29 JANUARI 1985. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de toepassingsmodaliteiten van sommige bepalingen van Boek I van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 20-02-1990 en tekstbijwerking tot 20-09-2022)
HOOFDSTUK I. Maatregelen betreffende de overlevingspensioenen [1 en de overgangsuitkeringen]1.
Afdeling 1. Modaliteiten van erkenning van de blijvende ongeschiktheid en bepaling van het begrip kind ten laste.
Art. 1-2
Afdeling 2. Modaliteiten van gelijkstelling van studieperiodes en van bepaalde activiteiten van opvoedende of vormende aard.
Art. 3-4
Afdeling 3. Verantwoordingswijze van de rechten op het overlevingspensioen [1 en op de overgangsuitkering]1.
Art. 5-15
HOOFDSTUK II. Subrogatiemodaliteiten.
Art. 16-17
HOOFDSTUK III. Bonificaties voor diploma's.
Art. 18-19
HOOFDSTUK IV. Herzieningsmodaliteiten van de pensioenen.
Afdeling 1. Herziening uit hoofde van bonificaties wegens diploma's.
Art. 20
Afdeling 2. Herziening uit hoofde van diensten bij tijdens de oorlog 1940-1945 opgerichte agglomeraties van gemeenten.
Art. 21
HOOFDSTUK V. Aanpassing van verwijzingen.
Art. 22
HOOFDSTUK VI. Aanpassing van de toekenningsvoorwaarden van de aanvullende toeslag bij het vacantiegeld.
Art. 23
HOOFDSTUK VII. Slotbepalingen
Art. 24-25
HOOFDSTUK I. Maatregelen betreffende de overlevingspensioenen [1 en de overgangsuitkeringen]1.
----------
(1)
Afdeling 1. _ Modaliteiten van erkenning van de blijvende ongeschiktheid en bepaling van het begrip kind ten laste.
Artikel 1.§ 1. ([1 Het Bestuur van de medische expertise van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu]1 dient vast te stellen of de blijvende ongeschiktheid van ten minste 66 pct. bedoeld in artikel 4, § 3, derde lid, en in artikel 6, eerste lid van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, bereikt wordt door een rechthebbende op een overlevingspensioen die de leeftijd van 45 jaar niet bereikt heeft.
Om deze ongeschiktheid te doen gelden, richt hij aan de instelling die de vereffening van zijn overlevingspensioen verzekert een aanvraag, waarbij een medisch getuigschrift gevoegd wordt, bestemd voor [1 het Bestuur van de medische expertise]1.
Van de beslissing van [1 het Bestuur van de medische expertise]1 wordt binnen de drie dagen volgend op de datum waarop zij werd getroffen, kennis gegeven aan de betrokkene en aan de instelling belast met de vereffening van zijn pensioen.
Tegen deze beslissing kan door de betrokkene, binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de kennisgeving ervan, beroep worden aangetekend bij [1 het Bestuur van de medische expertise]1, die in hoger beroep uitspraak doet.
In afwijking van de vorige leden wordt, indien een in het eerste lid bedoelde rechthebbende eveneens rechten doet gelden op een overlevingspensioen ten laste van de regeling voor werknemerspensioenen of die voor zelfstandigen, de blijvende ongeschiktheid van ten minste 66 pct. vastgesteld overeenkomstig de door deze regelingen voorziene procedure en de getroffen beslissing geldt voor het pensioen bedoeld bij de wet van 15 mei 1984.) <KB 1990-12-21/38, art. 1, 003> <Het artikel 3 van het koninklijk besluit 1990-12-21/38 beschikt dat het artikel 1 van hetzelfde besluit op 1 februari 1991 in werking treedt, maar voegt de volgende beschikking bij : "De vóór deze datum van inwerkingtreding ingestelde beroepen tegen de beslissingen van de Geneeskundige Raad voor Invaliditeit zijn evenwel ontvankelijk voor [1 het Bestuur van de medische expertise]1 die in hoger beroep uitspraak doet. In dit geval hebben de beslissingen houdende erkenning van de ongeschiktheid van ten minste 66 pct. uitwerking op de datum voorzien door artikel 1, §3 van het koninklijk besluit van 29 januari 1985.">
§ 2. In geval van verergering van zijn gezondheidstoestand of van nieuwe aandoeningen, mag de rechthebbende die niet voor ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt werd erkend, een nieuwe aanvraag indienen waarbij een medisch getuigschrift gevoegd wordt dat de elementen bevat die de nieuwe aanvraag rechtvaardigen.
