° het artikelnummer 5BIS.15.5.2.3. wordt vervangen door het artikelnummer 5BIS.15.5.2.3. §1.;   2° er wordt een paragraaf 2 toegevoegd die luidt als volgt:   §2. De onderneming beschikt over voldoende parkeerruimte om alle wagens in herstelling of afgewerkt te parkeren. Bovendien is er ook voldoende parkeerruimte voor de bezoekers. De breedte, de stabiliteit en het onderhoud van de wegenis is zodanig dat een veilig verkeer wordt gewaarborgd bij alle weersomstandigheden. De gehele inrichting, inclusief de in- en uitrit, de parkeerruimte en de wegenis worden regelmatig grondig gereinigd. De in- en uitrit voor voertuigen is voldoende breed teneinde gevaarlijke verkeerssituaties te vermijden..
Art.421.
  In artikel 5BIS.15.5.2.5, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden volgens het VLAREL erkend laboratorium ter zake.

Art.422.    In artikel 5BIS.15.5.2.6, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkend milieudeskundige vervangen door de woorden volgens het VLAREL erkend laboratorium ter zake.
Art.423.
   In artikel 5BIS.15.5.2.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden van titel I van het VLAREM opgeheven en worden de woorden bijlage 7 van titel I van het VLAREM vervangen door de woorden de CLP-verordening.

Art.424.
   In artikel 5BIS.15.5.2.13 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 in paragraaf 1 de woorden van titel I van het VLAREM opgeheven en worden de woorden bijlage 7 van titel I van het VLAREM vervangen door de woorden de CLP-verordening.

Art.425.
  In artikel 5BIS.15.5.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 23 december 2011 en 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt in de tabel het woord warmtevermogen vervangen door de woorden nominaal thermisch ingangsvermogen;
  2° in paragraaf 1 wordt in de tabel het woord afvalgassen vervangen door het woord afgassen;
  3° in paragraaf 2 wordt in de tabel het woord warmtevermogen telkens vervangen door de woorden nominaal thermisch ingangsvermogen;
  4° in paragraaf 2 worden in de tabel de woorden laboratorium, erkend in de discipline lucht telkens vervangen door de zinsnede erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
  5° in paragraaf 2 wordt in de tabel de zinsnede (artikel 5.43.2.3.3) telkens opgeheven;
  6° in paragraaf 2 wordt in de tabel het woord afvalgassen vervangen door het woord afgassen;
  7° in paragraaf 3 wordt in de tweede rij van de tabel de zin Metingen op rookgassen van stookinstallaties > 300 kW vervangen door de zin Metingen op afgassen van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 kW;
  8° in paragraaf 3 wordt in de tweede rij van de tabel het woord rookgasemissiemetingen vervangen door het woord afgasemissiemetingen;
  9° in paragraaf 4 wordt in de tweede rij van de tabel het woord overbrenger vervangen door de zinsnede een geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar;
  10° vanaf 1 juni 2015 wordt paragraaf 4 vervangen door wat volgt:
  §4. De exploitant is ertoe gehouden volgende controles en keuringen uit te voeren respectievelijk te laten uitvoeren overeenkomstig de methodiek bepaald in de andere delen van dit besluit:
  OnderdeelControleverplichtingKWS-afscheiderCertificaat/factuur van lediging van overbrenger: afscheider wordt zo vaak gereinigd als voor een goede werking noodzakelijk isBij plaatsing of wijziging van afwateringscircuit attest van leverancier/ plaatser waaruit blijkt dat de installatie voldoende gedimensioneerd is (conform de code van goede praktijk)LuchtzuiveringsinstallatiesOnderhouden overeenkomstig de specificaties van de leveranciersKoelinstallaties (alle)
  Keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW door een erkende airco-energiedeskundige (artikel 5.16.3.3, § 3, 4°)Koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen en/of gefluoreerde broeikasgassen
  Periodieke lekdichtheidscontrole door bevoegd koeltechnicus (artikel 5.16.3.3, § 7)
  Bepaling van het "relatief lekverlies" door bevoegd koeltechnicus (artikel 5.16.3.3, §6)StookinstallatiesJaarlijks onderhoud/afstelling brander door erkend technicus vloeibare of gasvormige brandstof als vermeld in artikel 6, 2°, a) en b), van het VLARELBrandblussersJaarlijks door de leverancier van brandblusserVeiligheidsinformatiebladen van gevaarlijke productenControle door exploitant of de fiches niet ouder zijn dan 5 jaarMotoren met inwendige verbranding (noodgroep)De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalenPersluchthouder met inhoud > 300 lControle vóór indienststelling én 3-jaarlijks een in-en uitwendig onderzoek door erkend milieudeskundige (artikel 5.16.3.2, §2)Vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels in vaste houders met inhoud > 300 lControle vóór indienststelling en 5-jaarlijks door milieudeskundige in de discipline houders voor gassen (artikel 5.17.3.1.8, 5.17.3.3.7 en artikel 5.17.3.3.8)
  Ondergrondse houder voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen
  Voor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.17.4.2.6)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.17.4.2.7)
  Beperkt onderzoek: 2-jaarlijks (artikel 5.17.4.2.8, §1)
  Algemeen onderzoek: 15-jaarlijks (artikel 5.17.4.2.8, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
  Ondergrondse houder voor de opslag van brandbare vloeistoffen
  Voor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.6.2.2.6)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.6.2.2.7)
  Beperkt onderzoek: 2-jaarlijks (5.6.2.2.8, §1)
  Algemeen onderzoek: 15-jaarlijks (5.6.2.2.8, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, een erkende stookolietechnicus.
  Bovengrondse houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffenVoor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.17.4.3.3)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.17.4.3.4)
  Beperkt onderzoek: 3-jaarlijks (artikel 5.17.4.3.16, §1)
  Algemeen onderzoek: 20-jaarlijks (artikel 5.17.4.3.16, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
  Bovengrondse houders voor de opslag van brandbare vloeistoffenVoor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.6.2.2.3)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.6.2.3.4)
  Beperkt onderzoek: 3-jaarlijks (artikel 5.6.2.3.14, §1)
  Algemeen onderzoek: 20-jaarlijks (artikel 5.6.2.3.14, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, een erkende stookolietechnicus.
  Bodembeschermende voorzieningen (vloeistofdichtheid, controle op lekkage)Jaarlijkse visuele controle door exploitant

Art.426.
   In artikel 5BIS.15.5.3.3, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni de woorden ontvlambare gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, wordt het woord veiligheidsafstanden vervangen door het woord scheidingsafstanden en worden in de tabel de woorden ontvlambare gassen vervangen door de woorden Gassen gekenmerkt door GHS02.

Art.427.
   In artikel 5BIS.15.5.3.5, §4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, worden de woorden voertuigen die mogelijk zullen worden afgedankt, vervangen door het woord voertuigwrakken.

Art.428.
   In artikel 5BIS.15.5.3.6, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord afvalgasreiniging vervangen door het woord afgasreiniging.

Art.429.    In artikel 5BIS.15.5.4.1.5, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vanaf 1 juni 2015 punt 1° vervangen door wat volgt:   1° gemakkelijk brandbare stoffen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening op te stapelen;.
Art.430.
   Artikel 5BIS.15.5.4.1.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, wordt opgeheven.

Art.431.
  In artikel 5BIS.15.5.4.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt het woord stofdeeltjes vervangen door het woord stof;
  2° in paragraaf 3, tweede lid, wordt het woord afgeozgen vervangen door het woord afgezogen;
  3° in paragraaf 3, tweede lid, 2°, wordt het woord stofdeeltjes vervangen door het woord stof.

Art.432.In artikel 5BIS.15.5.4.2.3, §1, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 vervangen door de woorden gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F, de woorden zinnen vervangen door het woord aanduidingen, de woorden richtlijn 1967/548/EEG van de Raad door het woord CLP-verordening en het woord giftig door het woord toxisch.Art.433.
  In artikel 5BIS.15.5.4.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, derde lid, worden de woorden erkende overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar;
  2° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 2 de woorden ontvlambare producten vervangen door de woorden vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.434.
   In artikel 5BIS.15.5.4.2.5, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het woord zuiveringsinrichting vervangen door het woord afgasbehandelingsinstallatie.

Art.435.
  In artikel 5BIS.15.5.4.2.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. De volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³, zijn van toepassing op de respectieve geloosde afgassen. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de volgende omstandigheden: een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa, droog gas. Als verschillende van die afgassen door dezelfde schoorsteen of hetzelfde lozingskanaal in de open lucht worden geloosd, gelden alle emissiegrenswaarden voor elke respectieve emissie:
  Type emissies
  Parameters
  Emissiegrenswaarden
  Emissies van spuiten, van reinigen van apparatuur en van mengen van bedekkingsmiddelentotaal stof
  10 mg/Nm³
  Emissies van abrasief stralen en andere bronnen
  totaal stof
  50 mg/Nm³
  ;
  2° in paragraaf 2 worden de woorden milieudeskundige, erkend in de discipline lucht vervangen door de woorden erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.

Art.436.
  Aan artikel 5BIS.15.5.4.3.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en 20 november 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 1 wordt de volgende zinsnede toegevoegd:
  , tenzij dat in de bijzondere voorwaarden uitdrukkelijk anders vermeld is en op voorwaarde dat de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 5BIS.15.5.4.3, worden nageleefd;
  2° in paragraaf 2 wordt de zin De bepalingen van deze §2 gelden voor lozingen in die gemeenten waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld. vervangen door de zin Onder bestaande gebouwen worden hier de gebouwen bedoeld die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet gevat worden door deze verordening..

Art.437.
  In artikel 5BIS.15.5.4.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010 en 23 december 2011, wordt de zinsnede bij titel I van het VLAREM opgeheven.

Art.438.
  Aan artikel 5BIS.15.5.4.3.9, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt de volgende zin toegevoegd:
  De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker..

Art.439.
  In afdeling 5BIS.15.5.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, wordt het opschrift van subafdeling 5BIS.15.5.4.4 vervangen door wat volgt:
  Subafdeling 5BIS.15.5.4.4. Stallen van geaccidenteerde voertuigen.

Art.440.
  In artikel 5BIS.15.5.4.4.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden onderdeel 2°, e) vervangen door de woorden onderdeel 2°, g).

Art.441.
  Artikel 5BIS.15.5.4.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.15.5.4.4.2. De plaatsen waar geaccidenteerde voertuigen worden gestald zijn uitgerust met een vloeistofdichte vloer. Tenzij anders vermeld in de bijzondere milieuvoorwaarden, is de vloeistofdichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodanig dat gelekte vloeistoffen noch de bodem, noch het grond- noch het oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De goede werking van de koolwaterstofafscheider wordt altijd verzekerd. De koolwaterstofafscheider wordt zo dikwijls geledigd en gereinigd als nodig is om de goede werking ervan te waarborgen. De exploitant inspecteert daarvoor om de drie maanden de afscheider. Van de inspecties wordt een logboek bijgehouden..

Art.442.
   Artikel 5BIS.15.5.4.5.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.15.5.4.5.5. Relatief lekverlies
  §1. De voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 tot en met 5, zijn van toepassing op koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen of gefluoreerde broeikasgassen.
  §2. Alle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5% per kalenderjaar te beperken. Het relatief lekverlies wordt na elke bijvulling van een koelinstallatie berekend en genoteerd in het installatiegebonden logboek. §3. Bij vaststelling van lekkage worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de veertien dagen na de vaststelling de nodige maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, genomen om het lek op te sporen en te dichten. Nieuw koelmiddel mag pas bijgevuld worden nadat het defect verholpen is en een bevoegde koeltechnicus een controle op lekdichtheid heeft uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid wordt uitgevoerd binnen een maand na de herstelling maar niet op de dag van de herstelling zelf. §4. Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren telkens meer dan 10% bedraagt, moet de installatie binnen twaalf maanden na de vaststelling buiten bedrijf worden gesteld en moet dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, een afwijking op de buitenbedrijfstelling van de koelinstallatie goedkeuren. Die aanvraag moet minstens een rapport van een bevoegde koeltechnicus bevatten waaruit blijkt dat de lekkage niet te wijten is aan de ouderdom of aan een verkeerde werking van de installatie, en een beschrijving van de genomen maatregelen om de lekken op te sporen en te dichten. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, moet de termijn voor vervanging zo kort mogelijk worden gehouden en moet de verlenging van de termijn goedgekeurd worden door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
  §5. Als aan koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van meer dan 30 kg het relatief lekverlies meer dan 100% bedraagt, moet dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving..

Art.443.
  In artikel 5BIS.15.5.4.6.3, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:1° de bepaling artikel 5.16.1.8, § 2 wordt vervangen door de bepaling artikel 5. 17.3.1.8, §2;
  2° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt:Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem waarvan de veiligheidsklep dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen kan worden..

Art.444.
  Vanaf 1 juni 2015 worden in het opschrift van subafdeling 5BIS.15.5.4.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, tussen de woorden gevaarlijke vloeistoffen en de woorden in verplaatsbare recipiënten de woorden en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen ingevoegd.

Art.445.
   In artikel 5BIS.15.5.4.7.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 de letter o) vervangen door de letter n).

Art.446.
  In artikel 5BIS.15.5.4.7.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
  2° in paragraaf 2 worden de woorden ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden producten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
  3° in paragraaf 3 worden de woorden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.447.
   In artikel 5BIS.15.5.4.7.3, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.448.
   In artikel 5BIS.15.5.4.7.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkend overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar.

Art.449.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt aan subafdeling 5BIS.15.5.4.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, een artikel 5BIS.15.5.4.7.7 toegevoegd dat luidt als volgt:

Art. 5BIS.15.5.4.7.7. §1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen met elkaar in contact komen waarbij:1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; 2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; 3° producten samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken.
  §2. Als in de inrichting diverse gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen of brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, vermeld in artikel 5BIS.15.5.4.8.3.
  Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
  §3. De vloeistoffen en vaste stoffen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.

Art.450.
  Vanaf 1 juni 2015 worden in het opschrift van subafdeling 5BIS.15.5.4.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, tussen de woorden gevaarlijke vloeistoffen en de woorden in vaste houders de woorden en brandbare vloeistoffen ingevoegd.

Art.451.
  In artikel 5BIS.15.5.4.8.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden n en 2°, m tot en met o) vervangen door de woorden tot en met n).

Art.452.
  In artikel 5BIS.15.5.4.8.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 2 vervangen als volgt:
  §2. Als in de inrichting diverse producten, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen of brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten conform paragraaf 1 van artikel 5BIS.15.5.4.8.3. Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte..

Art.453.
  In artikel 5BIS.15.5.4.8.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten gekenmerkt door één of meerdere gevarenpictogrammen, worden minimale scheidingsafstanden uitgedrukt in meter gerespecteerd zoals hierna aangegeven:
  1° Werkwijze ter bepaling van scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening
  De gevarenpictogrammen waardoor gevaarlijke producten gekenmerkt worden, vormen de basis voor de identificatie van de scheidingsafstanden. Voor de bepaling van de scheidingsafstanden wordt onderstaand schema toegepast wat impliciet een voorrangsbepaling volgens de gevarenpictogrammen van de gevaarlijke producten inhoudt. Hierbij is in elk geval met het volgende rekening te houden:
  a) de opslag van oxiderende vloeistoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03 wordt gescheiden gehouden van alle brandgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 met een minimale scheidingsafstand van 5 m;
  b) als er geen scheidingsafstand is voorgeschreven of als de scheidingsafstand gelijk is aan 0 m, mogen de betrokken gevaarlijke producten samen gestapeld worden.
  Alle afstanden zijn uitgedrukt in meter.Algemeen geldt dat bij twijfel de te hanteren scheidingsafstand de grootste is van de afstanden die uit deze bijlage volgen.
  Schema ter bepaling van de onderlinge scheidingsafstanden voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen:
  (niet opgenomen)
  Overige scheidingsafstanden
  De opslag van gevaarlijke producten voldoet tevens aan de scheidingsafstanden (uitgedrukt in meter) in onderstaande tabel:
   Afstandentabel voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen/vaste stoffen*
  Gevaarlijk product gekenmerkt door gevarenpictogram*
  GHS06
  GHS09
  GHS05
  GHS07
  GHS01
  GHS03
  GHS02
  GHS08
  Tank vloeibare inerte gassen (bv. N2, Ar, ...)
11
1
1
1
1
  5 / 3
  1Tank vloeibare zuurstof
  5 / 3
3
3
3
  7,5 / 5
  1 / 0
5
  5 / 3
  Opslag van meer dan 3.000 l H2 in een batterij
5
3
  2 / 1
1
  7,5 / 5
  7,5 / 5
5
5
  Limieten eigendom
  5 / 3
  3 / 2
2
1
  7,5 / 5
  7,5 / 2
5
  5 / 3
  * Als er geen onderscheid is tussen de scheidingsafstanden voor vloeistoffen en vaste stoffen, wordt één afstand gegeven. Als voor vloeistoffen en vaste stoffen verschillende scheidingsafstanden gelden, dan worden deze beide afstanden gegeven, gescheiden door een schuine streep (scheidingsafstand vloeistoffen/scheidingsafstand vaste stoffen).
  * Voor gevaarlijke producten gekenmerkt door meerdere gevarenpictogrammen is de te hanteren scheidingsafstand de grootste van de afstanden die uit deze tabel volgen.
  2° Werkwijze ter bepaling van scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen (vloeistoffen met een vlampunt > 60 °C en = 250 °C, niet ingedeeld in de overige subrubrieken van rubriek 15.5)
  Scheid producten die onderling gevaarlijk kunnen reageren
  Voor het bepalen van de scheidingsafstand tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten vormen de gevarenpictogrammen waardoor gevaarlijke producten gekenmerkt worden de basis. Hierbij is in elk geval met het volgende rekening te houden:
  a) als de scheidingsafstand gelijk is aan 0 m, mogen de betrokken producten samen in één compartiment opgeslagen worden;
  b) bepaal van de betrokken gevaarlijke producten het gevarenpictogram dat voorrang heeft aan de hand van het etiket;
  c) bepaal de scheidingsafstanden volgens onderstaande tabel aan de hand van het gevarenpictogram dat voorrang heeft:
  De opslag van brandbare vloeistoffen respecteert de scheidingsafstanden (uitgedrukt in meter) in onderstaande tabel.:

  Gevaarlijk product gekenmerkt door gevarenpictogram
  Brandbare vloeistoffen
  GHS03
5
  GHS02
0
  GHS06
2
  GHS05
0
  GHS08
2
  GHS07
0
  GHS09
0
  Tank vloeibare inerte gassen (bv. N2, Ar, ...)
3
  Tank vloeibare zuurstof
3
  Opslag van meer dan 3.000 l H2 in een batterij
3
  2° in paragraaf 2 wordt het eerste lidvervangen door wat volgt:
  De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen het beschouwde compartiment en de elementen vermeld in de scheidingsafstandentabel, vermeld in paragraaf 1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.;
  3° in paragraaf 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het woord afstandsregels wordt vervangen door het woord scheidingsregels;b) in punt 2° worden de woorden voor een bepaalde hoofdeigenschap opgeheven;
  c) aan punt 2° worden de woorden bepaald aan de hand van het voor de scheidingsafstand determinerende gevarenpictogram volgens dit besluit toegevoegd;
  d) in punt 3° wordt de letter q) vervangen doorde letter p).

