Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

2 JULI 1981. - Programmawet 1981. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1985 en tekstbijwerking tot 28-07-2006).



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Sociale Voorzorg.
Art. 1-5
HOOFDSTUK II. Volksgezondheid.
Art. 6-7
HOOFDSTUK III. Pensioenen.
Art. 8-11
HOOFDSTUK IV. Tewerkstelling en Arbeid.
Art. 12-21
HOOFDSTUK V. P.T.T.
Eerste afdeling. Verplichting van storting van het loon en de toelagen op een postchequerekening.
Art. 22-25
Afdeling 2. Wijziging van de wetten van 2 mei 1956 op de postcheck en van 26 december 1956 op de Postdienst.
Art. 26-32
HOOFDSTUK VI. Binnenlandse Zaken.
Art. 33-34
HOOFDSTUK VII. Justitie.
Art. 35-37
HOOFDSTUK VIII. Landbouw.
Art. 38-39
HOOFDSTUK IX. - Middenstand.
Art. 40
HOOFDSTUK X. Economische Zaken.
Art. 41-42
HOOFDSTUK XI. onderwijs.
Art. 43-51
HOOFDSTUK XII. Financiën.
Eerste afdeling. Fiscale maatregelen.
Art. 52-66
Afdeling 2. Sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
Art. 67-74
HOOFDSTUK XIII. Verkeerswezen.
Art. 75
HOOFDSTUK XIV. Algemene bepalingen.
Eerste afdeling. Parastatalen.
Art. 76
Afdeling 2. - Openbaar Ambt.
Art. 77, 79-80
Afdeling 3. Budgettaire controle
Art. 81, 32bis, 82
Afdeling 4. Intercommunale Vereniging voor Autosnelwegen.
Art. 83-84
HOOFDSTUK XV. Slotbepaling.
Art. 85



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1967072003  1974120509 





Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Sociale Voorzorg.
Artikel 1. § 1. In de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg wordt een bijzonder fonds geopend dat in het financieel evenwicht van de sociale zekerheidsinstellingen moet voorzien.
  De lijst van deze instellingen alsmede de bestemming van dit fonds worden bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld.
  § 2. In 1981, wordt dit fonds gestijfd met volgende ontvangsten :
  1) een som van 600 miljoen F afgenomen van het reservefonds ingesteld bij het Bijzonder Kinderbijslagfonds voor de plaatselijke en gewestelijke overheidsdiensten in toepassing van artikel 92 van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers;
  2) een bijkomende en niet terugbetaalbare som van 200 miljoen F te storten door de gemachtigde verzekeringsmaatschappijen tegen vaste premie, de gemachtigde gemeenschappelijke verzekeringskassen bedoeld in artikel 49 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en de van bijdragen aan het waarborgfonds vrijgestelde werkgevers, en dit met uitsluiting van het fonds voor arbeidsongevallen.
  De regelen betreffende de verdeling, de inning en de vaststelling van de nalatigheidsinteresten worden door de Koning bepaald;
  3) een som van 2 175 miljoen F aangerekend ten laste van het krediet betreffende de Rijkstegemoetkoming ten gunste van de regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, algemene regeling, sector van de geneeskundige verzorging;
  4) een som van 125 miljoen F aangerekend ten laste van het krediet betreffende de Rijkstegemoetkoming ten gunste van de regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering voor de zelfstandigen, sector van de geneeskundige verzorging;
  5) een som van 750 miljoen F afgenomen van het reservefonds van de kinderbijslag en het kraamgeld bepaald in artikel 106 van de geordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers.
  § 3. In de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Middenstand wordt een bijzonder fonds geopend dat in het financieel evenwicht van de sociale zekerheidsinstellingen moet voorzien.
  De lijst van deze instellingen alsmede de bestemming van dit fonds worden bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld.
  In 1981 wordt dit fonds gestijfd met een som van 100 miljoen F afgenomen van de reserves van het kinderbijslagstelsel, waarin voorzien is in het sociaal statuut der zelfstandigen en het hulppersoneel.

Art.2. In afwijking van de vroegere bepalingen betreffende de Rijkstegemoetkomingen ten voordele van de regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, worden deze tegemoetkomingen voor de jaren 1978-1979-1980 als volgt vastgesteld :
  § 1. Algemeen stelsel.
  Voor 1978 op 66 320,8 miljoen, waarvan 41 781,9 miljoen voor de sector van de geneeskundige zorgen en 24 538,9 miljoen voor de sector van de uitkeringen. Dit laatste bedrag omvat een som van 2 496,8 miljoen, waarvan 2 miljard zullen worden gedekt door de niet-terugbetaling van twee terugvorderbare voorschotten van 1 miljard, respectievelijk in 1971 en 1972 toegekend door de wet van 12 juli 1971 houdende verhoging en vermindering van sommige vastleggings- en ordonnanceringskredieten die als buitengewone begroting voor het begrotingsjaar 1970 werden uitgetrokken en de wet van 26 maart 1971 houdende de begroting van het ministerie van Sociale Voorzorg voor het begrotingsjaar 1971 en 496,8 miljoen door een storting in 1982 door de Staat ten laste van het aanpassingsblad 1982.
  Voor 1979, op 68 493 miljoen F, waarvan 45 214 miljoen voor de sector geneeskundige verzorging en 23 279 miljoen voor de sector uitkeringen.
  Voor 1980, op 70 618,7 miljoen F, waarvan 46 623,5 miljoen voor de sector geneeskundige verzorging en 23 995,2 miljoen voor de sector uitkeringen.
  § 2. Stelsel der zelfstandigen.
  Voor 1978, op 4 380,5 miljoen F, waarvan 2 895,9 miljoen voor de sector
  geneeskundige verzorging en 1 484,6 miljoen voor de sector uitkeringen.
  Voor 1979, op 4 587,4 miljoen F, waarvan 3 032,6 miljoen voor de sector geneeskundige verzorging en 1 554,8 miljoen voor de sector uitkeringen.
  Voor 1980, op 4 424,8 miljoen F, waarvan 2 859,6 miljoen voor de sector geneeskundige verzorging 1 565,2 miljoen voor de sector uitkeringen.
  § 3. Deze toelagen zijn vastgesteld rekening houdend met de evolutie van de consumptieprijzen volgens de methode van de spilindex maar met uitsluiting enerzijds van de voorafgenomen bedragen op de opbrengst van de accijns en de belasting over de toegevoegde waarde op de tabakfabricaten bestemd voor de verschillende stelsels van de ziekte- en invaliditeitsverzekering en anderzijds van de sommen toegekend aan het R.I.Z.I.V. in toepassing van de bepalingen betreffende de verhoging der minima pensioenen, de optrekking van de gewaarborgde minimuminkomens (bestaansminimum, gewaarborgd inkomen voor bejaarden en gewone tegemoetkomingen voor mindervaliden) en de toekenning van de welvaartsvergoedingen.
  Het R.I.Z.I.V. is ertoe gemachtigd de verbeteringen uit te werken die door deze wet worden opgelegd voor 1978 en 1979 in de rekeningen van het jaar 1980.
  § 4. In afwijking van de bepalingen van artikel 123, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, bepaalt de Koning de wijze van verdeling van de toelagen, sector van de geneeskundige verzorging.

Art.3. In de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten wordt een artikel 66bis ingevoegd, luidend als volgt :"....."

Art.4. Artikel 42, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt vervangen door de volgende bepaling :"....."

Art.5. Een als volgt luidend artikel 42bis wordt in dezelfde wet ingevoegd :"....."