§ 3. De beslissing houdende erkenning van de ongeschiktheid van ten minste 66 pct. heeft uitwerking op :
a) de ingangsdatum van het pensioen indien de in § 1, tweede lid, bedoelde aanvraag werd ingediend binnen de twaalf maanden die volgen op deze datum; deze datum wordt vervangen door die van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch staatsblad voor de pensioenen die ingegaan zijn vóór deze bekendmaking;
b) de eerste dag van de maand die volgt op die van de aanvraag, in de andere gevallen.
----------
(1)<KB 2013-12-01/08, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 23-12-2013>
Art.2.[1 § 1. Voor de toepassing van artikel 4, § 3, vijfde lid, artikel 5/3, derde lid, artikel 6, eerste lid, en artikel 6/1, vierde lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en artikel 107 van de programmawet van 27 december 2021, wordt verstaan onder:
1° kind ten laste: elk kind waarvoor de overleden of langstlevende echtgenoot kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming ontving;
2° kind met een handicap: elk kind zoals bedoeld in artikel 135, lid 1, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
§ 2. Het kind wordt eveneens beschouwd als ten laste van de overleden of langstlevende echtgenoot wanneer hij zijn eigen of geadopteerd kind opvoedt, waarvoor hij geen aanspraak kan maken op kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming, indien:
1° het kind jonger is dan 14 jaar;
2° de begunstigde of zijn echtgenoot voor het kind van 14 jaar of ouder wezenuitkeringen ten laste van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid geniet;
3° het kind van 14 jaar of ouder waarvoor niet is voldaan aan de onder 2° vermelde voorwaarde:
a) jonger is dan 21 jaar en verbonden is door een leerovereenkomst of een andere als zodanig geldende verbintenis;
b) jonger is dan 25 jaar en leergangen in het dagonderwijs volgt waarvan de duur ten minste gelijk is aan die vastgesteld bij de regelgeving tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt;
c) minstens 66 % arbeidsongeschikt is.]1
----------
(1)<KB 2022-09-04/03, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 01-10-2021>
Afdeling 2. _ Modaliteiten van gelijkstelling van studieperiodes en van bepaalde activiteiten van opvoedende of vormende aard.
Art.3. § 1. Voor de toepassing van artikel 5, § 2, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984, worden gelijkgesteld met periodes die in aanmerking komen voor de overlevingspensioenen, de studies verricht in het dagonderwijs met volledig leerplan gelegen na de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk het personeelslid de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft, op voorwaarde dat de beroepsactiviteit die aanspraak verleent op een in artikel 1 van de voormelde wet van 15 mei 1984 bedoeld overlevingspensioen of de beroepsactiviteit die voor de berekening van dit pensioen in aanmerking genomen wordt in toepassing van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
1° de eerste activiteit zijn die werd uitgeoefend na het einde van het laatste aanneembaar studiejaar;
2° indien dit niet het geval is, een aanvang genomen hebben minder dan drie jaar na het einde van het laatste aanneembaar studiejaar.
De studies verricht in de loop van een school- of academiejaar brengen voor de berekening van het pensioen de inaanmerkingneming met zich van de periode gelegen tussen de eerste september van het jaar en de 31e augustus van het daaropvolgend jaar.