Art.454.
  In artikel 5BIS.15.5.4.8.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden ontplofbare, zeer licht en licht ontvlambare en ontvlambare producten vervangen door de woorden vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
  2° in paragraaf 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het woord gevaarlijke producten wordt vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen;
  b) in punt 1° worden de woorden het diensthoofd Preventie en Bescherming vervangen door het woord preventieadviseur;
  3° in paragraaf 4 worden de woorden ontvlambare producten vervangen door de woorden vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.455.
  In artikel 5BIS.15.5.4.8.7, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen vervangen door de zinsnede acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4 of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzakenen,.

Art.456.
  In artikel 5BIS.15.5.4.8.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 6° worden de woorden P1- en/of P2-producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
  2° in punt 6° worden de woorden P3- en/of P4producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en brandbare vloeistoffen;
  3° in punt 7° worden de woorden P1- en/of P2-producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.457.
  Artikel 5BIS.15.5.4.8.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.15.5.4.8.10. De voorwaarden van subafdeling 5.17.4.2 zijn onverminderd van toepassing.
  De exploitant beschikt met betrekking tot de naleving van deze voorwaarden over de keurings- en controledocumenten, vermeld in artikel 5BIS.15.5.3.1, §4. Hij houdt de vermelde documenten steeds ter beschikking van de toezichthouder..

Art.458.
  " Artikel 5BIS.15.5.4.8.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.15.5.4.8.11. De voorwaarden van subafdeling 5.17.4.3 zijn onverminderd van toepassing.
  De exploitant beschikt met betrekking tot de naleving van deze voorwaarden over keurings- en controledocumenten, vermeld in artikel 5BIS.15.5.3.1, §4 . Hij houdt de vermelde documenten steeds ter beschikking van de toezichthouder..

Art.459.
  In artikel 5BIS.15.5.4.9.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 de letter p) vervangen door de letter o).

Art.460.
  " Artikel 5BIS.15.5.4.10.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.15.5.4.10.3. De afgassen van de stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 3 %, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2:
  type inrichting
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  SO2
  NOx
  CO
  bestaande inrichtingen
200
  -
650
250
  nieuwe inrichtingen waarvoor eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005
100
  -
  250 (3)
175
  nieuwe inrichtingen waarvoor eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en voor 1 juli 2014
100
  -
185
175
  nieuwe inrichtingen waarvoor eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 juli 2014
50
170
185
175
  (3) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste melding of vergunning tot exploitatie voor 1 januari 1996 is verleend, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 450 mg/Nm³..

Art.461.
  In artikel 5BIS.15.5.4.10.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. De afgassen van de stookinstallaties, gevoed met gasvormige brandstoffen, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 3 %, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2:
  1° bestaande inrichtingen:
  gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
50
350
250
  aardgas50
300
250
  ;
  2° nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 2005 is verleend:
  gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
5
  200 (1)
100
  aardgas5
150
100
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 1996 is verleend, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 300 mg/Nm³;
  3° nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 2005 en voor 1 juli 2014 is verleend:
  gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
5
200
100
  aardgas5
150
100
  4° nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 juli 2014 is verleend:
  gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
5
200
100
  aardgas5
80
100
  ;
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geloosd..

Art.462.
   Artikel 5BIS.15.5.4.10.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.15.5.4.10.5. §1. De concentraties in de afgassen van stof, stikstofoxiden, zwaveldioxide en koolmonoxide, alsook de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, worden ten minste om de vijf jaar op initiatief van en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
  §2. Die metingen zijn niet vereist voor:
  1° stof, als het gaat om in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallaties;
  2° SO2, als voor de betreffende installatie geen emissiegrenswaarde bepaald is of als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met zeer zwavelarme brandstoffen.
  §3. Voor nieuwe installaties wordt een eerste meting binnen de drie maanden na ingebruikname uitgevoerd.
  §4. De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
  §5. Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes dat de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.Als wegens onvoorziene omstandigheden de periodieke meting, vermeld in het eerste lid, niet uitgevoerd kan worden binnen de termijn, vermeld in paragraaf 1, kan met toestemming van de toezichthouder de periodieke meting uitgevoerd worden buiten die termijn op een moment dat in overleg met de toezichthouder wordt vastgelegd..

Art.463.
  Artikel 5BIS.15.5.4.11.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.15.5.4.11.2. De afgassen van gasmotoren voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 15%, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen als totaal organische koolstof:
  type gasmotor
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  NOX
  CO
  organische stoffen
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000
  500 x h/30 (1)
500
  -
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en voor 1 juli 2014
  190 x h/30
250
60
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 juli 2014
190
250
60
  h = nominaal motorrendement
  (1) in afwijkig van deze emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 1993 is verleend tot 31 december 2018 geen NOx-emissiegrenswaarde van toepassing..

Art.464.
  " Artikel 5BIS.15.5.4.11.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.15.5.4.11.3. De afgassen van dieselmotoren voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 15%, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2:
  type dieselmotor
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  SO2
  NOX
  CO
  organische stoffen
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000
115
  60 (1)
  -
575
  -
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en voor 1 juli 2014
20
  60 (2)
1500
250
  -
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 juli 2014
20
60
375
250
60
  (1) bij voeding met stookolie is deze emissiegrenswaarde niet van toepassing; het maximaal toegelaten S-gehalte in stookolie bedraagt 0,6% (in massa-%);
  (2) bij voeding met stookolie is deze emissiegrenswaarde niet van toepassing; het maximaal toegelaten S-gehalte in stookolie bedraagt 0,1% (in massa-%)..

Art.465.
  In artikel 5BIS.19.8.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het artikelnummer 5BIS.19.8.2.3. wordt vervangen door het artikelnummer 5BIS.19.8.2.3. §1.
  2° er wordt een paragraaf 2 toegevoegd die luidt als volgt:
  §2. Er is ook voldoende parkeerruimte voor de bezoekers. De breedte, de stabiliteit en het onderhoud van de wegen zijn zodanig dat een veilig verkeer wordt gewaarborgd bij alle weersomstandigheden. De gehele inrichting, inclusief de in- en uitrit, de parkeerruimte en de wegen worden regelmatig grondig gereinigd. De in- en uitrit voor voertuigen is voldoende breed om gevaarlijke verkeerssituaties te vermijden..

Art.466.
  In artikel 5BIS.19.8.2.5, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden volgens het VLAREL erkend laboratorium ter zake.

Art.467.
  In artikel 5BIS.19.8.2.6, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkend milieudeskundige vervangen door de woorden volgens het VLAREL erkend laboratorium ter zake.

Art.468.
  In artikel 5BIS.19.8.2.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden van titel I van het VLAREM opgeheven en worden de woorden bijlage 7 van titel I van het VLAREM vervangen door de woorden de CLP-verordening.

Art.469.
  In artikel 5BIS.19.8.2.13, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden van titel I van het VLAREM opgeheven en worden de woorden bijlage 7 van titel I van het VLAREM vervangen door de woorden de CLP-verordening.

Art.470.
  In artikel 5BIS.19.8.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 23 december 2011 en 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt in de tabel het woord warmtevermogen vervangen door de woorden een nominaal thermisch ingangsvermogen en wordt het woord afvalgassen vervangen door het woord afgassen;
  2° in paragraaf 2 wordt in de tabel het woord warmtevermogen telkens vervangen door de woorden een nominaal thermisch ingangsvermogen;
  3° in paragraaf 2 wordt in de tabel de zinsnede laboratorium, erkend in de discipline lucht telkens vervangen door de zinsnede erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
  4° in paragraaf 2 wordt in de tabel de zinsnede (artikel 5.43.2.3.3) telkens opgeheven;
  5° in paragraaf 2 wordt in de tabel het woord afvalgassen vervangen door het woord afgassen;
  6° in paragraaf 3 wordt in de tweede rij van de tabel de zin Metingen op rookgassen van stookinstallaties > 300 kW vervangen door de zin Metingen op afgassen van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 kW;
  7° in paragraaf 3 wordt in de tweede rij van de tabel het woord rookgasemissiemetingen vervangen door het woord afgasemissiemetingen;
  8° in paragraaf 4 wordt in de tweede rij van de tabel het woord overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar;
  9° vanaf 1 juni 2015 wordt in artikel 5BIS.19.8.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, paragraaf 4 vervangen door wat volgt:
  §4. De exploitant is ertoe gehouden volgende controles en keuringen uit te voeren respectievelijk te laten uitvoeren overeenkomstig de methodiek vermeld in de andere delen van dit besluit:
  KWS-afscheiderCertificaat/factuur van lediging van overbrenger: afscheider wordt zo vaak gereinigd als voor een goede werking noodzakelijk isBij plaatsing of wijziging van afwateringscircuit attest van leverancier/ plaatser waaruit blijkt dat de installatie voldoende gedimensioneerd is (conform de code van goede praktijk)LuchtzuiveringsinstallatiesOnderhouden overeenkomstig de specificaties van de leveranciersKoelinstallaties (alle)
  Keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW door een erkende airco-energiedeskundige (artikel 5.16.3.3, §3, 4°)Koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen en/of gefluoreerde broeikasgassen
  Periodieke lekdichtheidscontrole door bevoegd koeltechnicus (artikel 5.16.3.3, §7)
  Bepaling van het "relatief lekverlies" door bevoegd koeltechnicus (artikel 5.16.3.3, §6)StookinstallatiesJaarlijks onderhoud/afstelling brander door een erkend technicus vloeibare of gasvormige brandstof als vermeld in artikel 6, 2°, a) en b), van het VLAREL
  BrandblussersJaarlijks door de leverancier van brandblusserVeiligheidsinformatiebladen van gevaarlijke productenControle door exploitant of de fiches niet ouder zijn dan vijf jaarMotoren met inwendige verbranding (noodgroep)De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalenPersluchthouder met inhoud > 300 lControle vóór indienststelling én driejaarlijks een in-en uitwendig onderzoek door erkend milieudeskundige (artikel 5.16.3.2, §2)Vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels in vaste houders met inhoud > 300 l
  Controle vóór indienststelling en vijfjaarlijks door milieudeskundige in de discipline houders voor gassen (artikel 5.17.3.1.8, 5.17.3.3.7 en artikel 5.17.3.3.8)
  Ondergrondse houder voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffenVoor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.17.4.2.6)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.17.4.2.7)
  Beperkt onderzoek: 2-jaarlijks (artikel 5.17.4.2.8, §1)
  Algemeen onderzoek: 15-jaarlijks (artikel 5.17.4.2.8, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
  Ondergrondse houder voor de opslag van brandbare vloeistoffen
  Voor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.6.2.2.6)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.6.2.2.7)
  Beperkt onderzoek: 2-jaarlijks (5.6.2.2.8, §1)
  Algemeen onderzoek: 15-jaarlijks (5.6.2.2.8, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, een erkende stookolietechnicus.
  Bovengrondse houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffenVoor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.17.4.3.3)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.17.4.3.4)
  Beperkt onderzoek: 3-jaarlijks (artikel 5.17.4.3.16, §1)
  Algemeen onderzoek: 20-jaarlijks (artikel 5.17.1.3.16, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
  Bovengrondse houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen
  Voor elke houder moet een door de constructeur van de houder ondertekende verklaring van conformiteit van de houder kunnen worden voorgelegd (artikel 5.6.2.2.3)
  Controle na installatie maar vóór ingebruikname (artikel 5.6.2.3.4)
  Beperkt onderzoek: 3-jaarlijks (artikel 5.6.2.3.14, §1)
  Algemeen onderzoek: 20-jaarlijks (artikel 5.6.2.3.14, §2)
  De bovenvermelde controles en onderzoeken moeten worden uitgevoerd door:
  ofwel een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
  ofwel een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, een erkende stookolietechnicus.

Art.471.
  In artikel 5BIS.19.8.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt het woord producten vervangen door de woorden vloeistoffen en vaste stoffen;
  2° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 2 de woorden ontvlambare gassen vervangen door de woorden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
  3° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 2 in de tabel de woorden ontvlambare gassen vervangen door de woorden Gassen gekenmerkt door GHS02.

Art.472.
  In artikel 5BIS.19.8.3.6, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord afvalgasreiniging vervangen door het woord afgasreiniging.

Art.473.
  In artikel 5BIS.19.8.4.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden afvalgassen dienen vervangen door de woorden afgassen worden;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. De volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³, zijn van toepassing op de geloosde afgassen. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de volgende omstandigheden: een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa, droog gas. De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing:
  parameter
  emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  a)< 200 g/h
  150,0 mg/Nm³
  b)> 200 g/h:
  - in het afgas van slijpmachines
  - tot en met 31 december 2014: 10,0 mg/Nm³
  - vanaf 1 januari 2015: 5,0 mg/Nm³
  - in de overige afgassen
  - tot en met 31 december 2014: 50,0 mg/Nm³
  - vanaf 1 januari 2015: 15,0 mg/Nm³ (nat gas)

Art.474.
  In artikel 5BIS.19.8.4.2.2, §6, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkende milieudeskundige vervangen door de woorden volgens het VLAREL erkend laboratorium ter zake.

Art.475.
  Aan artikel 5BIS.19.8.4.5.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en 20 november 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 1 wordt de volgende zinsnede toegevoegd:
  , tenzij dat in de bijzondere voorwaarden uitdrukkelijk anders vermeld is en op voorwaarde dat de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in 5BIS.19.8.4.5, worden nageleefd.;
  2° in paragraaf 2 wordt de zin De bepalingen van deze §2 gelden voor lozingen in die gemeenten waarvoor het gemeentelijk zoneringsplan definitief is vastgesteld. vervangen door de zin Onder bestaande gebouwen worden hier de gebouwen bedoeld die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet gevat worden door deze verordening..

Art.476.
  In artikel 5BIS.19.8.4.5.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010 en 23 december 2011, wordt de zinsnede bij titel I van het VLAREM opgeheven.

Art.477.
  Aan artikel 5BIS.19.8.4.5.9, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt de volgende zin toegevoegd:
  De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker..

Art.478.
  In afdeling 5BIS.19.8.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 23 december 2011, wordt subafdeling 5BIS.19.8.4.6, dat bestaat uit artikel 5BIS.19.8.4.6.1 tot en met 5BIS.19.8.4.6.2, opgeheven.

Art.479.
  In artikel 5BIS.19.8.4.7.2, §1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord stofdeeltjes vervangen door het woord stof.

Art.480.
  In artikel 5BIS.19.8.4.7.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 1, punt 3°, de woorden van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 vervangen door de woorden gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F, het woord zinnen door het woord aanduidingen, de woorden richtlijn 1967/548/EEG van de Raad door het woord CLP-verordening en het woord giftig door het woord toxisch;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Het gebruik van gechloreerde oplosmiddelen zoals perchloorethyleen, trichloorethyleen en methyleenchloride is verboden..

Art.481.
  In artikel 5BIS.19.8.4.7.4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 4, tweede lid, worden de woorden erkende overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar;
  2° vanaf 1 juni 2015 worden in paragraaf 5 de woorden ontvlambare producten vervangen door de woorden brandgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.482.
  In artikel 5BIS.19.8.4.7.5, §2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord zuiveringsinrichting vervangen door het woord afgasbehandelingsinstallatie.

Art.483.
  In artikel 5BIS.19.8.4.7.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. De volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³, zijn van toepassing op de respectieve geloosde afgassen. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de volgende omstandigheden: een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa, droog gas. Als verschillende van die afgassen door dezelfde schoorsteen of hetzelfde lozingskanaal in de open lucht worden geloosd, gelden alle emissiegrenswaarden voor elke respectieve emissie:
  1° emissies van ventilatielucht:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
  75,0 mg/Nm³
  2° emissies van dampen en nevels uit de voorbehandelingszone:
  a) bij mechanische voorbehandeling:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500 g/h150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  b) bij thermische voorbehandeling:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500g/h
  150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  CO
  100,0 mg/Nm³
  zwaveldioxide (SO2)
  100,0 mg/Nm³
   stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2
  100,0 mg/Nm³
  c) bij chemische voorbehandeling:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  totaal stof bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500g/h
  150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  som 1,1,1-trichloorethaan, per-, tri- en tetrachloorethyleen bij een massastroom van 2 kg/h of meer
  100,0 mg/Nm³
  methyleenchloride bij een massastroom van 3 kg/h of meer
  150,0 mg/Nm³
  3° emissies van dampen en nevels uit de spuitzone of uit het spuitlokaal:
  Parameter
  Emissiegrenswaarde
  totaal stof:
  a) tot en met 30 juni 2017 bij een massastroom van:
  - < 500 g/h
  - > 500g/h
  b) vanaf 1 juli 2017
  150 mg/Nm³
  50 mg/Nm³
  10 mg/Nm³
  organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof 75,0 mg/Nm³
  ;
  2° in paragraaf 5, 5°, worden de woorden erkende overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar.

Art.484.
  Artikel 5BIS.19.8.4.8.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.19.8.4.8.5 Relatief lekverlies
  §1. De voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 tot en met 5, zijn van toepassing op koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen of gefluoreerde broeikasgassen.
  §2. Alle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5% per kalenderjaar te beperken. Het relatief lekverlies wordt na elke bijvulling van een koelinstallatie berekend en genoteerd in het installatiegebonden logboek. §3. Bij vaststelling van lekkage worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de veertien dagen na de vaststelling de nodige maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, genomen om het lek op te sporen en te dichten. Nieuw koelmiddel mag pas bijgevuld worden nadat het defect verholpen is en een bevoegde koeltechnicus een controle op lekdichtheid heeft uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid wordt uitgevoerd binnen een maand na de herstelling maar niet op de dag van de herstelling zelf. §4. Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren telkens meer dan 10% bedraagt, moet de installatie binnen twaalf maanden na de vaststelling buiten bedrijf worden gesteld en moet dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, een afwijking op de buitenbedrijfstelling van de koelinstallatie goedkeuren. Die aanvraag moet minstens een rapport van een bevoegde koeltechnicus bevatten waaruit blijkt dat de lekkage niet te wijten is aan de ouderdom of aan een verkeerde werking van de installatie, en een beschrijving van de genomen maatregelen om de lekken op te sporen en te dichten. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, moet de termijn voor vervanging zo kort mogelijk worden gehouden en moet de verlenging van de termijn goedgekeurd worden door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
  §5. Als aan koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van meer dan 30 kg het relatief lekverlies meer dan 100% bedraagt, moet dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving..

Art.485.
  In artikel 5BIS.19.8.4.9.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 3 vervangen door wat volgt:
  §3. De opslagplaatsen worden conform artikel 5.17.3.1.8, §2, periodiek onderzocht door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
  Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem waarvan de veiligheidsklep dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen kan worden..

Art.486.
  In het opschrift van subafdeling 5BIS.19.8.4.10, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 tussen het woord vloeistoffen en de woorden in verplaatsbare recipiënten de woorden en vaste stoffen en brandbare vloeistoffen ingevoegd.

Art.487.
  In artikel 5BIS.19.8.4.10.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 de letter o) vervangen door de letter n).

Art.488.
  In artikel 5BIS.19.8.4.10.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en wordt het woord geschieden vervangen door het woord gebeuren;
  2° in paragraaf 2 worden de woorden ontvlambare brandgevaarlijke producten vervangen door de woorden producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
   3° in paragraaf 3 worden de woorden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.489.
  In artikel 5BIS.19.8.4.10.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 in paragraaf 1 de woorden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.490.
  In artikel 5BIS.19.8.4.10.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden , inzonderheid deze bedoeld in artikel 5BIS.19.8.2.1., 5° opgeheven.

Art.491.
  In artikel 5BIS.19.8.4.10.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt het woord stoffen vervangen door de woorden vloeistoffen en vaste stoffen.

Art.492.
  In artikel 5BIS.19.8.4.10.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de woorden erkend overbrenger vervangen door de zinsnede geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar.