HOOFDSTUK II. _ Volksgezondheid.
Art.6. § 1. Bij een in Ministerraad overlegd besluit dat genomen moet worden uiterlijk op 31 december 1981, kan de Koning afwijken van de bepalingen van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, die betrekking hebben op :
  - de vaststelling van de verpleegdagprijs bedoeld in de artikelen 5, 7, 8 en 9;
  - de Rijkstoelage en de tussenkomst ten laste van de in artikel 12, § 1, bedoelde instellingen;
  - de vaststelling van de tekorten van de ziekenhuizen en hun tenlasteneming, bedoeld in artikel 13.
  § 2. De besluiten, bedoeld in § 1, houden op gevolg te hebben op 1 januari 1983.

Art.7. Artikel 12, § 2, van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :
  "Voor de verpleegdagen van het jaar 1981 kan de bij § 1 van dit artikel vastgestelde toelage worden beperkt bij een in Ministerraad overlegd besluit."

HOOFDSTUK III. _ Pensioenen.
Art.8. In artikel 50, § 1, eerste en vijfde lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1980 en bij de wet van 10 februari 1981, worden de woorden "1 januari 1983" vervangen door de woorden "1 januari 1982".

Art.9. Een deel van de uitgaven inzake rustpensioenen van het Rijkspersoneel, van het leger, van de rijkswacht en van het gesubsidieerd onderwijs ingeschreven in de begroting van Pensioenen voor het jaar 1981 mag, ten belope van een maximum bedrag van 1 700 miljoen F, vereffend
  worden op de ontvangsten voortvloeiend uit de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de overlevingspensioenen van het personeel van de openbare diensten.

Art.10. Een als volgt luidend artikel 46bis wordt in de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen ingevoegd : "....."

Art.11. (Opgeheven) <W 1992-12-30/40, art. 81, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1993> (bevestigd door W 1994-04-05/34, art. 22, Inwerkingtreding : 01-01-1994)

HOOFDSTUK IV. _ Tewerkstelling en Arbeid.
Art.12. In afwijking van het bepaalde in artikel 13 van de wet van 10 april 1973 waarbij aan de werknemers kredieturen worden toegekend met het oog op hun sociale promotie, neemt de Staat voor het begrotingsjaar 1981 enkel het tekort van het Fonds voor kredieturen ingeschreven op de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid voor zijn rekening.

Art.13. <Wijzigingsbepaling>

Art.14. In de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in artikel 1, eerste lid, worden de woorden 500 F tot 10 000 F vervangen door de woorden 1 000 F tot 20 000 F;
  2° in artikel 1bis, 1°, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1978, worden de woorden 10 000 F tot 50 000 F vervangen door de woorden 15 000 F tot 75 000 F;
  3° in artikel 1bis, 2°, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1978, worden de woorden 10 000 F en 50 000 F onderscheidenlijk vervangen door de woorden 15 000 F en 75 000 F;
  4° in artikel 11, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 10 april 1973 en 4 augustus 1978 en bij het koninklijk besluit nr 5 van 23 oktober 1978,
  worden de woorden 200 000 F vervangen door de woorden 400 000 F;
  5° in artikel 11, tweede lid, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1978, worden de woorden 500 000 F vervangen door de woorden 750 000 F;
  6° in artikel 12, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 22 juli 1976, worden de woorden 200 000 F vervangen door de woorden 400 000 F;
  7° in artikel 12, tweede lid, gewijzigd bij de wet van 22 juli 1976, worden de woorden 700 000 F vervangen door de woorden 1150 000 F."

Art.15. <Wijzigingsbepaling>

Art.16. De door de artikelen 14 en 15 aangepaste bedragen worden toegepast op alle administratieve geldboeten opgelegd vanaf de inwerkingtreding van deze wet.

Art.17. In artikel 15 van het koninklijk besluit nr 34 van 20 juli 1967 betreffende de tewerkstelling van werknemers van vreemde nationaliteit, worden de woorden "10 F" vervangen door de woorden "100 F".

Art.18. Aan artikel 15 van hetzelfde besluit wordt de volgende bepaling toegevoegd :"....."

Art.19. Artikel 16, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende tekst :"....."

Art.20. In artikel 17 van hetzelfde besluit worden de woorden "5 F" vervangen door de woorden "50 F".

Art.21. In hetzelfde besluit wordt een artikel 17ter ingevoegd, luidend als volgt :"....."

HOOFDSTUK V. _ P.T.T.
Eerste afdeling. _ Verplichting van storting van het loon en de toelagen op een postchequerekening.
Art.22. (opgeheven) <W 12-04-1983, art. 1, BS : 27-04-1983, p. 5302>

Art.23. (opgeheven) <W 12-04-1983, art. 1, BS : 27-04-1983, p. 5302>

Art.24. Een als volgt luidend artikel 17bis wordt ingevoegd in de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten :
  "Art. 17bis. De onderschrijvers van een aanbesteding dienen in hun offerte het nummer van hun postcheckrekening te vermelden waarop de betalingen dienen te geschieden.
  De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de gevallen bepalen waarbij kan afgeweken worden van deze regel."

Art.25. (opgeheven) <W 12-04-1983, art. 1, BS : 27-04-1983, p. 5302>

Afdeling 2. _ Wijziging van de wetten van 2 mei 1956 op de postcheck en van 26 december 1956 op de Postdienst.
Art.26. Artikel 1 van de wet van 2 mei 1956 op de postcheck wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."

Art.27. Aan artikel 3 van dezelfde wet wordt het volgende lid toegevoegd : "....."

Art.28. Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."

Art.29. Artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 maart 1963, wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."

Art.30. Artikel 12 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : "....."

Art.31. Artikel 3 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1971, wordt aangevuld met de volgende bepaling : "....."

Art.32. Artikel 126 van het koninklijk besluit van 12 januari 1970 houdende reglementering van de postdienst blijft van kracht totdat het in het bij deze wet gewijzigd artikel 5 van de wet van 2 mei 1956 bedoelde koninklijk besluit in werking treedt.

HOOFDSTUK VI. _ Binnenlandse Zaken.
Art.33. Bij in Ministerraad overlegd besluit bepaalt de Koning het bedrag bestemd om de dotaties van het Gemeentefonds aan te vullen, in het raam van de stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen.

Art.34. Bij in Ministerraad overlegd besluit bepaalt de Koning het bedrag bestemd om de dotaties van het Provinciefonds aan te vullen, in het raam van de stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen.

HOOFDSTUK VII. _ Justitie.
Art.35. Artikel 65, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, wordt door de volgende bepaling vervangen :
  "Wanneer een der speciaal door de Koning aangewezen overtredingen van de reglementen betreffende de politie over het wegverkeer wordt vastgesteld door de ambtenaren en beambten die tot een der door Hem bepaalde categorieën behoren en door de procureur-generaal bij het hof van beroep daartoe individueel gemachtigd zijn, kunnen deze, met instemming van de overtreder en behalve wanneer het feit schade aan derden heeft veroorzaakt, onmiddellijk een geldsom heffen
  waarvan het bedrag, dat niet groter mag zijn dan de hoogste geldboete die op dit misdrijf staat, vermeerderd met de opdecimes, en de wijze van heffing door de Koning worden bepaald."

Art.36. "In artikel 1, leden 1 en 2, van de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten, worden de woorden "driehonderd negentig decimes" vervangen door de woorden "vijfhonderd negentig decimes".