§ 2. Voor de toepassing van artikel 5, § 2, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 worden de volgende activiteiten van opvoedende of vormende aard als studies beschouwd :
1° de beroepsstages voorgeschreven door de aard van de studies en gelegen onmiddellijk erna;
2° de voorbereiding van een doctoraatsthesis of een eindverhandeling die geleid hebben tot de toekenning van een wettelijk erkend diploma, gedurende een maximumperiode van 2 jaar.
§ 3. De gelijktijdige periodes die uit hoofde van een andere hoedanigheid dan de studies die krachtens dit artikel worden gelijkgesteld, in aanmerking kunnen komen in een regeling inzake overlevingspensioenen, worden in mindering gebracht van de periodes die overeenkomstig de §§ 1 en 2 meetellen.
§ 4. In de gevallen bedoeld in § 1, eerste lid, 2°, en indien het overlevingspensioen volgt op een bij toepassing van Titel III van de voormelde wet van 15 mei 1984 toegekend onmiddellijk of uitgesteld pensioen of indien de echtgenoot overleden is in de bij artikel 2, § 1, c), van dezelfde wet bedoelde voorwaarden, worden de krachtens dit artikel gelijkgestelde periodes vermenigvuldigd met de verhouding voorzien in artikel 49 van de voormelde wet.
Art.4. § 1. Het totaal van de bij toepassing van artikel 3 gelijkgestelde periodes mag niet meer bedragen dan 4 jaar.
Indien voor de berekening van het overlevingspensioen een bonificatie voor diploma of voor voorafgaande studies in aanmerking moet worden genomen, komt deze in mindering van het maximum van 4 jaar; dit laatste maximum wordt voorafgaandelijk herleid tot de duur van de periode begrepen tussen de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk het personeelslid de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt en de 31e augustus van het laatste aanneembaar studiejaar, verminderd met de gelijktijdige periodes bedoeld in artikel 3, § 3.
In de gevallen bedoeld bij artikel 3, § 2, wordt naargelang van het geval de 31e augustus van het laatste aanneembaar studiejaar vervangen door de datum waarop de beroepsstages werden beëindigd of die waarop het diploma werd behaald.
§ 2. Het uit § 1 voortvloeiend maximum wordt in voorkomend geval vermenigvuldigd met de verhouding waarnaar artikel 3, § 4, verwijst.
Afdeling 3. _ Verantwoordingswijze van de rechten op het overlevingspensioen [1 en op de overgangsuitkering]1.
----------
(1)
Art.5.[1 Iedere aanvraag tot het bekomen van een overlevingspensioen of een overgangsuitkering vermeldt]1 de volledige identiteit en het adres van de aanvrager alsook de volledige identiteit van de persoon wiens overlijden het recht op het pensioen opent en de laatste functie die deze in de overheidssector uitgeoefend heeft.
----------
(1)<KB 2022-09-04/03, art. 4, 007; Inwerkingtreding : 01-10-2021>
Art.6. § 1. De langstlevende echtgenoot moet samen met zijn aanvraag de volgende stukken voorleggen :
1. een uittreksel uit de overlijdensakte;
(2. een uittreksel uit de huwelijksakte;) <KB 1990-12-21/38, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-06-1984>
(3. indien het uittreksel uit de huwelijksakte de geboortedatum van de echtgenoten niet vermeldt, een uittreksel uit de geboorteakte van elk der echtgenoten.) <KB 1990-12-21/38, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-06-1984>
§ 2. Naast de hierboven vermelde stukken dient door de langstlevende echtgenoot voorgelegd te worden :
1. indien hij de 45-jarige leeftijd niet bereikt heeft en een blijvende ongeschiktheid van ten minste 66 pct. wenst in te roepen : de te dien einde in artikel 1, § 1, voorziene aanvraag;
2. indien hij de 45-jarige leeftijd niet bereikt heeft en een kind ten laste heeft : een attest dat bevestigt dat hij voor dit kind kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming ontvangt; dit attest moet afgeleverd worden door de instelling die de uitbetaling van deze voordelen verzekert;
3. indien het huwelijk niet één jaar geduurd heeft :
_ ofwel een uittreksel uit de geboorteakte van een kind geboren uit het huwelijk of van een postuum kind geboren binnen driehonderd dagen na het overlijden;
_ ofwel een attest dat bevestigt dat op het ogenblik van het overlijden één van de echtgenoten kinderbijslag ontving voor een kind ten laste; dit attest moet afgeleverd worden door de instelling die de uitbetaling van deze kinderbijslag verzekert;
_ ofwel om het even welke stukken die met voldoende rechtszekerheid vaststellen dat het overlijden het gevolg is van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of veroorzaakt werd door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het ambt, van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties en dat de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond.