Art.493.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt aan subafdeling 5BIS.19.8.4.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, een artikel 5BIS.19.8.4.10.7 toegevoegd, dat luidt als volgt:Art. 5BIS.19.8.4.10.7. §1. Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen, worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen met elkaar in contact komen waarbij:1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; 2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; 3° producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.
  §2. Als in de inrichting diverse gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen of brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten conform artikel 5BIS.19.8.4.11.3. Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.
  §3. De vloeistoffen en vaste stoffen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen hebben bevat, worden opgeslagen op een plaats die hiervoor is voorbehouden en duidelijk is aangegeven..

Art.494.
  In het opschrift van subafdeling 5BIS.19.8.4.11, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden vanaf 1 juni 2015 na het woord vloeistoffen de woorden en brandbare vloeistoffen ingevoegd.

Art.495.
  In artikel 5BIS.19.8.4.11.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 de woorden 2°, j) en 2°, m tot en met o) vervangen door de woorden 2°, j) tot en met n).

Art.496.
  In artikel 5BIS.19.8.4.11.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vanaf 1 juni 2015 paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Als in de inrichting diverse producten, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen of brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten conform artikel 5BIS19.8.4.11.3, §1. Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

Art.497.
  Artikel 5BIS.19.8.4.11.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.19.8.4.11.3. §1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten gekenmerkt door één of meerdere gevarenpictogrammen worden minimale scheidingsafstanden, uitgedrukt in meter, gerespecteerd, zoals hierna aangegeven:
  1° Werkwijze ter bepaling van scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening
  De gevarenpictogrammen waardoor gevaarlijke producten gekenmerkt worden, vormen de basis voor de identificatie van de scheidingsafstanden. Voor de bepaling van de scheidingsafstanden wordt onderstaand schema toegepast wat impliciet een voorrangsbepaling volgens de gevarenpictogrammen van de gevaarlijke producten inhoudt. Hierbij is in elk geval met het volgende rekening te houden:
  a) de opslag van oxiderende vloeistoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03 wordt gescheiden gehouden van alle brandgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 met een minimum scheidingsafstand van 5 m;
  b) als er geen scheidingsafstand is voorgeschreven of als de scheidingsafstand gelijk is aan 0 m, mogen de betrokken gevaarlijke producten samen gestapeld worden.Alle afstanden zijn uitgedrukt in meter.Algemeen geldt dat bij twijfel de te hanteren scheidingsafstand de grootste is van de afstanden die uit deze bijlage volgen.
  Schema ter bepaling van de onderlinge scheidingsafstanden voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen:
  (niet opgenomen)
   Overige scheidingsafstanden
  De opslag van gevaarlijke producten moet tevens voldoen aan de scheidingsafstanden (uitgedrukt in meter) in onderstaande tabel.
  Afstandentabel voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen/vaste stoffen*
  Gevaarlijk product gekenmerkt door gevarenpictogram*
  GHS06
  GHS09
  GHS05
  GHS07
  GHS01
  GHS03
  GHS02
  GHS08
  Tank vloeibare inerte gassen (bv. N2, Ar, ...)
11
1
1
1
1
  5 / 3
1
  Tank vloeibare zuurstof
  5 / 3
3
3
3
  7,5 / 5
  1 / 0
5
  5 / 3
  Opslag van meer dan 3.000 l H2 in een batterij
5
3
  2 / 1
1
  7,5 / 5
  7,5 / 5
5
5
  Limieten eigendom
  5 / 3
  3 / 2
2
1
  7,5 / 5
  7,5 / 2
5
  5 / 3
  * Als er geen onderscheid is tussen de scheidingsafstanden voor vloeistoffen en vaste stoffen wordt één afstand gegeven. Als voor vloeistoffen en vaste stoffen verschillende scheidingsafstanden gelden, dan worden deze beide afstanden gegeven, gescheiden door een schuine streep (scheidingsafstand vloeistoffen/scheidingsafstand vaste stoffen).
  * Voor gevaarlijke producten gekenmerkt door meerdere gevarenpictogrammen is de te hanteren scheidingsafstand de grootste van de afstanden die uit deze tabel volgen.
  2° Werkwijze ter bepaling van scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen (vloeistoffen met een vlampunt > 60 °C en = 250 °C, niet ingedeeld in de overige subrubrieken van rubriek 19.8.).
  Scheid producten die onderling gevaarlijk kunnen reageren
  Voor het bepalen van de scheidingsafstand tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten vormen de gevarenpictogrammen waardoor gevaarlijke producten gekenmerkt worden de basis. Hierbij is in elk geval met het volgende rekening te houden:
  a) als de scheidingsafstand gelijk is aan 0 m, mogen de betrokken producten samen in één compartiment opgeslagen worden;
  b) bepaal van de betrokken gevaarlijke producten het gevarenpictogram dat voorrang heeft aan de hand van het etiket.
  c) bepaal de scheidingsafstanden volgens onderstaande tabel aan de hand van het gevarenpictogram dat voorrang heeft:
  De opslag van brandbare vloeistoffen respecteert de scheidingsafstanden (uitgedrukt in meter) in onderstaande tabel:

  Gevaarlijk product gekenmerkt door gevarenpictogram
  Brandbare vloeistoffen
  GHS03
5
  GHS02
0
  GHS06
2
  GHS05
0
  GHS08
2
  GHS07
0
  GHS09
0
  Tank vloeibare inerte gassen (bv. N2, Ar, ...)
3
  Tank vloeibare zuurstof
3
  Opslag van meer dan 3.000 l H2 in een batterij
3
  Limieten eigendom
3
  §2. De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten tussen het beschouwde compartiment en de elementen vermeld in de scheidingsafstandentabel, vermeld in paragraaf 1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
  §3. De scheidingsregels zijn niet van toepassing op:
  1° de producten opgeslagen in laboratoria;
  2° de producten waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek bepaald aan de hand van het voor de scheidingsafstand determinerende gevarenpictogram volgens dit besluit;
  3° de opslagplaatsen vermeld in rubriek 19.8, 2°, q)..

Art.498.
  In artikel 5BIS.19.8.4.11.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden dienen getroffen te worden vervangen door de woorden worden getroffen en worden de woorden ontplofbare, zeer licht en licht ontvlambare producten vervangen door de woorden brandgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening;
  2° in paragraaf 3 worden in punt 1° de woorden en/of vervangen door het woord of en worden de woorden het diensthoofd Preventie en Bescherming vervangen door de woorden de preventieadviseur en worden in punt 3° de woorden ontvlambare producten vervangen door de woorden producten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening.

Art.499.
  In artikel 5BIS.19.8.4.11.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de woorden zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen vervangen door de woorden acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4 of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken,.

Art.500.
  In artikel 5BIS.19.8.4.11.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden vanaf 1 juni 2015 de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 6° worden de woorden P1- en/of P2-producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en worden de woorden P3- en/of P4producten die in de 3de klasse vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en brandbare vloeistoffen die in klasse 3;
  2° in punt 7° worden de woorden P1- en/of P2-producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.501.
  In artikel 5BIS.19.8.4.11.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen als volgt:

Art. 5BIS.19.8.4.11.10. De voorwaarden van subafdeling 5.17.4.2 zijn onverminderd van toepassing.
  De exploitant beschikt met betrekking tot de naleving van deze voorwaarden over de keurings- en controledocumenten, vermeld in artikel 5BIS.19.8.3.1, §4. Hij houdt de bedoelde documenten steeds ter beschikking van de toezichthouder..

Art.502.
  Artikel 5BIS.19.8.4.11.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vanaf 1 juni 2015 vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.19.8.4.11.11. De voorwaarden van subafdeling 5.17.4.3 van dit besluit zijn onverminderd van toepassing.
  De exploitant beschikt met betrekking tot de naleving van deze voorwaarden over keurings- en controledocumenten, vermeld in artikel 5BIS.19.8.3.1, §4. Hij houdt de vermelde documenten steeds ter beschikking van de toezichthouder..

Art.503.
  " Artikel 5BIS.19.8.4.13.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.19.8.4.13.3. De afgassen van de stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 3 %, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2:
  type inrichting
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  SO2
  NOx
  CO
  bestaande inrichtingen
200
  -
650
250
  nieuwe inrichtingen waarvoor eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2005
100
  -
  250 (3)
175
  nieuwe inrichtingen waarvoor eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 juli 2014
100
  -
185
175
  nieuwe inrichtingen waarvoor eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 juli 2014
50
170
185
175

Art.504.
  In artikel 5BIS.19.8.4.13.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. De afgassen van de stookinstallaties die, met gasvormige brandstoffen gevoed worden, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 3 %, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2:
  1° bestaande inrichtingen:
  Gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
50
350
250
  aardgas50
300
250
  2° nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 2005 is verleend:
  Gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx (1)
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
5
200
100
  aardgas5
150
100
  (1) Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 1996 is verleend, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 300 mg/Nm³.
  3° nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie of na 1 januari 2005 en voor 1 juli 2014 is verleend op:
  Gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOxCO
  vloeibaar gemaakt gas
5
200
100
  aardgas5
150
100
  4° nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 juli 2014 is verleend:
  Gassoort
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  NOx
  CO
  vloeibaar gemaakt gas
5
200
100
  aardgas5
80
100
  2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geloosd..

Art.505.
  Artikel 5BIS.19.8.4.13.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 5BIS.19.8.4.13.5. §1. De concentraties in de afgassen van stof, stikstofoxiden, zwaveldioxide en koolmonoxide, alsook de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, worden ten minste om de vijf jaar op initiatief van en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
  §2. De metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist voor:1° stof als het gaat om in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallaties;
  2° SO2, als voor de betreffende installatie geen emissiegrenswaarde bepaald is of als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met zeer zwavelarme brandstoffen.
  §3. Voor nieuwe installaties wordt een eerste meting binnen de drie maanden na ingebruikname uitgevoerd.
  §4. De resultaten van de emissiemetingen, vermeld in paragraaf 1, worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
  §5. Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes dat de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.Als wegens onvoorziene omstandigheden de periodieke meting, vermeld in het eerste lid, niet uitgevoerd kan worden binnen de termijn, vermeld in paragraaf 1, kan, met toestemming van de toezichthouder, de periodieke meting uitgevoerd worden buiten die termijn op een moment dat in overleg met de toezichthouder wordt vastgelegd.

Art.506.
  In artikel 5BIS.19.8.4.14.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.19.8.4.14.2. De afgassen van gasmotoren voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm³ droog gas, bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een referentiezuurstofgehalte van 15 %, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen als totaal organische koolstof:
  type gasmotor
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  NOX
  CO
  organische stoffen
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000
  500 x h/30 (1)
500
  -
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 juli 2014
  190 x h/30
250
60
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 juli 2014
190
250
60

Art.507.
  In artikel 5BIS.19.8.4.14.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006, wordt vervangen door wat volgt:

Art. 5BIS.19.8.4.14.3. De afgassen van dieselmotoren voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een referentiezuurstofgehalte van 15 %, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2:
  type dieselmotor
  emissiegrenswaarden in mg/Nm³
  stof
  SO2
  NOX
  CO
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2000
115
  60 (1)
  -
575
  eerste melding/vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 juli 2014
20
  60 (2)
1500
250
  eerste melding/vergunning is verleend op of na 1 juli 2014
20
60
375
250
   (1) bij voeding met stookolie is deze emissiegrenswaarde niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in stookolie bedraagt 0,6% (in massa-%)
  (2) bij voeding met stookolie is deze emissiegrenswaarde niet van toepassing; het maximum toegelaten S-gehalte in stookolie bedraagt 0,1% (in massa-%).

Art.508.
  Aan artikel 6.1.0.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, wordt een punt 8° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  8° voor wat de bepalingen ter zake verbranding in open lucht betreft:
  - artikel 1 van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging..

Art.509.
  In artikel 6.2.2.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt:
  §2. Voor de lozingen van huishoudelijk afvalwater die niet zijn opgenomen in een van de zuiveringszones, die zijn aangeduid op de zoneringsplannen, gelden de lozingsvoorwaarden die in deze afdeling zijn vastgesteld voor de lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied, tenzij aansluiting mogelik is op het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied. In dit geval gelden de lozingsvoorwaarden die in deze afdeling zijn vastgesteld voor lozingen gelegen in het centrale gebied of het collectief geoptimaliseerde buitengebied..

Art.510.
  In artikel 6.2.2.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 1 worden de volgende zinnen toegevoegd:
  met uitzondering van lozingen gelegen in het individueel te optimaliseren buitengebied. Voor woningen gelegen in het centrale gebied, collectief geoptimaliseerd buitengebied of collectief te optimaliseren buitengebied kan hiervan worden afgeweken als de afstand tussen de woongelegenheid of het lozingspunt en de openbare riolering meer dan 250 meter bedraagt, of als de aansluiting moet uitgevoerd worden via een of meerdere percelen van derden. Bij afwijking worden de lozingsvoorwaarden voor lozingen in het individueel te optimaliseren buitengebied, vermeld in subafdeling 6.2.2.4, nageleefd.;
  2° paragraaf 2 wordt opgeheven;
  3° aan paragraaf 3 wordt de volgende zin toegevoegd:
  Onder bestaande gebouwen worden hier de gebouwen bedoeld die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozen van afvalwater en hemelwater van 1 oktober 2004, zijnde 1 februari 2005, of de gebouwen die niet gevat worden door deze verordening..

Art.511.
  In artikel 6.2.2.3.1, §1, 5°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede van titel I van het VLAREM opgeheven.

Art.512.
  In artikel 6.2.2.4.1, §1, 5°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de woorden van titel I van het VLAREM opgeheven.

Art.513.
  Aan artikel 6.2.2.5.1, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008, wordt de volgende zin toegevoegd:
  De openbare waterzuiveringsinstallatie kan (een deel van) de aangevoerde lading weigeren dewelke moet worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker..

Art.514.
  In artikel 6.4.0.1, §1, tweede lid, 4°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede 4.4.2.15 vervangen door de zinsnede 4.4.2.bis, 16°.

Art.515.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in het opschrift van hoofdstuk 6.5 en in artikel 6.5.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, het woord liter vervangen door de eenheid kg.

Art.516.
  Aan artikel 6.5.1.3, 3°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt de zin Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie via het ontluchtingssysteem te voorkomen. toegevoegd.

Art.517.
  Aan artikel 6.5.4.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt:
  Als de merkplaat ontbreekt, is het verboden de houder te vullen of te laten vullen.

Art.518.
  In artikel 6.5.5.3, §1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het vierde lid worden de woorden en verder mag worden gebruikt vervangen door de woorden en mag worden gevuld, bijgevuld en verder gebruikt worden;
  2° er wordt een zevende lid toegevoegd dat luidt als volgt: "Als een merkplaat ontbreekt, is het verboden de houder te vullen of te laten vullen.".

Art.519.
  In artikel 6.5.5.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van 24 april 2009, worden de woorden de toepasselijke wettelijke bepalingen met betrekking tot het beheer van afval vervangen door de zinsnede het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.

Art.520.
  In artikel 6.7.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede en LAmax,slow 92 dB(A) opgeheven;
  2° in paragraaf 2 worden de woorden personen kunnen vervangen door de woorden publiek kan;
  3° in paragraaf 3 wordt het zesde lid opgeheven.

Art.521.
  In artikel 6.7.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
   1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede LAmax,slow vervangen door het woord LAeq,1s,max;
  2° aan paragraaf 2 wordt de volgende zin toegevoegd:
  Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit..

Art.522.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering 17 januari 2014, wordt een artikel 6.9.1.3 ingevoegd, dat luidt als volgt:

Art. 6.9.1.3. Voor boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten gelden volgende bepalingen:
  §1. De boringen worden gedimensioneerd, ontworpen en onderhouden volgens een code van goede praktijk.De inrichtingen worden minimaal vijfjaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. Daarbij wordt nagekeken of het systeem en de beveiliging correct werken. Ook worden alle uitgevoerde of nog uit te voeren werkzaamheden beschreven. De exploitant houdt een verslag daarvan ter inzage van de toezichthouder.
  §2. Alleen als alle druktesten, vermeld in hoofdstuk 3 van bijlage 5.53.1, het bestaan van lekken uitsluiten, kan er aan het water monopropyleenglycol of bietenderivaat worden toegevoegd als antivriesmiddel. De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.§3. De druk in de leidingen wordt automatisch gemonitord. Bij drukverlies moet het systeem automatisch uitvallen. Als het drukverlies het gevolg is van een lek in een lus, wordt de lus in kwestie buiten dienst gesteld conform hoofdstuk 3 van bijlage 5.53.1.§4. Paragraaf 2 en 3 gelden vanaf 1 januari 2015, voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 geïnstalleerd werden..

Art.523.
  In artikel 6.10.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2011, wordt het vierde lid opgeheven.

Art.524.
  In artikel 6.10.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2011, wordt de zin De afdeling, bevoegd voor milieuhinder van elektromagnetische golven, kan zich laten bijstaan door de bevoegde instelling om de nodige berekeningen of metingen uit te voeren en om daarover een rapport op te stellen. opgeheven.

Art.525.
  Aan deel 6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 7 juni 2013, wordt een hoofdstuk 6.11, dat bestaat uit artikel 6.11.1, toegevoegd, dat luidt als volgt:

Hoofdstuk 6.11. Verbranding in open lucht

Art. 6.11.1. Met behoud van de toepassing van het Veldwetboek en het Bosdecreet van 13 juni 1990 is de verbranding in open lucht van welke stoffen ook verboden, behalve als het gaat om:
  1° het maken van vuur in open lucht indien nodig bij het beheer van bossen, als beheersmaatregel, als fytosanitaire maatregel of als onderdeel van een wetenschappelijk experiment, in overeenstemming met de bepalingen van het Bosdecreet van 13 juni 1990;
  2° het maken van vuur in open lucht in natuurgebieden, als beheermaatregel wanneer afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is, of als fytosanitaire maatregel. Die activiteit mag pas plaatsvinden als de gemeentelijke overheid schriftelijke toestemming heeft gegeven en die activiteit als uitzonderlijke beheermaatregel is opgenomen in het goedgekeurd beheerplan;
  3° de verbranding in open lucht van plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van eigen bedrijfslandbouwkundige werkzaamheden, als afvoer of verwerking ter plaatse van het biomassa-afval niet mogelijk is, of als dat vanuit fytosanitair oogpunt noodzakelijk is;
  4° het verbranden van droog onbehandeld hout bij het maken van een open vuur;
  5° het verbranden van droog onbehandeld hout of een vaste fossiele brandstof in een sfeerverwarmer;
  6° het verbranden van dierlijk afval, in overeenstemming met de bepalingen, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgewerkte producten. Die activiteit mag pas plaatsvinden met schriftelijke toestemming van de toezichthouder;
  7° het verbranden van droog onbehandeld hout en onversierde kerstbomen in het kader van folkloristische evenementen. Die activiteit mag pas plaatsvinden als de gemeentelijke overheid schriftelijke toestemming heeft gegeven en de activiteit op een afstand van meer dan 100 meter van bewoning plaatsvindt.
  8° het verbranden van droog onbehandeld hout of een vaste fossiele brandstof voor het gebruik van een barbecuetoestel..

Hoofdstuk 4. Wijzigingen van de bijlagen van titel II van het VLAREM

Art.526.
  In bijlage 2.2.1 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 20 november 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt 5bis° wordt opgeheven;
  2° er wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  10° Agrarische gebieden
45
40
35

Art.527.
  In bijlage 2.3.1, artikel 2, bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt in de tabellen het woord Sörensen telkens vervangen door het woord pH-eenheid.

Art.528.
  In bijlage 2.3.2, artikel 2, bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede , de precisie en de juistheid vervangen door de woorden en de meetonzekerheid;
  2° in paragraaf 2, laatste zin, wordt de zinsnede van de tabel onder §1 van dit artikel opgeheven.