Art.37. In het Wetboek der registratie, hypotheek- en griffierechten worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in artikel 248 wordt het recht van 20 000 F op 30 000 F gebracht;
  2° in artikel 249 worden de rechten van 600, 20 000 en 600 F respectievelijk op 1 000, 30 000 en 2 000 F gebracht;
  3° in artikel 251 wordt het recht van 5 000 F op 20 000 F gebracht;
  4° in artikel 2691, eerste en tweede lid, worden de rechten van 450, 900, 2 250, 4 950 en 300 F respectievelijk op 585, 1 170, 2 925, 6 435 en 390 F gebracht;
  5° in artikel 2692 worden de rechten van 300 en 600 F respectievelijk op 390 en 780 F gebracht;
  6° in artikel 2701, derde en vierde lid, worden de rechten van 350, 450 en 1 350 F respectievelijk op 455, 585 en 1 755 F gebracht;
  7° in artikel 2702 wordt het recht van 350 F op 455 F gebracht;
  8° in artikel 2703 wordt het recht van 650 F op 845 F gebracht;
  9° in artikel 271 worden de rechten van 45, 90 en 150 F respectievelijk op 60, 115 en 195 F gebracht;
  10° in artikel 272, eerste lid, worden de rechten van 25 en 45 F respectievelijk op 30 en 60 F gebracht;
  11° in artikel 275 wordt het recht van 15 F op 20 F gebracht;
  12° in artikel 276 wordt het recht van 30 F op 40 F gebracht;
  13° in artikel 277, eerste lid, worden de rechten van 750, 1 500, 375 en 750 F respectievelijk op 975, 1 950, 485 en 975 F gebracht;
  14° in artikel 278, eerste lid, worden de rechten van 225 en 115 F respectievelijk op 290 en 150 F gebracht;
  15° in artikel 304bis worden de rechten van 1 175 en 2 625 F respectievelijk op 1 525 en 3 415 F gebracht.

HOOFDSTUK VIII. _ Landbouw.
Art.38. De Minister van Landbouw wordt gemachtigd om aan het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet contractueel de voorfinanciering toe te vertrouwen van de uitvoering van het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende maatregelen ter bevordering van de brandstofbesparing in de sectoren van de tuinbouw en de zeevisserij evenals de voorfinanciering van de maatregelen ter bevordering van de brandstofbesparing in de sector van de landbouw en om de betaling van de interesten en de terugbetaling van de hoofdsom via het Landbouwfonds te verrichten.
  De Minister van Landbouw wordt eveneens als ordonnateur van het Landbouwfonds, gemachtigd om aan het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet contractueel de voorfinanciering toe te vertrouwen van de aanpassing van de compenserende vergoeding van de landbouwers in agrarische probleemgebieden en van de premies voor het aanhouden van het zoogkoeienbestand.

Art.39. Op de opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde geheven op de in de tuinbouw gebruikte stookoliën voor verwarming wordt 240 miljoen afgehouden bestemd voor het stijven van het Landbouwfonds, ingeschreven in de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Landbouw voor het begrotingsjaar 1981.

HOOFDSTUK IX. - Middenstand.
Art.40. Het bedrag van de Rijkstoelage voorzien door artikel 6, § 1, van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen wordt, voor het begrotingsjaar 1981, verminderd met een bedrag van 259 miljoen aan index der consumptieprijzen 145,88.

HOOFDSTUK X. _ Economische Zaken.
Art.41. De naar 1981 overgedragen kredieten van vorige begrotingsjaren op artikel 81.04 - sectie 31 _ deel I van titel II van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken mogen aangewend worden voor de terugbetaling van leningen in hoofdsom en interesten evenals voor lopende uitgaven van de Regie der Belgische Rijkskoel- en Vriesdiensten.
  De vastbenoemde personeelsleden van de Regie der Belgische Rijkskoel- en Vriesdiensten die niet meer noodzakelijk zijn voor het vervullen van haar taak, worden, tot hun definitieve bestemming volgens artikel 77 van deze wet, ambtshalve weder tewerkgesteld door het Ministerie van Economische Zaken, ten laste van de begroting van dit departement.

Art.42. Niettegenstaande alle bestaande wettelijke, reglementaire of bij overeenkomst bedongen bepalingen, inclusief de programmacontracten, kan de Koning, tot 31 december 1981 bij in Ministerraad overlegd besluit, de maatregelen treffen die Hij nodig acht in de sector van de energieprijzen, en dit in alle stadia van import, produktie en commercialisering. Deze maatregelen zijn evenwel alleen van toepassing indien de Regering formeel vaststelt dat het onmogelijk is tot dezelfde resultaten te komen door overleg met de betrokken sectoren.

HOOFDSTUK XI. _ onderwijs.
Art.43. In artikel 2 van de wet van 3 augustus 1960 houdende toekenning van sociale voordelen aan de universiteiten en gelijkgestelde inrichtingen, wordt de eerste zin van het eerste lid vervangen door de volgende zin :
  "Voor elke universitaire inrichting worden de toelagen berekend op basis van het aantal studenten, regelmatig ingeschreven op 1 februari van het voorgaande jaar, die in aanmerking komen voor de berekening van de werkingsuitkeringen zoals bepaald in artikel 30, § 1, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen."

Art.44. Artikel 8 van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Art. 8. _
  § 1. De besluiten ter uitvoering van de artikelen 1 en 2, die een budgettaire weerslag hebben, worden genomen op advies van de in Raad vergaderde Ministers.
  § 2. Komen alleen in aanmerking voor de berekening van de bezoldiging, de diensten bewezen in functies en opdrachten ingesteld bij of krachtens regelen
  vastgelegd bij koninklijk besluit, genomen in akkoord met de Ministers die de Begroting en het Openbaar Ambt in hun bevoegdheid hebben.
  § 3. Eventuele afwijkingen kunnen slechts worden toegestaan bijaldien hun begrenzing op dezelfde manier werd vastgelegd."

Art.45. In artikel 27, § 2, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen wordt het woord "anderzijds" vervangen door de woorden "bepaald overeenkomstig artikel 30, § 1, anderzijds".

Art.46. In artikel 27 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 5 januari 1976 en 8 augustus 1980, wordt het 2° van § 3 vervangen door de volgende bepaling :
  "2° Van de kredieten voor Ontwikkelingssamenwerking, wat de personen betreft die onderhorigen zijn van ontwikkelingslanden en die de toelating gekregen hebben om een universitaire opleiding in België te volgen.
  Op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de ontwikkelingssamenwerking behoort, bepaalt de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit :
  a) de lijst van de ontwikkelingslanden die in aanmerking worden genomen;
  b)de aanvullende toelatingsvoorwaarden waaraan de studenten uit de ontwikkelingslanden moeten voldoen."

Art.47. § 1. Aan artikel 30, § 1, van dezelfde wet wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt : "Evenwel wordt geen rekening gehouden met de studenten bedoeld in artikel 27, § 4".
  § 2. Aan artikel 30, §1, van dezelfde wet wordt een derde lid toegevoegd, luidend als volgt : "Wanneer het in aanmerking nemen van het werkelijk aantal ingeschreven studenten bedoeld in artikel 27, § 3, 2°, en artikel 48ter een overschrijding van het betrokken krediet op de begroting van Ontwikkelingssamenwerking teweegbrengt, bepaalt de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, per instelling en per studierichting het aantal studenten die voor subsidiëring in aanmerking komen, derwijze dat een spreiding overeenstemmend met die van de werkelijke toestand behouden blijft."

Art.48. In dezelfde wet wordt een artikel 48ter ingevoegd, luidend als volgt :
  "Art. 48ter. _ In afwijking van artikel 27, § 3 en § 4, van deze wet, kunnen de aanvullende inschrijvingsgelden verschuldigd door buitenlandse studenten als bijdrage in de gewone werkingsuitgaven voor de jaren 1978, 1979, 1980 en 1981 door de begroting van Ontwikkelingssamenwerking ten laste worden genomen, voor zover zij betrekking hebben op studenten die voldoen aan de voorwaarden opgelegd door de Koning op voorstel van de Minister tot wiens bevoegdheid de Ontwikkelingssamenwerking behoort."

Art.49. Artikel 226 van de wet van 8 augustus 1980 houdende de budgettaire voorstellen 1979-1980 wordt opgeheven.