Art.7. Samen met zijn aanvraag dient de uit de echt gescheiden echtgenoot naast de van de langstlevende echtgenoot vereiste stukken voor te leggen :
1. een uittreksel uit de akte waarbij de echtscheiding uitgesproken wordt;
2. een door de inzake de burgerlijke stand bevoegde overheid afgeleverd getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet hertrouwd is.
Art.8. § 1. Samen met zijn aanvraag moet de wees of zijn voogd de volgende stukken voorleggen :
1. (een uittreksel uit de geboorteakte van de wees of, indien het gaat om een erkend, een geadopteerd of een ten volle geadopteerd kind, een uittreksel uit de geboorteakte alsook een uittreksel uit de akte van erkenning, van adoptie of van volle adoptie;) <W 1994-03-24/30, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 06-06-1987>
2. een uittreksel uit de overlijdensakte van de persoon of de personen wiens of wier overlijden een recht op het wezenpensioen opent.
§ 2. Indien de wees nog onder voogdij staat, moet de voogd een uittreksel uit de voogdijakte voorleggen.
Indien de wees de leeftijd van 18 jaar bereikt heeft, is het recht of het behoud van het pensioen afhankelijk van het voorleggen van een attest waaruit blijkt dat hij recht heeft op de uitbetaling van kinderbijslag; dit attest moet afgeleverd worden door de instelling die de uitbetaling van deze kinderbijslag verzekert.
Art.9. De studies die in toepassing van artikel 3 in aanmerking kunnen worden genomen, worden door de aanvrager bewezen door middel van een eensluidend verklaard afschrift van het diploma of van het getuigschrift bekomen na deze studies of door middel van door de schooloverheid afgeleverde getuigschriften waaruit blijkt dat de betrokkene de lessen volgde of ervoor ingeschreven was.
De in artikel 3, § 2, 1°, bedoelde beroepsstages worden bewezen door middel van getuigschriften die de duur ervan aanduiden en de periode aangeven gedurende dewelke zij plaatsvonden.
Art.10. De aanvrager is ertoe gehouden de cumulatieverklaring die hem voorgelegd wordt door de instelling die belast is met de vereffening van het pensioen, behoorlijk in te vullen, te ondertekenen en terug te sturen; deze verklaring omvat een verbintenis volgens dewelke de ondertekenaar er zich toe verplicht elke wijziging te melden die een weerslag zou kunnen hebben op zijn pensioen.
Art.11. De pensioenaanvraag die voortvloeit uit een overlijden in actieve dienst moet gericht worden aan de administratie, de dienst of de instelling waartoe de overledene behoorde; deze administratie, dienst of instelling maakt de aanvraag over aan de instelling die belast is met de vereffening van het pensioen en voegt er de inzake rustpensioenen vereiste bewijsstukken aan toe, evenals een formulier, in twee exemplaren, dat de dienststaat van de overledene vermeldt en de wedden die tot grondslag dienen voor de berekening van het pensioen.
Wat de leden van (het gemeentelijk, het provinciaal en het vrij onderwijs) betreft, moet de aanvraag evenwel rechtstreeks gericht worden aan de Administratie der Pensioenen van het Ministerie van Financiën die de betrokken administraties zal verzoeken haar de voor de vaststelling van het pensioen noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken over te maken. <W 1994-03-24/30, art. 4, 005; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
Art.12. De pensioenaanvraag die voortvloeit uit het overlijden van een gepensioneerde of van een persoon die de dienst definitief verlaten heeft zonder een rustpensioen bekomen te hebben, moet rechtstreeks gericht worden aan de instelling die belast is met de vereffening van het pensioen; deze instelling zal de betrokken administraties, diensten en instellingen verzoeken haar de voor de vaststelling van het pensioen noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken over te maken.