Art.529.
  Bijlage 2.3.4 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.530.
  Bijlage 2.3.5 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven.

Art.531.
  In bijlage 2.4.1, artikel 1, bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010, wordt in tabel A de zinsnede (-) Sörensen vervangen door het woord pH-eenheid.

Art.532.
  In bijlage 2.4.2 bij hetzelfde besluit, wordt in de laatste rij van tabel 2 tussen de bepaling 10% en de bepaling en 2% het woord kleigehalte ingevoegd.

Art.533.
  In bijlage 2.5.1 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011, worden het tweede tot en met het vijfde lid opgeheven.

Art.534.
  In bijlage 4.2.5.1, c), 1, a), bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de zinsnede geijkt is door de fabrikant, leverancier of een milieudeskundige erkend in de discipline water; de meter dient tenminste om de 5 jaar opnieuw geijkt, hetzij door de fabrikant, de leverancier of een milieudeskundige erkend in de discipline water vervangen door de zinsnede herijkt wordt met een periodiciteit en volgens de voorschriften in de betrokken wetgeving..

Art.535.
   In bijlage 4.2.5.2 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan het opschrift worden de woorden en koelwater toegevoegd;
  2° in artikel 1, §1, wordt de zinsnede worden goede internationale laboratoriumpraktijken toegepast, die gericht zijn vervangen door de zinsnede wordt artikel 45 van het VLAREL toegepast, dat gericht is;
  3° in artikel 2, §1, wordt punt 2° vervangen door wat volgt:
  2° op basis van debietevenredige 24- uurmonsternemingen, genomen tijdens dagen van normale bedrijvigheid, te meten parameters:
  nummer
  parameter
  minimummeetfrequentie
1
  BZVmaandelijks2
  CZVmaandelijks3
  zwevende stoffenmaandelijks4
  elektrische geleidbaarheid
  maandelijks5
  totaal fosfordriemaandelijks6
  totaal stikstofdriemaandelijks7
  ammonium
  halfjaarlijks8
  totaal anorganisch gebonden fluoride
  halfjaarlijks9
  chloridedriemaandelijks10
  sulfatendriemaandelijks11
  som van opgelost sulfide en zuur milieu oplosbare sulfide
  driemaandelijks12
  vrije cyanide
  tweemaandelijks13
  chroom VIdriemaandelijks14
  totaal arseendriemaandelijks15
  totaal cadmiumdriemaandelijks16
  totaal chroomdriemaandelijks17
  totaal kwikdriemaandelijks18
  totaal looddriemaandelijks19
  totaal zilverdriemaandelijks20
  totaal koperdriemaandelijks21
  totaal zinkdriemaandelijks22
  totaal nikkeldriemaandelijks23
  totaal ijzerdriemaandelijks24
  fenolenmaandelijks25
  AOX
  maandelijks26
  som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen
  maandelijks27
  benzo(a)pyreenmaandelijks28
  chloroformmaandelijks29
  DDTmaandelijks30
  1,2-dichloorethaan (EDC)maandelijks31
  drins (som van aldrin, dieldrin, endrin en isodrin)maandelijks32
  hexachloorbenzeen (HCB)maandelijks33
  hexachloorbutadieen (HCBD)maandelijks34
  hexachloorcyclohexaan (HCH)halfmaandelijks35
  organochloor pesticidenmaandelijks36
  pentachloorfenolmaandelijks37
  perchloorethyleen (PER)maandelijks38
  polychloorbifenylen (PCB)maandelijks39
  tetrachloorkoolstofmaandelijks40
  TOCmaandelijks41
  trichloorbenzeen (TCB)maandelijks42
  trichloorethyleen (TRI)maandelijksVoor de parameters die niet in bovenstaande tabel zijn opgenomen, maar wel als bijzondere voorwaarde in de milieuvergunning opgenomen zijn, wordt minimaal een jaarlijkse meting gedaan op voorwaarde dat er een meetmethode/WAC bestaat.;
  4° in artikel 3, §3, 2°, 3), wordt het woord geometrisch vervangen door het woord rekenkundig;
  5° in artikel 4 worden paragraaf 1 en 2 vervangen door wat volgt:
  §1. Voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden wordt voor de volgende parameters de referentiemeetmethode met rapportagegrens en meetonzekerheid toegepast zoals hierna aangegeven:
  ParameterRapportage-
  grensMeetonzekerheid
  Referentie-
  meetmethodeOrganoleptische parameters
   kleur1 E*ab20%
  WAC/II/AAnorganische parameters
  Algemene anorganische parameters
  temperatuur1,5 °CWAC/III/A
  elektrische geleidbaarheid20%
  WAC/III/Azuurtegraad0,4 pH-eenheidWAC/III/Adebiet20%
  WAC/I/A/004ElementenOpmerking: tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, wordt hier steeds de totaalconcentratie bedoeld.aluminium100 µg/l30%
  WAC/III/B
  antimoon20 µg/l30%
  WAC/III/B
  arseen15 µg/l30%
  WAC/III/B
  barium10 µg/l30%
  WAC/III/B
  boor200 µg/l30%
  WAC/III/Bcadmium2 µg/l30%
  WAC/III/B
  chroom10 µg/l30%
  WAC/III/B
  fosfor150 µg/l30%
  WAC/III/B
  ijzer50 µg/l30%
  WAC/III/Bkobalt10 µg/l
  30%
  WAC/III/B
  koper25 µg/l30%
  WAC/III/B
  kwik0,25 µg/l40%
  WAC/III/B
  lood25 µg/l30%
  WAC/III/B
  mangaan20 µg/l30%
  WAC/III/B
  molybdeen20 µg/l30%
  WAC/III/B
  nikkel10 µg/l30%
  WAC/III/B
  seleen5 µg/l30%
  WAC/III/B
  tin40 µg/l30%
  WAC/III/B
  titanium
  20 µg/l30%
  WAC/III/B
  zilver10 µg/l30%
  WAC/III/B
  zink25 µg/l30%
  WAC/III/B
   Anionenchloride25 mg/l30%
  WAC/III/C
  sulfaat25 mg/l30%
  WAC/III/C
  nitraat0,5 mg/l
  (0,1 mg N/l)30%
  WAC/III/Cnitriet0,1 mg/l
  (0,03 mg N/l)30%
  WAC/III/Ctotaal orthofosfaat0,15 mg/l
  (0,05 mg P/l)30%
  WAC/III/Copgelost fluoride0,2 mg/l30%
  WAC/III/C
  totaal anorganisch gebonden fluoride0,2 mg/l40%
  WAC/III/Cvrije cyanide0,01 mg/l30%
  WAC/III/C
  opgelost sulfide0,2 mg/l30%
  WAC/III/C
  zuur milieu oplosbare sulfide0,2 mg/l40%
  WAC/III/Cchroom VI0,01 mg/l30%
  WAC/III/C
  vrije chloor0,1 mg/l40%
  WAC/III/C
  totaal chloor0,1 mg/l40%
  WAC/III/CGroepsparameters
  bezinkbare stoffen0,1 ml/l20%
  WAC/III/D
  zwevende stoffen2 mg/l40%
  WAC/III/D
  afmeting zwevende stoffenWAC/III/D
  BZV3 mg O2/l40%
  WAC/III/D
  CZV7 mg O2/l40%
  WAC/III/D
  Kjeldahl stikstof2 mg/l30%
  WAC/III/D
  totaal stikstof2 mg/l30%
  WAC/III/D
  TON0,2 mg N/l30%
  WAC/III/D
  totaal cyanide0,01 mg/l30%
  WAC/III/D
  TOC/DOC/NPOC/NPDOC10 mg/l30%
  WAC/III/D
  Kationenammonium0,25 mg/l
  (0,2 mgN/l)30%
  WAC/III/Eammoniak
  20%
   WAC/III/E
  Organische parameters
  Fenolenfenol500 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2-chloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3-chloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  4-chloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  o-cresol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  m-cresol100 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/001
  p-cresol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,6-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2-ethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,4-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,5-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  4-ethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3-ethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3,5-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3,4-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  4-t-octylfenol
  100 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/001
  WAC/IV/A/005
  nonylfenol (isomeermengsel)
  1000 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  WAC/IV/A/005
  bisfenol A100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  WAC/IV/A/0052,4-dichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,5-dichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3-dichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,6-dichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3,5-dichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3,4-dichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  4-chloor-3-methylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  4-chloor-3,5-dimethylfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/0012,3,5-trichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,4,6-trichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,4,5-trichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3,4-trichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3,6-trichloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  3,4,5-trichloorfenol
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3,5,6-tetrachloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3,4,5-tetrachloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  2,3,4,6-tetrachloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  pentachloorfenol100 ng/l50%
  WAC/IV/A/001
  WAC/IV/A/0272-isopropylfenol 100 ng/l50%
   WAC/IV/A/001
  2,3,5-trimethylfenol
  100 ng/l50%
   WAC/IV/A/001
  Monocyclische aromatische koolwaterstoffen (MAK)
  BTEXS:benzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  tolueen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  xylenen (som van o-, m- en p-xyleen)
  1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  ethylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  styreen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  andere:WAC/IV/A/016
  isopropylbenzeen0.5 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  n-propylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,3,5-trimethylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  tert.butylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2,4-trimethylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  sec-butylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  p-isopropyltolueen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  n-butylbenzeen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016Polycyclische aromatische koolwaterstoffennaftaleen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  acenaftyleen
  100 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/002
  acenafteen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  fluoreen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  fenanthreen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  anthraceen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  fluoranteen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002pyreen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  benzo(a)anthraceen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  chryseen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  benzo(b)fluoranteen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  benzo(k)fluoranteen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  benzo(a)pyreen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  indeno(1,2,3-cd)pyreen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002
  dibenzo(a,h)anthraceen
  100 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/002
  benzo(g,h,i)peryleen50 ng/l50%
  WAC/IV/A/002PesticidenOrganochloorpesticiden (OCP)
  a-hexachloorcyclohexaan (a-HCH)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028ß-hexachloorcyclohexaan (ß-HCH)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
   WAC/IV/A/028-hexachloorcyclohexaan (-HCH, lindaan)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028d-hexachloorcyclohexaan (d-HCH)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028aldrin400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028
  isodrin400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028
  dieldrin400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028
  endrin1000 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
   WAC/IV/A/028telodrin400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028hexachloorbenzeen (HCB)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028heptachloor500 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028heptachloorepoxide400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028a-endosulfan400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028ß-endosulfan400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028endosulfansulfaat400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028trans-chloordaan100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028cis-chloordaan100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028o,p'-DDD100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028o,p'-DDT100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028o,p'-DDE
  100 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028p,p'-DDD100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028p,p'-DDT100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028p,p'-DDE100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/0282,3,5,6-tetrachloor-nitrobenzeen (tecnazene)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028pentachloornitrobenzeen (quintozene)400 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028methoxychlor100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/028Organofosforpesticiden (OPP)
  azinfos-ethyl50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028
  bromophos50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028bromophos-ethyl50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028
  chlorfenvinphos50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028
  chlorpyrifos50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028
  chlorpyrifos-methyl50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028diazinon50 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028
  dichloorvos50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028dimethoaat50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028ethoprofos50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028fenitrothion50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028fenthion50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028fonofos50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028malathion50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028methidathion50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028parathion-ethyl50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028parathion-methyl50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028pirimiphos-methyl50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/028triazophos
  50 ng/l
  50%
  Stikstofpesticiden
  triazinetype herbicidenatrazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028cyanazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028desethylatrazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028desethylterbutyalzine
  50 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028desisopropylatrazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028hexazinone50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028prometryn50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028propazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028sebutylazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028simazine50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028terbutryn50 ng/l50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028terbutylazine
  50 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/010
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028uronen (fenylurea) en anilidesalachlor200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  chloortoluron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  diuron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  isoproturon200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027linuron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027metabenzthiazuron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  metabromuron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  metazachlor200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  metolachlor200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  metoxuron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  monolinuron200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027Andere stikstofpesticiden
  propachlor
  200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027carbendazim
  200 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/027
  chlorpropham
  200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027BAM (2,6-dichloorbenzamide)
  200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  WAC/IV/A/028bromacil
  200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027propanil
  200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027Zure herbiciden(2,4,5-trichloorfenoxy) azijnzuur (2,4,5-T)200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027(2,4-dichloorfenoxy) azijnzuur (2,4-D)200 ng/l50%
  WAC/IV/A/0272,4-DB4-(2,4-dichloor-fenoxy) butaanzuur (2,4-DB)200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027bentazon200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  dichlorprop200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  fenoprop (2,4-TP)200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  fluroxypyr200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  MCPA200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  MCPB200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027
  mecoprop (MCPP)200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027Andere pesticiden
   ethofumesate
  200 ng/l50%
  WAC/IV/A/027 Polychloorbifenylen (PCB)
  PCB 2820 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  PCB 5220 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  PCB 10120 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  PCB 11820 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  PCB 13820 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  PCB 15320 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  PCB 18020 ng/l50%
  WAC/IV/A/015Vluchtige organische halogeen-verbindingen
  vinylchloride10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,1-dichlooretheen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  dichloormethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dichlooretheen,trans10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,1-dichloorethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  2,2-dichloorpropaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dichlooretheen,cis10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  broomchloormethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  chloroform1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,1,1-trichloorethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,1-dichloorpropeen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  koolstoftetrachloride10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dichloorethaan (EDC)10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  trichloorethyleen (TRI)10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dichloorpropaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  dibroommethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  broomdichloormethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,3-dichloorpropeen, cis1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,3-dichloorpropeen, trans1 µg/l50%
  WAC/IV/A/0161,1,2-trichloorethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  tetrachlooretheen (PER)10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,3-dichloorpropaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  dibroomchloormethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dibroomethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  chloorbenzeen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,1,1,2-tetrachloorethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016bromoform10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,1,2,2-tetrachloorethaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016broombenzeen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2,3-trichloorpropaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  2-chloortolueen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  4-chloortolueen1 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,3-dichloorbenzeen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,4-dichloorbenzeen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dichloorbenzeen10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016
  1,2-dibroom-3-chloorpropaan10 µg/l50%
  WAC/IV/A/016Matig vluchtige organische halogeenverbindingen
  hexachloorethaan1000 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/016
  1,3,5-trichloorbenzeen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  1,2,4-trichloorbenzeen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/0161,2,3-trichloorbenzeen100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/016
  hexachloorbutadieen (HCBD)100 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  WAC/IV/A/0161,2,3,5-tetrachloorbenzeen200 ng/l50%
  WAC/IV/A/0151,2,4,5-tetrachloorbenzeen200 ng/l50%
  WAC/IV/A/0151,2,3,4-tetrachloorbenzeen200 ng/l50%
  WAC/IV/A/0152-chloornaftaleen200 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/015
  1-chloornaftaleen200 ng/l50%
  WAC/IV/A/015
  pentachloorbenzeen200 ng/l50%
  WAC/IV/A/015 Oppervlakteactieve stoffen
  Kationische oppervlakteactieve stoffen100 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/022
  Organofluorverbindingen
  perfluorpentaanzuur (PFPA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluorhexaanzuur (PFHxA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025
  perfluorheptaanzuur (FHpA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025
  perfluoroctaanzuur (PFOA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluornonaanzuur (PFNA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluordecaanzuur (PFDA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluorundecaanzuur (PFUnDA)
   100 ng/l
  50%
   WAC/IV/A/025
  perfluordodecaanzuur (PFDoDA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluorbutaansulfonaat (PFBS)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluorhexaansulfonaat (PFHxS)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluoroctaansulfonaat (PFOS)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025perfluoroctaansulfonamide (PFOSA)
  100 ng/l50%
  WAC/IV/A/025Gebromeerde brandvertragersBDE-2820 ng/l50%
  WAC/IV/A/030
  BDE-4720 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/030BDE-9920 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/030BDE-10020 ng/l
  50%
  WAC/IV/A/030BDE-15320ng/l
  50%
  WAC/IV/A/030BDE-15420 ng/l50%
  WAC/IV/A/030BDE-183
  20 ng/l50%
  WAC/IV/A/030BDE-2091000 ng/l50%
  WAC/IV/A/030HBCD100 ng/l50%
  WAC/IV/A/030DBDPE1000 ng/l50%
  WAC/IV/A/030Ftaalzuuresters
   dimethylftalaat (DMP)
  1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
  diethylftalaat (DEP)1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
  di-n-butylftalaat (DBP)
  1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
  di-isobutylftalaat (DiBP)
  1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
  benzylbutylftalaat (BBP)
  1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
  di-n-octylftalaat (DnOP)
  1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
  dicyclohexylftalaat (DCHP)
  1 µg/l
  50%
  WAC/IV/A/004
   Petroleumether extraheerbare stoffen20 mg/l50%
  WAC/IV/B/005Extraheerbare organische halogeenverbindingen (EOX)
  5 µg Cl/l50%
  WAC/IV/B/010Adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)20 µg/l50%
  WAC/IV/B/011Purgeerbare organische halogeenverbindingen (POX)10 µg/l50%
  WAC/IV/B/012Minerale olie met gaschromatografie100 µg/l50%
  WAC/IV/B/025Perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen0,4 mg/l50%
  WAC/IV/B/026Biologische parameters
  Ecotoxiciteit
   Acute toxiciteit voor watervlooien
  toxische eenheid <1
  WAC/V/B/001 Acute toxiciteit voor vissen
  toxische eenheid < 1
  WAC/V/B/002 Groei-inhibitietest voor eencellige algen
  toxische
  eenheid <1WAC/V/B/003 Inhibitie van de bioluminescentie in Vibrio fisheri
  toxische
  eenheid <1WAC/V/B/004
  §2. Voor de parameters die niet in paragraaf 1 zijn vermeld, worden de volgende methoden toegepast waarbij de meetonzekerheid maximaal 50% bedraagt:
   1° de methoden, vermeld in de toepasselijke bepalingen in de wetten, decreten en besluiten die van toepassing zijn in het Vlaamse Gewest;
   2° de methoden, vermeld in Belgische normen die uitgegeven zijn door het NBN;
   3° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door het Comité Européen de Normalisation (CEN);
   4° de methoden, vermeld in normen die uitgegeven zijn door de International Organisation for Standardization (ISO);
   5° de methoden van een in die materie onderlegde instelling of erkend laboratorium, die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, §1, 36°, van het VLAREL en de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen, geschikt bevonden zijn.
   De volgorde, vermeld in het eerste lid, is bepalend. De minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, kan het methoden-type als vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, bepalen.;
  6° in artikel 4, §3, worden de woorden milieudeskundige erkend in de discipline water vervangen door de zinsnede erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.

Art.536.
  In bijlage 4.2.5.4, artikel 3, §1, bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 1 wordt tussen het woord CZV en de woorden en het gehalte de zinsnede , het daggemiddelde totaal stikstof ingevoegd;
  2° aan punt 1 wordt het volgende streepje toegevoegd:- 20% voor het daggemiddelde totaal stikstof;;
  3° er worden een punt 3 tot en met 5 toegevoegd, die luiden als volgt:3. de controle op de naleving van het jaargemiddelde, vermeld in punt 2, en de minimum percentages van vermindering ten opzichte van de influentvracht van alle paramaters moet gebaseerd zijn op alle meetresultaten die in een kalenderjaar verkregen zijn, ongeacht de datum waarop de emissiegrenswaarden in werking treden. Voor gerenoveerde of nieuwgebouwde afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn er meetresultaten beschikbaar van minimaal zes maanden.
  4. voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarde van het daggemiddelde totaal stikstof, wordt voor de temperatuur een precisie van 0,5 °C toegepast.
  5. voor de controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden voor de parameters waarvoor voorwaarden worden vastgelegd in bijlage 5.3.1, de rapportagegrenzen toegepast zoals vermeld in artikel 4, §1, van bijlage 4.2.5.2..