Art.50. In afwijking van artikel 32, derde lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, wordt de vermeerdering van de bedragen van de werkingstoelagen voor het schooljaar 1980-1981, in vergelijking met de bedragen bepaald voor het schooljaar 1979-1980, vastgesteld op 14,68 % voor het voorschoolsonderwijs, op 12,68 % voor het lager onderwijs en op 6,68 % voor de andere onderwijsvormen en -niveaus.

Art.51. Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, behalve :
  a) de artikelen 47, § 2, 48 en 49 die terugwerken tot 1 januari 1980;
  b) de artikelen 43 en 45, die terugwerken tot 1 januari 1981.
  In afwachting van het van kracht worden van de koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van artikel 8, §§ 2 en 3, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs, ingevoegd bij artikel 44 van deze wet, blijven de bestaande regelingen van kracht met betrekking tot de normen en de afwijkingen hierop.

HOOFDSTUK XII. _ Financiën.
Eerste afdeling. _ Fiscale maatregelen.
Art.52. In artikel 23bis, § 2, 4°, ingevoegd in het Wetboek van de inkomstenbelastingen door de wet van 10 februari 1981, worden de woorden "artikelen 35 en 37" vervangen door de woorden "artikelen 35 tot 37".

Art.53. Artikel 36 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door artikel 4, § 2 van de wet van 3 november 1976, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
  "Art. 36. _
  § 1. Zijn evenzeer volledig vrijgesteld, de meerwaarden die verwezenlijkt worden in welke nijverheids-, handels-, of landbouwbedrijven ook, op de onroerende
  goederen, op de outillering en op deelnemingen en portefeuillewaarden, wanneer die bestanddelen sedert meer dan vijf jaar vóór de vervreemding ervan voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt.
  Dit artikel is evenwel niet van toepassing op de meerwaarden :
  1° verwezenlijkt door belastingplichtigen wier beroepswerkzaamheid bestaat in het aankopen of bouwen en in het verkopen of verhuren van onroerende goederen;
  2° vastgesteld ter gelegenheid van een ruiling, een schenking of een inbreng in vennootschap.
  § 2. De vrijstelling wordt slechts toegekend en behouden mits de belastingplichtige bewijst dat een bedrag gelijk aan de verkoopprijs van de bestanddelen waarop de meerwaarden betrekking hebben, wederbelegd werd :
  1° in België, in zijn exploitatie, in lichamelijke bestanddelen verkregen of tot stand gebracht in nieuwe staat, of in nieuwe onlichamelijke bestanddelen, andere dan :
  a) grondstoffen, produkten en koopwaren;
  b) obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten, schuldvorderingen, leningen of gelddeposito's, wanneer de duur van die beleggingen minder dan vijf jaar bedraagt;
  c) bestanddelen die zijn verworven als wederbelegging voor de toepassing van artikel 35;
  d) bestanddelen verkregen door erfopvolging of schenking of ter gelegenheid van de ontbinding van een vennootschap zonder verdeling van het maatschappelijk vermogen;
  e) onlichamelijke bestanddelen die vroeger in hoofde van de overdrager in aanmerking zijn genomen voor de toepassing van artikel 23bis;
  2° binnen een termijn die een einde neemt drie jaar na het einde van het belastbaar tijdperk waarin de meerwaarden werden verwezenlijkt en ten laatste bij het stopzetten van de exploitatie.
  § 3. Wanneer de wederbelegging bedoeld in § 2 van dit artikel gedaan wordt bij wijze van inschrijving op aandelen of deelbewijzen van belegde kapitalen, als vertegenwoordiging van inbrengen van geld verricht in vennootschappen bedoeld in de artikelen 98, 100 en 102, dan moeten die aandelen of deelbewijzen afbetaald worden binnen de termijn gesteld in bedoelde § 2.
  Wanneer die wederbelegging gedaan wordt bij wijze van obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten, van schuldvorderingen, leningen of gelddeposito's, moet de ontlener of de depositaris binnen dezelfde termijn effectief over de ontleende of in deposito ontvangen sommen hebben beschikt.
  § 4. Om de gevraagde vrijstelling te rechtvaardigen moet de belastingplichtige bij zijn aangifte in de inkomstenbelasting een opgave voegen, waarvan het model door de directeur-generaal van de directe belastingen wordt vastgesteld, voor ieder aanslagjaar waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd en voor ieder der aanslagjaren waarin de bij § 2 van dit artikel gestelde investering moet zijn verricht.
  § 5. In de gevallen bedoeld in artikel 40, § 1, en in de mate dat ze niet werd gedaan door de belastingplichtige die de meerwaarden heeft verwezenlijkt, moet de wederbelegging worden gedaan door degene die de exploitatie voortzet zonder dat daaruit een verlenging van de termijn van wederbelegging mag voortvloeien.
  § 6. Bij gebrek aan wederbelegging in de vormen en termijnen gesteld in § 2, worden de voorheen vrijgestelde meerwaarden aangemerkt als winst behaald tijdens het belastbaar tijdperk waarin de investeringstermijn verstreek."

Art.54. In artikel 71 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in § 1, 4° en 5°, worden de woorden "de giften" telkens vervangen door de woorden "de giften in geld";
  2° in § 2, tweede lid, worden de woorden "of een waarde" geschrapt;
  3° in § 2, derde lid, worden de woorden "10 %" vervangen door "5 %".

Art.55. Artikel 73, § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Wanneer slechts één van de echtgenoten bedrijfsinkomsten geniet, worden die om de aanslagvoet te bepalen slechts in aanmerking genomen tot beloop van vierenzeventig honderdsten."

Art.56. In artikel 74 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1°
  § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "§ 1. De bepalingen van artikel 73, §§ 2 en 3, zijn niet van toepassing wanneer de bedrijfsinkomsten hoger zijn van 680 000 F";
  2° in § 2, worden de woorden "de in § 1 vermelde grenzen al of niet overschreden worden" vervangen door de woorden "de in § 1 vermelde grens al of niet overschreden wordt".

Art.57. In artikel 105, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden " onder de in artikel 35, § 1, gestelde voorwaarden" vervangen door de woorden "onder de in de artikelen 35, § 1, en 36, §§ 2 en 3, gestelde voorwaarden".

Art.58. In artikel 107bis, in hetzelfde Wetboek ingevoegd door de wet van 10 februari 1981, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1°
  § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "§ 1. In afwijking van artikel 23bis, § 1, 1°, wordt het bedrag van de investeringsreserve, aangelegd door opneming van maatschappelijke winst van het belastbaar tijdperk, vrijgesteld tot beloop van 5 % van het geheel van die winst en van 30 % ten hoogste van het gedeelte van die winst dat in het vermogen van de onderneming wordt behouden.
  De berekeningsgrondslag van het vrijgestelde bedrag omvat de krachtens artikel 23 vrijgestelde provisies voor waarschijnlijke verliezen of lasten, doch zij omvat niet de andere krachtens de artikelen 105 tot 107 vrijgestelde provisies of meerwaarden.";
  2° een als volgt luidende § 5 wordt toegevoegd :
  "§ 5. Bij in Ministerraad overlegd besluit regelt de Koning de uitvoering van deze bepalingen met inbegrip van het percentage van de vrijstelling die wordt bepaald op grond van de in het vermogen van de onderneming behouden maatschappelijke winst."

Art.59. In artikel 124, § 3, lid 2, van hetzelfde Wetboek worden de woorden "in gevallen als zijn bedoeld in artikel 35" vervangen door de woorden "in gevallen als zijn bedoeld in de artikelen 35 en 36".