Art.13. <KB 1990-01-24/43, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 02-03-1990> Indien één of meer uittreksels uit de akten van de burgerlijke stand niet worden ingediend, kan de instelling die belast is met de vereffening van het pensioen, indien zij toegang heeft tot het Rijksregister van de natuurlijke personen, die uittreksels vervangen door bescheiden waarop de bij het Rijksregister verkregen inlichtingen vermeld staan; deze bescheiden worden ondertekend door één van de ambtenaren die daartoe gemachtigd zijn door de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort.
De Minister die bevoegd is voor de Administratie der Pensioenen is gemachtigd om te beslissen hoe bij de behandeling van de aanvragen te werk gegaan dient te worden als de stukken niet toereikend zijn.
Art.14. De Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort, is gemachtigd om bij een met redenen omkleed besluit een aanvraag tot overlevingspensioen te aanvaarden die ingediend wordt door een derde persoon in naam van de rechthebbende, indien deze laatste, tengevolge van uitzonderlijke omstandigheden of wegens overmacht, deze formaliteit niet zelf kan uitvoeren.
Art.15. Worden opgeheven :
1° de artikelen 10 tot 15 van het koninklijk besluit van 8 mei 1936 betreffende de wijze om van de rechten op pensioen te laten blijken;
2° het koninklijk besluit van 15 juni 1936 betreffende de wijze van rechtvaardiging der rechten op pensioen van de weduwen en wezen der leden van het leger en van de Rijkswacht.
HOOFDSTUK II. _ Subrogatiemodaliteiten.
Art.16. De rechten die het voorwerp uitmaken van de subrogatie ten voordele van de Staat en die de begunstigden van artikel 20 van de wet van 7 juli 1964 die onder andere een als pensioen geldende tegemoetkoming ten voordele van sommige gewezen militairen instelt, op grond van de pensioenregeling der werknemers bezitten uit hoofde van de diensten die voor de berekening van deze tegemoetkoming in aanmerking genomen worden overeenkomstig de samengeordende wetten op de militaire pensioenen, worden berekend door van het pensioen van werknemer het gedeelte van dit pensioen af te trekken dat betrekking heeft op de periode die voor de berekening van deze tegemoetkoming niet in aanmerking komt.
Het gedeelte van het pensioen dat moet afgetrokken worden voor de aan 1 januari 1955 voorafgaande periodes, wordt per kalenderjaar berekend; ieder gedeelte van een jaar lager dan zes maanden wordt weggelaten en ieder gedeelte van een jaar gelijk aan of hoger dan zes maanden wordt voor een volledig jaar aangerekend.
Het bedrag waarop deze subrogatie slaat, mag echter niet hoger zijn dan de voordelen die krachtens artikel 20 van de wet van 7 juli 1964 bekomen worden voor de periodes waarop de subrogatie betrekking heeft.
Art.17. De rechten die het voorwerp uitmaken van de subrogatie ten voordele van de Staat en die de begunstigden van artikel 77 van de wet van 15 mei 1984 op grond van de pensioenregeling der werknemers bezitten uit hoofde van de door dit artikel aanneembaar gemaakte diensten, worden berekend door van het pensioen van werknemer het gedeelte van dit pensioen af te trekken dat betrekking heeft op de periode die niet in aanmerking komt voor de berekening van het rustpensioen ten laste van één van de pensioenregelingen waarop de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, toepasselijk is.
Het gedeelte van het pensioen dat moet afgetrokken worden, wordt per kalenderjaar berekend; ieder gedeelte van een jaar lager dan zes maanden wordt weggelaten en ieder gedeelte van een jaar gelijk aan of hoger dan zes maanden wordt voor een volledig jaar aangerekend.