Art.537.
  In bijlage 4.4.1 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 4 wordt het woord stikstofmonoxyde telkens vervangen door het woord stikstofmonoxide en wordt het woord stikstofdioxyde vervangen door het woord stikstofdioxide;
  2° in punt 6, d), worden de woorden uittree-omstandigheden van de emissies vervangen door het woord emissieomstandigheden;
  3° in punt 8 worden de woorden VDIrichtlijn 3786 Blatt 2 (uitgave maart 1982) vervangen door de woorden richtlijn VDI 3786 Blatt 2;
  4° aan punt 14, a), wordt de zinsnede , 2.5.3 en 2.5.8 toegevoegd.

Art.538.   In bijlage 4.4.2 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:   1° de eenheid g/u wordt telkens vervangen door de eenheid g/h;   2° in punt 1°, b), worden de woorden tot 500 g/u vervangen door de woorden g/h of meer;   3° in punt 1° wordt punt c) opgeheven;   4° in punt 5° wordt de eenheid kg/u vervangen door de eenheid kg/h.
Art.539.
  In bijlage 4.4.3 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de eenheid g/u wordt telkens vervangen door de eenheid g/h;
  2° in de laatste rij wordt het woord afvalgasstroom vervangen door het woord afgasstroom.

Art.540.   In bijlage 4.4.6 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, wordt het woord koolwaterstoffen telkens vervangen door de woorden organische stoffen.
Art.541.

Art.1. In bijlage 4.5.1, artikel 4, §2, bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt de rij
  ZW
  225°
  202,5° < WR = 247,5°
   vervangen door wat volgt:
  ZW
  225°
  202,5° < WR < 247,5°

Art.542.
  In bijlage 4.5.4 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° punt 5bis° wordt opgeheven;
  2° er wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt:

  10° Agrarische gebieden
45
40
35

Art.543.
  In bijlage 4.5.6 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt in Schema 4.5.6.1. het kader

  Art. 4.5.3.1
  Par 3
  2, 3, 5, 8, 9
  vervangen door wat volgt:

  Art. 4.5.3.1
  Par 3
  2, 3, 5, 8, 9, 10

Art.544.
  Bijlage 5.2.2.10 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 3 juni 1997, wordt opgeheven.

Art.545.
  Vanaf 1 juni 2015 worden in bijlage 5.2.6.3, punt 3°, bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008, de woorden deel II van bijlage 7 bij titel I van het VLAREM vervangen door de woorden de CLP-verordening.

Art.546.
  In bijlage 5.3.2 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 12°, b), en c), wordt het woord ontvlammingspunt vervangen door het woord vlampunt;
  2° punt 21 wordt vervangen door wat volgt:
  21. Laboratoria (inrichtingen, vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst):
  21.1. Laboratoria, vermeld in rubriek 24.1 van de indelingslijst:
  Het bedrijfsafvalwater van het laboratorium mag, met toepassing van de preventiemaatregelen van artikel 5.24.0.2, §2, van dit besluit, rechtstreeks met het huishoudelijk afvalwater worden geloosd en wordt voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met huishoudelijk afvalwater.
  Er wordt geacht aan de lozingsvoorwaarden te zijn voldaan als de voormelde preventiemaatregelen getroffen worden.
  21.2. Laboratoria, vermeld in rubriek 24.2 van de indelingslijst:
  Het afvalwater van het laboratoria mag, met toepassing van de preventiemaatregelen van artikel 5.24.0.2, §2, samen met het overige bedrijfsafvalwater van de totale inrichting geloosd worden onder de toepasselijke lozingsvoorwaarden voor deze totale inrichting, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.
  21.3. Laboratoria, vermeld in rubriek 24.3 van de indelingslijst:
  De preventiemaatregelen van artikel 5.24.0.2, §2, van dit besluit worden getroffen.
  1° Individueel genormeerde parameters:
  a) lozing in oppervlaktewater:
  ondergrens pH
  6,5
  pH-eenheid
  bovengrens pH
  9,0
  pH-eenheid
  temperatuur
  30,0
  °C
  zwevende stoffen
  60,0
  mg/l
  BZV
  25,0
  mg/l
  CZV
  125,0
  mg/l
  totaal stikstof
  15,0
  mg/l
  totaal fosfor
  2,0
  mg/l
  AOX
  1,0
  mg/l
  chloroform
  0,05
  mg/l
  totaal kwik0,005
  mg/l
  totaal zink
  0,8
  mg/l
  totaal koper
  0,4
  mg/l
  totaal cadmium
  0,004
  mg/l
  totaal lood
  0,2
  mg/l
  totaal arseen
  0,025
  mg/l
  totaal chroom
  0,2
  mg/l
  totaal zilver
  0,04
  mg/l
  b) lozing in riolering:
  ondergrens pH
  6,5
  pH-eenheid
  bovengrens pH
  9,5
  pH-eenheid
  temperatuur
  45,0
  °C
  zwevende stoffen
  1.000,0
  mg/l
  AOX
  1,0
  mg/l
  chloroform
  0,05
  mg/l
  totaal kwik0,005
  mg/l
  totaal zink
  0,8
  mg/l
  totaal koper
  0,4
  mg/l
  totaal cadmium
  0,004
  mg/l
  totaal lood
  0,2
  mg/l
  totaal arseen
  0,025
  mg/l
  totaal chroom
  0,2
  mg/l
  totaal zilver
  0,04
  mg/l
  c) legende van de emissiegrenswaarden die zijn vermeld in de tabellen weergegeven onder sub a) en sub b):
  de emissiegrenswaarden zijn de absolute waarden van debiets- of tijdsproportionele dagmonsters;
  2° Overige gevaarlijke stoffen:
  Voor de stoffen uit bijlage 2C van titel I van het VLAREM, uitgezonderd de stoffen van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit die worden aangeduid met PS, PGS of VS in de kolom Europese context en de stoffen waarvoor een sectorale norm is vastgelegd in 1°, wordt geacht dat aan de toepasselijke voorwaarden is voldaan als de preventiemaatregelen van artikel 5.24.02, §2, getroffen worden, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.
  Voor de stoffen van artikel 3 van bijlage 2.3.1 die worden aangeduid met PS, PGS of VS in de kolom Europese context en waarvoor geen sectorale norm is vastgelegd in 1°, geldt een lozingsnorm die gelijk is aan het indelingscriterium, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning.
  De naleving van die lozingsnormen wordt gecontroleerd op basis van de absolute waarde van debiets- of tijdsproportionele dagmonsters.;
  3° in punt 24bis worden de woorden totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen vervangen door de woorden zwevende stoffen;
  4° aan de tabel in punt 33, b) wordt de volgende rij toegevoegd:

  Barium
  0,6
  0,6

Art.547.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van * * *, een bijlage 5.6.1 ingevoegd, die bij dit besluit als bijlage 4 is gevoegd.

Art.548.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van * * *, een bijlage 5.6.2 ingevoegd, die bij dit besluit als bijlage 5 is gevoegd.

Art.549.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van * * *, een bijlage 5.6.3 ingevoegd, die bij dit besluit als bijlage 6 is gevoegd.

Art.550.
  In hoofdstuk VI van bijlage 5.9 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Bemonstering van peilputten
  De bemonstering van de peilputten wordt uitgevoerd conform de methode WAC/I/A/005, beschreven in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water (WAC) als vermeld in artikel 45 van het VLAREL.;
  2° paragraaf 4 wordt opgeheven.

Art.551.
  In bijlage 5.9, hoofdstuk VII, §4, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt de tabel vervangen door wat volgt:

  Categorie
  Opslagcapaciteit voor "stalmest" voor 3 maanden
  (m3/dierplaats)
  Opslagcapaciteit voor dierlijke mest of mengmest voor 6 maanden
  (m3/dierplaats)
  zoogkoeien, reformekoeien, runderen > 2 jaar
  3,0
  -
  melkvee
  6,9
  -
  runderen < 1 jaar
  1,5
  -
  runderen 1 - 2 jaar
  3,0
  -
  vleesstieren 6 - 12 maand
  2,9
  -
  vleesstieren > 1 jaar
  3,0
  -

Art.552.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5.16.1 van hetzelfde besluit opgeheven.

Art.553.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5.16.2 van hetzelfde besluit opgeheven.

Art.554.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5.16.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, opgeheven.

Art.555.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt bijlage 5.16.6 vervangen door bijlage 7, die bij dit besluit is gevoegd.

Art.557.
  In bijlage 5.17.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in I, 1.1.7, wordt het woord milieudeskundigel vervangen door het woord milieudeskundige;
  2° in I, 1.2.2, wordt vanaf 1 juni 2015 het woord P3-producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en brandbare vloeistoffen;
  3° in I, 3.3.2, worden de woorden punt 6 vervangen door de woorden punt 8;
  4° in I, 4.1, wordt vanaf 1 juni 2015 het woord P3-producten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en brandbare vloeistoffen;
  5° in I, 4.3, a, wordt het woord uitvoeringsdosier vervangen door het woord uitvoeringsdossier;
  6° in II, 2.1.1, wordt de herhaling van de woorden de vormgevingstechnieken; opgeheven;
  7° in II, 2.1.1, laatste lid, wordt het woord suplementaire vervangen door het woord supplementaire;
  8° in II, 2.5.1, wordt tussen de woorden de detectie van gasvormige producten kan en het woord verwezenlijkt het woord worden ingevoegd.

Art.558.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in bijlage 5.17.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, de woorden P1- en/of P2-produkten vervangen door de woorden gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.

Art.559.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in bijlage 5.17.7, 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, tussen de woorden gevaarlijke vloeistoffen en de woorden zijn veroorzaakt de woorden en brandbare vloeistoffen ingevoegd.

Art.560.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in bijlage 5.17.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 7 maart 2008 en 23 december 2011, in paragraaf 1 de woorden afdeling 5.17.4. vervangen door de woorden subafdeling 5.17.4.4. en subafdeling 5.6.3..

Art.561.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5.17.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2011, opgeheven.

Art.562.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt bijlage 5.17.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2011, opgeheven.

Art.563.
  In bijlage 5.20.6.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 1° wordt het woord Gebieden vervangen door de woorden Landelijke gebieden en gebieden;
  2° punt 5bis° wordt opgeheven;
  3° er wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt:

  10° Agrarische gebieden
48
43
43

Art.564.
  In bijlage 5.30.1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 maart 2003 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het woord rookgassen wordt telkens vervangen door het woord afgassen;
  2° in paragraaf 1 wordt het woord rookgasreinigingstechniek vervangen door het woord afgasreinigingstechniek en wordt de zin Bij installaties waarin grondstoffen, afvalstoffen of toeslagstoffen die een kans op de vorming van benzeen inhouden, worden verwerkt, wordt ook de concentratie van benzeen in de afgassen minstens jaarlijks bepaald. toegevoegd;
  3° in paragraaf 4 wordt het woord rookgasreinigingstechnieken vervangen door het woord afgasreinigingstechnieken.

Art.565.
  In bijlage 5.32.2.2bis, artikel 2, 1°, bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012, wordt het woord eisen vervangen door het woord nauwkeurigheidseisen.

Art.566.
  In bijlage 5.51.3, deel 4, bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 1.2 wordt de zin Deze klasse omvat dus, naast organismen waarvan de onschadelijkheid is bewezen, stammen die allergeen kunnen zijn en opportunistische pathogenen waarvan de meest representatieve vermeld staan in de hiernavolgende lijsten. vervangen door de zin Die klasse omvat dus, naast organismen waarvan de onschadelijkheid is bewezen, stammen die allergeen kunnen zijn, en opportunistische pathogenen.;
  2° in punt 1.2.2 worden de woorden overdracht naar andere zwakke of onbestaande species vervangen door de woorden zwakke of onbestaande overdracht naar andere species;
  3° in punt 2.1 worden het zesde en zevende lid vervangen door wat volgt:
  De aanduiding van het biologisch risico (2, 3 of 4) kan vervangen worden door het volgende symbool: : virus waarbij het biologisch risico afhangt van het gastheerdier.
  Bovendien worden ook de volgende aanduidingen gebruikt:
  1° spp.: verwijzing naar verschillende species van een genus waarvan bekend is dat ze pathogeen zijn voor de mens of voor dieren;
  2° (*): pathogenen van risicoklasse 3 die een beperkt infectierisico vertonen voor de mens en voor dieren omdat ze normaliter niet overdraagbaar zijn via de omgevingslucht;
  3° T: productie van toxines.;
  4° de lijsten in punt 2.2, 2.3 en 2.4 worden vervangen door de lijsten, die bij dit besluit als bijlage 9 zijn gevoegd.

Art.567.
  In bijlage 5.51.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in tabel 4.1.3 worden rij 37 en 38 vervangen door wat volgt:

37
  Ademhalingsmasker
  niet vereist
  niet vereist
  niet vereist
  optioneel
  vereist
38
  gelaatsbescherming
  (ogen/slijmvliezen)
  niet vereist
  optioneel
  niet vereist
  optioneel
  vereist
  2° in tabel 4.3.1, rij 16, kolom 5, wordt voetnoot (10) vervangen door voetnoot (11);
  3° in tabel 4.3.1 wordt rij 20 vervangen door wat volgt:

20
  Ventilatie
  Luchttoevoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen
  niet vereist
  optioneel
  vereist
  vereist
  ;
  4° onder tabel 4.3.1 wordt voetnoot (10) vervangen door het volgende:
  (10) van de wanden, het dak en de vloer.;
  5° in tabel 4.3.3 wordt rij 35 vervangen door wat volgt:

35
  vorming van spatten en aerosols
  minimaliseren
  minimaliseren
  beletten
  beletten
  ;
  6° in tabel 4.3.3 wordt rij 46 vervangen door wat volgt:

46
  zichzelf verspreidende organismen:
  - transport binnen de inrichting tussen
   de inperkingszones
  - vermelding op het register
  - decontaminatie van containers voor
   transport
  container, optioneel
  niet vereist
  niet vereist
  container
  aanbevolen
  vereist
  container
  vereist
  vereist
  dubbele container
  vereist
  vereist
  ;
  7° in tabel 4.5.1 wordt rij 6 vervangen door wat volgt:

6
  Nooduitgang
  Deur
  deur met maar één enkele uitweg
  deur met maar één enkele uitweg + procedures
  door het sas +
  procedures
  ;
  8° in tabel 4.5.1 wordt rij 24 vervangen door wat volgt:

24
  VentilatieLuchttoevoersysteem gescheiden van de aangrenzende lokalen
  niet vereist
  niet vereist
  aanbevolen
  vereist
  9° in tabel 4.5.1 wordt rij 33 vervangen door wat volgt:
33
  specifieke maatregelen om de gecontroleerde zone zo te ventileren dat daardoor de luchtbesmetting tot een minimum beperkt wordt
  optioneel
  optioneel
  vereist (17)
  vereist (17)
  10° de volgende zinnen worden toegevoegd:
  De voormelde generieke inperkingsmaatregelen en andere beschermingsmaatregelen zijn per inperkingsniveau als referentiedocument terug te vinden op volgende webpagina: http://www.bioveiligheid.be/CU/refdocs/InperkNL.html
  De referentiedocumenten, opgemaakt door de technisch deskundige, geven in omgangstaal de minimaal vereiste maatregelen weer. Die worden gevolgd met behoud van supplementaire inperkingsmaatregelen die geval per geval opgelegd kunnen worden in het kader van de toelating die de bevoegde instantie aflevert..

Art.568.
  In bijlage 5.53.1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in hoofdstuk 1, deel II, 13, en in hoofdstuk 1, deel III, fase 3, 12, worden de woorden laboratorium erkend voor grondwateranalyses conform het besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 1994 telkens vervangen door de woorden erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
  2° in hoofdstuk 1, deel II, wordt voor punt 1 het volgende lid ingevoegd:
  Voordat de werkzaamheden worden opgestart, worden alle bestaande kabels en leidingen, conform KLIP (Kabel en Leiding Informatie Portaal ) en KLIM (Federaal kabel en Leiding Informatie Meldpunt) getraceerd. Daarmee rekening houdend wordt de bovenste twee meter onder het maaiveld uitgegraven..
  3° in hoofdstuk 1, deel III, fase 1, wordt voor punt 1 het volgende lid ingevoegd:
  Voordat de werkzaamheden worden opgestart, worden alle bestaande kabels en leidingen, conform KLIP (Kabel en Leiding Informatie Portaal ) en KLIM (Federaal kabel en Leiding Informatie Meldpunt) getraceerd. Daarmee rekening houdend wordt de bovenste twee meter onder het maaiveld uitgegraven..
  4° er worden een hoofdstuk 3 tot en met 5 toegevoegd, die luiden als volgt:

Hoofdstuk 3. Boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten
  Hieronder worden verticale boringen verstaan voor het plaatsen van zogenaamde bodemlussen. Dergelijke boringen zijn ook bekend onder de namen verticale bodemlussystemen, boorgat energieopslag (BEO) -en thermische energieopslag in boorgaten (BTES).
  Naast de bepalingen die opgenomen zijn in de hoofdstukken 5.55 en 6.9 van dit besluit en de hoofdstukken 1 en 2 van deze bijlage, zijn ook de volgende bepalingen van toepassing:
  1. De leidingen die worden ingebouwd, bestaan uit materialen die niet reageren met de ondergrond en het grondwater waarin ze worden ingebracht en die in het geïnstalleerde milieu een voldoende levensduur hebben.2. De leidingen worden neergelaten in het boorgat met behulp van een haspel of een geleidingswiel.
  3. In toepassing van het derde lid van artikel 5.55.1.2 of artikel 6.9.1.2 worden boringen opgevuld van onder naar boven met een vulleiding en onder continue overdruk, waarbij de mond van de vulleiding zich steeds onder of op het niveau van de plaats van de opvulling bevindt om insluiting van lucht en dergelijke te voorkomen. De opvulling wordt uitgevoerd met een vorstbestendig vulmiddel met een geattesteerde doorlatendheid na uitharden van minder dan 10-8 m/s.
  4. Een attest van het vulmiddel en de aangetoonde doorlatendheid na uitharden en de vorstbestendigheid ervan, wordt bijgevoegd bij het boorverslag dat wordt opgemaakt. Het boorverslag wordt ter inzage van de toezichthouder gehouden.De opvulling is voldoende uitgehard voordat de inrichting in gebruik genomen wordt.
  5. Er worden tijdens de aanleg minimaal drie druktesten uitgevoerd: een voor het inbrengen van de leidingen in het boorgat, een na het opvullen van het boorgat en een na de volledige koppeling van de leidingen aan het gebouwsysteem. De druktesten worden uitgevoerd met water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater.
  6. Als een of meer leidingen van de inrichting buiten gebruik worden gesteld, wordt de vloeistof die erin aanwezig is afgepompt en vervangen door water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater. Vervolgens wordt de leiding definitief afgesloten.