Art.60. In artikel 306bis van hetzelfde Wetboek worden de woorden "of met de krachtens artikel 36, § 6, belastbaar geworden meerwaarden" ingelast tussen de woorden "de krachtens artikel 23bis, § 4, belastbaar geworden investeringsreserve" en de woorden "een overeenkomstig artikel 305 berekende nalatigheidsinterest".

Art.61. In artikel 26, § 1, van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen, wordt het bedrag van 100 000 F vervangen door 150 000 F.

Art.62. § 1. Er wordt uitsluitend in het voordeel van de Staat een uitzonderlijke en tijdelijke solidariteitsbijdrage geheven ten name van de vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen die, ofwel overeenkomstig de artikelen 98 tot 102 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen aan de vennootschapsbelasting, ofwel overeenkomstig artikel 148 van hetzelfde Wetboek aan de belasting der niet-verblijfhouders zijn onderworpen.
  § 2. Die bijdrage wordt berekend tegen het tarief van 4,8 % op het uitzonderlijk gedeelte van de winst behaald tijdens het jaar 1981 of, voor de belastingplichtigen die anders dan per kalenderjaar boekhouden, tijdens het in de loop van het jaar 1982 afgesloten boekjaar, hierna "belastbaar tijdperk" genoemd.
  Wanneer de winst van het belastbaar tijdperk ten minste 100 miljoen F en 5 % bedraagt van het werkelijk nog terug te betalen maatschappelijk kapitaal, vermeerderd met de winsten die vroeger werden gereserveerd overeenkomstig de ter uitvoering van artikel 115, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen genomen bepalingen, zoals zij bestonden bij het begin van het belastbaar tijdperk, wordt de uitzonderlijke en tijdelijke solidariteitsbijdrage verhoogd met een bedrag gelijk aan 4 % van het verschil in meer tussen die winst en honderdvijfentwintig honderdsten van de referentiewinst die overeenkomstig § 3 of § 5, derde lid, wordt vastgesteld.
  § 3. Het uitzonderlijk gedeelte van de winst wordt bepaald op het verschil in meer tussen de winst van het belastbaar tijdperk en de referentiewinst; deze is gelijk aan honderdveertig honderdsten van het gemiddelde van de winst behaald tijdens de jaren 1972 tot en met 1974 of, voor de belastingplichtigen die ander dan per kalenderjaar boekhouden, tijdens de in de loop van de jaren 1973 tot en met 1975 afgesloten boekjaren, hierna "referentietijdperk" genoemd.
  § 4. Onder winst van het belastbaar tijdperk wordt verstaan de maatschappelijke winst bepaald overeenkomstig de artikelen 98 tot 102 en 148 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, verhoogd met de bij artikel 108, 1°, van hetzelfde Wetboek bedoelde bestanddelen.
  § 5. Onder winst behaald tijdens het referentietijdperk wordt verstaan de winst bepaald voor ieder jaar of boekjaar van dit tijdperk, zoals bepaald is in § 4 maar overeenkomstig de voor het aanslagjaar 1976 geldende bepalingen.
  De jaren of de boekjaren tijdens welke de maatschappelijke werkzaamheid een negatief resultaat heeft opgeleverd, worden niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het gemiddelde van de behaalde winst.
  Voor de vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen opgericht gedurende het referentietijdperk op een andere wijze dan door fusie op splitsing, alsook voor de vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen waarvoor de maatschappelijke werkzaamheid een negatief resultaat heeft opgeleverd, hetzij voor twee opeenvolgende jaren of boekjaren van het referentietijdperk, hetzij voor het eerste jaar of het eerste boekjaar van dat tijdperk en voor het onmiddellijk voorafgaande jaar of boekjaar, is het uitzonderlijk gedeelte van hun winst, wanneer deze formule voor hen voordeliger is, gelijk aan het verschil in meer dat die winst te zien geeft ten aanzien van 6 % van het werkelijk nog terug te betalen maatschappelijk kapitaal vermeerderd met de vroeger gereserveerde winsten bepaald overeenkomstig de ter uitvoering van artikel 115, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen genomen bepalingen, zoals zij bestonden op het einde van het referentietijdperk.
  § 6. Indien het belastbaar tijdperk of het referentietijdperk meer of minder dan twaalf maanden of meer of minder dan zesendertig maanden omvatten, worden de winsten van die tijdperken prorata temporis naar gelang van het geval op twaalf maanden of op zesendertig maanden gebracht.
  § 7. Iedere wijziging welke vanaf 1 november 1975 aan de statutaire bepalingen betreffende de datum van afsluiting van de boekhouding is aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van dit artikel.
  De Koning bepaalt de nadere regelen volgens welke dit artikel wordt toegepast in de gevallen van fusie of splitsing van vennootschappen verricht overeenkomstig artikel 124 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
  § 8. De uitzonderlijke en tijdelijke solidariteitsbijdrage wordt door de Administratie der directe belastingen gevestigd en ingevorderd op dezelfde wijze als, naar gelang van het geval, de vennootschapsbelasting of de belasting der niet-verblijfhouders.
  De artikelen 206 tot 211 en 221 tot 350 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen zijn op die bijdrage van toepassing.
  Die bijdrage vormt geen bedrijfsuitgave of -last naar de zin van artikel 44 van hetzelfde Wetboek.
  § 9. Wanneer de belastingplichtige in de door de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, bepaalde vormen bewijst dat hij in zijn onderneming in België gedurende het jaar 1982 investeringen in lichamelijke of onlichamelijke activa heeft verricht waarvan het bedrag hoger is dan, naar gelang van het geval, de referentiewinst of honderdvijfentwintig honderdsten van die winst, wordt hem, overeenkomstig artikel 277 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, van ambtswege ontlasting verleend van het gedeelte van de uitzonderlijke en tijdelijke solidariteitsbijdrage, of van de verhoging daarvan, met betrekking tot het uitzonderlijke gedeelte van de winst dat overeenstemt met het bovenbedoelde investeringsoverschot.
  De in aanmerking te nemen investeringen zijn die welke in het jaar 1982 het voorwerp geweest zijn van een voltrokken koop tussen partijen, van een aanneming tegen vaste prijs, van een aanneming volgens bestek of van een aanneming volgens prijslijst of door de onderneming werden geproduceerd.
  Zij omvatten noch grondstoffen, produkten of koopwaren, noch deelnemingen en waarden in portefeuille met uitzondering van de nieuwe deelnemingen in bestaande of op te richten onderneming waar, ten gevolge van die deelnemingen en de investeringen die eruit voortvloeien, de werkgelegenheid zal worden gehandhaafd of verbeterd.
  Voor de toepassing van het voorgaande lid worden als deelnemingen beschouwd, die welke als dusdanig worden aangemerkt voor de toepassing van de bepalingen genomen ter uitvoering van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen.
  § 10. Wanneer de belastingplichtige eveneens in de door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit, bepaalde vormen bewijst dat hij in zijn onderneming in België in de loop van het jaar 1982 gemiddeld, ten overstaan van het vorig jaar, bijkomende personeelsleden heeft tewerkgesteld, wordt hem eveneens, overeenkomstig artikel 277 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, van ambtswege ontlasting verleend van het gedeelte van de uitzonderlijke en tijdelijke solidariteitsbijdrage met betrekking tot de belastbare grondslag die overeenstemt met :
  - 400 000 F per bijkomende personeelseenheid in verband met de bijdrage berekend aan het tarief van 4,8 %;
  - 750 000 F per bijkomende personeelseenheid in verband met de verhoogde bijdrage van 4 % als bedoeld in § 2, tweede lid, van dit artikel.

Art.63. Artikel 44, § 3, 4°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt opgeheven.