Het bedrag waarop deze subrogatie slaat mag echter niet groter zijn dan de voordelen die in de pensioenregeling, waarop de wet van 14 april 1965 toepasselijk is, bekomen worden voor de periodes waarop de subrogatie betrekking heeft.
HOOFDSTUK III. _ Bonificaties voor diploma's.
Art.18. (Ingetrokken.) <W 1991-05-21/41, art. 68, 004; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Art.19. (Ingetrokken.) <W 1991-05-21/41, art. 68, 004; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
HOOFDSTUK IV. _ Herzieningsmodaliteiten van de pensioenen.
Afdeling 1. _ Herziening uit hoofde van bonificaties wegens diploma's.
Art.20. (Ingetrokken.) <W 1991-05-21/41, art. 68, 004; Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Afdeling 2. _ Herziening uit hoofde van diensten bij tijdens de oorlog 1940-1945 opgerichte agglomeraties van gemeenten.
Art.21. De op 31 mei 1984 lopende rust- en overlevingspensioenen worden herzien rekening houdend met de door artikel 77 van de wet van 15 mei 1984 aanneembaar gemaakte diensten en volgens de hierna omschreven modaliteiten :
a) indien het een rustpensioen betreft, dan wordt het nominale bedrag van kracht op de vooravond van de datum waarop de herziening dient uitgevoerd, vermenigvuldigd met de verhouding bestaande tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het vastgesteld zou zijn rekening houdend met de krachtens het voormelde artikel 77 aanneembaar gemaakte diensten, en het oorspronkelijke nominale bedrag;
b) indien het een weduwepensioen betreft, dan wordt het nominale bedrag van kracht op de vooravond van de datum waarop de herziening dient uitgevoerd, en afgezien van de verhogingen uit hoofde van kinderen, vermenigvuldigd met de verhouding bestaande tussen het percentage dat voor de vaststelling van het oorspronkelijke nominale pensioenbedrag zou hebben gediend indien de krachtens het voormelde artikel 77 aanneembaar gemaakte diensten in aanmerking waren genomen, en het percentage dat voor de vaststelling van het oorspronkelijke nominale bedrag heeft gediend;
c) indien het een wezenpensioen betreft, dan wordt het nominale bedrag van het theoretische weduwepensioen dat dient tot grondslag van de berekening ervan en dat van kracht is op de vooravond van de datum waarop de herziening dient uitgevoerd, en afgezien van de verhogingen voor de vierde en volgende wezen, vermenigvuldigd met de verhouding bestaande tussen het percentage dat voor de vaststelling van het oorspronkelijke nominale bedrag van dit theoretische pensioen zou hebben gediend, indien de door het voormelde artikel 77 aanneembaar gemaakte diensten in aanmerking waren genomen, en het percentage dat voor de vaststelling van het oorspronkelijke nominale bedrag gediend heeft.
De in het eerste lid bedoelde verhoudingen worden vastgesteld tot en met de vierde decimaal. Om ze te bepalen wordt er, in voorkomend geval, rekening gehouden met de wijzigingen in de duur der in aanmerking te nemen diensten of van de eraan verbonden tantièmes, die tussen de ingangsdatum van het pensioen en die waarop de herziening is uitgevoerd, hebben plaatsgevonden.
HOOFDSTUK V. _ Aanpassing van verwijzingen.
Art.22. <wijzigingsbepaling>
HOOFDSTUK VI. _ Aanpassing van de toekenningsvoorwaarden van de aanvullende toeslag bij het vacantiegeld.
Art.23. <wijzigingsbepaling>
HOOFDSTUK VII. _ Slotbepalingen
Art.24. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juni 1984, met uitzondering van de artikelen 16, 22 en 23 die respectievelijk uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1979, 1 november 1984 en 1 januari 1985.
Art. 25. Onze Ministers en Onze Staatssecretarissen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.