Hoofdstuk 4. Geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond
  Dit hoofdstuk handelt over geotechnische boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond. Het beschrijft de technische bepalingen bij geotechnische monsterontnames met als doel het onderkennen van de ondergrond, en eventueel monsternamen voor verdere beproeving in een geotechnisch laboratorium en licht de uitvoering van boringen voor de plaatsing van geotechnische monitoringapparatuur toe.Samenvattend gaat het om de uitvoering van geotechnische boringen:
   met continue en discontinue monstername; voor de plaatsing van peilfilters;
   voor de plaatsing van waterspanningsmeters;
   voor de plaatsing van gronddrukmeters;
   voor de plaatsing van inclinometers;
   voor de plaatsing van extensometers;
  Die boringen worden verricht volgens een eigen kwaliteitssysteem, of volgens een kwaliteitssysteem conform ISO 17025. De uitvoering is in elk geval conform :
   ISO 22475-1:2006 Deel 1
   ISO/TS 22475-2:2006 Deel 2
   Hoofdstuk 22 van het Standaardbestek voor Kunstwerken en Waterbouw SB260 (Belgisch Staatsblad: 29 juni 2012).
  1. De boringen worden vanaf 1 januari 2015 verricht door boorbedrijven, erkend volgens het VLAREL, voor de discipline vermeld in artikel 6, 7°, c).Het bedrijf dat de boringen verricht, heeft voldoende opgeleid en gekwalificeerd personeel in dienst om de kwaliteit van de boring, de monsterbehandeling en de beschrijving van de boring en monsters te garanderen. Verder moet de opdrachtnemer minstens een deskundige met specialisatie in de geotechniek in dienst hebben, die met de supervisie van het terreinwerk belast is (zie ISO/TS 22475-2:2006).
  2. Tijdens de boring worden de voerbuizen continu mee geboord waarbij de regel geldt dat het boorgereedschap zich nooit dieper dan 0,5 m onder de verbuizing mag bevinden.
  3. Bij het boren in zand onder de grondwaterstand, wordt het waterpeil in het boorgat ongeveer gelijk gehouden met de grondwaterstand, ter voorkoming van grondopstijging in de voerbuizen. Bij het voorkomen van artesisch grondwater is het nodig het waterpeil in het boorgat voldoende hoger dan het grondwaterpeil in te stellen.
  4. In principe worden alle boringen ten behoeve van het grondonderzoek afgedicht, tenzij anders vermeld in de opdrachtdocumenten. In deze bijzondere gevallen wordt gespecificeerd welke boringen moeten worden afgedicht en welke niet. Een boring moet onmiddellijk na het uitvoeren van de proef opgevuld worden, met name tijdens het terugtrekken van de voerbuizen, van onder naar boven. De uitvoeringstechniek moet een volledige vulling van de boring garanderen. Uit de rapportering van het terreinonderzoek moeten de aantallen en de lengtes van de boringen kunnen worden afgeleid.
  5. Van al de boringen wordt onmiddellijk na uitvoering van de proeven een duidelijke schets met bruikbare referenties opgemaakt en een digitale foto genomen. De belangrijkste gegevens van de proef (en de bijbehorende onderzoekslocatie) worden samengevat in een technische fiche waarop de volgende informatie is terug te vinden:
  - het label van het onderzoekspunt;
  - specificaties van de uitgevoerde in-situ-proeven, metingen of monsterontname (datum uitvoering, diepte, vaststelling);
  - een duidelijke foto van de onderzoekslocatie met enkele duidelijke en blijvende referentiepunten op de achtergrond.
  6. Tijdens het uitvoeren van de boring wordt een terreinboorstaat opgemaakt die moet worden voorgelegd bij het plaatsbezoek van de opdrachtgever en toezichthouder of binnen de week na het beëindigen van elke boring moet worden overgemaakt aan de opdrachtgever. Na elke boorcampagne levert de opdrachtnemer binnen de vijftien werkdagen in tweevoud een papieren en een digitaal rapport af bij de opdrachtgever. Dat rapport bevat minstens de volgende elementen en de eventueel in de opdrachtdocumenten gevraagde gegevens:
  - het referentienummer van het rapport;
  - de datum waarop het rapport opgesteld werd;
  - de eventueel gewijzigde inplanting van de uitvoeringslocaties;
  - de coördinaten van de uitvoeringslocaties (LAMBERT 72 + TAW-peil);
  - een beschrijving van de uitvoeringsmodaliteiten (bemonsteringsmethode, opstelling);
  - de bij de uitvoering aangemaakte terreinboorstaten;
  - alle andere relevante vaststellingen, voorvallen, opmerkingen, enzovoort, die van belang zouden kunnen zijn bij de interpretatie van de boringen;
  - de opgemeten waterpeilen;
  - de belangrijkste gegevens per onderzoekslocaties en bijbehorende boring(en) worden samengevat in een technische fiche waarop de volgende informatie is terug te vinden:
  - het referentienummer van het onderzoekspunt;
  - de specificaties van de uitgevoerde boring(en) (datum uitvoering, diepte, vaststelling, type boring, diameter van het boorgat, wijze van heropvulling van het boorgat);
  - per onderzoekslocatie een duidelijke foto met enkele referentiepunten op de achtergrond.
  Boordata worden ook digitaal in het formaat, vastgesteld door de Databank Ondergrond Vlaanderen, worden bezorgd. De XML-bestanden voldoen aan de richtlijnen die de DOV heeft vastgelegd op de website http://dov.vlaanderen.be. Alleen voor data die conform de richtlijnen werden gevalideerd, is er voldaan aan voorgaande verplichting.

Hoofdstuk 5. Boringen in het kader van kathodische bescherming van gasleidingen
  Dit hoofdstuk handelt over boringen in het kader van kathodische bescherming van gasleidingen.
  Naast de bepalingen die opgenomen zijn in de hoofdstukken 1 en 2 van deze bijlage, zijn ook de volgende bepalingen van toepassing:
  1. Ter verificatie van de vermoedelijke gelaagdheid van de ondergrond, vastgesteld tijdens het vooronderzoek, wordt tijdens de uitvoering elke vier meter een grondstaal genomen en bij iedere verandering van de aangeboorde formaties. Die informatie, samen met de waarden van de drukweerstand van de conus tijdens het boren, bepaalt de aanwezigheid en exacte diepte van kwetsbare watervoerende lagen. Die informatie is noodzakelijk om de nodige kleistoppen op de juiste positie te kunnen plaatsen om zo watervoerende grondlagen niet met elkaar in contact te brengen.
  2. Bij het bereiken van de gewenste diepte wordt een anodestaaf in de boorput geplaatst. Die loopt tot aan de onderzijde van de boring. Met behulp van stortbuisjes wordt de ruimte rondom de anodestaaf opgevuld met cokes, die vooraf met zuiver water werden gemengd. Die cokes zijn noodzakelijk voor de optimale werking van de kathodische bescherming. Op de plaats waar tussen twee watervoerende grondlagen de slecht waterdoorlatende grondlaag werd
  doorboord, wordt in een opvulling met zwelklei voorzien om een afsluiting te verkrijgen tussen de bovenliggende en de onderliggende watervoerende laag. Die kleistoppen onderbreken desgewenst de cokeskolom waarmee het boorgat wordt opgevuld. Om in een snelle afsluiting van de slecht waterdoorlatende grondlaag te voorzien, wordt daar een fijne zwelklei toegepast.
  3. Tegelijkertijd met de anodestaaf wordt ook een ontluchtingsbuis geplaatst, in de vorm van een (geperforeerde) polyethyleenbuis. Die dient om eventuele ontstane gassen, tengevolge van de chemische reactie die plaatsvindt bij kathodische bescherming, via een geleid systeem tot aan de oppervlakte te brengen. Om eventuele vermenging van watervoerende lagen te voorkomen, wordt de polyethyleenbuis vanaf de onderzijde van elke kleistop tot aan het maaiveld niet geperforeerd. Elke bijkomende cokeskolom die zich boven een kleistop bevindt, bevat dus een nieuwe polyethyleenbuis. Die buis wordt geperforeerd over de volledige lengte van de cokeskolom, te beginnen vanaf de onderzijde van de cokeskolom tot de onderzijde van de volgende kleistop. Vanaf daar tot aan het maaiveld is de polyethyleenbuis opnieuw niet meer geperforeerd. In het uitzonderlijke geval dat de ontluchtingsbuis in een artesische watervoerende laag wordt geplaatst, wordt de ontluchtingsbuis afgesloten met een kraan en bijvoorbeeld eenmaal per jaar ontlucht.
  4. Het boorgat wordt met cokes opgevuld tot aan de bovenzijde van de anodestaaf. Het boorgat wordt vanaf dit punt vervolgens opgevuld met zwelklei, tot ongeveer een meter onder het maaiveld.
  5. Nadat de zwelklei aangebracht is, wordt de boorput voor de laatste meter afgewerkt met de eerder verwijderde teelaarde. De plaats van de boring wordt zo goed mogelijk in zijn oorspronkelijke staat hersteld. Het boorslib dat afkomstig is van de uitvoering van de spoelboring, wordt conform de wetgeving voor verwerking afgevoerd naar een erkende opslagplaats voor gronden. De ontluchtingsbuis wordt boven het maaiveld ondergebracht in een paaltje.
  6.De exploitant zal een boorverslag, opgemaakt door dienst uitvoerder, bewaren. Het boorverslag geeft een beschrijving van de administratieve gegevens van de boring (opdrachtgever, ligging, datum, enzovoort), het boorprofiel en de beschrijving van de doorboorde grondlagen, gebruikte materialen en technieken, enzovoort.
  Het boorverslag wordt digitaal in het formaat, vastgesteld door de Databank Ondergrond Vlaanderen, worden bezorgd. De XML-bestanden voldoen aan de richtlijnen die de DOV heeft vastgelegd op de website http://dov.vlaanderen.be. Alleen voor data die conform de richtlijnen werden gevalideerd, is er voldaan aan voorgaande verplichting..

Art.569.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt bijlage 5.59.1 vervangen door de bijlage die als bijlage 10 bij dit besluit is gevoegd.

Art.570.
  Vanaf 1 juni 2015 wordt in bijlage 5.59.1, punt 17°, van hetzelfde besluit, het woord preparaten vervangen door het woord mengsel.

Art.571.
  In bijlage 5.59.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en 14 januari 2011, wordt vanaf 1 juni 2015 het woord preparaat vervangen door het woord mengsel.

Hoofdstuk 5. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage

Art.572.
  In punt 10, o), van bijlage II van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de zin Grondwaterwinningen of kunstmatige aanvullingen van grondwater als de capaciteit 2.500 m³ per dag of meer bedraagt. wordt vervangen door de zinnen Onttrekken van grondwater, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, als het netto onttrokken debiet 2500 m³ per dag of meer bedraagt.
  Kunstmatige aanvullingen van grondwater als het debiet 2500 m³ per dag of meer bedraagt.;2° de woorden de capaciteit tussen de woorden Onttrekken van grondwater als en de woorden 1.000 m³ per dag of meer worden vervangen door de woorden het debiet.

Art.573.
  Aan punt 6, c) van bijlage III van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de woorden bij inrichtingen behorend tot de chemische industrie toegevoegd.

Hoofdstuk 6. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater

Art.574.
  In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater wordt het woord of vervangen door de woorden en optioneel.

Art.575.
  In artikel 2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 september 2008, 19 november 2010 en 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 6° worden de woorden ruimteverwarming of vervangen door de woorden ruimteverwarming en optioneel;
  2° punt 7° en 8° worden vervangen door wat volgt:7° stooktoestel aangesloten als type B (open stooktoestel): een stooktoestel aangesloten op een rookgasafvoerkanaal, waarbij de verbrandingslucht ontnomen wordt uit het stooklokaal;
  8° stooktoestel aangesloten als type C (gesloten stooktoestel): een stooktoestel, waarvan de verbrandingskamer gesloten is ten opzichte van het stooklokaal. De leidingen voor de aanvoer van de verbrandingslucht en de afvoer van de rookgassen en het eindstuk vormen een geheel met het toestel;
  3° in punt 9° wordt tussen het woord ruimten en het woord en de zinsnede waar deze warmte aangewend wordt om het binnenklimaat van de betreffende ruimte te conditioneren ingevoegd;
  4° punt 15°, 16° en 17° worden opgeheven;
  5° in punt 18° wordt het woord schoorsteen vervangen door het woord rookgasafvoerkanaal;
  6° in punt 32° worden de woorden de schoorsteen vervangen door de woorden het rookgasafvoerkanaal;
  7° in punt 37° worden de woorden de schoorsteen vervangen door de woorden het rookgasafvoerkanaal;
  8° in punt 38° wordt het woord geschoold vervangen door het woord geschoolde;
  9° er worden een punt 42° tot en met 45° toegevoegd, die luiden als volgt:
  42° niet-premix gasbrander: brander waarbij slechts een deel van de verbrandingslucht gemengd wordt met de gasvormige brandstof voor aanvang van de verbranding;
  43° premix gasbrander: brander waarbij alle verbrandingslucht gemengd wordt met de gasvormige brandstof vóór aanvang van de verbranding;
  44° gasketel met ventilatorbrander: gasketel met brander die los van de verwarmingsketel verkocht mag worden, waarbij de verbrandingslucht wordt aangevoerd met behulp van een ventilator, en die beantwoordt aan de norm EN 676;
  45° gasunit: centraal stooktoestel met een door de fabrikant ingestelde niet-premix gasbrander of premix gasbrander, waarbij de delen van het geheel onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn..

Art.576.
  In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, punt 2°, wordt de zinsnede in de schoorsteen (voor stooktoestel type B) of opgeheven;
  2° in paragraaf 1, punt 2°, wordt de zinsnede (voor stooktoestel type C) opgeheven;
  3° in paragraaf 1, punt 3°, wordt de tabel:

  Parameter (eenheid)
  Maximale rookindex (Bacharach)
  Minimaal CO2-gehalte (%)
  Maximaal CO-gehalte (mg/kWh)
  Minimaal Verbrandings rendement (%)
  Maximaal O2-gehalte (%)
  Bouwjaar
  Vanaf 6 jaar na het van kracht worden van dit besluit
  Alle
1
12
155
90
  4,4
  Tot 6 jaar na het van kracht worden van dit besluit
  Vóór 1/1/1988
2
10
155
85
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
1
11
155
88
  Vanaf 1/1/1998
1
12
155
90
  4,4
  vervangen door de volgende tabel:

  Maximale rookindex (Bacharach)
  Minimaal CO2-gehalte (%)
  Maximaal CO-gehalte (mg/kWh)
  Minimaal Verbrandings rendement (%)
  Maximaal O2-gehalte (%)
1
12
155
90
  4,4
  ;
  4° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Een centraal stooktoestel aangesloten als type B, gevoed met vloeibare brandstof, wordt geacht in veilige staat van werking te zijn als:1° in het rookgasafvoerkanaal steeds voldoende lage druk heerst voor een vlotte afvoer van de rookgassen. Voor centrale stooktoestellen waarbij de rookgassen worden afgevoerd op basis van natuurlijke trek betekent dit een druk van minstens -5 Pa bij werking bij normale weersomstandigheden;
  2° het stooklokaal voldoende verlucht is en er voldoende aanvoer is van verbrandingslucht. Voor stooktoestellen met een vermogen kleiner dan 70 kW betekent dit een lage en hoge verluchting met een nuttige (onbelemmerde) oppervlakte van respectievelijk minstens 3 cm²/kW nominaal geïnstalleerd stooktoestelvermogen en 1 cm²/kW nominaal geïnstalleerd stooktoestelvermogen, welke beiden niet kleiner mogen zijn dan 50 cm², als er geen andere waarden bepaald zijn in de code van goede praktijk. Voor stooktoestellen met een vermogen groter dan of gelijk aan 70 kW betekent dit een verluchting met een nuttige (onbelemmerde) oppervlakte van minstens 150 cm² per 17,5 kW nominaal geïnstalleerd stooktoestelvermogen, als er geen andere waarde bepaald is in de code van goede praktijk.;
  5° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt:
  §3. Een centraal stooktoestel aangesloten als type C, gevoed met vloeibare brandstof, wordt geacht in veilige staat van werking te zijn als:1° de rookgasafvoerende delen geplaatst zijn volgens de code van goede praktijk, en de goede werking en de dichtheid ervan steeds verzekerd zijn;
  2° de ventilatie van het stooklokaal in overeenstemming is met de code van goede praktijk..

Art.577.
  In artikel 5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt de zinsnede type B, opgeheven;
  2° in paragraaf 1, punt 1°, worden de woorden de schoorsteen vervangen door de woorden het rookgasafvoerkanaal;
  3° in paragraaf 1, punt 2°, wordt de tabel:

  Centraal stooktoestel gevoed met gasvormige brandstof
  Benaming (eenheid)
  Maximale rookgastemperatuur (°C)
  Maximaal CO-gehalte (mg/kWh)
  Minimaal verbrandings rendement (%)
  Minimaal CO2-gehalte (%)
  Categorie gastoestel
  Bouwjaar
  Atmosferische gasketel
  Vóór 1/1/1988
300
300
82
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
250
200
86
  Vanaf 1/1/1998
200
150
88
  Gasunit
  Vóór 1/1/1988
250
270
84
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
200
150
88
  Vanaf 1/1/1998
180
100
90
  -
  Gasketel met ventilator-brander
  Vóór 1/1/1988
250
270
85
  6,5
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
220
150
88
  7,5
  Vanaf 1/1/1998
200
110
90
  8,5
  vervangen door de volgende tabel:

  Centraal stooktoestel gevoed met gasvormige brandstof
  Benaming (eenheid)
  Maximale rookgastemperatuur (°C)
  Maximaal CO-gehalte (mg/kWh)
  Minimaal verbrandings rendement (%)
  Minimaal CO2-gehalte (%)
  Categorie gastoestel
  Bouwjaar
  Tot 1 januari 2018
  Gasketel met niet-premix brander (GI)
  Vóór 1/1/1988
300
300
82
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
250
200
86
  Vanaf 1/1/1998
200
150
88
  Gasketel met premix brander (GI)
  Vóór 1/1/1988
250
270
84
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
200
150
88
  Vanaf 1/1/1998
180
110
90
  -
  Gasketel met ventilator-brander (GII)
  Vóór 1/1/1988
250
270
85
  6,5
  Tussen 1/1/1988 en 31/12/1997
220
150
88
  7,5
  Vanaf 1/1/1998
200
110
90
  8,5
  Vanaf 1 januari 2018
  Gasketel met niet-premix brander (GI)
  Alle
200
150
88
  -
  Gasketel met premix brander (GI)
  Alle
180
110
90
  -
  Gasketel met premix brander (GI)
  Gasketel met ventilator-brander (GII)
  Alle
200
110
90
  8,5
  ;
  4° in paragraaf 2 worden tussen het woord stooktoestel en de zinsnede type B de woorden aangesloten als ingevoegd;
  5° in paragraaf 2 wordt punt 1° vervangen door wat volgt:
  1° in het rookgasafvoerkanaal steeds voldoende lage druk heerst voor een vlotte afvoer van de rookgassen. Voor centrale stooktoestellen waarbij de rookgassen worden afgevoerd op basis van natuurlijke trek betekent dit een druk van minstens -3 Pa bij werking bij normale weersomstandigheden. Bij een druk tussen -3 Pa en -5 Pa wordt dit als opmerking op het reinigings- en verbrandingsattest vermeld;;
  6° paragraaf 3 wordt opgeheven;
  7° in paragraaf 4 wordt tussen het woord stooktoestel en de zinsnede type C de woorden aangesloten als ingevoegd;
  8° paragraaf 4, punt 1°, wordt vervangen door wat volgt:
  1° de rookgasafvoerende delen geplaatst zijn volgens de code van goede praktijk, en de goede werking en de dichtheid ervan steeds verzekerd zijn;;
  9° in paragraaf 4, punt 2°, wordt de zinsnede verzekerd is, vervangen door de zinsnede verzekerd is;;
  10° aan paragraaf 4 wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  3° de ventilatie van het stooklokaal in overeenstemming is met de code van goede praktijk..