Art.64. In artikel 5 van de wet van 24 december 1980 tot instelling van een bijzondere toelage voor de bevordering van nieuwbouw en vernieuwbouw van woningen, wordt § 1 vervangen door de volgende bepaling :
  "§ 1. De in artikel 4 bedoelde toelage is gelijk aan 10 % :
  1° van twee derden van het totaalbedrag van de maatstaven van heffing waarover tijdens de periode van 15 oktober 1980 tot 31 december 1981 belasting over de toegevoegde waarde tegen het tarief van 16 % verschuldigd is geworden en gefactureerd ter zake van dienstverrichtingen met betrekking tot een werk in onroerende staat verricht door een aannemer voor de oprichting van de woning;
  2° van drie vierden van het totaalbedrag van de maatstaven van heffing waarover tijdens dezelfde periode belasting over de toegevoegde waarde tegen het tarief van 17 % verschuldigd is geworden en gefactureerd ter zake van de bovenbedoelde dienstverrichtingen.
  De toelage bedraagt ten hoogste 450 000 F."

Art.65. In artikel 10 van dezelfde wet wordt § 1 vervangen door de volgende bepaling :
  "§ 1. De in artikel 8 bedoelde toelage is gelijk aan 10 % :
  1° van twee derden van het totaalbedrag van de maatstaven van heffing waarover tijdens de periode van 15 oktober 1980 tot 31 december 1981 belasting over de toegevoegde waarde tegen het tarief van 16 % verschuldigd is geworden en gefactureerd ter zake van dienstverrichtingen met betrekking tot een werk in onroerende staat verricht door een aannemer voor de vernieuwbouw van de woning;
  2° van drie vierden van het totaalbedrag van de maatstaven van heffing waarover tijdens dezelfde periode belasting over de toegevoegde waarde tegen het tarief van 17 % verschuldigd is geworden en gefactureerd ter zake van de bovenbedoelde dienstverrichtingen.
  De toelage bedraagt ten hoogste 225 000 F.
  Er wordt geen toelage verleend indien het in het eerste lid bedoelde totaalbedrag van de maatstaven van heffing kleiner is dan 100 000 F."

Art.66. § 1. Deze afdeling is van toepassing :
  1° met betrekking tot de artikelen 55 en 56, met ingang van het aanslagjaar 1981;
  2° met betrekking tot de artikelen 52 en 53, 57 tot 62, met ingang van het aanslagjaar 1982;
  3° met betrekking tot artikel 63 vanaf de eerste dag van de tweede maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt;
  4° met betrekking tot artikel 54, 1° en 2°, vanaf de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt;
  5° met betrekking tot artikel 54, 3°, met ingang van het aanslagjaar 1983;
  6° met betrekking tot de artikelen 64 en 65, op en bij koninklijk besluit te bepalen datum.
  § 2. Afdeling VIIquater bevattende artikel 47quinquies, in het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 15 december 1980, wordt opgeheven. Artikel 9ter van hetzelfde koninklijk besluit van 4 maart 1965, aldaar ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1977 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 december 1977, 25 september 1978, 11 december 1980 en 19 januari 1981 wordt opgeheven. Het blijft echter van kracht tot de afsluitingsdatum van het boekjaar 1980-1981 wat betreft de meerwaarden verwezenlijkt door de belastingplichtigen die anders dan per kalenderjaar boekhouden.
  § 3. In afwijking van artikel 89 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen is, voor het aanslagjaar 1981, geen vermeerdering wegens gebrek of ontoereikendheid van voorafbetalingen verschuldigd op het verschil tussen, enerzijds, de belasting berekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 73, §§ 2 of 3, en 74 van hetzelfde Wetboek, zoals zij bij de artikelen 55 en 56 van deze wet zijn gewijzigd, en, anderzijds, de belasting berekend overeenkomstig diezelfde bepalingen zoals zij op 1 januari 1981 bestonden.

Afdeling 2. _ Sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
Art.67. <W 1983-05-27/30, art. 1, 002> De uitkeringen waarin ten gunste van de gerechtigden van Belgische nationaliteit voorzien wordt door de wet van 16 juni 1960 die de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst en die waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd, zijn in hun geheel verschuldigd indien de gerechtigden geen beroepsactiviteit uitoefenen en wanneer het om weduwen gaat, voor zover zij niet hertrouwd zijn.
  Wanneer de gerechtigden een beroepsactiviteit uitoefenen, zijn de andere uitkeringen dan die welke beoogd worden onder artikel 68, lid 1, integraal verschuldigd, verminderd of afgeschaft overeenkomstig de door de Koning vastgestelde bepalingen wat betreft de gerechtigden inzake een werknemerspensioen.

Art.68. <W 1983-05-27/30, art. 2, 002> Wanneer de gerechtigden een beroepsactiviteit uitoefenen die, krachtens de door de Koning vastgestelde bepalingen, de afschaffing met zich brengt van het werknemerspensioen of, wanneer het om weduwen gaat, ze hertrouwd zijn, worden enkel betaald, onverminderd de toepassing van artikel 72 :
  1° de uitkeringen waarin voorzien wordt in artikel 3, eerste lid, a), van de wet van 16 juni 1960, rekening houdend met de bepalingen van artikel 66 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid;
  2° de uitkeringen waarin voorzien wordt in artikel 3, eerste lid, b) tot e), van de wet van 16 juni 1960, in de verhouding vastgesteld in artikel 3, vierde lid, van genoemde wet;
  3° de uitkeringen waarin voorzien wordt in artikel 3septies van de wet van 16 juni 1960, vermeerderd overeenkomstig artikel 11 van genoemde wet;
  4° de uitkeringen gegarandeerd door de artikelen 4 tot 10 van de wet van 16 juni 1960.
  In afwijking van lid 1 en onverminderd de bepalingen die de uitkeringen afschaffen of verminderen omwille van de uitoefening van een beroepsactiviteit, zijn de volgende bepalingen van toepassing op de hertrouwde weduwen :
  1. indien het nieuw huwelijk de datum van inwerkingtreding van onderhavige afdeling voorafgaat, worden de uitkeringen bedoeld onder 1°, 2° en 4° van lid 1 vermeerderd overeenkomstig artikel 11 van de wet van 16 juni 1960;
  2. indien het nieuw huwelijk deze datum niet voorafgaat, blijven de uitkeringen die de wet van 16 juni 1960 aan de hertrouwde weduwe garandeert haar verworven tot op het einde van de twaalfde maand volgend op die van het nieuw huwelijk.

Art.69. <W 2004-07-09/30, art. 148, 005; Inwerkingtreding : 01-08-2004> Het recht op de uitkeringen waarin ten gunste van de gerechtigden van Belgische nationaliteit is voorzien, wordt erkend, onder de voorwaarden gesteld in de artikelen 67 en 68 :
  1° aan de verzekerden die niet van Belgische nationaliteit zijn en die :
  a) onderdanen zijn van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte (of onderdanen van een niet-Lidstaat van de Europese Economische Ruimte die met toepassing van de Europese verordening 859/2003 aanspraak kunnen maken op de bepalingen van de Europese verordeningen 1408/71 en 574/72 inzake sociale zekerheid); <W 2006-07-20/39, art. 238, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  b) onderdanen zijn van de Zwitserse Confederatie;
  c) staatlozen en vluchtelingen zijn zoals ze zijn gedefinieerd in artikel 18ter, tweede lid, van de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers;
  d) die onderdanen zijn van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen dit voordeel toekent;
  2° aan de rechthebbenden van een verzekerde van Belgische nationaliteit of van een nationaliteit beoogd in 1°;
  3° aan de rechthebbenden van een verzekerde die zelf onderdanen zijn van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte, van de Zwitserse Confederatie of staatloze of vluchteling zijn zoals gedefinieerd in 1°, c).