Art.578.
  In artikel 6, §2, 1°, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden in de schoorsteen en de rookgasafvoerkanalen worden vervangen door de woorden in het rookgasafvoerkanaal;
  2° de woorden voldoende trek worden vervangen door de woorden een voldoende lage druk.

Art.579.   In artikel 7, §2, van hetzelfde besluit, wordt het woord geschoold vervangen door het woord geschoolde.
Art.580.   In artikel 8, 4°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:   1° in de tabel wordt het woord geschoold vervangen door het woord geschoolde;   2° in de tabel wordt de rij   Gasvormige brandstof   >= 20 kW   Twee-jaarlijks   erkend technicus gasvormige brandstof atmosferische gasketels: niveau G1, G2 of G3 gasunits: niveau G2 of G3 gasketels met ventilatorbrander: niveau G3   vervangen door de volgende rij:   Gasvormige brandstof   >= 20 kW   Tweejaarlijks   erkende technicus gasvormige brandstof atmosferische gasketels en gasunits: niveau GI of GII, gasketels met ventilatorbrander: niveau GII.   3° de woorden de schoorsteen worden telkens vervangen door de woorden het rookgasafvoerkanaal.
Art.581.   In artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 september 2008 en 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:   1° in paragraaf 1, tweede lid, wordt de zinsnede volgende frequentie: vervangen door de zinsnede volgende frequentie die ingaat na eerste ingebruikname:;   2° in paragraaf 2 wordt punt 3 vervangen door wat volgt:   3° Een erkende technicus verwarmingsaudit:a. die ook erkend is als technicus gasvormige brandstof, als het totaal geïnstalleerd nominaal vermogen van het centraal stooktoestel, gevoed met gasvormige brandstof, meer dan 100 kW bedraagt of indien de verwarmingsinstallatie, gevoed met gasvormige brandstof, uit meerdere ketels bestaat;   b. die ook erkend is als technicus vloeibare brandstof, als het totaal geïnstalleerd nominaal vermogen van het centraal stooktoestel, gevoed met vloeibare brandstof, meer dan 100 kW bedraagt of indien de verwarmingsinstallatie, gevoed met vloeibare brandstof, uit meerdere ketels bestaat;   c. als het centraal stooktoestel gevoed wordt met vaste brandstof.;   3° paragraaf 3 wordt opgeheven.
Art.582.
  In artikel 10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:
  §1. Als na de keuring vóór de eerste ingebruikname uit het keuringsrapport blijkt dat een verbouwing of een aanpassing van het centrale stooktoestel, het stooklokaal of het rookgasafvoerkanaal noodzakelijk is, omdat de goede en veilige staat van werking onvoldoende gegarandeerd is, dan mag het toestel niet in gebruik worden genomen en heeft de eigenaar de plicht om het centrale stooktoestel, het stooklokaal of het rookgasafvoerkanaal te verbouwen of aan te passen en om hiervan het bewijs te leveren. Het bewijs bestaat uit een nieuw keuringsrapport.;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Als na de onderhoudsbeurt uit het reinigings- en/of verbrandingsattest blijkt dat het centrale stooktoestel niet in goede en veilige staat van werking verkeert, of dat herstellingen aan het rookgasafvoerkanaal, het stooklokaal of het centrale stooktoestel noodzakelijk zijn, dan hebben de gebruiker en de eigenaar de plicht om het rookgasafvoerkanaal, het stooklokaal of het centrale stooktoestel binnen de drie maanden na de datum van het reinigings- en/of verbrandingsattest in orde te brengen en om hiervan het bewijs te leveren. Dit bewijs bestaat uit een nieuw attest waaruit minstens blijkt dat deze tekortkoming verholpen werd en dat de meetresultaten van een nieuwe verbrandingscontrole bevat..

Art.583.
  In artikel 11 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de woorden kan blijven vervangen door het woord blijft;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:§2. De gebruiker bezorgt een duplicaat van het attest aan de eigenaar. De gebruiker en de eigenaar houden minstens de attesten van de laatste twee onderhoudsbeurten bij.;
  3° aan paragraaf 3 wordt de zin De eigenaar bezorgt een duplicaat van het verwarmingsauditrapport aan de gebruiker. toegevoegd;
  4° in paragraaf 5 wordt de zinsnede , op vraag, opgeheven;
  5° in paragraaf 5 wordt het woord nieuwe opgeheven.

Art.584.
  In artikel 12, §1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 3° worden de woorden de schoorsteen telkens vervangen door de woorden het rookgasafvoerkanaal en wordt het woord hij vervangen door het woord het;
  2° er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  De technicus voert de controleproeven omtrent de goede staat van werking, opgenomen in hoofdstuk I van bijlage I bij dit besluit uit volgens de instructies van de fabrikant, met apparatuur die minstens voldoet aan de technische specificaties, opgenomen in hoofdstuk II van bijlage I bij dit besluit, en daarbij rekening houdend met de voorschriften van hoofdstuk I van bijlage I bij dit besluit..

Art.585.   In artikel 13 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:   1° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:   §2. Bij een centraal stooktoestel, met een nominaal vermogen van 20 kW of meer en gevoed met vloeibare brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, bedoeld in artikel 8, 4°, uit:1° het nazien van de algemene staat van het centrale stooktoestel, het controleren van de verluchting van het stooklokaal en de aanvoer van verbrandingslucht;   2° een reinigingsbeurt:a) voor een stooktoestel aangesloten als type B: het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het stooktoestel, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het stooktoestel (onder meer de dichtheid), en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);   b) voor een stooktoestel aangesloten als type C: het controleren van de correcte plaatsing volgens de code van goede praktijk en van de rookgaszijdige dichtheid van het rookgasafvoerkanaal.   c) het reinigen en het controleren van het centrale stooktoestel en de inwendige delen van het centrale stooktoestel, het reinigen en het controleren van de ventilator, en het nakijken van de dichtheid van het centrale stooktoestel;   3° de verbrandingscontrole: het nazien en het afstellen van de brander, alsook van de inrichtingen en de onderdelen die voor de werking ervan noodzakelijk zijn, gevolgd door de controleproeven omtrent de goede staat van werking.;   2° paragraaf 3 wordt vervangen voor wat volgt:   §3. Bij een centraal stooktoestel, met een nominaal vermogen van 20 kW of meer en gevoed met gasvormige brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, vermeld in artikel 8, 4°, uit:1° het nazien van de algemene staat van het centrale stooktoestel, het controleren van de verluchting van het stooklokaal en de aanvoer van de verbrandingslucht;   2° een reinigingsbeurt:a) voor een stooktoestel aangesloten als type B: het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel (onder meer de dichtheid), en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);   b) voor een stooktoestel aangesloten als type C: het controleren van de correcte plaatsing volgens de code van goede praktijk en van de rookgaszijdige dichtheid van het rookgasafvoerkanaal;   c) het reinigen en het controleren van het centrale stooktoestel: het ontstoffen van het centrale stooktoestel, het reinigen van de branderbedden en de warmtewisselaar, en, voor gasketels met ventilatorbrander, het reinigen van de ventilator en de brander, en het nakijken van de dichtheid van het centrale stooktoestel;   3° een verbrandingscontrole: dit omvat het uitvoeren van de controleproeven omtrent de goede staat van werking en, voor gasketels met ventilatorbrander, het afregelen van de ventilatorbrander.;   3° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt:   §4. Bij een centraal stooktoestel, gevoed met vaste brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, vermeld in artikel 8, 4°, uit:1° het controleren van de algemene staat van het centrale stooktoestel, met inbegrip van het controleren van de verluchting in het lokaal waarin het centrale stooktoestel staat, en van de aanvoer van de verbrandingslucht.   2° het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal, en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);   3° het reinigen van de inwendige delen van het centrale stooktoestel: het reinigen van de warmtewisselaar en alle andere inwendige delen die in contact komen met de rookgassen of de brandstof.
Art.586.
  In artikel 14 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2, eerste lid, wordt de bepaling c) vervangen door de bepaling b);
  2° in paragraaf 2, tweede lid, wordt de bepaling b) vervangen door de bepaling c);
  3° in paragraaf 2 wordt de zinsnede en artikel 9, §3 opgeheven;
  4° in paragraaf 4, punt 1°, worden tussen de woorden overheid of derden en de woorden met het oog op de woorden en de geschatte besparing op het energieverbruik ingevoegd.

Art.587.
  In artikel 15 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 september 2008 en 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan paragraaf 1 wordt de zin Een duplicaat ervan houdt hij gedurende minstens één jaar ter beschikking van de afdeling of van de toezichthoudende ambtenaar. toegevoegd;
  2° aan paragraaf 3 wordt de zin Een duplicaat ervan houdt hij gedurende minstens één jaar ter beschikking van de afdeling of van de toezichthoudende ambtenaar. toegevoegd.

Art.588.   Artikel 31 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art.589.
  In artikel 32 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° paragraaf 1 wordt opgeheven;
  2° in paragraaf 2 worden tussen het woord stooktoestel en het woord type de woorden aangesloten als ingevoegd;
  3° in paragraaf 2 worden de woorden bestaand centraal stooktoestel vervangen door de zinsnede centraal stooktoestel, dat vóór 1 juni 2007 voor het eerst in gebruik genomen werd.

Art.590.
   Artikel 33 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 september 2008, wordt opgeheven.

Art.591.
  Artikel 35 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 september 2008, wordt opgeheven.

Art.592.
  " Artikel 36 en 37 van hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art.593.
  In bijlage I, hoofdstuk I, 1, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 wordt het woord uitgevoerd vervangen door het woord uitgevoerd:; 2° in paragraaf 1, punt 3°, wordt het woord niet-schoorsteengebonden opgeheven;
  3° in paragraaf 3 worden de zinnen Verder worden alle parameters gemeten die noodzakelijk zijn voor het invullen van het reinigingsattest en het verbrandingsattest (o.a. de schoorsteentrek, de omgevingstemperatuur, de druk in de vuurhaard, de olie- of gasdruk of het oliedebiet,...) en het beoordelen van de goede en veilige staat van werking en de algemene staat. Het verbrandingsrendement, indien gevraagd, wordt berekend. vervangen door de zin Verder worden alle variabelen bepaald die noodzakelijk zijn voor het volledig en correct invullen van het reinigingsattest en het verbrandingsattest (o.a. de druk in het rookgasafvoerkanaal, het rookgasrendement, de omgevingstemperatuur, de druk in de vuurhaard, de olie- of gasdruk of het oliedebiet,...) en het beoordelen van de goede en veilige staat van werking en de algemene staat..

Art.594.
  In bijlage I, hoofdstuk I, 2.1. van hetzelfde besluit, worden het tweede, het derde en het vierde lid vervangen door wat volgt:
  De sonde voor het meten en het trekken van het rookgasmonster wordt in de kernstroom gebracht via de door de fabrikant van het stooktoestel daarvoor bestemde meetpunten. Als deze meetpunten niet aanwezig zijn, wordt een meetopening aangebracht volgens de code van goede praktijk.
  Bij stooktoestellen aangesloten als type C (gesloten stooktoestellen) moet een meetpunt aanwezig zijn op de aansluiting van de verbrandingsgassen en op de aansluiting van de verbrandingslucht. Indien de verbrandingsluchttoevoer en verbrandingsgasafvoer via een concentrische buis gebeurt, moet hierbij een meetelement met twee meetpunten aanwezig zijn. Een meetpunt zal dienen om de rookgassen (verbrandingsproducten) te meten, het andere om de temperatuur van de verbrandingslucht te meten. Dit houdt in dat de meetapparatuur twee temperatuurvoelers moet kunnen ontvangen om het juiste verbrandingsrendement te kunnen bepalen.
  Bij het trekken van het rookgasmonster en tijdens de verbrandingscontroleproeven worden alle maatregelen genomen om het aanzuigen van parasitaire lucht, die de meetresultaten kan beïnvloeden, te voorkomen..

Art.595.
  In bijlage I, hoofdstuk I, 2.2.2, van hetzelfde besluit, worden tussen het woord stooktoestellen en het woord type telkens de woorden aangesloten als ingevoegd.

Art.596.
  In bijlage I, hoofdstuk I, 2.2.3, van hetzelfde besluit, wordt in het opschrift het woord schoorsteentrek vervangen door de woorden druk in het rookgasafvoerkanaal.

Art.597.
  In bijlage I, hoofdstuk II, van hetzelfde besluit wordt in de tabel de laatste rij vervangen door de volgende rij:
  Druk in het rookgasafvoerkanaal
  Een drukmeter
  1 Pa
  ± 2 Pa


Art.598.
  In bijlage III, III Inhoud van het keuringsrapport, van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden de schoorsteen worden vervangen door de woorden het rookgasafvoerkanaal.2° punt i) wordt vervangen door wat volgt:
   i) de naam van het keuringsbedrijf, het adres en het ondernemingsnummer;.

Hoofdstuk 7. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (VLAREBO)

Art.599.
  In artikel 21 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt:
  De lijst van risico-inrichtingen wordt vastgesteld als volgt:
  1° in bijlage I, gevoegd bij dit besluit (kolom 'Categorie'): de risico-inrichtingen waarvan de exploitatie is aangevat voor 1 juni 2015;
  2° in bijlage 1 van VLAREM I (kolom 8): de risico-inrichtingen waarvan de exploitatie is aangevat na 31 mei 2015.;
  2° er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
  In bijlage 1 van VLAREM I (kolom 8) wordt aangegeven op welke risico-inrichtingen de onderzoeksplicht, vermeld in artikel 33bis van het Bodemdecreet, van toepassing is, en voor welke van die risico-inrichtingen de eenmalige onderzoeksplicht van artikel 33bis, § 2, van het Bodemdecreet wordt uitgevoerd vóór 7 januari 2014 en voor welke van die risico-inrichtingen vóór 7 juli 2015..

Art.600.
   In artikel 61 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede De exploitanten van de risico-inrichtingen die in kolom 8 van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van VLAREM I, met de letter B zijn aangeduid vervangen door de zinsnede De exploitanten van de risico-inrichtingen die in de kolom 'Categorie' van de lijst in bijlage I, gevoegd bij dit besluit, met de letter B zijn aangeduid, en de exploitanten van de risico-inrichtingen die in kolom 8 van de lijst in bijlage 1 van VLAREM I met de letter B zijn aangeduid, evenals met de letter B* voor zover het gaat om een inrichting met ondergrondse opslag of met een combinatie van ondergrondse of bovengrondse opslag.

Art.601.
  In artikel 62 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de woorden De exploitanten van de risico-inrichtingen die in kolom 8 van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van VLAREM I, met de letter A zijn aangeduid vervangen door de woorden De exploitanten van de risico-inrichtingen die in de kolom 'Categorie' van de lijst in bijlage I, gevoegd bij dit besluit, met de letter A zijn aangeduid, en de exploitanten die in de lijst in bijlage 1 van VLAREM I in de kolom 'VLAREBO' met de letter A zijn aangeduid, evenals met de letter A* voor zover het gaat om een inrichting met ondergrondse opslag of met een combinatie van ondergrondse of bovengrondse opslag, en met de letter B* voor zover het gaat om een inrichting met uitsluitend bovengrondse opslag.

Art.602.
  In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een bijlage 1 ingevoegd, die als bijlage 11 bij dit besluit is gevoegd.

Hoofdstuk 8. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid

Art.603.
  In artikel 1 van bijlage VII van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2009 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1°de regels
  4.2.5.2.1, § 4De exploitant moet de resultaten van de uitgevoerde metingen bijhouden in een meetdossier dat steeds ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren ligt.4.2.5.3.1, § 4De exploitant moet de resultaten van de uitgevoerde metingen bijhouden in een meetdossier dat steeds ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren ligt.
  worden vervangen door de regels:
  4.2.5.2.1, §4
  De exploitant houdt deze goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
  4.2.5.3.1, §4
  De exploitant houdt deze goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds ter inzage van de toezichthouder ligt.
  2° tussen de regel
  5.9.11.1De exploitant houdt een register bij zoals bedoeld in artikel 10 (Register van dierlijke mestproductie) en 11 (Register van afzet van de nutriënten P2O5 en N uit meststoffen) van het besluit van 26 mei 2000 ter uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen.
  en de regel
  5.16.3.3, § 2, 1°De exploitant houdt een attest ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar dat is opgesteld door de constructeur of een milieudeskundige, erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen,wordt de volgende regel ingevoegd:
  5.16.2.2.4Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.
  5.29.0.6, § 1, 3°, derde lidHet tijdstip en uitvoerder van de metingen worden uiterlijk 72 uur voor de aanvang van de metingen per faxbericht gemeld aan de toezichthoudende overheid.;
  3° tussen de regel
  en de regel
  5.32.2.2bis, § 1, 3°, eerste lid
  Op initiatief en op kosten van de exploitant wordt ofwel LAeq,15min, ofwel LAmax,slow continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een door hem aangestelde persoon.
  wordt de volgende regel ingevoegd:
  5.32.1.3
  Dit veiligheidsdossier ligt ter inzage van de toezichthouder
  4° de regel
  5.32.2.2bis, § 2, 3°, eerste lidOp initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,60 min continu gemeten en geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau wordt gemeten ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een door hem aangestelde persoon.
  wordt vervangen door de volgende regel
  5.32.2.2bis, § 2, 3°, eerste lidOp initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,60 min continu gemeten en geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een door hem aangestelde persoon.
  5° tussen de regel
  5.60.3, § 4Tenzij het anders vermeld is in de milieuvergunning, houdt de exploitant een register bij waarin tenminste de volgende gegevens zijn genoteerd : 1° het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de niet-verontreinigde uitgegraven bodem en/of bagger-en ruimingsspecie; 2° de herkomst en oorsprong van de niet-verontreinigde uitgegraven bodem en/of bagger-en ruimingsspecie; 3° de vervoerder van de niet-verontreinigde uitgegraven bodem en/of bagger-en ruimingsspecie; 4° de hoeveelheid aangevoerde niet-verontreinigde uitgegraven bodem en/of bagger-en ruimingsspecie; 5° opmerkingen over de uitgegraven bodem en/of bagger-en ruimingsspecie en aanvoer, met inbegrip van de geweigerde aangevoerde uitgegraven bodems en/of bagger-en ruimingsspecie
  en de regel

  5.61.2, § 4Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens zijn genoteerd : 1° voor wat betreft de aanvoer :a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de uitgegraven bodem; b) de herkomst en oorsprong van de uitgegraven bodem; c) de vervoerder van de uitgegraven bodem; d) de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem; e) opmerkingen omtrent de uitgegraven bodem en aanvoer, met inbegrip van de geweigerde aangevoerde uitgegraven bodem.2° voor wat betreft de opslag : de plaats waar de geleverde partij opgeslagen ligt. 3° voor wat betreft de afvoer :a) de bestemming van de uitgegraven bodem; b) de vervoerder van de uitgegraven bodem; c) de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem;
  wordt de volgende regel ingevoegd:
  5.60.6De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.De exploitant meldt elke effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m³ heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

Art.604.
  In artikel 15 van het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009 inzake de certificering van koeltechnische bedrijven en hun koeltechnici wordt de tweede alinea vervangen door wat volgt:
  Bij een vervallen certificaat kan een nieuw certificaat worden verleend nadat de technicus minstens zestig procent van de punten behaalt voor het actualisatie-examen, vermeld in artikel 23, §2. Het certificaat vervalt na een periode van vijf jaar vanaf de uitreiking ervan..

Hoofdstuk 10. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu (VLAREL)

Art.605.
   Aan artikel 4, §1, van het VLAREL van 19 november 2010, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt een punt 44° toegevoegd, dat luidt als volgt:
  44° de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving : de afdeling Milieu-inspectie van het Departement, vermeld in artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2003 tot regeling van de delegatie van beslissingsbevoegdheden aan de hoofden van de departementen van de ministeries..

Art.606.
  In artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt 2° en 4° wordt het woord stooktoestellen telkens vervangen door de woorden centrale stooktoestellen;2° aan punt 5°, a), wordt een derde alinea toegevoegd, die luidt als volgt:
  De minister kan de deeldomeinen voor een pakket vastleggen;;
  3° in punt 7° worden de woorden en horizontale boringen vervangen door de woorden en handboringen en horizontale boringen.

Art.607.
  Artikel 8 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:
  Art. 8. De volgende algemene erkenningsvoorwaarden gelden voor alle erkenningen, vermeld in artikel 6:1° de aanvrager van de erkenning en, in voorkomend geval, de natuurlijke personen waarvan de identiteit moet worden vermeld in de aanvraag, hebben in de periode van drie jaar die de erkenningsaanvraag voorafgaat, in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte geen strafrechtelijke veroordeling opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving die verband houden met het gebruik van de erkenning;
  2° in de periode van twee jaar die de erkenningsaanvraag voorafgaat, werd geen erkenning van de aanvrager met hetzelfde voorwerp opgeheven met toepassing van artikel 54, §1, 2°, wegens de schending van een of meer van de algemene of bijzondere gebruikseisen van de erkenning..

Art.608.
  In artikel 22 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 10 juni 2011 en 1 maart 2013, wordt de zinsnede G1 of de modules G1 en G2 of de modules G1, G2 en G3 vervangen door de zinsnede GI of de modules GI en GII.

Art.609.
  In artikel 28 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2, 2°, a), wordt de zinsnede de afdeling Ruimtelijke Planning van het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed vervangen door de zinsnede de afdeling Gebieden en Projecten van het Departement Ruimte Vlaanderen;
  2° er wordt een paragraaf 6 toegevoegd, die luidt als volgt:
  §6. Voor de aanvraag tot erkenning als vermeld in artikel 6, 1°, a) tot en met e), 3°, a), 4°, a) tot en met f), 5°, a) tot en met d) en 7° geeft de bevoegde afdeling een gemotiveerd eindadvies en maakt een voorstel van beslissing..

Art.610.
  In artikel 32, §3, van hetzelfde besluit wordt het woord erkenningsvoorwaarde vervangen door het woord erkenningsvoorwaarden.

Art.611.   In artikel 40, eerste lid, 4° en 5°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt het woord stooktoestellen vervangen door de woorden centrale stooktoestellen.
Art.612.
  In artikel 43, §1, derde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt het woord stooktoestellen vervangen door de woorden centrale stooktoestellen.

Art.613.
  In artikel 43/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het tweede lid wordt vervangen door wat volgt:De opleiding en bijscholing gasvormige brandstof bestaan telkens uit twee modules: een basismodule GI over algemeenheden met betrekking tot het verwarmen met gasvormige brandstof en over gasketels met niet-premix brander en met premix brander, en een uitbreidingsmodule GII over gasketels met ventilatorbrander. Na elke module volgt een examen.;
  b) in het derde en vijfde lid worden de woorden module G1 telkens vervangen door de woorden module GI;
  c) in het vierde lid wordt het woord stooktoestellen vervangen door de woorden centrale stooktoestellen;
  d) het zesde en zevende lid worden opgeheven;
  e) in het achtste en negende lid worden de woorden module G3 telkens vervangen door de woorden module GII;
  2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:
  §2. Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, past de volgende voorwaarde voor toelating tot het bijhorende examen van de betreffende module toe : aan het examen met betrekking tot de uitbreidingsmodule GII over gasketels met ventilatorbrander kan alleen deelgenomen worden door een technicus met een certificaat van bekwaamheid inzake gasvormige brandstof niveau GI, die geslaagd is voor een voorafgaande test over elektriciteit..

Art.614.
   In artikel 44, vijfde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt tussen de woorden de termijn die is opgenomen in het en de woorden plan van aanpak het woord goedgekeurde ingevoegd.

Art.615.
  In artikel 46, §3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt tussen de woorden de termijn die is opgenomen in het en de woorden plan van aanpak het woord goedgekeurde ingevoegd.

Art.616.    In artikel 48, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de woorden dat alleen erkend wil worden vervangen door de woorden dat alleen erkend is.
Art.617.
  In artikel 53/6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt punt 7° vervangen door wat volgt:
  7° voert alleen werken uit met betrekking tot ingedeelde inrichtingen als de nodige vergunning of aktename daarvoor voorhanden is, meldt de aanvang van de werken, vermeld in artikel 5.53.5.2 en 5.55.1.3, §3, van titel II van het VLAREM voorafgaandelijk aan de bevoegde afdeling en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en houdt zich strikt aan de geldende milieuvoorwaarden;.

Art.618.
  In artikel 54/1, §4, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de woorden met de modules G2 of G2 en G3 vervangen door de woorden met de module GII.

Art.619.    In artikel 55 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt:   §1/1. De erkenning als laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, a), voor een deeldomein van een pakket vervalt van rechtswege als het deeldomein niet meer vastgelegd is door de minister..
Art.620.
  In het opschrift van hoofdstuk 13/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de woorden verwarmingsaudit en erkende airco-energiedeskundigen vervangen door de zinsnede verwarmingsaudit, erkende stookolietechnici en erkende airco-energiedeskundigen.

Art.621.
  In artikel 58/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt het woord stooktoestel vervangen door de woorden centraal stooktoestel, worden de woorden door een erkende technicus onderhouden is vervangen door de zinsnede door een erkende technicus gekeurd is vóór de eerste ingebruikname, onderhouden is en wordt het woord stooktoestellen vervangen door de woorden centrale stooktoestellen;
  2° er wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt:
  §3. De afdeling, bevoegd voor erkenningen, kan een stookolietank die door een erkende stookolietechnicus gecontroleerd, onderhouden of buiten gebruik gesteld is als vermeld in afdeling 5.17.2, 5.17.3, 6.5.4 en 6.5.5 van titel II van het VLAREM, op ieder moment onderwerpen aan een controle door een keuringsinstelling die aangewezen is door de afdeling, bevoegd voor erkenningen..

Art.622.
  In artikel 58/2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° aan het eerste lid, 2°, wordt een punt c) toegevoegd, dat luidt als volgt:
  c) in geval van een keuringsinstelling als vermeld in artikel 58/1, §3: een erkenning als stookolietechnicus als vermeld in artikel 32, §2, eerste lid, 4°, of een erkenning als milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als vermeld in artikel 6, 1°, a), bezitten;;
  2° in punt 3° wordt tussen de zinsnede artikel 58/1, §2, eerste lid, en het woord geaccrediteerd de zinsnede of in geval van een keuringsinstelling als vermeld in artikel 58/1, §3, voor de activiteiten, vermeld in artikel 58/1, §3, ingevoegd.

Art.623.
   In artikel 89, §1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt de zinsnede de erkenning.Erkenningen vervangen door de zinsnede de erkenning. Erkenningen.

Art.624.
  In bijlage 1 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de woorden nazicht van stooktoestellen worden telkens vervangen door de woorden nazicht van centrale stooktoestellen en de woorden nazicht van de stooktoestellen worden telkens vervangen door de woorden nazicht van de centrale stooktoestellen;
  2° in hoofdstuk 1, afdeling 2, 1°, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) in punt e) worden de woorden een gasunit (module G2) vervangen door de woorden een gasunit;
  b) in punt f) worden de woorden enkele gasketels met ventilatorbrander (module G3) vervangen door de woorden enkele gasketels met ventilatorbrander (module GII);
  3° in hoofdstuk 3, afdeling 2, wordt onderafdeling 1 vervangen door wat volgt:" Onderafdeling 1. Inleiding
  De opleiding van een technicus gasvormige brandstof wordt modulair georganiseerd. Ze bestaat uit twee modules: een module GI en uitbreidingsmodule GII. Elke module heeft betrekking op een categorie van gastoestellen. Er kan pas deelgenomen worden aan het examen over module GII nadat module GI met vrucht is afgerond en nadat de persoon geslaagd is voor een voorafgaande test over elektriciteit.
  Daardoor worden twee niveaus van technici gasvormige brandstof gecreëerd:
  1° technicus niveau GI met certificaat niveau GI: onderhoud en nazicht van gastoestellen aangesloten als type B en C;
  2° technicus niveau GII met certificaat niveau GII: onderhoud en nazicht van gastoestellen aangesloten als type B of type C en gasketels met ventilatorbrander.;
  4° in hoofdstuk 3, afdeling 2, onderafdeling 2, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het opschrift wordt vervangen door wat volgt: Onderafdeling 2 - Programma van de technische opleiding gasvormige brandstof, module GI;
  b) de zinsnede De technische opleiding gasvormige brandstof, module G1, omvat 68 uur met betrekking tot gastoestellen type B, wordt vervangen door de zinsnede De technische opleiding gasvormige brandstof, module GI, omvat 96 uur met betrekking tot gastoestellen aangesloten als type B of type C,;
  c) in punt 3° worden de woorden 4 uur vervangen door de woorden 5 uur en worden de woorden niveau G1 vervangen door de woorden niveau GI;
  d) in punt 4° worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  i) de woorden 20 uur worden vervangen door de woorden 34 uur;
  i) er worden een punt e) tot en met h) toegevoegd, die luiden als volgt:
  e) bouw en werking van gasunits;
  f) branderautomaten;
  g) gas- en luchtdrukmetingen;
  h) verhoudingsregelaar gas/lucht;;
  e) in punt 8° worden de woorden 8 uur vervangen door de woorden 16 uur;
  f) in punt 9° worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  i) de woorden 6 uur worden vervangen door de woorden 11 uur;
  ii) aan punt a) worden de woorden en de warmtewisselaar toegevoegd;
  iii) in punt b) wordt het woord warmtewisselaar vervangen door het woord onderdelen;
  5° in hoofdstuk 3, afdeling 2, onderafdeling 4, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  a) het opschrift wordt vervangen door wat volgt: Onderafdeling 4 - Programma van de technische opleiding gasvormige brandstof, module GII;
  b) de woorden module G2 worden vervangen door de woorden module GII;
  c) in punt 5°worden de woorden niveau G3 vervangen door de woorden niveau GII;
  6° in hoofdstuk 3, afdeling 2, onderafdeling 6 wordt de zin Het programma van de bijscholing omvat voor de erkende technicus gasvormige brandstof niveau G1 (atmosferische gasketels) minstens 4 uur opleiding, voor de erkende technicus niveau G2 (atmosferische gasketels en gasunits) 6 uur opleiding, en voor de erkende technicus niveau G3 (atmosferische ketels, gasunit en gasketels met ventilatorbrander) minstens 8 uur opleiding, gevolgd door de proeven. vervangen door de zin Het programma van de bijscholing omvat voor de erkende technicus gasvormige brandstof niveau GI minstens 10 uur opleiding, en voor de erkende technicus niveau GII minstens 8 uur opleiding, gevolgd door de proeven..

Art.625.
   In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt bijlage 4 vervangen door bijlage 12, die bij dit besluit is gevoegd.

Art.626.
  In bijlage 7 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt de zinsnede Uitvoering van een geluidsmeting volgens het koninklijk besluit van 24 februari 1977 vervangen door de zinsnede Uitvoering van een geluidsmeting volgens hoofdstuk 6.7 van titel II van het VLAREM.

Art.627.
   In bijlage 8, 1°, bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in punt a, a), wordt de zinsnede de normen NBN C 97 122 en IEC 804 vervangen door de zinsnede de norm IEC 61672;
  2° in punt a, b), wordt de zinsnede een kalibrator vervangen door de zinsnede een klasse 1 kalibrator, conform de norm IEC 60942.

Art.628.
  In bijlage 10, hoofdstuk 1, bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt in punt 3° de zinsnede c) het resultaat dat het laboratorium gerapporteerd heeft, wordt beoordeeld als twijfelachtig wanneer de absolute waarde van de z-score, berekend zoals vermeld in 2°, g), groter is dan twee maar kleiner is dan of gelijk is aan drie; d) in de volgende gevallen wordt het resultaat dat het laboratorium gerapporteerd heeft, beoordeeld als slecht: vervangen door wat volgt:
  c) het resultaat dat het laboratorium gerapporteerd heeft, wordt beoordeeld als twijfelachtig als de absolute waarde van de z-score, berekend zoals vermeld in 2°, g), groter is dan twee maar kleiner is dan of gelijk is aan drie;
  d) in de volgende gevallen wordt het resultaat dat het laboratorium gerapporteerd heeft, beoordeeld als slecht

Hoofdstuk 11. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 tot wijziging van het VLAREL en tot wijziging van diverse andere besluiten wat betreft erkenningen met betrekking tot het leefmilieu

Art.629.
  In artikel 188, §1, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 tot wijziging van het VLAREL en tot wijziging van diverse andere besluiten wat betreft erkenningen met betrekking tot het leefmilieu worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° er worden een punt 4°/1 en een punt 4°/2 ingevoegd, die luiden als volgt:
  4°/1 voor het pakket W.5.2 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.5.2, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;4°/2 voor het pakket W.5.3 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.5.3, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;;
  2° er worden een punt 5°/1 tot en met 5°/3 ingevoegd, die luiden als volgt:
  5°/1 voor het pakket W.5.10 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.5.10, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;
  5°/2 voor het pakket W.5.12 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.5.12, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;
  5°/3 voor het pakket W.5.13 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.5.13, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;;
  3° er worden een punt 10° tot en met 13° toegevoegd, die luiden als volgt:
  10° voor het pakket W.9.2.1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.9.2.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;
  11° voor het pakket W.9.2.2 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.9.2.2 vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;
  12° voor het pakket W.9.2.3 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.9.2.3, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL;
  13° voor het pakket W.9.2.4 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket W.9.2.4, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL..

Art.630.
   Artikel 189 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt:

Art.189. Een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL dat erkend is:1° voor het pakket L.3 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.3, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;2° voor het pakket L.4.1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.4.1, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;3° voor het pakket L.4.2.4 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.4.2.4, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;4° voor het pakket L.5.2 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.5.2 en L.5.14, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;5° voor het pakket L.5.9 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.5.9, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;6° voor het pakket L.16.1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.16.1.1, L.16.1.2, L.16.1.3, L.16.1.4, L.16.1.5, L.16.1.6, L.16.1.7, L.16.1.9 en L.16.1.10, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;
  7° voor het pakket L.16.3 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.16.3.1, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL;
  8° voor het pakket L.19.1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het pakket L.19, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL..

Hoofdstuk 12. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 van diverse andere besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen

Art.631.
   In artikel 5, 6°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 van diverse andere besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen, wordt punt a) vervangen door wat volgt:
  a) de woorden "beste beschikbare technieken (BBT):" worden vervangen door de zinsnede "beste beschikbare technieken, hierna BBT te noemen:".

Art.632.
  In artikel 52 van hetzelfde besluit, worden de woorden tot en met 2.8.1.3 opgeheven.

Art.633.
  Artikel 85 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
  Hoofdstuk 13 Overgangs- en SlotbepalingenArt.634.
   Voor de inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gesteld zijn en op 1 juni 2015 vergunningsplichtig worden door een aanvulling of een wijziging van de indelingslijst, kan in afwijking van artikel 38 van titel I van het VLAREM, de aanvraag ingediend en behandeld worden volgens de procedure vermeld in artikel 6quater van titel I van het VLAREM.

Art.635.§1. Voor de inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gesteld zijn en die onder de toepassing vallen van rubriek 6.4, 6.5, 15.5, 16.4, een of meerdere nieuwe of gewijzigde rubriek(en) van rubriek 17, van rubriek 19.8 of rubriek 48 van de indelingslijst van bijlage 1 van titel I van het VLAREM, moet geen milieuvergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 38, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, worden ingediend, als diezelfde inrichtingen al vergunningsplichtig waren op basis van de indelingslijst die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval blijft de lopende milieuvergunning onverminderd geldig.
  §2. Voor de inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gesteld zijn en die onder de toepassing vallen van rubriek 6.4, 6.5, 15.5, 16.4, een of meerdere nieuwe of gewijzigde rubriek(en) van rubriek 17, van rubriek 19.8 of rubriek 48 van de indelingslijst van bijlage 1 van titel I van het VLAREM, moet geen melding overeenkomstig artikel 3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning worden gedaan, als diezelfde inrichtingen al meldings- of vergunningsplichtig waren op basis van de indelingslijst van bijlage 1 van titel I van het VLAREM, die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval blijft de gedane melding onverminderd geldig of wordt in voorkomend geval de oorspronkelijke vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering met toepassing van artikel 2, §5, van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, voor de toekomst als de melding van de inrichting derde klasse aangezien.
  §3. Voor deze inrichtingen stelt de exploitant uiterlijk op 1 december 2015 een document op waarin vermeld wordt onder welke subrubriek (en) van de indelingslijst de inrichting valt [1 en de opslaghoeveelheden per subrubriek.]1
  De exploitant van een SEVESO inrichting, ingedeeld in rubrieken 17.2 en 48.1 van de indelingslijst van bijlage 1 van titel I van het VLAREM, zendt dit document per aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen .
  De exploitant van een andere inrichting houdt dit document ter beschikking van de toezichthouder .
  ----------
  (1)<BVR 2016-03-18/19, art. 288, 002; Inwerkingtreding : 05-09-2016>

Art.636.
  In afwijking van artikel 38, §2, van titel I van het VLAREM, is de procedure zoals bepaald in artikel 35, 36 en 37bis van titel I van het VLAREM van toepassing voor een vergunningsaanvraag die betrekking heeft op rubriek 62.2 van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM.

Art.637.
  Een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als vermeld in artikel 6, 1°, a), van het VLAREL die erkend is:
  1° voor het deeldomein A1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het deeldomein A1, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  2° voor het deeldomein A2 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het deeldomein A2, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  3° voor het deeldomein A3 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het deeldomein A3, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  4° voor het deeldomein A4 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het deeldomein A4, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL; 5° voor het deeldomein B1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor de deeldomeinen B1 en B2.1, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  6° voor het deeldomein B2 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het deeldomein B2.2, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  7° voor het deeldomein C1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor de deeldomeinen C1, C2.1 en E, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  8° voor het deeldomein C2 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor het deeldomein C2.2, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL;
  9° voor het deeldomein D1 vóór de inwerkingtreding van dit besluit, is erkend voor de deeldomeinen B3, C3 en D, vermeld in bijlage 4, van het VLAREL.
   De erkenning heeft alleen betrekking op de deeldomeinen waarvoor de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen erkend was vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Art.638.
  §1. Een persoon die voor de inwerkingtreding van dit besluit erkend is als technicus gasvormige brandstof G2 wordt na de inwerkingtreding van dit besluit van rechtswege erkend als technicus gasvormige brandstof GI.
  §2. Een persoon die voor de inwerkingtreding van dit besluit erkend is als technicus gasvormige brandstof G3 wordt na de inwerkingtreding van dit besluit van rechtswege erkend als technicus gasvormige brandstof GII.
  §3. Een persoon die voor de inwerkingtreding van dit besluit uitsluitend erkend is als technicus gasvormige brandstof G1 heeft tot en met 31 augustus 2015 de tijd om de module G2 te volgen en te slagen voor het bijhorende examen. Na het slagen voor het examen wordt deze persoon van rechtswege erkend als technicus gasvormige brandstof GI. Vanaf 1 september 2015 vervalt de erkenning van technicus gasvormige brandstof G1 van rechtswege.§4. De datum van het toekennen van de erkenning als technicus gasvormige brandstof G1 wordt behouden als startdatum van de frequentie van de bijscholing als technicus gasvormige brandstof GI.

Art. 639.
  De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
  BIJLAGE 1 (... - ...)