Art.70. <opgeheven vanaf 01-09-1990 door W 1990-07-20/32, art. 16, 003>

Art.71. <opgeheven vanaf 01-09-1990 door W 1990-07-20/32, art. 16, 003>

Art.72. <opgeheven vanaf 01-09-1990 door W 1990-07-20/32, art. 16, 003>

Art.73. (Opgeheven) <W 2004-07-09/30, art. 149, 005; Inwerkingtreding : 01-06-2002; zie ook W 2004-07-09/30, art. 150>

Art.74. De bepalingen van deze afdeling treden in werking de eerste van de maand volgend op de datum van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK XIII. _ Verkeerswezen.
Art.75. De niet-fiscale ontvangsten van het Departement van Verkeerswezen worden tot een bedrag van 100 miljoen F toegewezen aan het Fonds ter bevordering van het openbaar vervoer, ingeschreven onder artikel 66.04 - A van de afzonderlijke sectie van de begroting.

HOOFDSTUK XIV. _ Algemene bepalingen.
Eerste afdeling. _ Parastatalen.
Art.76. De instellingen van openbaar nut die onderworpen zijn aan de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut en de andere instellingen die door de Koning bepaald werden in uitvoering van artikel 244 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 zijn ertoe gehouden op hun begroting 1981 een vermindering toe te passen waarvan het bedrag gelijk is aan dit welke krachtens artikel 242 van voornoemde wet van 8 augustus 1980 op hun begroting 1980 toegepast werd.
  De bepalingen van artikel 243 van deze wet zijn van toepassing op de krachtens het voorgaande alinea voorziene verminderingen.

Afdeling 2. - Openbaar Ambt.
Art.77. § 1. A. Dit artikel is toepasselijk op :
  1. de besturen en andere diensten van de Staat;
  2. de instellingen van openbaar nut onderworpen aan de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut en op alle andere door de Koning aangewezen instellingen van openbaar nut;
  3. alle andere door de Koning aangewezen overheidsdiensten.
  B. Dit artikel is niet van toepassing op :
  1. de diensten van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van (de Gemeenschaps- en Gewestparlementen); <W 2006-03-27/35, art. 8, 006; Inwerkingtreding : 21-04-2006>
  2. het Rekenhof;
  3. de krijgsmacht;
  4. de provincies en gemeenten alsmede de instellingen die ervan afhangen;
  5. de onderwijsinrichtingen;
  6. de polders en wateringen.
  § 2. De Koning kan, op voorstel van de bevoegde Minister en met het akkoord van de Ministers tot wier bevoegdheid de Begroting en het Openbare Ambt behoren, de nodige maatregelen treffen tot de harmonizering van de premies toegekend, onder welke vorm ook, aan de categorieën van personeelsleden die Hij vaststelt.
  § 3. Op voorstel van de bevoegde Minister en met het akkoord van de Ministers tot wier bevoegdheid de Begroting en het Openbaar Ambt behoren, schaft de Koning de consultatieve commissies af opgericht door de wet bij de besturen en diensten bedoeld bij § 1 en waarvan het bestaan niet meer gerechtvaardigd is.
  Het personeel wordt geplaatst onder de mobiliteitsregeling overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij toepassing van artikel 51 van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974 zoals gewijzigd door deze wet.
  Art. 78. Artikel 51 van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974 wordt door de volgende bepaling vervangen :
  "Art. 51. § 1.
  A. Dit artikel is toepasselijk op :
  1. de besturen en andere diensten van de Staat;
  2.de instellingen van openbaar nut onderworpen aan de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut en op alle andere door de Koning aangewezen instellingen van openbaar nut;
  3. alle andere door de Koning aangewezen overheidsdiensten.
  B. Dit artikel is niet van toepassing op :
  1. de diensten van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van de gewestraden en van de gemeenschapsraden;
  2. het Rekenhof;
  3. de krijgsmacht;
  4. de provincies en gemeenten alsmede de instellingen die ervan afhangen;
  5 .de onderwijsinrichtingen;
  6. de polders en wateringen.
  § 2. Personeelsbestand
  Behoudens een tijdelijke afwijking toegestaan door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, mag het personeelsbestand van één der § 1 bedoelde diensten het bij de organieke personeelsformatie vastgestelde personeelsbestand niet overschrijden.
  Voor de toepassing van deze paragraaf dient onder personeelsbestand te worden verstaan, het geheel van het personeel dat daadwerkelijk in welke hoedanigheid ook wordt tewerkgesteld, met inbegrip van de krachtens het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid tewerkgestelde werklozen.
  Worden evenwel niet in het personeelsbestand begrepen :
  a) het personeel dat overeenkomstig § 3, tweede lid, bij arbeidsovereenkomst wordt aangeworven;
  b) de stagiairs bedoeld bij het hoofdstuk III, afdeling 1, van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978;
  c) de werknemers die aangeworven worden in een bijzonder tijdelijk kader overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 3, van de voormelde wet van 22 december 1977.
  Vóór de goedkeuring bepaald bij artikel 82, derde lid, van de voormelde wet van 22 december 1977 stelt de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, de Minister tot wiens bevoegdheid het Openbaar Ambt behoort in kennis van de aanvragen ingediend door de diensten bedoeld bij § 1. Deze beschikt over een termijn van tien dagen om zijn eventuele opmerkingen aan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en aan de Minister van Begroting mede te delen.
  § 3. Aanwervingen.
  Niettegenstaande elke andere bepaling geschieden de aanwervingen uitsluitend volgens de regelen bepaald in de statuten van het personeel.
  Bij afwijking van voorgaand lid en op de voordracht van of met het akkoord van de Minister die het Openbaar Ambt in zijn bevoegdheid heeft, kan de Koning in de gevallen en onder de voorwaarden welke Hij bepaalt, andere wijzen van aanwerving organiseren dan in de statuten zijn bepaald.
  De Koning kan eveneens elke aanwerving, in welke hoedanigheid ook, afhankelijk maken van een voorafgaande machtiging. Hij bepaalt de modaliteiten en de voorwaarden vereist voor de toekenning van deze machtiging.
  § 4. Mobiliteit.
  De Koning stelt de mobiliteitsregelen vast voor de diensten bedoeld bij § 1, met uitzondering van de Raad van State en de rechterlijke macht.
  In geval van oprichting van een nieuwe openbare dienst worden de nieuw opgerichte betrekkingen voor de eerste maal bij voorrang verleend aan personeelsleden die onder de mobiliteitsregeling vallen. Voor de benoeming in de bevorderingsbetrekkingen kunnen zich ook kandidaat stellen, alle personeelsleden bedoeld bij § 1, die volgens de regelen van het statuut van het rijkspersoneel de voorwaarden vervullen die voor de benoeming tot de te verlenen graden worden gesteld.
  Voor het geval dat volgens deze regelen niet alle betrekkingen verleend werden, kan de werving slechts geschieden volgens de gestelde wervingsregelen, bij toepassing van § 3 tweede lid.
  § 5. Controlemaatregelen.
  Voor de uitvoering van de §§ 3 en 4 heeft de Minister tot wiens bevoegdheid het Openbaar Ambt behoort een controlebevoegdheid over de beslissingen die een weerslag hebben op de vermeerdering en de vermindering van de personeelsbestanden.
  Onverminderd de toepassing van de regelen voorzien inzake de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, bepalen de Ministers tot wier bevoegdheid de Begroting en het Openbaar Ambt behoren, zo nodig de vermindering van de personeelsbestanden die in de bij § 1 vermelde diensten moet doorgevoerd worden en leggen hun voorstel ter goedkeuring voor aan de Ministerraad.
  Indien de personeelsleden waarvan de betrekkingen afgeschaft worden, niet kunnen wedertewerkgesteld worden gelet op het statuut dat op hen toepasselijk is, worden zij ambtshalve onder de mobiliteitsregeling gebracht.
  § 6. Sancties.
  Elke aanwerving of tewerkstelling welke geschiedt met de miskenning van dit artikel of van de ter uitvoering ervan genomen besluiten is van rechtswege nietig.
  De vernietiging van de aanwerving heeft echter geen uitwerking op de bezoldiging van de verrichte diensten, op de wets- en reglementsbepalingen inzake pensioenen eigen aan de overheidsdiensten, op de toepassing van de wetgeving inzake sociale zekerheid, op alle krachtens de wetten en verordeningen toegekende sociale voordelen. De wettelijke of reglementaire opzeggingstermijnen worden berekend vanaf de betekening van de vernietiging.
  § 7. Inzake administratieve controle en inzake coördinatie, kan de Minister die het Openbaar Ambt in zijn bevoegdheid heeft, bijgestaan worden door inspecteurs van het Openbaar Ambt, waarvan de taken en de opdrachten door de Koning worden bepaald, onverminderd de bevoegdheden van de inspecteurs van Financiën.
  § 8. De Koning neemt alle maatregelen om de naleving van dit artikel te verzekeren.
  § 9. De koninklijke uitvoeringsbesluiten van §§ 1 tot 7 worden in Ministerraad overlegd.

Art.79. In de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de openbare sector worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1. in artikel 1, c, worden tussen de woorden "de intercommunale centra voor maatschappelijk welzijn" en de woorden "en de openbare instellingen ondergeschikt aan de provincies en aan de gemeenten" de woorden "de verenigingen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn" ingevoegd;
  2. artikel 1 wordt met de volgende bepaling aangevuld :
  "f) de Gemeenschappen en de Gewesten";
  3. in artikel 2, § 3, 1°, worden de woorden "of bij ontstentenis daarvan de organisaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, § 2 of § 3, van de wet" geschrapt;
  4. in artikel 4, 1°, worden de woorden "artikel 1, a) en e)" vervangen door de woorden "artikel 1, a), e) en f)";
  5. in artikel 7 :
  a) wordt in de inleidende volzin het woord "drie" vervangen door het woord "zes";
  b) wordt het 2° het 3°;
  c) wordt een nieuw 2° ingevoegd, luidend als volgt :
  "2° ten aanzien van de in artikel 1, f), bedoelde personeelsleden als representatief in de zin van artikel 2, § 1, beschouwd iedere vakorganisatie die voldoet aan de representativiteitsvoorwaarden opgesomd in artikel 7, § 1, van de wet van 19 december 1974";
  6. wordt artikel 8 door de volgende bepaling vervangen :
  "De bepalingen van deze wet zijn niet van toepassing op de in artikel 1 bedoelde personeelsleden die op de datum van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad een vakbondspremie kunnen verkrijgen op grond van andere wettelijke, reglementaire of conventionele bepalingen."

Art.80. § 1. Het opschrift van de wet van 5 december 1974 betreffende het inschrijvingsgeld voor de examens en vergelijkende examens georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat, wordt vervangen door het volgende opschrift : "Wet betreffende de betaling van een inschrijvingsgeld voor de kandidatenlijst en voor de examens en vergelijkende examens georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat".
  § 2. In artikel 1 van dezelfde wet worden tussen de woorden "de Koning kan" en "het deelnemen aan de examens" de woorden "de inschrijving op de kandidatenlijsten" ingevoegd.

Afdeling 3. _ Budgettaire controle
Art.81. In de wet van 28 juni 1973 tot wijziging en aanvulling van de wet op de Rijkscomptabiliteit, wordt in Titel I een hoofdstuk VII ingevoegd dat luidt als volgt :
  "Administratieve en begrotingscontrole.

Art. 32bis. De administratieve en begrotingscontrole wordt uitgeoefend door het Ministerieel Comité voor Begroting en de Minister die de begroting in zijn bevoegdheid heeft, bijgestaan door de inspecteurs van Financiën, die de functie vervullen van budgettaire en financiële raadgever van de Minister waarbij zij geaccrediteerd zijn.
  De modaliteiten van deze controle zowel in het stadium van de voorbereiding als in dat van de uitvoering van de begroting, worden geregeld door de Koning op voordracht van de Eerste Minister en van de Minister die de begroting in zijn bevoegdheid heeft en op advies van de in Raad vergaderde Ministers.
  De Koning kan bij in Ministerraad overlegd besluit de gevallen vaststellen waarin de handelingen die in strijd zijn met de regels van de administratieve en begrotingscontrole van rechtswege nietig zijn."

Art.82. § 1. Wat de rechtspersonen betreft die staatssteun of de waarborg van de Staat genieten, kan de Koning, op voordracht van hun voogdijoverheid of van de overheid op wiens begroting de staatssteun of de waarborg van de Staat wordt toegerekend, en op eensluidend advies van de Eerste Minister en van de Minister van Begroting voor de periode die Hij bepaalt, een grens vaststellen voor de budgettaire en financiële steun die wordt verleend voor de exploitatie- of werkingsuitgaven van deze rechtspersonen.
  De uitoefening van deze macht heeft voor gevolg alle bijkomende budgettaire of financiële hulp in hoofde van de activiteiten van deze rechtspersonen tijdens de door de Koning vastgestelde periode, te verbieden.
  § 2. Ten einde de openbare uitgaven binnen de grenzen en de toegewezen kredieten te houden en de toepassing van de bepalingen van § 1 mogelijk te maken, wordt de Koning toegelaten om bij een in Ministerraad overlegd besluit de van kracht zijnde reglementaire, administratieve, statutaire, conventionele, contractuele bepalingen en de bepalingen betreffende de tarieven te wijzigen en dit tot 31 december 1982.

Afdeling 4. _ Intercommunale Vereniging voor Autosnelwegen.
Art.83. Artikel 2, § 1, 2e lid, van de wet van 9 augustus 1955 tot instelling van het Wegenfonds, gewijzigd door de wetten van 26 juli 1962, 6 juli 1964, 25 januari 1967, het koninklijk besluit nr 41 van 29 september 1967, het koninklijk besluit van 28 november 1969, de wetten van 28 december 1973, 5 januari 1977 en 7 november 1979, wordt aangevuld als volgt : "met uitsluiting van de materies betreffende de toestand van het personeel dat door de Intercommunale Verenigingen voor Autosnelwegen werd aangeworven of te hunner beschikking werd gesteld en dat geheel of gedeeltelijk door deze verenigingen werd bezoldigd of vergoed, kan het Fonds, bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, in de plaats gesteld worden van voornoemde Intercommunale Verenigingen in :
  - alle schuldvorderingen en schulden,
  - alle rechten en verplichtingen, zowel contractuele als extra-contractuele,
  - de onteigeningsprocedures en alle gerechtelijke en administratieve procedures,
  die voortspruiten uit de hun verleende concessies.
  Het Fonds kan op dezelfde wijze belast worden met de betaling van het gestort maatschappelijk kapitaal dat nog moet terugbetaald worden.
  Voor wat de Intercommunale E3 betreft, kan dit koninklijk besluit niet getroffen worden dan nadat de toestand van het personeel van de vereniging bij wet zal geregeld zijn.

Art.84. Artikel 9 van dezelfde wet wordt aangevuld met een 6e alinea dat luidt als volgt :
  "De overeenkomstig artikel 2, § 1, 2e lid, ten laste genomen leningen worden gewaarborgd door de Staat. Het Fonds verzekert de betaling van de renten en de terugbetaling van het kapitaal van deze leningen volgens door de Minister van Openbare Werken en de Minister van Financiën te bepalen modaliteiten."

HOOFDSTUK XV. _ Slotbepaling.
Art. 85. Onverminderd de bepalingen van de artikelen 25, 51, 66 en 74, treedt deze wet in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.